Kostelijke Paarlen en Verborgen Schatten

Hoofdstuk 3

"Deze Ontvangt de Zondaars"

[ AUDIO ]

(Luc. 15:1-19)

Toen de "tollenaars en zondaars" zich om Jezus verzamelden, gaven de rabbijnen hun misnoegen daarover te kennen. Zij zeiden: "Deze ontvangt de zondaars en eet met hen."

Door deze aanklacht wilden zij den schijn op Jezus laden, dat Hij gaarne omgang hield met zondige en slechte menschen en geen aanstoot nam aan hun verkeerdheden. De rabbijnen waren in Jezus teleurgesteld. Hoe kwam het toch, dat iemand, die aanspraak maakte op zulk een verheven karakter, niet met hen omgang zocht en hun leerwijze volgde? Waarom zocht Hij Zich niet meer op den voorgrond te stellen en trachtte Hij niet om de gunst der aanzienlijken te winnen, in plaats van onder alle klassen van het volk te werken? Indien Hij een waar profeet was, aldus redeneerden zij onderling, dan moest Hij toch aansluiting en overeenstemming met hen zoeken en de tollenaars en zondaars met de onverschilligheid behandelen, die zij verdienden. Deze beschermers van de samenleving ergerden zich er aan, dat Hij, met wien zij onophoudelijk in strijd waren, maar wiens reine levenswandel hun eerbied afdwong en hen tevens veroordeelde, met zooveel oogenschijnlijke sympathie omgang kon zoeken met die verworpelingen. Zij konden Zijn ziens-en handelwijze niet goedkeuren. Zij beschouwden zichzelf als ontwikkelde, beschaafde en bovenal godsdienstige menschen; Jezus' voorbeeld had echter hun zelfzucht aan de kaak gesteld.

Bijzonder ergerde het hun, dat zij, die niets dan verachting voor de rabbijnen koesterden en de synagogen nooit bezochten, zich bij menigten om Jezus schaarden en met de grootste aandacht naar Zijn woorden luisterden. De Schriftgeleerden en de Farizeën gevoelden zich in Zijn tegenwoordigheid veroordeeld; hoe kwam het dan toch, dat de tollenaars en zondaars zich tot Hem getrokken gevoelden?

Zij begrepen niet, dat de verklaring hiervan lag in de woorden die zij zelf hadden uitgesproken, toen zij Hem smalend beschuldigden: "Deze ontvangt de zondaars." De zielen, die tot Jezus kwamen, gevoelden in Zijn tegenwoordigheid, dat er zelfs voor hen nog hoop op redding uit de macht der zonde was. De Farizeën hadden alleen woorden van minachting en veroordeeling voor hen; Jezus sprak hen toe als kinderen van God, die weliswaar vervreemd waren van het huis huns Vaders, maar nochtans niet vergeten door het Vaderhart. Juist hun zonde en ellende maakte hen des te meer de voorwerpen van Zijn medelijden. Hoe verder zij van Hem afgedwaald waren, hoe ernstiger Zijn verlangen en hoe grooter Zijn offer voor hun redding was.

Dit alles hadden de leeraars van Israël kunnen leeren uit de heilige Schriftrollen, waarvan zij zich de bewaarders en verklaarders beroemden te zijn. Had David niet geschreven, -- David, die eens zoo zwaar gezondigd had --: "Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht"? Ps. 119 : 176. Had niet Micha Gods liefde voor zondaren geopenbaard, toen hij schreef: "Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust in goedertierenheid." Micha 7 : 18.

HET VERLOREN SCHAAP

Jezus herinnerde Zijn hoorders ditmaal niet aan de woorden der Schrift, maar beriep Zich op het getuigenis van hun eigen ervaring. De vèr uitgestrekte vlakten ten oosten van de Jordaan boden rijke weiden voor de kudden; in de diepe ravijnen en op de dicht beboschte heuvelen was echter menig schaap zoek geraakt, dat dan door den herder moest worden opgezocht en teruggebracht. In de groep, die Jezus omringde, bevonden zich herders en ook mannen, die hun vermogen in groot en klein vee belegd hadden. Zij allen konden de volgende illustratie zoo recht verstaan: "Wat mensch onder u, hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn en gaat naar het verlorene, totdat hij het vinde?"

Deze zielen, die gij veracht, zeide Jezus, zijn het eigendom van God. Zij zijn de Zijne krachtens schepping en herschepping en zijn voor Hem van groote waarde. Evenals een herder zijn schapen liefheeft en niet rusten kan als er ook maar één gemist wordt, zoo bemint God in een oneindig hoogere mate elke verloren ziel. De menschen mogen de aanspraak Zijner liefde miskennen, Hem verlaten en een anderen meester kiezen; toch zijn zij des Heeren en Hij verlangt om de zijnen terug te winnen. Hij zegt: "Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzoo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid." Ezech. 34 : 12.

In de gelijkenis gaat de herder uit om naar het ééne schaap te zoeken, -- het geringste aantal, dat men noemen kan. Insgelijks zou Jezus, indien er maar één ziel verloren was gegaan, nog voor die eene gestorven zijn.

Het schaap, dat van de kudde afdwaalt, is het meest hulpelooze van alle schepselen. Het moet door den herder worden opgezocht, want alleen kan het den weg niet terug vinden. Zoo is het ook met de ziel, die van God is afgedwaald; zij is zoo hulpeloos als een verloren schaap, en tenzij Goddelijke liefde haar ter hulp komt, kan zij den weg naar God niet terug vinden.

De herder, die ontdekt, dat er een van zijn schapen ontbreekt, ziet niet onverschillig neer op de kudde, die veilig in de stal is en zegt: "Ik heb er nog negen en negentig; het kost mij te veel moeite om het afgedwaalde op te zoeken. Laat het terugkomen, en ik zal de staldeur opendoen en het binnenlaten." Neen; zoodra hij merkt, dat er een schaap ontbreekt, is zijn hart met angst en smart vervuld. Hij telt en hertelt de kudde. En wanneer hij zeker weet, dat er één verloren is, dan slaapt hij niet. Hij laat de negen en negentig in de stal en. gaat heen om het verloren schaap te zoeken. Hoe duisterder en stormachtiger de nacht en hoe gevaarlijker de weg is, hoe grooter de angst is van den herder en hoe ernstiger hij zoekt. Hij doet al het mogelijke om het verloren schaap te vinden.

Welk een verlichting is het voor zijn hart, wanneer hij op een afstand het eerste zwakke geblaat van zijn schaap verneemt! Afgaand op het geluid, beklimt hij de steilste hoogten, begeeft zich tot den rand van den afgrond en stelt zijn eigen leven in de waagschaal. Hij zoekt, terwijl het steeds zwakker wordend geblaat hem zegt, dat het schaap op het punt is te sterven. Eindelijk worden zijn pogingen met welslagen bekroond: het verlorene is gevonden. En dan scheldt hij niet op het schaap, dat hem zooveel moeite heeft veroorzaakt. Hij jaagt het niet met de zweep voor zich uit. Hij tracht het niet eens naar huis te leiden. In zijn vreugde neemt hij het bevende schaap op zijn schouders, en is het gekneusd of verwond, dan sluit hij het in zijn armen, drukt het aan zijn boezem, opdat de warmte van zijn eigen hart het nieuw leven mag meedeelen. Hij draagt het terug naar de kudde met innige dankbaarheid, dat hij niet tevergeefs heeft gezocht.

Ons is, Gode zij dank! voor onze verbeelding geen beeld opgehangen van een bedroefden herder, die zonder het schaap moest terugkeeren. De gelijkenis spreekt van geen mislukking, maar van welslagen en van de vreugde over het terugvinden. Hierin hebben wij de Goddelijke verzekering, dat niet één van de afgedwaalde schapen van Gods kudde over het hoofd gezien en niet één zonder hulp gelaten is. Wie zich wil onderwerpen om verlost te worden, dien wil Christus uit den afgrond des verderfs en de doornen der zonde redden.

Twijfelmoedige ziel! grijp moed; al is het ook, dat gij in het verleden goddelooslijk hebt gehandeld. Denk niet, dat God misschien u uw overtredingen wil vergeven en toelaten in Zijn tegenwoordigheid te komen. God heeft van Zijn kant de eerste toenadering gedaan. Hij ging uit om u te zoeken, terwijl gij nog in opstand tegen Hem waart. Met het liefdevolle hart van een herder verliet hij de negen en negentig en ging naar de woestijn om het verlorene te zoeken. De ziel, gekneusd, verwond en op het punt van om te komen, neemt Hij in de armen Zijner liefde en draagt haar met blijdschap terug naar de veilige stal.

De Joden leerden, dat de zondaar zich eerst moest bekeeren, vóór God Zijn liefde aan Hem bewijzen kon. Volgens hun beschouwing was bekeering een werk, waardoor men de gunst des hemels verdiende. Dientengevolge moest Jezus Diet toelaten, dat iemand Hem naderde, die zich niet bekeerd had. Deze gedachte was aanleiding, dat de Farizeën in verbazing en met verontwaardiging uitriepen: "Deze ontvangt de zondaars." Maar in de gelijkenis van het verloren schaap leerde Jezus, dat wij niet zalig worden, doordat wij naar God gezocht hebben, maar doordat God ons heeft gezocht. Paulus schreef: "Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken." Rom. 3 : 11, 12. Wij bekeeren ons niet, opdat God ons zou liefhebben, maar Hij openbaart ons Zijn liefde, opdat wij tot bekeering zouden worden geleid.

Wanneer het afgedwaalde schaap eindelijk weer thuis is gebracht, dan geeft de herder uiting aan Zijn dankbaarheid door een welluidend vreugdelied aan te heffen. Hij roept zijn vrienden en buren bijeen en zegt: "Weest blijde met mij want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was!" Op gelijke wijze vereenigen zich hemel en aarde in dankzegging en vreugdebetoon, wanneer een verloren zondaar door den grooten Herder der kudde is teruggevonden.

Er zal "blijdschap in den hemel zijn over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben." Gij, Farizeën, zeide Jezus, beschouwt uzelf als de gunstelingen des hemels, en veilig in uw eigen gerechtigheid. Weet echter, dat indien gij geen bekeering van noode hebt, Ik geen zending aan u te vervullen heb. Maar voor deze arme zielen, die hun armoede en zondigheid gevoelen, ben ik gekomen om ze te redden. Engelen in den hemel hebben belangstelling in het lot van deze verlorenen, die gij veracht. Gij murmureert en spot wanneer een hunner tot Mij komt; maar gij moogt weten, dat engelen zich er over verheugen en den hemel van triomfzang laten weerklinken.

Men had onder de rabbijnen ook een gezegde, dat er blijdschap in den hemel was, wanneer iemand, die tegen God gezondigd had, verdorven werd. Jezus daarentegen leerde, dat verderving voor God een vreemd werk is. Men verheugt zich in den hemel, wanneer het beeld Gods in de zielen, die Hij gemaakt heeft, hersteld wordt.

Iemand, die door zonde ver afdwaalde, maar tot God terugkeert, wordt menigmaal met wantrouwen aangezien en is aan allerlei critiek blootgesteld. Dan zijn er die de oprechtheid van zijn bekeering betwijfelen en in stilte fluisteren: "Hij is niet standvastig; ik geloof niet, dat hij trouw zal blijven." Zulke personen doen niet het werk van God, maar van Satan, die een aanklager der broederen was. De booze hoopt door zulk critiseeren een berouwvolle ziel te ontmoedigen en haar nog verder van hoop en God te verwijderen. Laat de berouwhebbende zondaar nadenken over de vreugde in den hemel over den terugkeer van den verlorene en op de liefde Gods vertrouwen en zich in geen geval door den spot en het wantrouwen der Farizeën het hart laten ontvallen.

De rabbijnen begrepen, dat de gelijkenis van Jezus van toepassing was op de tollenaren en zondaren. Zij heeft echter nog een verdere beteekenis. Door het verloren schaap wilde Jezus niet alleen den enkelen zondaar voorstellen, maar ook de eene wereld, die afvallig werd en door zonde geruïneerd is. Deze wereld is slechts een atoom van het uitgestrekte gebied, waarover God heerscht; toch is deze kleine gevallen wereld -- het eene verloren schaap -- in Zijn oogen dierbaarder dan de negen en negentig, die niet van de kudde afweken. Jezus het Opperhoofd der hemelsche wezens, legde de heerlijkheid af, die Hij bij den Vader had, verliet Zijn verheven plaats, opdat Hij de eene verloren wereld redden mocht. Hij verliet de zondelooze werelden, de negen en negentig, die Hem liefhadden en kwam naar deze wereld om voor "onze overtredingen verwond" en voor "onze ongerechtigheden verbrijzeld" te worden. Jes. 53 : 5. God gaf Zichzelf in Zijn Zoon, opdat Hij de vreugde mocht smaken het verloren schaap terug te ontvangen.

"Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden." "Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzoo heb Ik hen ook in de wereld gezonden," -- om "de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus te vervullen, voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente." 1 Joh. 3 : 1; Joh. 17 : 18; Kol. 1 : 24. Elke ziel, die door Christus is verlost, is geroepen om in Zijn naam te werken tot redding van verlorenen. Dit werk was in Israël verzuimd. Wordt het ook niet verzuimd door hen, die belijden volgelingen van Christus te zijn?

Hoevelen van die afgedwaalden hebt gij, lezer, gezocht en weer naar de kudde teruggebracht? Beseft gij wel, dat wanneer gij u afkeert van hen, die niets belovend en onaantrekkelijk schijnen, gij zielen verwaarloost, die door Jezus gezocht worden? Misschien verkeeren zij in de grootste behoefte aan uw medelijden juist op het oogenblik, dat gij u van hen afkeert. In elke godsdienstige bijeenkomst zijn zielen, die naar rust en vrede verlangen. Oogenschijnlijk leiden zij een zorgeloos leven en toch zijn zij niet ongevoelig voor de invloeden van den Heiligen Geest. Velen van hen mogen voor Christus gewonnen worden.

Indien het verloren schaap niet tot de kudde teruggebracht wordt, dan doolt het rond, totdat het omkomt. Zoo gaan ook vele zielen verloren wegens gebrek aan een uitgestoken hand om ze te redden. Deze afgedwaalden mogen hard en roekeloos schijnen; maar indien zij dezelfde voorrechten hadden gehad, die anderen hadden, zij zouden wellicht hen overtroffen hebben in adeldom der ziel en bruikbaarheid voor den dienst des Heeren. Engelen slaan deze afgedwaalde zielen met medelijden gade. Engelen weenen, terwijl menschelijke oogen droog en hun harten gesloten zijn voor medelijden.

O, dat gebrek aan diep, hartroerend medelijden voor dwalenden en die verzocht worden! O, dat er toch meer van den geest van Jezus en minder, veel minder van het eigenik gezien werd!

De Farizeën namen de gelijkenis van Jezus op als een tot hen gerichte strafpredikatie. In plaats van te luisteren naar hun critiek over Zijn werk had Hij hen bestraft voor het verwaarloozen van tollenaren en zondaren. Hij had dit niet openlijk gedaan, opdat hun harten jegens Hem niet zouden worden gesloten, maar deze illustratie moest hun het werk aantoonen, dat God van hen vroeg en dat zij verzuimd hadden te doen. Indien deze leiders in Israël ware herders geweest waren dan zouden zij ook het werk van ware herders gedaan hebben. Zij zouden de barmhartigheid en de liefde van Christus geopenbaard en zich met Hem vereenigd hebben in Zijn zending aan de wereld. Maar dit hadden zij geweigerd en daarmee was hun aanspraak op godsvrucht valsch bewezen. Velen hadden de bestraffing van Jezus verworpen; bij sommigen echter hadden Zijn woorden overtuiging gewekt. Deze laatstgenoemden werden, na Jezus' hemelvaart, met den Heiligen Geest bekrachtigd en vereenigden zich met de discipelen in het werk, dat in de gelijkenis van het verloren schaap was voorgesteld.

DE VERLOREN PENNING

Nadat Jezus de gelijkenis van het verloren schaap gegeven had, sprak Hij nog een andere, zeggende: "Wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij één penning verliest, ontsteekt niet een kaars en keert het huis met bezemen en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?"

De huizen van de armen in het Oosten hadden gewoonlijk slechts één kamer, menigmaal zonder vensters en duister. De kamer werd slechts zelden geveegd en een geldstuk, dat op den grond gevallen was, geraakte licht onder het stof verloren. Om dit nu zelfs overdag terug te vinden, moest men een kaars aansteken en het huis grondig vegen.

Het huwelijksgeschenk der vrouw bestond gewoonlijk uit eenige zilveren muntstukjes, die zij zorgvuldig als haar grootste schat bewaarde, om ze later aan haar dochters te doen erven. Het verlies van een dezer geldstukjes zou als een groot onheil beschouwd worden, en het terugvinden ervan was een oorzaak van groote blijdschap, waaraan de buurvrouwen gaarne deelnamen.

"Als zij dien gevonden heeft," zeide Jezus, "roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had; alzoo zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert."

Deze gelijkenis, evenals de voorgaande, beschrijft het verlies van iets, dat met ijverig zoeken teruggevonden zou kunnen worden en dan oorzaak is van groote vreugde. Maar deze twee gelijkenissen stellen verschillende klassen voor. Het verloren schaap weet, dat het verloren is. Het heeft den herder en de kudde verlaten en kan zichzelf niet redden. Hierdoor worden zij voorgesteld, die beseffen, dat zij van God gescheiden en als door een wolk van moeilijkheden ingesloten zijn, zich in een staat van neerslachtigheid bevinden en zware verzoekingen doormaken. De verloren penning stelt hen voor, die in misdaden en zonden verloren zijn, maar geen besef hebben van hun waren toestand. Zij zijn van God vervreemd, maar zij weten het niet. Hun zielen zijn in gevaar, maar zij zijn het zich niet bewust en zijn daarom onverschillig. In deze gelijkenis leert Jezus, dat zelfs zij, die zich onverschillig toonen ten opzichte van de aanspraken, die God op hen maakt, de voorwerpen zijn van Zijn medelijdende liefde. Naar hen moet worden gezocht, opdat zij tot God mogen worden teruggebracht.

Het schaap dwaalde van de kudde af; het was in de woestijn of op de bergen verloren geraakt. Het geldstukje was in huis verloren. Het was in de nabijheid; toch kon het alleen door ijverig zoeken teruggevonden worden.

In deze gelijkenis ligt een les voor gezinnen. Er heerscht in het huisgezin dikwijls de grootste zorgeloosheid aangaande het zieleheil van de verschillende leden. Onder hen is misschien één, die van God vervreemd is; maar hoe weinig bezorgdheid wordt door de huisgenooten getoond, over het feit, dat een van Gods erfdeel in gevaar verkeert om verloren te gaan.

Het geldstukje, hoewel het onder stof begraven ligt, is niettemin een zilverstukje. De eigenares zoekt het wegens zijn waarde. Zoo is ook elke ziel, hoezeer ook door zonde verlaagd, toch kostelijk in Gods oog. Evenals een muntstuk het beeld en hét opschrift van de regeerende macht draagt, zoo droeg ook de mensch, toen hij geschapen was, het beeld en het opschrift Gods; en hoewel door den invloed der zonde dit opschrift geschonden en onduidelijk is geworden zoo zijn er toch ook nog sporen van overgebleven op elke ziel. God wenscht die ziel terug te winnen en op haar opnieuw Zijn beeld van gerechtigheid en heiligheid te stempelen.

De vrouw in de gelijkenis zocht ijverig naar het verloren geldstuk. Zij stak een kaars aan en veegde het heele huis. Zij ging alles van haar plaats zetten, opdat niets haar mocht hinderen in het zoeken. Hoewel slechts één penning was verloren, wilde zij toch haar pogingen niet opgeven, totdat deze gevonden was. Zoo moest het ook zijn in het huisgezin: indien één lid ervan voor God verloren was, moest al het mogelijke gedaan worden om het terug te winnen. Al de andere leden moesten zichzelf ernstig en streng onderzoeken. De levensgewoonten moesten zorgvuldig worden nagegaan om te zien of er niet mogelijk hier of daar een fout was begaan, of er geen gebrek was in de leiding, waardoor die ziel in haar onbekeerlijkheid volhardde.

Indien er in een gezin één kind is, dat zich zijn zondigen toestand niet bewust is, moeten de ouders zich geen rust gunnen. Steek de kaars aan. Onderzoek het Woord van God en laat bij dat licht alles in het huisgezin ernstig worden onderzocht om toch te weten te komen, waarom het kind verloren is. Laten de ouders hun harten, hun gewoonten en hun handelingen onderzoeken. Kinderen zijn het erfdeel des Heeren en wij zijn aan Hem verantwoording verschuldigd voor de wijze, waarop wij Zijn eigendom beheeren.

Er zijn vaders en moeders, die het verlangen hebben om in een of ander buitenlandsch zendingsveld te werken; er zijn velen, die ijverig zijn in het verrichten van zendingswerk buiten hun huisgezin, terwijl hun eigen kinderen nog vreemdelingen zijn voor den Heiland en Zijn liefde. Ook zijn er wel ouders, die het winnen van hun kinderen voor den Heere overlaten aan den predikant of den Sabbatsschoolonderwijzer; maar daarmee zijn zij ontrouw aan de verantwoordelijkheid, die hen van God opgedragen is. De opvoeding en de opleiding van hun kinderen om Christenen te worden is de hoogste dienst, dien ouders Gode kunnen geven. Het is een taak, die geduldigen arbeid vraagt, waarnaar levenslang ernstig en volhardend moet worden gestreefd. Wanneer wij het eeuwige welzijn van deze toevertrouwde panden niet behartigen, dan bewijzen wij, dat wij ontrouwe dienstknechten zijn. God zal geen verontschuldiging voor zulk verzuim aannemen.

Zij, die aan dit verzuim schuldig zijn, moeten echter niet wanhopen. De vrouw, die den penning had verloren, zocht, totdat zij dien vond. Zoo moeten ook de ouders in liefde, geloof en gebed voor hun huisgenooten werken, totdat zij met vrede voor den Heere kunnen verschijnen en zeggen: "Ziet, ik en de kinderen, die my de Heere gegeven heeft." Jes. 8 : 18.

Dit is huiselijk zendingswerk en het doet hen, die het verrichten, evenveel goed als zij, voor wie het gedaan wordt. Door onzen getrouwen arbeid in den kring van het huisgezin vormen wij onszelf om te kunnen werken voor de leden van het huisgezin des Heeren, met wie wij, indien wij getrouw zijn aan Christus, voor eeuwig zullen leven. Wij behooren dezelfde belangstelling te toonen voor onze broeders en zusters in Christus, als wij als leden van een en hetzelfde gezin voor elkander hebben.

Nu is het Gods plan, dat dit werk in eigen omgeving ons zal vormen voor bruikbaarheid in wijderen kring. Naarmate onze sympathie sterker en onze liefde grooter wordt, zullen wij ook overal werk vinden. Gods groot menschelijk huisgezin omvat de wereld en geen van zijn leden mogen verwaarloosd of voorbijgegaan worden.

Waar wij ons ook mogen bevinden, daar liggen zilveren penningen, die op ons zoeken wachten. Zoeken wij ernaar? Dagelijks ontmoeten wij personen, die geen belangstelling toonen in dingen van godsdienstigen aard. Wij spreken met hen en bezoeken hen: toonen wij belangstelling in hun geestelijk welzijn? Houden wij hun Jezus voor als de zonde vergevende Heiland? Vertellen wij hun van de liefde met onze eigen harten verwarmd door die liefde? Indien wij dat niet doen, hoe zullen wij hen kunnen ontmoeten, -- verloren, voor eeuwig verloren, -- als wij met hen staan voor den troon van God?

Wie kan de waarde van een ziel schatten? Wenscht gij haar waarde te kennen, ga dan naar Gethsémané en waak daar met Jezus gedurende de uren van Zijn zielestrijd, toen het zweet als groote bloeddroppelen op de aarde afdroop. Zie op tot den Heiland, zooals Hij aan het kruis hing. Luister naar dien wanhoopsroep: "Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" Mark. 15 : 34. Zie dat gewonde hoofd, die doorstoken zijde, die doorboorde voeten! Bedenk dan, dat Jezus alles op het spel zette. De hemel zelf werd in gevaar gebracht ter wille van uw verlossing. En als gij dan, gezeten aan den voet van het kruis, u herinnert, dat Jezus ook zelfs voor een enkelen zondaar Zijn leven zou hebben afgelegd, dan zoudt gij misschien de waarde van een ziel kunnen schatten.

Indien gij met Jezus in verbinding zijt, dan zult gij elk menschelijk wezen waardeeren, zooals Hij het deed. Dan zult gij dezelfde diepe liefde voor anderen voelen, die Hij voor u had. Dan zult gij ook in staat zijn om zielen, voor wie Hij stierf, te winnen en niet te verdrijven, te trekken en niet af te stooten. Niemand zou tot God teruggebracht zijn, indien Jezus Zich niet persoonlijk met hen bemoeid had; en het is heden nog door persoonlijken arbeid, dat zielen gered kunnen worden. Ziet gij, dat de menschen den dood tegemoet gaan, dan zult gij niet rustig en onverschillig kunnen toezien. Hoe grooter hun zonde en hoe dieper hun ellende is, naar die mate zult gij ernstige en teedere pogingen aanwenden voor hun redding. Gij zult de behoefte beseffen van hen, die lijden tengevolge van hun zondigen tegen God en die terneergedrukt zijn door den last der schuld. Uw hart zal in medelijden naar hen uitgaan en hun een helpende hand toesteken. In de armen van uw geloof en liefde zult gij hen tot Jezus leiden. Gij zult over hen waken, hen bemoedigen, en uw medelijden en vertrouwen zal hen sterken om getrouw te blijven.

Al de engelen in den hemel staan gereed om hierin mee te werken. Al de hulpbronnen des hemels zijn ter beschik-king van hen, die de verlorenen zoeken te redden. Engelen zullen u helpen om de onverschilligste en meest verharde te bereiken. En wanneer een hunner tot God is teruggebracht, dan verheugt zich alles, wat in den hemel is; serafijnen en cherubijnen tokkelen dan hun gouden harpen en zingen lof aan God en het Lam voor de barmhartigheid en liefde den kinderen der menschen bewezen.