------------------------Profeten en Koningen PeK 5 1 Voorwoord PeK 9 1 Hoofdstuk 1--De wijngaard des Heren PeK 14 1 Hoofdstuk 2--Salomo PeK 22 1 Hoofdstuk 3--De tempel en zijn inwijding PeK 32 1 Hoofdstuk 4--Trots op voorspoed PeK 39 1 Hoofdstuk 5--Gevolgen van overtreding PeK 47 1 Hoofdstuk 6--Het berouw van Salomo PeK 56 1 Hoofdstuk 7--Het koninkrijk gescheurd PeK 64 1 Hoofdstuk 8--Jerobeam PeK 70 1 Hoofdstuk 9--Nationale afval PeK 75 1 Hoofdstuk 10--Elia de Tisbiet PeK 81 1 Hoofdstuk 11--Een waarschuwende stem PeK 90 1 Hoofdstuk 12--Karmel PeK 97 1 Hoofdstuk 13--Van Jizreël naar Horeb PeK 104 1 Hoofdstuk 14--"Wat doet gij hier?" PeK 111 1 Hoofdstuk 15--"In de geest en de kracht van Elia" PeK 121 1 Hoofdstuk 16--Josafat PeK 128 1 Hoofdstuk 17--De ondergang van het huis van Achab PeK 136 1 Hoofdstuk 18--De roeping van Elisa PeK 143 1 Hoofdstuk 19--Het water gezond gemaakt PeK 147 1 Hoofdstuk 20--Een profeet van vrede PeK 155 1 Hoofdstuk 21--Naäman PeK 160 1 Hoofdstuk 22--De laatste jaren van Elisa PeK 167 1 Hoofdstuk 23--"Nineve, die grote stad" PeK 175 1 Hoofdstuk 24--De Assyrische ballingschap PeK 183 1 Hoofdstuk 25--"Te gronde door gebrek aan kennis" PeK 188 1 Hoofdstuk 26--De roeping van Jesaja PeK 193 1 Hoofdstuk 27--"Zie, hier is uw god"! PeK 199 1 Hoofdstuk 28--Achaz PeK 205 1 Hoofdstuk 29--Hizkia PeK 211 1 Hoofdstuk 30--De gezanten uit Babel PeK 216 1 Hoofdstuk 31--Verlost uit de macht van Assur PeK 226 1 Hoofdstuk 32--Hoop voor de heidenen PeK 233 1 Hoofdstuk 33--Manasse en Josia PeK 239 1 Hoofdstuk 34--Het boek der wet PeK 246 1 Hoofdstuk 35--Jeremia PeK 255 1 Hoofdstuk 36--Een naderende ondergang PeK 266 1 Hoofdstuk 37--De laatste koning van Juda PeK 274 1 Hoofdstuk 38--Gevankelijk weggevoerd naar Babel PeK 281 1 Hoofdstuk 39--Licht in het duister PeK 288 1 Hoofdstuk 40--Aan het hof te Babel PeK 296 1 Hoofdstuk 41--De droom van Nebukadnessar PeK 307 1 Hoofdstuk 42--De brandende oven PeK 314 1 Hoofdstuk 43--Ware grootheid PeK 319 1 Hoofdstuk 44--De onzichtbare wachter PeK 329 1 Hoofdstuk 45--In de leeuwenkuil PeK 337 1 Hoofdstuk 46--De terugkeer uit de balling-schap PeK 346 1 Hoofdstuk 47--"Gods profeten stonden hen terzijde" PeK 356 1 Hoofdstuk 48--Jozua en de engel PeK 363 1 Hoofdstuk 49--"Niet door kracht noch geweld" PeK 367 1 Hoofdstuk 50--In de dagen van koningin Ester PeK 372 1 Hoofdstuk 51--Ezra, de priester en schrift-geleerde PeK 379 1 Hoofdstuk 52--Een geestelijke opleving PeK 386 1 Hoofdstuk 53--Een man die zijn kansen waarnam PeK 390 1 Hoofdstuk 54--De bouwers aan de muur PeK 399 1 Hoofdstuk 55--Een aanklacht tegen afpersing PeK 404 1 Hoofdstuk 56--Samenzweringen van de heidenen PeK 409 1 Hoofdstuk 57--Onderwezen in de wet van God PeK 413 1 Hoofdstuk 58--Hervorming PeK 419 1 Hoofdstuk 59--De komst van een bevrijder PeK 431 1 Hoofdstuk 60--"Het huis van Israël" PeK 444 1 Hoofdstuk 61--Visioenen van toekomstige heerlijkheid ------------------------Voorwoord PeK 5 1 De periode van de bijbelse geschiedenis die in het voorafgaande deel van deze serie beschreven wordt is bij velen een stuk bekender dan die welke in dit deel aan de orde komt. PeK 5 2 De verhalen van schepping, zondvloed, torenbouw van Babel, Mozes in Egypte, de richteren en koning David -- om enkele te noemen -- zijn zeker in grote lijnen bij de meeste mensen bekend. PeK 5 3 Dit boek begint bij koning Salomo. Ook hij heeft een haast legendarische naam gekregen, zodat men hem over het algemeen wel weet thuis te brengen in de geschiedenis van Israël van zo'n duizend jaar voor Christus. Maar de eeuwen die daarna komen zijn zelfs voor veel mensen die regelmatig in de Bijbel lezen niet meer dan een onoverzichtelijke wirwar van regeringen van koningen met moeilijke namen die dikwijls op onnatuurlijke wijze aan hun einde kwamen. PeK 5 4 Inderdaad vergt het enige inspanning om zich het globale verloop van de geschiedenis van Israël in het laatste millennium voor Christus eigen te maken. PeK 5 5 De deling van het koninkrijk in een noordelijk rijk en een zuidelijk rijk, de verhouding tussen deze twee staatjes, de ingewikkelde politieke verhoudingen in de gebieden rondom en tal van andere factoren maken het er niet eenvoudiger op. PeK 5 6 Toch is het niet in de eerste plaats de bedoeling van dit boek om te voorzien in een overzichtelijke schematische behandeling van deze rusteloze eeuwen en de politieke geschiedenis van Israël en Juda gedetailleerd uit de doeken te doen. PeK 5 7 Een en ander facet komt veel meer op de voorgrond. Ellen G. White ziet de geschiedenis in de eerste plaats in het licht van een groot kosmisch gebeuren: de strijd tussen goed en kwaad -- tussen God enerzijds en de satan aan de andere kant. PeK 5 8 Het is duidelijk wie deze strijd wint, of beter gezegd: gewonnen heeft. Er is geen spoor van twijfel over de vraag hoe "de grote strijd" afloopt. Maar de tegenstander van het goede laat geen kans onbenut om de goddelijke plannen te dwarsbomen. Daarbij staat de mens steeds voor de keuze aan wiens kant hij zich zal opstellen. Zal hij God dienen, ondanks eventuele moeilijkheden? Zal hij gehoorzaam en loyaal zijn? Of zal hij zich laten meeslepen door de macht van de boze? PeK 6 1 Die vraag was in de latere geschiedenis van Israël en Juda voortdurend aan de orde. Het is zelfs het criterium dat de bijbelschrijvers gebruiken bij hun behandeling van de verschillende vorsten. Sommigen "deden wat goed was in de ogen des Heren" en krijgen daarom veel aandacht. Anderen "deden wat kwaad was in de ogen des Heren" en worden in bepaalde gevallen -- ondanks hun vaak niet onaanzienlijke politieke betekenis -- met een paar regels afgedaan. PeK 6 2 Ellen G. White probeert de geschiedenis van Gods volk te schilderen op de manier zoals God de gebeurtenissen ziet. Het is deze geschiedbeschouwing die haar werken zo uniek maakt. Ook een boek als Profeten en Koningen volgt deze lijn en is daarom ook voor hen die geen knobbel voor geschiedenis hebben meer dan het lezen waard. PeK 6 3 Profeten en Koningen verscheen nooit eerder in de Nederlandse taal. De uitgevers hebben aan een vaak geuite wens gehoor gegeven en nu ook dit boek in het Nederlands uitgebracht. Het verschijnt met de wens dat het velen tot zegen zal zijn. De uitgevers. ------------------------Hoofdstuk 1--De wijngaard des Heren PeK 9 1 God riep Abraham uit zijn afgodische omgeving naar het land Kanaän om de beste gaven des hemels te kunnen schenken aan alle volken op aarde. "Ik zal u tot een groot volk maken", zei Hij, "en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn".1 Het was een grote eer waartoe Abraham was geroepen, -- de vader te worden van het volk, dat eeuwenlang de bewaarder en verdediger zou zijn van Gods waarheid aan de wereld, het volk waardoor alle volken op aarde gezegend zouden worden door de komst van de beloofde Messias. PeK 9 2 De mensen hadden vrijwel volledig de kennis van de ware God verloren Hun geest was verduisterd door afgoderij. In de plaats van Gods wet, die "heilig en rechtvaardig en goed'' 2 is, hadden ze getracht wetten in te stellen die meer in overeenstemming waren met hun eigen wreed, zelfzuchtig hart. Toch heeft God hen in zijn barmhartigheid niet verdelgd. Het was zijn bedoeling dat ze de kans zouden krijgen Hem beter te leren kennen door zijn kerk. Het was zijn bedoeling dat de beginselen, geopenbaard in het leven van zijn volk, het middel zouden zijn waardoor Gods beeld weer in de mens hersteld kon worden. PeK 9 3 Gods wet moest grootgemaakt, zijn gezag gehandhaafd worden; en aan het huis van Israël werd dit groot en edel werk opgedragen. God scheidde hen af van de wereld, om hen een geheiligde taak op te dragen. Hij maakte hen tot bewakers van zijn wet, en wilde door hen een kennis betreffende Hem in het leven houden Zo zou hemels licht schijnen op een duistere wereld, en een stem zou gehoord worden die alle mensen zou oproepen zich af te wenden van die afgoden om de levende God te dienen. PeK 9 4 God had zijn uitverkoren volk "met grote kracht en met een sterke hand" uit Egypte geleid. "Hij zond Mozes, zijn knecht, en Aaron, die Hij Zich verkoren had Zij deden onder hen zijn aangekondigde tekenen en wonderen in het land van Cham". "Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde; Hij deed hen gaan door de waterdiepten". 3 Hij bevrijdde hen uit hun slavernij, om hen te brengen in een goed land, -- een land dat Hij in zijn voorzienigheid voor hen had klaargemaakt als toevluchtsoord voor hun vijanden. Hij wilde zelf hen daar brengen, en hen in zijn eeuwige armen sluiten; en als antwoord zouden ze, in dank voor zijn goedheid en barmhartigheid, zijn naam moeten grootmaken en verheffen op aarde. PeK 10 1 "Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde" 4 Zo bracht Hij de Israëlieten tot Zich, om te wonen als onder de schaduw van de Allerhoogste. Op wonderlijke wijze werden ze beschermd tegen de gevaren van de woestijnreis, en ten slotte als een bevoorrecht volk geplaatst in het beloofde land. PeK 10 2 Door een gelijkenis heeft Jesaja op roerende wijze het verhaal verteld van Israëls roeping en opleiding om in de wereld te staan als vertegenwoordigers van Jehova, vruchtbaar tot alle goed werk: PeK 10 3 "Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen".5 PeK 10 4 Het was Gods bedoeling om door het uitverkoren volk een zegen te brengen aan heel de mensheid. "De wijngaard van de Here der heerscharen", zo zei de profeet, "is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft".6 PeK 10 5 Dit volk werd de woorden Gods toevertrouwd. Ze werden beschermd door de geboden van zijn wet, de eeuwige beginselen van waarheid, recht en reinheid. Hun bescherming lag in gehoorzaamheid aan deze beginselen, want daardoor zouden ze bewaard blijven voor vernietiging als gevolg van zondige gebruiken. En als de toren in de wijngaard plaatste God midden in het land zijn heilige tempel. PeK 10 6 Christus zou hen onderrichten. Zoals Hij in de woestijn met hen was geweest, zou Hij ook nu hun Leraar en Gids blijven. In de tabernakel en in de tempel woonde zijn heerlijkheid in de wolk boven het verzoendeksel. Voor hen openbaarde Hij steeds de rijkdom van zijn liefde en verdraagzaamheid. God had door Mozes zijn doel bekendgemaakt en de voorwaarden voor hun voorspoed duidelijk gemaakt. "Gij zijt een volk, dat de Here uw God, heilig is", zei hij: "u heeft de Here, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn". PeK 10 7 "Gij heb heden van de Here het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen houden en naar zijn stem luisteren. En de Here heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden -- dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de Here, uw God, zoals Hij gezegd heeft". 7 PeK 11 1 Het volk Israël zou het gebied bewonen dat God had aangewezen. De volken die de eredienst van de ware God hadden verworpen, zouden verdreven worden. Maar het was Gods bedoeling dat Israël, door Gods karakter te openbaren, de mensen tot Hem zou trekken. Heel de wereld kreeg de uitnodiging van het evangelie. Door de leer van de offerdiensten moest Christus verhoogd worden onder de volken, en allen die op Hem zouden zien, zouden leven. Allen die, evenals Rachab de Kanaänitische en Ruth de Moabitische, zich afwendden van de afgoden tot het dienen van de ware God, zouden één worden met zijn uitverkoren volk. Naarmate het aantal der Israëlieten toenam, zouden ze hun grenzen uitbreiden, tot hun rijk heel de wereld zou omvatten PeK 11 2 Maar het oude Israël beantwoordde niet aan Gods plannen. De Here had gezegd: "Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd"! "Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt". "Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat ze op hem geen regen doen vallen .. .Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting".8 PeK 11 3 Door Mozes had de Here zijn volk de gevolgen van ontrouw voor ogen gehouden. Door te weigeren zijn verbond te bewaren, zouden ze zich losmaken van het leven van God, en zouden ze zijn zegeningen missen. Bij tijden werd op deze waarschuwingen acht geslagen, en kreeg het joodse volk rijke zegeningen, en door hen hadden ook de omliggende volken deel eraan. Maar het gebeurde vaker, dat ze God vergaten, en hun grote voorrechten als zijn vertegenwoordigers uit het oog verloren. Ze beroofden Hem van de dienst waarop Hij recht had, en ze beroofden hun medemensen van godsdienstige leiding en een heilig voorbeeld. van de vruchten van de wijngaard waarover ze als rentmeesters waren geplaatst. Hun hebzucht en zelfzucht maakten, dat ze door de heidenen werden veracht. Op deze wijze kreeg de heidenwereld een onjuiste voorstelling van Gods karakter en van de wetten van zijn koninkrijk. PeK 12 1 Als een vader had God geduld met zijn volk. Hij pleitte door barmhartigheden die Hij schonk of inhield. Geduldig hield Hij hen hun zonden voor ogen, en wachtte lankmoedig op het erkennen van hun schuld. Profeten en boden werden gezonden om zijn aanspraken aan de landlieden bekend te maken; maar in plaats dat men hen verwelkomde, werden deze mannen met een helder onderscheidingsvermogen en geestelijke macht behandeld als vijanden. De landlieden vervolgden en doodden hen. God zond andere boden, maar die werden op gelijke wijze behandeld als de voorgaande, alleen met dit verschil, dat de landlieden een diepere haat openbaarden. PeK 12 2 Het terugtrekken van Gods gunst tijdens de ballingschap bracht velen tot inkeer; toch herhaalde het joodse volk na hun terugkeer naar het beloofde land de fouten van vroegere geslachten, en raakte in strijd met de omliggende volken. De profeten, die door God waren gezonden om het kwaad te bestraffen, werden met dezelfde achterdocht en haat ontvangen als het geval was geweest met hun voorgangers in vroegere tijden; en zo maakten de huurders van de wijngaard hun schuld van eeuw tot eeuw steeds groter. De goede wijngaard, door de goddelijke Landman op de bergen van Palestina geplant, werd door de mannen van Israël veracht, en tenslotte werd de wijnstok vertreden en over de muur geworpen; men hoopte dat hij voor altijd vernietigd was. De Landman nam de wijnstok weg en verborg deze voor hun ogen. Weer plantte Hij hem, maar nu buiten de muur van de wijngaard, op een dusdanige manier dat de wijnstok niet langer in zicht was. De ranken hingen over de muur, en andere ranken konden erop geënt worden, maar de wijnstok zelf werd buiten het bereik geplaatst van mensen, zodat deze geen kwaad konden doen. PeK 12 3 Voor Gods kerk op aarde in deze tijd -- de behoeders van zijn wijngaard -- zijn vooral de boodschappen van advies en bemoediging van betekenis, gegeven door de profeten die zijn eeuwig plan met de mensheid hadden bekendgemaakt. In de leer der profeten is zijn liefde voor de verloren mensen en zijn plan voor hun redding duidelijk geopenbaard. Het verhaal van Israëls roeping, van hun succes en hun falen, van hun herstel in Gods gunst, van hun verwerping van de Heer van de wijngaard, en de volvoering van het plan door een overblijfsel, aan wie de verbondsbeloften in vervulling gaan -- dit is het thema van Gods boodschappers aan zijn kerk in de eeuwen die voorbijgegaan zijn. En nu is Gods boodschap aan zijn kerk -- aan hen, die als trouwe landlieden voor de wijngaard zorgen -- dezelfde als de boodschap die de profeet vroeger heeft verkondigd: "Te dien dage zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengl . . Ik, de Here, zijn Behoeder, zal hem aldoor drenken; opdat niets hem beschadige, zal Ik hem dag en nacht behoeden". PeK 13 1 Laat Israël hopen op God. De Heer van de wijngaard brengt ook nu uit mensen van alle volken de kostbare vruchten binnen, waarop Hij lang heeft gewacht. Spoedig zal Hij tot de zijnen komen; en in die blijde dag zal zijn eeuwig plan met het huis van Israël eindelijk in vervulling gaan. "In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen''9 ------------------------Hoofdstuk 2--Salomo PeK 14 1 Tijdens het bestuur van David en Salomo werd Israël machtig onder de volken, en had tal van gelegenheden om een machtige invloed uit te oefenen ten gunste van waarheid en recht. De naam van Jehova was verheven en geëerd, en het doel waarvoor de Israëlieten in het beloofde land waren geplaatst, scheen in vervulling te gaan. Scheidsmuren werden afgebroken, en zoekers naar waarheid in de landen der heidenen keerden voldaan huiswaarts. Bekeringen vonden plaats, en Gods kerk op aarde breidde zich uit en was voorspoedig. Salomo werd in de laatste levensjaren van zijn vader David gezalfd en tot koning uitgeroepen. Zijn jonge leven beloofde veel, en het was Gods plan dat hij zou toenemen van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, om steeds meer Gods beeld gelijkvormig te worden, en op deze wijze zijn volken te inspireren trouw te zijn aan hun geheiligde taak als beschermers van de goddelijke waarheden. PeK 14 2 David wist dat Gods plannen met Israël alleen in vervulling konden gaan als heersers en volk gedurig op hun hoede zouden zijn en beantwoorden zouden aan de maatstaf die hun werd voorgehouden. Hij wist dat de jeugdige Salomo niet alleen een staatsman, een krijgsman en een heerser moest zijn, maar ook een vastberaden, goed man, een leraar der gerechtigheid, een voorbeeld van trouw, om te beantwoorden aan het vertrouwen waarmee God hem had geëerd. PeK 14 3 Met tedere ernst drong David bij Salomo erop aan om mannelijk en edel te zijn, om barmhartigheid en liefdevolle zorg te tonen jegens zijn onderdanen, en in al zijn handelingen met de volken der aarde Gods naam te verheerlijken en zijn heiligheid te openbaren. De vele beproevende en opmerkelijke ervaringen die David in zijn leven had ondervonden, hadden hem de waarde geleerd van edeler deugden, en brachten hem ertoe Salomo zijn laatste opdracht te geven: "Een rechtvaardige heerser over de mensen, een heerser in de vreze Gods, hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon, een morgen zonder wolken: door de glans na de regen spruit jong groen uit de aarde" 1Welk een gelegenheid had Salomo! Als hij gehoor zou geven aan de door God geïnspireerde raadgevingen van zijn vader, zou zijn bestuur een regering van gerechtigheid zijn, zoals beschreven is in Psalm 72 : "O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht.. . Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland, als regenbuien die de aarde besproeien. In zijn dagen bloeide de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde . .. PeK 15 1 Mogen ... de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren, mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen.Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft . . Men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. Zijn naam zij voor altoos, zolang er zon is, bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen Geloofd zij de Here God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen". PeK 15 2 In zijn jeugd maakte Salomo de keus van David tot de zijne, en vele jaren wandelde hij oprecht, terwijl zijn leven gekenmerkt werd door strikte ge-hoorzaamheid aan Gods geboden. In het begin van zijn regering ging hij met zijn raadslieden naar Gibeon, waar de tabernakel, die in de woestijn was gebouwd, nog stond, en daar vergaderde hij met de door hem gekozen raadslieden, "de oversten over duizend en over honderd", "de rechters en alle vorsten in heel Israël, de familiehoofden" 2 om de Here te offeren, en zich volkomen aan de dienst van God te wijden. Omdat hij iets begreep van de grootte van de taak die verbonden was aan het koninklijk ambt, wist Salomo dat zij die zware lasten hebben te dragen, naar de Bron van wijsheid moeten gaan voor leiding, willen ze hun taak naar behoren vervullen. Dit bracht hem ertoe zijn raadslieden aan te moedigen om met hem zich te verzekeren van het feit, dat God hen had aangenomen. PeK 15 3 Meer dan naar alle aardse goederen verlangde de koning naar wijsheid en verstand om het werk dat God hem had opgedragen, te kunnen doen. Hij verlangde naar een helder verstand, een grootmoedig hart, naar een liefderijke geest. Die nacht verscheen de Here aan Salomo in een droom en zei: "Vraag: wat zal Ik u geven?" In zijn antwoord gaf de jonge en onervaren heerser uiting aan zijn gevoelens van hulpeloosheid en zijn verlangen naar hulp. "Gij hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen", zei hij, "evenals hij voor uw aangezicht in trouw en rechtvaardigheid en oprechtheid van hart jegens U gewandeld heeft; en Gij hebt aan hem deze grote goedertierenheid bevestigd, door hem een zoon te geven, die op zijn troon zit, zoals heden het geval is. "En nu, Here mijn God, Gij zelf hebt uw knecht in de plaats van mijn vader David koning gemaakt, hoewel ik een jonge man ben; ik weet niet uit te gaan of in te gaan. Zo staat uw knecht te midden van uw volk, dat Gij uitverkoren hebt, een groot volk dat niet te tellen of te schatten is vanwege de menigte. Geef dan uw knecht een opmerkzaam hart, opdat hij uw volk richte, door te onderscheiden tussen goed en kwaad, want wie zou in staat zijn dit uw talrijk volk te richten"? "En het was goed in de ogen des Heren dat Salomo dit gevraagd had". "Omdat dit in uw hart geweest is", zei God tegen Salomo, "en gij geen rijkdom, schatten of eer gevraagd hebt, noch het leven van uw haters, en zelfs geen lang leven, maar wijsheid en kennis voor u gevraagd hebt, om mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt heb, te richten, zo zij deze wijsheid en de kennis u gegeven"; "zodat uws gelijke vóór u niet geweest is, noch na u zal opstaan. En ook wat gij niet gevraagd hebt, geef Ik u, zowel rijkdom als eer, zodat onder de koningen uws gelijke niet zal zijn geweest al uw dagen. En indien gij op mijn wegen wandelt en mijn inzettingen en geboden bewaart, zoals uw vader David gewandeld heeft, dan zal Ik uw leven verlengen". 3 PeK 16 1 God beloofde Salomo dat Hij met hem zou zijn, zoals Hij met David was geweest. Als de koning in oprechtheid voor de Here zou wandelen, als hij zou doen wat God hem geboden had, zou zijn troon bevestigd worden en zou zijn regering het middel zijn om Israël te maken tot een wijs en verstandig volk, een licht voor de omringende volken. De woorden die Salomo gebruikte terwijl hij tot God bad voor het oude altaar te Gibeon, openbaren zijn nederigheid en zijn diepe verlangen God te eren. Hij besefte dat hij zonder Gods hulp even hulpeloos was als een kind in het vervullen van de taak die hem wachtte. Hij wist dat hij niet het onderscheidingsvermogen bezat dat nodig was, en dit besef van zijn grote nood bracht hem ertoe God te smeken om wijsheid. In zijn hart leefde geen zelfzuchtig streven naar kennis om boven anderen te staan Hij verlangde ernaar getrouw de taak te vervullen die op hem rustte, en hij zocht naar de gave die het middel zou zijn om te regeren tot eer van God. Nooit is Salomo zo rijk of verstandig of waarlijk groot geweest als op het ogenblik waarin hij erkende: "Ik ben slechts een jonge man; ik weet niet uit te gaan of in te gaan" PeK 19 1 Degenen die nu een vertrouwenspositie bekleden, moeten de les leren die Salomo's gebed hen leert. Hoe hoger de positie is die iemand bekleedt, des te zwaarder is de verantwoordelijkheid die op hem rust, des te verstrekkender zal de invloed zijn die van hem uitgaat, en des te meer zal hij afhankelijk zijn van God. Altijd moet hij eraan denken dat met de roeping om te werken ook de oproep komt om verstandig te wandelen in het oog van zijn medemensen. Hij moet tegenover God staan als een leerling. Een vooraanstaande positie brengt geen heiligheid van karakter. Iemand is alleen dan waarlijk groot, als hij God eert en zijn geboden gehoorzaamt. PeK 19 2 De God die wij aanbidden ziet de mens niet aan. Die aan Salomo wijsheid heeft gegeven, is ook nu nog bereid dezelfde zegen te schenken aan zijn kinderen. "Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden" 4Als iemand die onder lasten gebukt gaat, wijsheid zoekt, meer dan rijkdom, macht of aanzien, zal hij niet teleurgesteld worden. Zo iemand zal niet alleen van de grote Leermeester leren wat hij moet doen, maar ook hoe hij dat moet doen op een wijze die Gods goedkeuring kan wegdragen. PeK 19 3 Zolang de man die van God onderscheidingsvermogen en bekwaamheid heeft gekregen, toegewijd blijft aan God, zal hij niet streven naar een vooraanstaande plaats, of jagen naar gezag. Natuurlijk zijn er mensen die een bepaalde verantwoordelijkheid moeten dragen; maar in plaats van te streven naar de eerste plaats, zal een ware leider bidden om een verstandig hart, zodat hij onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. PeK 19 4 De weg van mensen die als leiders zijn aangesteld, is niet gemakkelijk. Maar in elke moeilijkheid moet ze een oproep zien om te bidden. Nooit moeten ze nalaten de Bron van ware wijsheid te zoeken. Gesterkt en verlicht door de Meester zullen ze in staat zijn stand te houden tegen ongeheiligde invloeden, en onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad, tussen recht en onrecht. Ze zullen goedkeuren wat Gods goedkeuring heeft, en ernstig strijden tegen het inbrengen van verkeerde beginselen in zijn werk. De wijsheid die Salomo zocht boven rijkdom, eer of een lang leven, ontving hij van God. Zijn bede om een helder verstand, een grootmoedig hart en een zachtmoedige geest werd verhoord. "En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand en een begrip, zo wijd als het zand aan de oever der zee, zodat de wijsheid van Salomo groter was dan die van allen uit het Oosten, en dan al de wijsheid van Egypte. Ja, hij was wijzer dan alle mensen, . . . zodat hij naam had onder al de volken van rondom" 5 PeK 20 1 En heel Israël werd "met ontzag voor de koning vervuld, want zij merkten, dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen". Het hart van het volk werd naar Salomo geneigd, zoals het geval was geweest met David, en ze gehoorzaamden hem in alles. "Salomo ... betoonde zich krachtig in zijn koningschap; de Here, zijn God, was met hem en maakte hem uitermate machtig". 7 PeK 20 2 Gedurende vele jaren werd het leven van Salomo gekenmerkt door toewijding aan God, door oprechtheid en vastheid van beginsel, en door strikte gehoorzaamheid aan Gods geboden. Hij gaf aanwijzingen in elke belangrijke onderneming, en handhaafde op verstandige wijze de zaken die met het koningschap te maken hadden. Zijn rijkdom en wijsheid, de prachtige bouwwerken en openbare werken die hij vervaardigde in de eerste jaren van zijn regering, de energie, vroomheid, rechtvaardigheid en grootheid die hij openbaarde in woord en daad, wonnen de trouw van zijn onderdanen en de bewondering en hulde van de vorsten in vele landen. PeK 20 3 De naam van Jehova werd grote eer bewezen in de eerste periode van Salomo's regering. De wijsheid en rechtvaardigheid, die de koning openbaarde, getuigden aan alle volken van de grootheid van de God die hij diende. Een tijdlang was Israël het licht der wereld en maakte het de grootheid van Jehova bekend. De ware heerlijkheid van Salomo's regering lag niet in zijn wijsheid, zijn fabelachtige rijkdommen, zijn verreikende macht en roem, maar in de eer die hij toebracht aan de naam van de God van Israël door een verstandig gebruik van de hemelse gaven. PeK 20 4 Met het verstrijken der jaren nam Salomo's roem toe, en hij streefde er naar God te eren door zijn verstandelijke en geestelijke krachten te ontwikkelen, en door aan anderen de zegeningen die hij ontvangen had, door te geven. Niemand beter dan hij was in staat te begrijpen dat hij alleen door Gods gunst in het bezit was gekomen van macht, wijsheid en verstand, en dat hij deze gaven had gekregen om aan de wereld de Koning der koningen bekend te maken. PeK 20 5 Salomo stelde vooral belang in natuurkunde, maar zijn onderzoekingen be-perkten zich niet tot een bepaalde tak van studie. Door ijverig al het geschapene te bestuderen, zowel het bezielde als het onbezielde, kreeg hij een duidelijke voorstelling van de Schepper. PeK 20 6 In de krachten der natuur, in de mineralen en dierenwereld, in elke boom, struik en bloem zag hij een openbaring van Gods wijsheid; en naarmate hij meer en meer leerde, nam zijn kennis van God en zijn liefde voor Hem gestadig toe. PeK 20 7 Salomo's door God gegeven wijsheid vond een uitdrukking in lofzangen en in tal van spreuken. "Hij sprak immers drieduizend spreuken, en liederen van hen waren er duizend vijf. Hij sprak over de bomen, van de ceder op de Libanon af tot de hysop toe, die aan de muur uitschiet; hij sprak ook over het vee, het gevogelte, het kruipend gedierte en de vissen",8 In de spreuken van Salomo worden beginselen gegeven van een geheiligd leven en een lofwaaroig streven; beginselen die afkomstig zijn van God en die leiden tot godsvrucht; beginselen die elke daad in het leven zouden moeten leiden. De algemene verbreiding van deze beginselen en het erkennen van God als Degene die recht heeft op alle lof en eer, maakten de beginjaren van Salomo's regering een periode van morele verheffing zowel van materiële voorspoed. PeK 21 1 "Welzalig de mens die wijsheid vindt", schreef hij, "de mens die verstandigheid verkrijgt; want wat zij opbrengt, is beter dan de opbrengst van zilver, wat zij doet gewinnen, is beter dan goud. Zij is kostbaarder dan koralen, al wat gij kunt begeren, kan haar niet evenaren. Lengte van dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. Haar wegen zijn liefelijke wegen, al haar paden zijn vrede. Een boom des levens is zij voor wie haar aangrijpen, wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen". "Het begin der wijsheid is: verwerf wijsheid en verwerf inzicht bij al wat gij bezit". "De vreze des Heren is het begin der wijsheid". PeK 21 2 "De vreze des Heren is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik". 9 Het ware te wensen geweest dat Salomo in zijn latere levensjaren acht geslagen had op deze woorden vol wijsheid. Dat hij, die gezegd had: "De lippen der wijzen strooien kennis uit, maar het hart der dwazen is niet recht" ; 10 die de koningen der aarde had onderwezen om aan de Koning der koningen de lof te brengen die ze aan een aardse heerser wilden geven, toch nooit met draaierijen, in hoogmoed en trots de eer had opgeëist waarop alleen God recht heeft! ------------------------Hoofdstuk 3--De tempel en zijn inwijding PeK 22 1 Het lang gekoesterde plan van David om een tempel te bouwen voor de Here werd door Salomo op verstandige wijze uitgevoerd. Gedurende zeven jaar was Jeruzalem vol vlijtige arbeiders, bezig met het effenen van het gekozen terrein, het bouwen van de fundamenten van grote, kostbare gehouwen stenen, met het houwen van zwaar timmerhout uit de bossen van de Libanon, en met het oprichten van het prachtige heiligdom. PeK 22 2 Gelijktijdig met de voorbereiding van hout en steen, waar duizenden zich mee bezighielden, werd onder leiding van Churam uit Tyrus gewerkt aan de gereedschappen voor de tempel. PeK 22 3 Deze Churam was "een bekwaam man, begiftigd met inzicht" en hij had "verstand van de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, roodpurper, blauwpurper, fijn linnen en karmozijn" 1 PeK 22 4 Terwijl zo het bouwen op de berg Moria geluidloos plaatsvond met stenen, afgewerkt aan de groeve, zodat "geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis", 2 werden de prachtige voorwerpen gemaakt, zoals David zijn zoon had geboden. Hiertoe behoorden het wierookaltaar, de tafel met de toonbroden, de kandelaar en de lampen, met de vaten en instrumenten, benodigd voor het dienstwerk van de priesters in het heiligdom, alles van zuiver goud. 3 De koperen voorwerpen van het brandofferaltaar, het grote wasvat, gedragen door twaalf ossen, de kleinere wasvaten met veel ander vaatwerk -- werden alle in de Jordaanvallei gemaakt tussen Sukkot en Seredata. Van deze voorwerpen werden ruim voldoende gemaakt, zodat er geen gebrek aan zou zijn. PeK 22 5 Het vorstelijk gebouw dat Salomo en zijn medewerkers oprichtten voor God en diens eredienst, was van onvergelijkelijke schoonheid en pracht. Versierd met kostbare stenen, omgeven door ruime voorhoven met prachtige ingangen, afgezet met cederhouten snijwerk en gepolijst goud, vormde het tempelcomplex met zijn kostbare gordijnen en rijke voorwerpen een waardig embleem van Gods levende gemeente op aarde, die in de loop der eeuwen heeft gebouwd naar het goddelijk patroon, met materialen die vergeleken zijn met "goud, zilver en kostbaar gesteente", "gebeeldhouwd als voor een paleis". 4 Van deze geestelijke tempel is Christus zelf de hoeksteen. "In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here" 5 PeK 23 1 Ten slotte was de tempel, waarvan David de plannen had gemaakt, en die door zijn zoon Salomo gebouwd werd, voltooid. "Alles wat Salomo in de zin gekomen was, in het huis des Heren", was "voorspoedig tot stand gebracht"6 En opdat het gebouw, dat de top van de berg Moria bekroonde, werkelijk een woonplaats zou zijn, "niet voor een mens bestemd, maar voor de Here God",7 zoals David had gewenst, restte nu alleen nog de plechtige dienst van de formele inwijding van de tempel voor Jehova en diens eredienst. PeK 23 2 De plek waar de tempel was gebouwd, was reeds lang beschouwd als een gewijde plaats. Hier had Abraham, de vader der gelovigen, zijn bereidheid getoond om, in gehoorzaamheid aan Gods bevel, zijn enige zoon te offeren. Hier had God met Abraham het verbond vernieuwd, dat de heerlijke belofte van de komende Messias omvatte, die aan het mensdom was beloofd als het offer van de Zoon van de Allerhoogste. 8 Hier had David brandoffers en zoenoffers gebracht om het wrekende zwaard van de verderfengel te weren, waarop God hem had geantwoord door vuur te zenden van de hemel. 9 En nu zouden de aanbidders van Jehova opnieuw hier samenkomen om hun God te ontmoeten en hun belofte van trouw aan Hem te vernieuwen. PeK 23 3 De tijd, vastgesteld voor de inwijding, was uiterst gunstig -- de zevende maand, waarin het volk uit alle delen van het rijk gewend was naar Jeruzalem te komen voor de viering van het Loofhuttenfeest. Dit feest werd voornamelijk gezien als een gelegenheid tot vreugde. De mensen waren vrij van zorg, omdat het werk op het veld achter de rug was en het werk voor het nieuwe jaar nog niet was begonnen, en ze zich konden overgeven aan de geheiligde, vreugdevolle invloeden van dat moment. PeK 23 4 Op de vastgestelde tijd verzamelden de scharen van Israël, samen met rijk geklede vertegenwoordigers van vele vreemde volken, zich in de voorhoven van de tempel. Het was een schouwspel van ongewone pracht. PeK 23 5 Salomo en de oudsten van Israël, alsmede de voornaamste mannen uit het volk, waren uit een ander deel van de stad teruggekeerd, vanwaar ze de ark des verbonds hadden gehaald. De oude "tent der samenkomst, en alle heilige voorwerpen die in de tent waren",10 had men vanuit het heiligdom op de hoogten van Gibeon overgebracht; en al deze kostbare herinneringen aan de vroegere ervaringen van de Israëlieten tijdens hun zwerftochten door de woestijn en hun verovering van Kanaän vonden nu een blijvend tehuis in het prachtige bouwwerk dat was opgericht in de plaats van het draagbare gebouw. PeK 24 6 Salomo had het voorbeeld van zijn vader David gevolgd toen hij de heilige ark, met daarin de twee stenen tafelen waarop God met zijn eigen vinger de tien geboden had geschreven, naar de tempel had gebracht. Elke zes schreden bracht hij een offer. Onder gezang en muziek en veel vertoon "brachten de priesters de ark des verbonds des Heren naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen". 11Toen ze uit het heilige der heiligen kwamen, namen ze de plaatsen in die hen waren toegewezen. De zangers -- Levieten, gekleed in wit linnen, met cimbalen, harpen en citers -- stonden ten oosten van het altaar; "bij hen waren honderd twintig priesters, die op de trompetten bliezen". 12 PeK 24 1 Toen zij tezamen trompetten en eenstemmig een lied lieten horen, om de Here te loven en te prijzen, en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen on andere muziekinstrumenten, en de Here aldus prezen: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid -- toen werd het huis, het huis des Heren, vervuld met een wolk, zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des Heren had het huis Gods vervuld''. 13 PeK 24 2 Salomo besefte de betekenis van deze wolk en zei: "De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen". 14 PeK 24 3 "De Here is Koning. Dat de volken beven. Hij troont op de cherubs, de aarde siddere. De Here is groot in Sion, Hij is verheven boven alle volken. Dat zij uw grote en geduchte naam loven; heilig is Hij.. . PeK 24 4 Verhoogt de Here, onze God, buigt u neder voor de voetbank zijner voeten; heilig is Hij". 15 PeK 24 5 Midden in het voorhof van de tempel was een "koperen gestoelte" of podium gemaakt, "vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog". Hierop stond Salomo, terwijl hij met opgeheven handen de grote menigte die voor hem stond, zegende. "De gehele gemeente van Israël stond". 16 "Geprezen zij de Here, de God van Israël", riep Salomo uit, "die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: . . Ik heb Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zou zijn". 17 PeK 24 6 Toen knielde Salomo neer op het podium, en bad het wijdingsgebed ten aanhoren van heel het volk. Met de handen opgeheven naar de hemel, terwijl de vergadering zich boog met het gezicht naar de aarde, smeekte de koning: "Here, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goerdertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen. "Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb? Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, er hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt, zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, -- zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken . . . "Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken, hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij aan hun vaderen gegeven hebt. PeK 25 1 "Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, Uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, -- want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen -- en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. PeK 25 2 "Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honingdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; welk gebed en welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in huis uitbreidt, -- hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent -- want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. PeK 25 3 "Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. PeK 25 4 "Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. Wanneer zij tegen U zondigen -- er is immers geen mens die niet zondigt -- en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb -- hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben PeK 26 1 "Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse. Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen. PeK 26 2 Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David". 18 PeK 26 3 "Zodra Salomo zijn gebed geëindigd had, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers. De priesters konden de tempel niet binnengaan, want de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren vervuld Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijkheid des Heren op het huis zagen neerdalen, knielden zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel, bogen zich neer en prezen de Here: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid". PeK 26 4 Toen offerden de koning en het volk slachtoffers voor de Here. "Aldus hebben de koning en het gehele volk het huis Gods ingewijd". 19 Zeven dagen lang hielden de menigten uit alle delen van het koninkrijk, van de grenzen "van Hamat af tot aan de Beek van Egypte", "een zeer grote gemeente", een groot feest. De week die hierop volgde, werd door de blijde menigte doorgebracht met de viering van het Loofhuttenfeest. PeK 26 5 Aan het eind van deze tijd van toewijding en vreugde keerde het volk terug naar hun huizen, "verheugd en welgemoed wegens het goede dat de Here aan David, aan Salomo en aan zijn volk Israël gedaan had".20 De koning had alles gedaan wat in zijn macht lag om het volk te bemoedigen zich geheel aan God en zijn dienst te wijden, en zijn heilige naam te verheerlijken. En nu kreeg Israëls koning opnieuw, zoals eerder tijdens zijn regering te Gibeon, een bewijs van Gods aanvaarding en zegen. PeK 26 6 In een nachtelijk visioen verscheen de Here aan hem met de boodschap: "Ik heb uw gebed verhoord en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen. Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse. PeK 27 1 Thans heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn al de dagen''. 21 Als Israël trouw gebleven was aan God, zou dit heerlijk gebouw voor altijd hebben bestaan, als een eeuwig teken van Gods bijzondere gunst jegens zijn uitverkoren volk. "De vreemdelingen", zei God, "die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond, hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken". 22 In verband met deze verzekeringen van aanvaarding maakte de Here duidelijk welke plicht de koning had. "Wat u aangaat", zei Hij, "indien gij voor mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik u geboden heb, en mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt, dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik Mij jegens uw vader David verbonden heb met de woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die over Israël heerst". 23 PeK 27 2 Als Salomo de Here nederig was blijven dienen, zou heel zijn regering een machtige invloed ten goede zijn geweest voor de omringende volken, -- volken die zulk een gunstige indruk hadden gekregen van de regering van zijn vader David en van de verstandige woorden en machtige werken uit de beginjaren van zijn regering. God voorzag de vreselijke verzoekingen die gepaard gaan met voorspoed en wereldse eer, en waarschuwde Salomo voor het kwaad van afval, terwijl Hij de vreselijke gevolgen van zonde voorzegde. Zelfs de prachtige tempel, die pas was ingewijd, zou een spreekwoord en een spotrede worden onder alle volken, als de Israëlieten de Here, de God hunner vaderen, zouden vergeten en zich zouden overgeven aan afgoderij. PeK 27 3 Van harte gesterkt en bemoedigd door de hemelse boodschap dat zijn bede voor Israël was verhoord, ging Salomo nu de meest glorieuze periode van zijn regering in, waarin alle koningen der aarde" zijn tegenwoordigheid zochten "om de wijsheid" te horen, die God in zijn hart gelegd had". 24 Velen kwamen zien hoe hij regeerde, en zochten onderricht betreffende de behandeling van moeilijke zaken. PeK 27 4 Als deze mensen Salomo bezochten, sprak hij met hen over God als de Schepper van alles, en ze keerden naar huis terug met een betere voorstelling van de God van Israël en van zijn liefde voor het mensdom. PeK 28 1 In de natuur zagen ze een uiting van zijn liefde en een openbaring van zijn karakter, en velen kwamen ertoe Hem te aanbidden als hun God. PeK 28 2 De nederigheid van Salomo, toen hij begon met het dragen van de lasten van het rijk, toen hij God beleed: "Ik ben nog maar een jonge man"; zijn diepe liefde voor God, zijn eerbied voor goddelijke zaken, zijn wantrouwen in eigen kracht, en zijn verheffing van de oneindige Schepper -- al deze karaktertrekken, het navolgen waard, kwamen tot uiting in de diensten, verbonden met het voltooien van de tempel, toen hij tijdens zijn wijdingsgebed knielde in de houding van een smekeling. De volgelingen van Christus moeten zich ook nu hoeden voor het gevaar de geest van eerbied en vreze Gods uit het oog te verliezen. De Bijbel onderwijst ons hoe we de Schepper moeten naderen, -- nederig en vol ontzag, door geloof in een goddelijke Middelaar. De Psalmist heeft gezegd: PeK 28 3 "Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden ... Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker". 25 PeK 28 4 Zowel in het openbaar als in het persoonlijk gebed is het ons voorrecht onze knieën te buigen voor God als we onze smeekbeden voor Hem neerleggen. Jezus, ons Voorbeeld, knielde neer en bad.26 Van zijn discipelen wordt gezegd dat ook zij neerknielden en baden.27 Paulus zei: "Ik buig mijn knieën voor de Vader". 28 Ezra knielde terwijl hij aan God de zonden van Israël beleed. 29 Daniël knielde drie maal per dag, en bad en dankte zijn God. 30 PeK 28 5 Ware eerbied voor God is het gevolg van een gevoel van zijn oneindige grootheid, en een besef van zijn tegenwoordigheid, leder hart zou door dit besef van de Ongeziene diep onder de indruk moeten zijn. Uur en plaats van gebed zijn geheiligd, omdat God aanwezig is. En als eerbied tot uiting komt in houding en gedrag, zal het gevoel van eerbied toenemen. "Heilig en geducht is zijn naam", 31zegt de Psalmist. Wanneer engelen die naam uitspreken, bedekken ze hun gelaat. Met hoeveel eerbied moeten wij dan wel als gevallen en zondige mensen, die naam op onze lippen nemen! Voor jong en oud zou het goed zijn, na te denken over die uitspraken van de Bijbel waaruit blijkt hoe we de plaats waar God tegenwoordig is, moeten beschouwen. "Doe uw schoenen van uw voeten", beval Hij Mozes bij het brandende braambos, "want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond". Toen Jakob een visioen had gehad van de engel, riep hij uit: "Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten ... Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels" 32 PeK 28 6 In zijn wijdingsgebed had Salomo getracht de bijgelovige gedachten betreffende de Schepper, die vele heidenen koesterden, weg te nemen. De God des hemels is niet als de goden der heidenen gebonden aan tempels, met handen gemaakt; toch wilde Hij in de Geest samenkomen met zijn volk, als ze zich zouden vergaderen in zijn huis, dat aan zijn dienst was gewijd Eeuwen later onderwees Paulus deze waarheid met de woorden: "De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft..., opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij''.33 "Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel verkoos. De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde". PeK 29 1 Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles". PeK 29 2 "O God, in heiligheid is uw weg: wie is een God, groot als God? Gij zijt de God, die wonderen werkt, Gij hebt onder de volken uw macht doen kennen". 34 PeK 29 3 Hoewel God niet woont in tempels, met handen gemaakt, eert Hij toch door zijn tegenwoordigheid de vergaderingen van zijn volk. Hij heeft beloofd dat Hij hen door zijn Geest zal ontmoeten, als ze samenkomen om Hem te zoeken, hun zonden te erkennen, en voor elkaar te bidden. Maar degenen die samenkomen om Hem te aanbidden, moeten alle verkeerde dingen wegdoen. Als ze niet samenkomen om Hem te aanbidden in geest en in waarheid en in de schoonheid der heiligheid, zal hun samenkomen zinloos zijn. PeK 29 4 Van hen zegt God: "Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij". Zij die God aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid, "want de Vader zoekt zulke aanbidders". "Maar de Here is in zijn heilige tempel. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde!" 35 ------------------------Hoofdstuk 4--Trots op voorspoed PeK 32 1 Zolang Salomo de wetten des hemels hooghield, was God met hem, en gaf hem wijsheid om onpartijdig en barmhartig over Israël te heersen. Toen in het begin rijkdom en wereldse eer hem ten deel vielen, bleef hij eenvoudig, en groot was zijn invloed. "En Salomo was heerser over al de koninkrijken van de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de grens van Egypte". "Hij had vrede rondom aan alle zijden, zodat Juda en Israël gerust woonden, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom .. . gedurende het gehele leven van Salomo". 1 PeK 32 2 Maar na een veelbelovend begin werd zijn leven verduisterd door afval. De geschiedenis vermeldt het tragische feit dat hij, die Jedidja, "door de Here bemind", werd genoemd; die door God was geëerd met zulke opmerkelijke bewijzen van Gods gunst, dat zijn wijsheid en eerlijkheid hem wereldberoemd hadden gemaakt; die anderen ertoe had gebracht eer te bewijzen aan de God van Israël, de dienst van Jehova losliet om zich te buigen voor de afgoden der heidenen. PeK 32 3 Honderden jaren voordat Salomo de troon besteeg, had de Here, die de gevaren had voorzien waaraan de gekozen heersers in Israël zouden blootstaan, aan Mozes aanwijzingen gegeven waardoor ze zich moesten laten leiden. Die op de troon zat, moest een afschrift laten maken van de wet des Heren, welke bij de Levitische priesters berust. "Dat zal hij bij zich hebben", had de Here gezegd, "en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de Here, zijn God, te vrezen door al de woorden dezer wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël". 2 PeK 32 4 Samen met deze onderwijzing waarschuwde de Here in het bijzonder hem die tot koning zou worden gezalfd: "Ook zal hij niet veel vrouwen nemen opdat zijn hart niet afwijken zou; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren". 3 PeK 32 5 Salomo Kende deze waarschuwingen, en gedurende een tijd sloeg hij er acht op. Zijn grootste verlangen was te leven in overeenstemming met de wetten die op Sinai waren gegeven. Zijn handelwijze in het besturen van het koninkrijk was in duidelijke tegenstelling met de gebruiken van de volken uit zijn dagen, -- volken die God niet vreesden en wier vorsten zijn heilige wet hadden vertreden. PeK 33 1 In zijn streven zijn betrekkingen met het machtige rijk ten zuiden van Israël te versterken, waagde Salomo zich op verboden grond. Satan wist wat de gevolgen van gehoorzaamheid zouden zijn; en tijdens de beginperiode van Salomo's regering, -- heerlijke jaren door de wijsheid, de goedheid en oprechtheid van de koning, -- trachtte hij invloeden aan te wenden waardoor Salomo's trouw aan zijn beginselen zou worden ondermijnd, en er een scheiding tussen hem en God zou ontstaan. Dat de vijand slaagde in zijn opzet, lezen we in de Bijbel: "En Salomo verzwagerde zich met Farao, de koning van Egypte; hij nam namelijk Farao's dochter en bracht haar in de stad Davids"4 PeK 33 2 Van menselijk standpunt bezien scheen dit huwelijk, hoewel in strijd met de leer van Gods wet, een zegen; want Salomo's heidense vrouw werd bekeerd en diende met hem de ware God. Verder bewees Farao trouw aan Israël door Gezer in te nemen, de Kanaänieten die in die stad woonden te doden, en de stad als geschenk te geven aan zijn dochter, de vrouw van Salomo. 5 Salomo herbouwde deze stad, en versterkte daardoor zijn koninkrijk langs de kust van de Middellandse Zee. Maar door een verbond te sluiten met een heidens volk, en dit verbond te bezegelen door een huwelijk met een afgodische prinses, veronachtzaamde Salomo de verstandige voorziening die God had getroffen om zijn volk rein te bewaren. De hoop dat deze Egyptische vrouw zich zou bekeren, was slechts een zwakke verontschuldiging voor de zonde. PeK 33 3 Een tijd lang ging God in zijn barmhartigheid aan deze vreselijke vergissing voorbij; en de koning had door een verstandig beleid tenminste in grote mate het kwaad dat door zijn onvoorzichtigheid in werking was getreden kunnen weerhouden. Maar Salomo begon de bron van zijn macht en heerlijkheid uit het oog te verliezen. Naarmate zijn gevoelens zijn verstand begonnen te overheersen, nam zijn zelfvertrouwen toe en zocht hij Gods plannen op zijn eigen wijze uit te voeren. Hij redeneerde, dat politieke en zakelijke banden met de omringende volken hen een kennis van de ware God zouden bijbrengen; en hij ging een onheilig verbond aan met het ene volk na het andere. Dikwijls werden deze overeenkomsten bezegeld met huwelijken met heidense prinsessen. Gods geboden werden terzijde geschoven voor de gebruiken van de omringende volken. PeK 33 4 Salomo maakte zichzelf wijs dat zijn wijsheid en de kracht van zijn voorbeeld zijn vrouwen ertoe zouden brengen hun afgoden los te laten om de ware God te dienen; ook zouden de banden die op deze wijze waren gelegd, de volken rondom nauwer met Israël verbinden. Een vergeefse hoop! De vergissing van Salomo, dat hij sterk genoeg zou zijn om weerstand te bieden aan de invloed van heidense bondgenoten, was noodlottig. Dat was ook het geval met het bedrog dat hem deed hopen, ondanks een veronachtzaming van Gods wet zijnerzijds, dat anderen ertoe zouden komen eerbied te koesteren voor deze heilige wet en eraan te gehoorzamen. PeK 34 1 De bondgenootschappen en zakelijke betrekkingen van de koning met heidense volken brachten hem bekendheid, eer en rijkdom. Hij was in staat goud uit Ofir en zilver uit Tarsis te halen in grote hoeveelheden. "De koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen, die in menigte in de Laagte groeien". 6 Rijkdom, met de daaraan gepaard gaande verleidingen, werd tijdens de regering van Salomo het deel van steeds meer mensen; maar het zuivere goud van het karakter verduisterde, en verloor haar waarde. PeK 34 2 Salomo's afval ging zó geleidelijk, dat hij ver van God was afgedwaald eer hij zich hiervan bewust was. Bijna ongemerkt begon hij minder vertrouwen te stellen in Gods leiding en zegen en meer te vertrouwen op eigen kracht. Geleidelijk onthield hij aan God die onwankelbare gehoorzaamheid waardoor Israël een bijzonder volk was, en werd steeds meer gelijk aan de gewoonten van de omliggende volken. Door toe te geven aan de verleidingen, opgesloten in zijn succes en zijn geëerde positie, vergat hij de bron van zijn voorspoed. Het streven om andere volken te overtreffen in macht en grootheid bracht hem ertoe de hemelse gaven, die hij tot dusver had gebruikt tot eer van God, te besteden voor zijn zelfzuchtige plannen. Het geld dat gebruikt had moeten worden om de armen te helpen, en de beginselen van een geheiligd leven uit te dragen door heel de wereld, werd op zelfzuchtige wijze besteed aan eerzuchtige projecten. PeK 34 3 Bezeten door een overweldigend verlangen andere volken te overtreffen in uiterlijk vertoon, zag de koning de noodzaak van het bezit van schoonheid en volmaaktheid van karakter over het hoofd. Door te zoeken naar zelfverheerlijking in het oog van de wereld, deed hij afstand van zijn eer en oprechtheid. De geweldige inkomsten, verkregen door handel met vele landen, werden aangevuld door zwaar drukkende belastingen. PeK 34 4 Op deze wijze droegen trots, eerzucht, verkwisting en bevrediging vrucht in wreedheid en uitbuiting. De nauwgezette, attente geest die zijn handelwijze met de mensen had gekenmerkt tijdens het begin van zijn regering, was veranderd. Van de verstandigste, barmhartigste heerser was hij ontaard tot een dwingeland. Vroeger een medevoelende, godvrezende beschermer van het volk, werd hij nu een verdrukker en despoot De ene belasting na de andere werd het volk opgelegd om middelen te verkrijgen tot instand houding van het luxueuze hof. PeK 35 1 Het volk begon te klagen. De eerbied en bewondering die ze voor hun koning hadden gekoesterd, veranderde in vervreemding en afschuw. PeK 35 2 Als bescherming tegen het vertrouwen stellen in mensen had de Here hen die over Israël zouden heersen, gewaarschuwd er geen groot aantal paarden op na te houden. Maar in strijd met dit gebod had Salomo paarden gebracht uit Egypte. "Men leverde Salomo paarden uit Misraïm en uit alle landen". "Voorts bracht Salomo wagens en ruiters bijeen, zodat hij veertienhonderd wagens had en twaalfduizend ruiters, en hij legde ze in de wagensteden en bij de koning te Jeruzalem". 7 PeK 35 3 Steeds meer gaf de koning zich over aan weelde, genotzucht en de gunst der wereld als tekenen van grootheid. Knappe, aantrekkelijke vrouwen werden gehaald uit Egypte, Fenicië, Edom, Moab en andere landen. Het aantal van deze vrouwen liep in de honderden. Ze dienden de afgoden en volgden wrede, ontaarde gebruiken. Verleid door hun schoonheid liet de koning zijn plichten tegenover God en zijn rijk na. Zijn vrouwen oefenden een sterke invloed uit op hem, en geleidelijk brachten ze hem ertoe om met hen te aanbidden. Salomo had geen acht geslagen op Gods bevel, dat als een bescherming tegen afval was bedoeld, en nu begon hij afgoden te dienen. "Het geschiedde namelijk, toen Salomo oud geworden was, dat zijn vrouwen zijn hart meevoerden achter andere goden, zodat zijn hart de Here, zijn God, niet volkomen was toegewijd gelijk dat van zijn vader David. Zo liep Salomo Astarte, de godin der Sidoniërs, achterna, en Milkom, de gruwel der Ammonieten". 8 PeK 35 4 Op de zuidelijke hoogte van de Olijfberg, tegenover de berg Moria, waar de prachtige tempel des Heren stond, richtte Salomo een indrukwekkende hoeveelheid gebouwen op, bestemd voor het dienen van de afgoden. Om zijn vrouwen plezier te doen, plaatste hij grote afgodsbeelden, -- vormeloze beelden van hout en steen -- tussen de mirteen olijfbossen. Daar werden voor de altaren van heidense goden -- "Kemos, de gruwel van Moab, en de gruwel der Ammonieten" -- de meest ontaarde vormen van heidendom beoefend. PeK 35 5 Salomo's handelwijze had onvermijdelijk straf ten gevolge. Zijn scheiding met God door omgang met afgodendienaars betekende zijn ondergang. Toen hij ontrouw werd aan God, kon hij zich niet langer beheersen. Zijn moreel overwicht was verdwenen. Zijn zintuigen werden afgestompt en zijn geweten werd het zwijgen opgelegd. Hij die in het begin van zijn regering zoveel wijsheid en medeleven ten toon had gespreid, zakte zó diep, dat hij toestemde in het dienen van een afgod waaraan levende kinderen werden geofferd. Hij die in zijn jeugd bescheidenheid en begrip had gekend, en als man had geschreven: "Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood",10 week in later jaren zó ver af van zuiverheid, dat hij toegaf aan losbandige erediensten ter ere van Kemos en Astarte. Hij die bij de inwijding van de tempel tot het volk had gezegd: "Moge uw hart volkomen zijn met de Here, onze God", werd nu zelf een overtreder, die in woord en daad zijn eigen woorden logenstrafte Hij hield losbandigheid voor vrijheid Hij trachtte -- maar hoe hoog was de prijs! -- licht en duisternis, goed met kwaad, reinheid met onreinheid, Christus met Belial, te doen samengaan. PeK 36 1 In plaats van een der grootste koningen die ooit had geleefd, werd Salomo een afvallige, een werktuig en slaaf van anderen. Zijn karakter, dat edel en mannelijk was geweest, werd slap en verwijfd Zijn geloof in de levende God werd vervangen door de twijfel van een godloochenaar Ongeloof mismaakte zijn geluk, verzwakte zijn beginselen, en ontaardde zijn leven. De rechtvaardigheid en grootheid van zijn beginjaren veranderden in despotisme en tirannie. Arme, menselijke natuur! God kan weinig doen voor mensen die zich niet van Hem afhankelijk gevoelen. PeK 36 2 In deze jaren van afval nam de geestelijke ontaarding van Israël geleidelijk toe. Hoe kon het ook anders, als de koning zijn belangen deed samengaan met satanische werktuigen? Door deze middelen werkte de vijand om de geest der Israëlieten te verwarren, wat betreft ware en onware aanbidding; en ze werden een gemakkelijke prooi voor hem. PeK 36 3 Handelsbetrekkingen met andere volken brachten hen in nauwe aanraking met mensen die geen liefde kenden voor God, en hun eigen liefde voor Hem nam steeds af. Hun bewustzijn van Gods heilig karakter stierf af Door te weigeren op het pad van gehoorzaamheid te gaan, brachten ze hun trouw over op de vijand van gerechtigheid. Het werd een gewoonte te trouwen met afgodendienaars, en steeds meer verloren de Israëlieten hun afkeer voor de afgoden. Veelwijverij werd in de hand gewerkt. Afgodische moeders voedden hun kinderen op om ze te laten meedoen aan heidense gebruiken. In menig leven werd de zuivere godsdienst, die God had ingesteld, vervangen door de grofste afgoderij. PeK 36 4 Christenen moeten zich afgescheiden bewaren van de wereld, van haar geest en invloeden. God is in staat ons in deze wereld te bewaren, maar we mogen niet van de wereld zijn. Zijn liefde is niet willekeurig en onzeker. Altijd waakt Hij met een onmetelijke zorg over zijn kinderen. Maar Hij eist onverdeelde trouw. "Niemand kan twee heren dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere liefhebben, óf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon". 12 PeK 36 5 Salomo had een wonderbare wijsheid ontvangen; maar de wereld trok hem af van God. Mensen in deze tijd zijn niet sterker dan hij was; ze zijn maar al te licht geneigd toe te geven aan invloeden die zijn ondergang hebben veroorzaakt. Zoals God Salomo heeft gewaarschuwd voor het gevaar, waarschuwt Hij ook nu zijn kinderen dat ze hun ziel niet in gevaar stellen door zich met de wereld te verbinden. "Gaat weg uit hun midden", zo vraagt Hij, "en scheidt u af, .. . houdt niet vast aan het onreine, en Ik zal u aan-nemen, en Ik zal u tot een Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige". 13 PeK 37 1 Te midden van voorspoed schuilt gevaar. In de loop der eeuwen zijn rijkdom en eer altijd vergezeld geweest met gevaar voor het verlies van eenvoud en godsvrucht. Het kost geen moeite de lege beker te dragen; als de beker tot de rand toe gevuld is, moet hij zorgvuldig gedragen worden. Beproeving en tegenspoed kan verdriet veroorzaken; maar voorspoed is uiterst gevaarlijk voor het geestelijk leven. Als de mens zich niet gedurig aan God onderwerpt, als hij niet door de waarheid wordt geheiligd, zal voorspoed zeker de natuurlijke neigingen tot aanmatiging wekken. PeK 37 2 In het dal der vernedering, waar mensen van God afhankelijk zijn voor leiding en onderricht bij elke stap die ze doen, is betrekkelijke veiligheid. Maar mensen die als het ware op een voetstuk staan en die door hun positie gezien worden als verstandige mensen, verkeren in het grootste gevaar. Als deze mensen God niet stellen tot hun sterkte, zullen ze beslist vallen. PeK 37 3 Als trots en eerzucht worden gekoesterd, lijdt het leven schade; want trots, het besef dat men niets nodig heeft, sluit het hart voor de oneindige zegeningen van de hemel. Wie zelfverheerlijking als doel stelt, zal ontdekken dat hij Gods genade, waardoor ware rijkdom en voldoening verkregen worden, mist. Maar wie alles voor Christus geeft en doet, zal de vervulling ervaren van de belofte: "De zegen des Heren, die maakt rijk, zwoegen voegt er niets aan toe". 14 PeK 37 4 Door zijn genade verbant de Heiland onrust en onheilige eerzucht uit het hart, verandert vijandschap in liefde, ongeloof in vertrouwen. Als Hij spreekt tot de ziel: "Volg Mij", 15 is de betovering van de wereld verbroken. Op het horen van zijn stem vlucht de geest van zelfzucht en eerzucht uit het hart en staan mensen veranderd op om Hem te volgen. ------------------------Hoofdstuk 5--Gevolgen van overtreding PeK 39 1 Een van de voornaamste oorzaken die Salomo brachten tot buitensporigheid en verdrukking, was het ontbreken van een geest van zelfopoffering Toen Mozes het volk aan de voet van de berg Sinai Gods bevel meedeelde: "Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen", gaven de Israeliëten hieraan gehoor door ruimschoots te geven. "Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem drong", 2 en bracht gaven. Voor de bouw van het heiligdom waren grote en kostbare voorbereidingen noodzakelijk; een grote hoeveelheid kostbare materialen was vereist, maar de Here aanvaardde alleen vrijwillige gaven. "Van iedere man, wiens hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen",3 zei Mozes op Gods bevel tot de vergadering. Toewijding aan God en een offervaardige geest waren de eerste vereisten bij de voorbereidingen voor een woonplaats van de Allerhoogste. PeK 39 2 Een soortgelijke oproep werd gedaan toen David aan Salomo de verantwoordelijkheid voor de tempelbouw overdroeg Aan de verzamelde menigte vroeg David: "Wie verklaart zich nu bereid, om heden de Here zijn gave te schenken?" 4 Deze oproep tot toewijding en bereidwillige dienst zou altijd voor ogen moeten staan bij hen die meewerkten aan de tempelbouw. Voor de bouw van de tabernakel in de woestijn werden uitverkoren mannen door God op bijzondere wijze begiftigd met vaardigheid en wijsheid. "Mozes zei de tot de Israëlieten: Ziet, de Here heeft Besaleël, uit de stam Juda, bij name geroepen, en heeft hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk ... En hij heeft hem en Oholiab ... uit de stam van Dan in het hart gegeven om anderen te onderrichten. Hij heeft hen vervuld met kunstvaardigheid, om te maken al het werk van een handwerker, van een kunstenaar, van een maker van veelkleurig weefwerk ... en van een wever: uitvoerders van allerlei werk . .. Zo moeten Besaleël en Oholiab werken, en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de Here wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft". 5Hemelse wezens werkten samen met de werklieden die God zelf verkoren had. PeK 40 1 De nakomelingen van deze werklieden erfden tot op zekere hoogte de talenten die hun voorvaders hadden gekregen. Een tijd lang bleven deze mannen uit Juda en Dan eenvoudig en onzelfzuchtig; maar geleidelijk, bijna onmerkbaar, lieten ze God los en hadden niet langer de wens Hem belangeloos te dienen. Ze vroegen meer loon voor hun diensten, op grond van hun grotere vaardigheid als makers van fijne dingen. Soms werd hun eis toegestaan, maar meermalen kwam het voor dat ze werk vonden bij de omliggende volken. In plaats van de edele geest van zelfopoffering die had geleefd in hun hoogstaande voorvaders, gaven ze toe aan een geest van begeerte, een verlangen naar steeds meer bezit. Om hun zelfzuchtige verlangens te bevredigen, gebruikten ze de gaven die God hen had gegeven in de dienst van heidense koningen, en stelden hun talenten in dienst voor het vervaardigen van werken die een oneer vormden voor hun Maker. Onder deze mannen zocht Salomo een meester die de leiding zou hebben bij de tempelbouw op de berg Moria. Nauwkeurige omschrijvingen aangaande elk onderdeel van het heilig gebouw waren aan de koning toevertrouwd; en in geloof had hij van God toegewijde werkers kunnen verwachten, die een bijzondere vaardigheid zouden verkregen hebben om het vereiste werk nauwgezet uit te voeren. Maar Salomo verloor deze gelegenheid om geloof in God te tonen, uit het oog. Hij vroeg de koning van Tyrus om iemand "die bedreven is in de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper, karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden ... in Juda en in Jeruzalem". 6 De Fenicische koning gaf hieraan gehoor door Churam te zenden, "zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, wiens vader een Tyriër was".7 Churam was van moederskant een afstammeling van Oholiab, aan wie God honderden jaren eerder bijzondere wijsheid had geschonken voor de bouw van de tabernakel. PeK 40 2 Zo werd een man geplaatst aan het hoofd van Salomo's werklieden die niet gedreven werd door het verlangen God te dienen. Hij diende de God dezer wereld -- Mammon. Heel zijn wezen was vervuld met beginselen van zelfzucht. PeK 40 3 Door zijn buitengewone vaardigheid eiste Churam een hoog loon. Geleidelijk werden de verkeerde beginselen die hij koesterde, overgenomen door zijn medewerkers. Terwijl ze dagelijks met hem werkten, gaven ze toe aan de neiging hun eigen inkomen te vergelijken met het zijne, en ze begonnen het heilig karakter van hun werk uit het oog te verliezen. De geest van zelfverloochening verdween, en werd vervangen door de geest van hebzucht. Het gevolg was een eis om meer loon, waaraan gehoor werd geschonken. PeK 40 4 De schadelijke invloeden die op deze wijze doorwerkten, doortrokken alle takken van Gods werk, en breidden zich uit in heel het rijk. De hoge lonen die betaald werden, stelden velen in staat toe te geven aan luxe en bui-tensporigheden. De armen werden door de rijken onderdrukt; de geest van zelfopoffering was vrijwel verdwenen. In de verstrekkende gevolgen van deze invloeden kan men de oorzaak terugvinden van de vreselijke afval van iemand die vroeger tot de grootste wijzen onder de mensen werd gerekend. PeK 41 1 De scherpe tegenstelling tussen de geest en drijfveren van het volk dat de tabernakel bouwde en hen die werkten aan de tempel van Salomo, vormt een betekenisvolle les. Het zelfzuchtige, dat de arbeiders bij de tempelbouw kenmerkte, vinden we terug in de zelfzucht die onze wereld beheerst. De geest van hebzucht, van het zoeken naar de eerste plaats en het hoogste loon, overheerst. De bereidwillige dienst en vreugdevolle zelfverloochening van de bouwers aan de tabernakel wordt nog maar zelden gezien. Dit is echter de enige geest waardoor de volgelingen van Jezus gedreven moeten worden. Onze goddelijke Meester heeft een voorbeeld gegeven hoe zijn discipelen moeten werken. Aan hen wie Hij vroeg: Kom achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken", 8 beloofde Hij geen bepaalde geldsom als loon voor hun diensten. Ze moesten met Hem delen in zelfverloochening en opoffering. PeK 41 2 We moeten niet werken om het loon dat we ontvangen. Onze drijfveer om voor God te werken, mag niets te doen hebben met het dienen van ons zelf. Onzelfzuchtige toewijding en een geest van opoffering zijn altijd de eerste vereisten geweest voor een aanvaardbare dienst. Onze Heer en Meester wil niet dat een enkele draad van zelfzucht geweven wordt in zijn werk. We moeten ons werk doen met de takt en bekwaamheid, nauwgezetheid en wijsheid, die de volmaakte God eiste van de bouwers van de aardse tabernakel; toch moeten we altijd eraan denken dat de grootste gaven of beste diensten alleen aanvaardbaar zijn als we onszelf op het altaar leggen als een levend offer. PeK 41 3 Een andere afdwaling van de juiste beginselen die ten slotte voerde tot de val van Israëls koning, was zijn toegeven aan de verleiding, de eer waarop alleen God aanspraak heeft, op te eisen voor zichzelf. PeK 41 4 Van de dag af dat Salomo opdracht had gekregen de tempel te bouwen, tot de voltooiing van het gebouw, was zijn enig doel "een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël" 9 Dit doel werd ten volle erkend ten aanhoren van de verzamelde menigte van Israël toen de tempel werd ingewijd. In zijn gebed erkende de koning dat God had gezegd: "Mijn naam zal aldaar zijn".10 PeK 42 5 Een van de treffendste gedeelten uit het wijdingsgebed van Saolomo was zijn bede tot God voor de vreemdelingen, die uit verre landen zouden komen om te leren van Hem, wiens naam onder de volken was bekendgemaakt. "Men zal horen van uw grote naam", bad de koning, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm". Voor elk van deze vreemdelingen die gekomen waren om te aanbidden, had Salomo gevraagd: "Hoor Gij.. . en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israël, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb". 11 Aan het einde van de dienst had Salomo Israël vermaand trouw en waarachtig te blijven aan God, zodat alle volken op aarde zouden weten "dat de Here God is, en niemand meer". 12 PeK 42 1 Een, groter dan Salomo, had de tempel ontworpen; Gods wijsheid en heer-lijkheid was hier geopenbaard. Zij die van dit feit niet op de hoogte waren, bewonderden en prezen Salomo natuurlijk als de ontwerper en bouwer; maar de koning maakte geen aanspraak op enige eer voor het ontwerpen of bouwen van de tempel. PeK 42 2 Dit was ook het geval toen de koningin van Seba Salomo bezocht. Toen ze van zijn wijsheid had gehoord, en ook van de prachtige tempel die hij gebouwd had, besloot ze "hem door raadselen op de proef te stellen", en zelf zijn befaamde werken te gaan zien. Vergezeld door een stoet dienaren, met kamelen die specerijen, goud en edelgesteenten droegen, aanvaardde ze de lange reis naar Jeruzalem. "Nadat zij bij Salomo was gekomen, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had". Ze sprak over de verborgenheden in de natuur; en Salomo onderwees haar aangaande de God der natuur, de grote Schepper, die in de hemel der hemelen woont en over alles heerst. "En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen". 13 PeK 42 3 "Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, .. . was zij buiten zichzelf". "Het is dus waar", erkende zij, "wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had. Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan, die uw wijsheid horen!"14 Aan net eind van haar bezoek was de koningin zo grondig onderwezen door Salomo aangaande de bron van zijn wijsheid en voorspoed, dat ze gedrongen was, niet de mens te verheffen, maar uit te roepen: "Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft! Omdat de Here Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij u tot koning aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen".15 PeK 42 4 God wenst dat deze indruk op alle mensen gemaakt zal worden. En toen alle koningen der aarde verlangden Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had", 16 eerde Salomo een tijd lang God door eerbiedig te wijzen op Hem als de Schepper van hemel en aarde, de Heerser van het heelal, de Alwijze. PeK 43 1 Als Salomo steeds in eenvoud van geest de aandacht der mensen had gericht op Hem, die hem zijn wijsheid en rijkdom en eer had geschonken, hoe heel anders was dan zijn geschiedenis geweest! Maar hoewel de geinspireerde pen zijn deugden vermeldt, wordt ook getrouw zijn val beschreven. Toen hij op het hoogtepunt stond van zijn grootheid, omringd door de gaven van de fortuin, werd Salomo duizelig, verloor zijn evenwicht en viel. PeK 43 2 Omdat hij gedurig door de groten der wereld werd geprezen, kon hij ten slotte niet langer weerstand bieden aan de vleierij waaraan hij blootstond. De wijsheid die hem geschonken was om de Gever te verheerlijken, vervulde hem met trots. Ten slotte liet hij toe dat de mensen over hem spraken als iemand die recht had op lof op grond van de onnoemelijke pracht van het gebouw, opgericht tot eer van "de naam van de God van Israël". 17 Dit was de reden dat de tempel des Heren onder de volken bekend stond als "de tempel van Salomo". Het menselijk werktuig had de eer aanvaard waarop Eén, groter dan de groten, aanspraak had Zelfs nu nog wordt de tempel waarvan Salomo had gezegd: "Uw naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb", meestal aangeduid als de tempel van Salomo. PeK 43 3 De mens kan geen groter zwakte tonen dan toe te staan dat hij de eer krijgt voor gaven die door de hemel zijn geschonken. De ware christen zal God boven alles plaatsen. Geen eerzuchtige drijfveren zullen zijn liefde voor God verkoelen; steeds maar zal hij maken dat zijn hemelse Vader eer ontvangt. Als we trouw zijn in het grootmaken van Gods naam, staan onze impulsen onder Gods leiding, en zijn we in staat om geestelijke en verstandelijke krachten te ontwikkelen. PeK 43 4 Jezus, de goddelijke Meester, verhief altijd de naam van zijn hemelse Vader. Hij leerde zijn discipelen bidden: "Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd". 19 En ze moesten niet vergeten er aan toe te voegen: "Want Uwer is de heerlijkheid"20 Zozeer lette de grote Heelmeester erop dat de aandacht viel op de Bron van zijn kracht, dat de verbaasde menigte die "stommen" zag "spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien", niet Hem verheerlijkte, maar "de God van Israël". 21 In het hogepriesterlijk gebed dat Jezus bad kort voor zijn kruisiging, zei Hij: "Ik heb U verheerlijkt op de aarde." "Verheerlijk uw Zoon," smeekte Hij, "opdat uw Zoon U verheerlijke". "Rechtvaardigde Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen" 22 PeK 44 1 "Zo zegt de Here: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het woord des Heren".23 PeK 44 2 "Ik zal de naam van God prijzen . .. Hem verheerlijken met een lofzang". "Gij onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht". PeK 44 3 "Ik zal U loven, Here, mijn God, met mijn ganse hart, en uw naam eren voor altoos". PeK 44 4 "Maakt met mij de Here groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen".24Het invoeren van beginselen die een geest van offervaardigheid verkleinen en neigen tot zelfverheerlijking, ging gepaard met nog een misvorming van Gods plan met Israël. God wilde dat zijn volk het licht der wereld zou zijn. Door hen moest de heerlijkheid van zijn wet geopenbaard worden in het dagelijks leven. Om dit plan te verwezenlijken, had Hij gezorgd dat het uitverkoren volk een centrale plaats onder de volken op aarde zou innemen. In de dagen van Salomo strekte het koninkrijk Israël zich uit van Hamat in het noorden tot Egypte in het zuiden, en van de Middellandse Zee tot de rivier de Eufraat. Dit gebied werd doorkruist door tal van natuurlijke wegen voor de handelskaravanen uit verre landen. Daardoor kreeg Salomo en zijn volk de gelegenheid aan mensen van alle volken het karakter van de Koning der koningen bekend te maken, en hen te leren Hem te eerbiedigen en te gehoorzamen. Heel de wereld moest dit weten Door de leer der offeranden moest Christus verheven worden voor de volken, opdat allen zouden leven. Als hoofd van een volk dat als een licht was gezet voor de omliggende volken had Salomo de door God geschonken wijsheid en macht en invloed moeten gebruiken om een beweging in het werk te zetten tot verlichting van hen, die God en diens waarheid nog niet kenden. Zo zouden talloos velen trouw hebben beloofd aan Gods geboden, Israël zou bewaard zijn voor verkeerde gebruiken van de heidenen, en de Heer der heerlijkheid zou ten hoogste geëerd zijn. Maar Salomo verloor dit doel uit het oog. PeK 44 5 Hij schoot te kort in het gebruik maken van de geweldige kansen om licht te brengen aan hen die steeds zijn gebied passeerden, of vertoefden in de voornaamste steden. PeK 44 6 De zendingsgeest die God had gelegd in het hart van Salomo en van alle ware Israeliëten, was vervangen door een handelsgeest. De kansen door de aanraking met vele volken werden gebruikt tot het vergroten van eigen aanzien. Salomo trachtte zijn positie te versterken door sterke steden te bouwen bij de grenzen van zijn land. Hij herbouwde Gezer, nabij Joppe, aan de weg tussen Egypte en Syrië; Bet-Choron, ten westen van Jeruzalem, bij de passen van de handelsweg van Gezer naar het hart van Juda; Megiddo, gelegen aan de karavaanweg van Damascus naar Egypte, en van Jeruzalem naar het noorden; en "Tadmor in de woestijn",25 langs de karavaanweg uit het oosten. Al deze steden werden geweldig versterkt. De handelsvoordelen van een haven bij de Rode Zee werden vergroot door het bouwen van "een vloot... te Esjon-Geber bij Elot, aan de oever der Schelfzee, in het land Edom".26 Geoefende zeelieden uit Tyrus, samen met de "knechten van Salomo", bemanden deze schepen op tochten naar Ofir, vanwaar ze goud haalden, "zeer veel almuggimhout en edelgesteente". 27De rijkdom van de koning en van vele onderdanen nam sterk toe, maar hoe hoog waren de kosten! Door de hebzucht en kortzichtigheid van hen aan wie de woorden Gods waren toevertrouwd, bleven talloos velen die langs de karavaanwegen trokken, onbekend met Jehova. PeK 45 1 In treffende tegenstelling met de handelwijze van Salomo was het gedrag van Christus, toen Hij op aarde was. Hoewel de Heiland alle macht bezat, dacht Hij er niet aan deze macht te gebruiken tot vergroting van eigen eer. Geen dromen van aardse veroveringen, van wereldse grootheid, misvormden zijn volmaakt dienen van de mens. "De vossen hebben holen", zei Hij, "en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen".28Zij die door gehoor te geven aan Gods oproep in dienst van de Meester zijn getreden, doen er goed aan zijn werkwijze te bestuderen. Hij nam de gelegenheden waar die Hij aantrof langs de weg. PeK 45 2 Tussen de reizen die Hij maakte, woonde Jezus in Kapernaum, dat bekend werd als "zijn eigen stad". 29 Gelegen aan de hoofdweg van Damascus naar Jeruzalem en Egypte en de Middellandse Zee was deze stad een geschikt middelpunt voor het werk van de Heiland. Mensen uit allerlei landen kwamen door de stad of brachten er de nacht door. Daar sprak Jezus met mensen uit verschillende landen en allerlei afkomst, en op deze wijze kwamen zijn lessen in andere landen en gezinnen. Hierdoor werd belangstelling gewekt voor de profetieën die naar de Messias wezen, de aandacht werd gericht op de Heiland, en zijn zending werd bekend in de wereld. PeK 45 3 In onze dagen zijn de kansen om in aanraking te komen met mannen en vrouwen uit verschillende lagen der bevolking en vele nationaliteiten veel groter dan in de dagen van Israël. De verkeerswegen hebben zich duizendvoudig vermenigvuldigd. PeK 45 4 Evenals Christus moeten ook nu de gezanten van de Allerhoogste hun plaats kiezen in deze verkeerscentra, waar ze de voorbijgaande menigten uit alle delen der wereld kunnen ontmoeten. Evenals Jezus moeten ze geheel opgaan in God, en het zaad van het evangelie zaaien, door aan anderen de kostbare waarheden van de Bijbel voor te houden, die wortel zullen schieten in geest en verstand, en vrucht zullen dragen voor het eeuwig leven. PeK 46 1 De lessen van Israëls falen in de jaren toen vorst en volk zich afkeerden van hun hoge doel waartoe ze geroepen waren, zijn van grote ernst. In de punten waarin zij zwak waren, zelfs faalden, moet Gods hedendaags Israël, de vertegenwoordigers van de hemel die de ware kerk van Christus vormen, sterk staan; want de taak het werk te voltooien dat aan de mens is opgedragen, rust op hen. Toch hebben we te maken met dezelfde invloeden die heersten in de tijd van Salomo's regering over Israël. De krachten van de vijand van alle gerechtigheid zijn niet te verwaarlozen; alleen door Gods kracht kan de overwinning behaald worden De strijd die ons wacht, eist het beoefenen van een geest van zelfverloochening; van wantrouwen in eigen macht en afhankelijkheid van God alleen; van het verstandig waarnemen van elke kans om zielen te redden. Gods zegen zal rusten op zijn kerk als deze eensgezind voorwaarts trekt, en aan een wereld die in het duister ligt de schoonheid openbaart van heiligheid, geopenbaard door een christelijke geest van zelfopoffering; in het verheffen van God in plaats van de mens, en in liefdevolle, onvermoeibare dienst aan hen die zoveel behoefte hebben aan de zegeningen van het evangelie ------------------------Hoofdstuk 6--Het berouw van Salomo PeK 47 1 Gedurende de regering van Salomo was de Here hem tweemaal verschenen met woorden van lof en raadgeving, -- in het nachtelijk visioen te Gibeon, toen de belofte van verstand, rijkdom en eer gepaard ging met de raad om eenvoudig en gehoorzaam te blijven; en na de inwijding van de tempel, toen de Here hem nog eens aanspoorde tot trouw. De raadgevingen die aan Salomo gegeven werden waren duidelijk en de beloften machtig; toch wordt van hem, die gezien de omstandigheden in karakter en leven zo duidelijk in staat scheen te beantwoorden aan de verwachting die God had, gezegd: "Hij had niet in acht genomen wat de Here geboden had". "Zijn hart had zich afgewend van de Here, de God van Israël, die hem tweemaal verschenen was, en die hem te dezer zake geboden had geen andere goden na te lopen". 1 PeK 47 2 Zó volkomen was zijn afval, zó verhard zijn hart door de zonde, dat zijn geval hopeloos scheen. PeK 47 3 In plaats van de vreugde van gemeenschap met God, zocht Salomo voldoening in zingenot Hijzelf zegt hierover: PeK 47 4 "Ik deed grote dingen: ik bouwde huizen, plantte wijngaarden, legde hoven en parken aan ...; ik kocht slaven en slavinnen ...; ik vergaderde mij ook zilver en goud, schatten van koningen en landschappen; ik verschafte mij zangers en zangeressen en dingen die mensen bekoren, alle mogelijke genietingen. Zo werd ik groter en rijker dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren .. . PeK 47 5 "En niets dat mijn ogen wensten, ontzegde ik ze, noch hield ik mijn hart van enige vreugde terug, ja, mijn hart verheugde zich over al mijn zwoegen . Toen ik mij nu wendde naar alle werken die mijn handen hadden gewrocht, en tot het zwoegen waarmee ik mij had afgetobt om die te volbrengen -- zie, alles was ijdelheid en najagen van wind, en er is geen voordeel onder de zon. PeK 47 6 "En ik wendde mij om wijsheid benevens verdwaasdheid en onverstand in ogenschouw te nemen, immers, hoe staat de mens die de koning opvolgen zal, tegenover wat deze al gedaan heeft? ... Ik kreeg een afkeer van het leven ... Ja, ik kreeg een afkeer van al mijn zwoegen waarmee ik mij had afgetobd".2 PeK 48 1 Door zijn eigen bittere ervaring ondervond Salomo de leegheid van een leven dat zijn hoogste goed zoekt in aardse dingen. Hij richtte altaren op voor heidense goden, om slechts te leren hoe ijdel hun belofte van rust is voor de geest. Sombere en benauwende gedachten verontrustten hem dag en nacht. Voor hem was er geen vreugde meer in het leven, en de toekomst leek wanhopig. PeK 48 2 Toch liet de Here hem niet in de steek. Door boodschappen van vermaning en door zware oordelen trachtte Hij de koning te brengen tot een besef van zijn zondige weg. Hij nam zijn beschermende zorg weg, en liet toe dat vijanden het rijk benauwden en verzwakten. "De Here deed een tegenstander tegen Salomo opstaan, de Edomiet Hadad . . . God deed nog een tegenstander tegen hem opstaan, Rezon .. ., aanvoerder van een bende", die Israël verafschuwde en over Syrië heerste. "Ook Jerobeam, een dienaar van Salomo, een flinke kracht", "hief de hand tegen de koning op". 3 Ten slotte liet de Here door een profeet de alarmerende boodschap aan Salomo brengen: "Omdat het zo met u gesteld is, dat gij mijn verbond en mijn inzettingen, die Ik u geboden had, niet in acht genomen hebt, zal Ik voorzeker het koninkrijk van u afscheuren en het uw knecht geven. Maar bij uw leven zal ik dat niet doen, ter wille van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal Ik het afscheuren". 4 PeK 48 3 Alsof hij wakker werd uit een droom door dit godsgericht dat uitgesproken werd over hem en zijn huis, begon Salomo met een wakker geschud geweten zijn dwaasheid in het ware licht te zien. In zijn geest gekastijd, verzwakt naar lichaam en geest, wendde hij zich vermoeid en dorstig af van de gebroken vaten der aarde, om opnieuw te drinken uit de levensbron. Eindelijk had de tucht van het lijden zijn doel bereikt in zijn leven. Lang had de vrees hem benauwd dat hij zou ondergaan omdat hij niet zijn dwaasheid de rug kon toekeren; nu echter zag hij in de boodschap die hij kreeg een lichtstraal. God had hem niet geheel en al verworpen, maar stond klaar hem te bevrijden van een slavernij, wreder dan de dood, een slavernij waaruit hij zich niet zelf kon bevrijden. PeK 48 4 Dankbaar erkende Salomo de macht en goedertierenheid van Hem, die boven allen staat; berouwvol begon hij de weg terug te zoeken naar de reinheid en heiligheid, die hij had losgelaten. Hij kon niet verwachten dat de gevolgen van de zonde hem niet zouden treffen; nooit kon hij uit zijn leven de herinnering wegvagen van alles wat achter hem lag; maar hij zou ernstig trachten anderen te weerhouden van deze dwaasheid. Hij zou nederig de fouten van zijn leven belijden en zijn stem doen horen om anderen te waarschuwen, zodat ze niet reddeloos verloren zouden gaan als gevolg van de invloeden ten kwade waarvan hij de oorzaak was geweest. PeK 49 1 Iemand die oprecht berouw heeft, tracht niet de zonden die hij heeft gedaan, te vergeten. Hij wordt niet zorgeloos betreffende de fouten die hij heeft gemaakt, zodra hij vrede heeft verkregen. Hij denkt aan hen die door zijn houding tot het kwade zijn verleid, en tracht op alle mogelijke manieren zo iemand terug te brengen op de goede weg. Hoe helderder het licht schijnt op hem, des te groter is zijn verlangen de voeten van anderen op het juiste pad te leiden. Hij geeft geen onjuiste uitleg aan zijn afdwaling, of neemt het gemakkelijk met zijn verkeerde daad, maar geeft het gevaarteken, om anderen te waarschuwen. PeK 49 2 Salomo erkende dat "het hart der mensenkinderen vol boosheid is, en er verdwaasdheid is in hun hart" 5 Verder zei hij: "Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft. Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; de goddeloze daarentegen zal het niet wel gaan en hij zal zijn levensduur niet verlengen als de schaduw, omdat hij voor God niet vreest"6 PeK 49 3 Door God geïnspireerd vermeldde de koning voor latere geslachten de geschiedenis van zijn verspilde jaren, met daarin de waarschuwende les. En hoewel het zaad dat hij gezaaid had, door zijn volk geoogst werd in een oogst van zonde, was zijn levenswerk niet geheel verloren. Zachtmoedig en nederig onderwees Salomo in latere jaren het volk; "hij overwoog en onderzocht, hij stelde vele spreuken op. Prediker zocht welgevallige woorden te vinden, een oprecht geschrift, betrouwbare woorden. De woorden der wijzen zijn als prikkelen; als ingeslagen nagelen zijn de verzamelingen daarvan; gegeven zijn .zij door één herder. En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd". PeK 49 4 "Van al het gehoorde", schreef hij, "is het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad". 7 PeK 49 5 De latere geschriften van Salomo laten zien, dat hij speciale aandacht schonk aan het waarschuwen van de jongeren tegen het vallen in zonden, die hem ertoe hadden gebracht de kostbare gaven des hemels te minachten, omdat hij steeds meer de goddeloosheid van zijn leven besefte. Vol verdriet en schaamte beleed hij dat hij in de kracht van zijn leven, toen hij vreugde had moeten vinden in het dienen van God, en Hem zijn troost, zijn steun en zijn leven had moeten maken, zich had afgewend van het licht des hemels en de wijsheid Gods, om afgodendienst te stellen in de plaats van de dienst van Jehova. En nu was zijn ernstig verlangen, nadat hij door verdrietige ervaringen de dwaasheid van zulk een leven had leren kennen, om anderen de bittere ervaring die hij had gevonden te besparen. PeK 50 1 Op roerende wijze schreef hij over de voorrechten en verantwoordelijkheden die jongeren hadden in de dienst van God: PeK 50 2 "Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien. Daarom, indien de mens vele jaren leeft, zo verheuge hij zich in die alle, maar hij bedenke, dat de dagen der duisternis vele zullen zijn; al wat komt, is ijdelheid. Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart zij vrolijk in uw jongelingsjaren; ja, volg de lust van uw hart en wat uw ogen aanschouwen, maar weet dat God u om al deze dingen in het gericht zal doen komen. Weer dus het verdriet uit uw hart en houd de kwalen weg van uw lichaam, want jeugd en jonkheid zijn ijdelheid. PeK 50 3 "Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen behagen; voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; op de dag, dat de wachters van het huis beven en de sterke mannen zich krommen, en de maalsters ophouden, omdat haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters zien, hun glans verliezen, en de deuren naar de straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; op de dag dat men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de kapperbes niet meer helpt -- want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond op de straat -; voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt, en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft".8 Niet alleen jongeren, maar ook mensen op oudere leeftijd, en zij die het reispad bergafwaarts gaan en in de avondstond van het leven zijn gekomen moeten leren van het leven van Salomo. PeK 50 4 We zien en horen van de problemen van jongeren -- hun aarzelen om te kiezen tussen goed en kwaad, terwijl vaak de stroom van hartstocht voor hen te sterk blijkt. In mensen van rijpere leeftijd verwachten we niet deze onzekerheid en ontrouw; we verwachten dat zich een karakter heeft gevormd, een beginsel zich heeft ontwikkeld. Maar dit is niet altijd het geval. PeK 53 1 Toen Salomo's karakter als een diepgewortelde boom had moeten zijn, viel hij juist van zijn standvastige trouw ten prooi aan verleiding Toen zijn kracht het grootst had moeten zijn, bleek dat hij juist heel zwak was. PeK 53 2 Zulke voorbeelden leren ons dat de enige bescherming voor jong en oud ligt in waken en bidden. Veiligheid ligt niet in een hoge positie en in grote voorrechten. Iemand kan jarenlang een oprecht christelijk leven hebben geleid, en toch nog blootstaan aan satans aanvallen. PeK 53 3 In de strijd tegen zonden in en om ons heen leed zelfs de verstandige en machtige Salomo de nederlaag. Zijn falen leert ons dat niemand ooit met absolute zekerheid kan bouwen op eigen wijsheid en oprechtheid, hoe groot zijn intellect ook moge zijn en hoezeer hij God ook in het verleden mag hebben gediend. PeK 53 4 In elke generatie en in ieder land is de ware grondslag en het juiste voorbeeld voor karaktervorming gelijk. Gods gebod: "Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit heel uw hart... en uw naaste als uzelf", het grote beginsel dat in het karakter en leven van onze Heiland tot uiting kwam, is de enig veilige grondslag, de enig veilige gids. PeK 53 5 "Uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis"10 -- de wijsheid en kennis die alleen door Gods Woord te verkrijgen is. PeK 53 6 De woorden: "Dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken",11 zijn nu nog even waar als in de tijd dat God ze tot Israël heeft gesproken. Hier ligt de enige veiligheid voor persoonlijke oprechtheid, voor reinheid in het gezin, voor het welzijn van de maatschappij of de vastheid van een volk. Onder de problemen en gevaren van het leven is de enig veilige weg te doen wat God heeft gezegd. "De bevelen des Heren zijn waarachtig", en "wie zó handelt, zal nimmer wankelen".12 Zij die acht slaan op de waarschuwing van Salomo's afval, zullen het eerste begin van de zonden waardoor hij is overwonnen, schuwen. Alleen gehoorzaamheid aan de eisen des hemels zal de mens bewaren voor afval. God heeft aan de mensen groot licht en tal van zegeningen geschonken; maar als dit licht en deze zegeningen niet worden aanvaard, vormen ze geen bescherming tegen ongehoorzaamheid en afval. Als mensen die van God een positie van vertrouwen hebben ontvangen, zich van Hem afkeren om menselijke wijsheid te zoeken, wordt hun licht tot duisternis. De bekwaamheden die ze gekregen hebben, worden voor hen een valstrik. PeK 53 7 Zolang de strijd duurt, zullen mensen God loslaten. Satan zal de omstan-digheden zó besturen, dat ze bijna onmerkbaar de ziel verzwakken, als we niet door Gods kracht worden beschermd. Bij elke stap moeten we de vraag stellen: "Is dit de weg des Heren?" Zo lang het leven duurt, zal het nodig zijn de genegenheden en hartstochten te bewaken. PeK 54 1 We kunnen ons geen ogenblik zeker voelen, als we niet volkomen op God vertrouwen, en ons leven niet geborgen is in Christus. Waken en bidden zijn de bescherming van reinheid. PeK 54 2 Allen die Gods stad willen binnengaan, moeten de smalle poort binnengaan, wat inspanning vergt; want "in haar zal niets onreins binnenkomen." 13 Zij die gevallen zijn, behoeven echter niet te wanhopen. Bejaarde mensen die vroeger door God zijn geëerd, kunnen hun ziel verontreinigd hebben en hun deugd hebben geofferd op het altaar van zingenot; maar als ze berouw hebben, de zonde de rug toekeren en zich wenden tot God, is er voor hen nog hoop. Hij die heeft gezegd: "Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens", 14 doet ook de uitnodiging horen: "De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen -- en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig". 15 God haat de zonde, maar heeft de zondaar lief. "Ik zal hun afkerigheid genezen," zegt Hij, "Ik zal hem vrijwillig liefhebben". 16 PeK 54 3 Het berouw van Salomo was oprecht; maar het kwaad, veroorzaakt door zijn verkeerd voorbeeld, kon niet ongedaan gemaakt worden. Tijdens zijn afval waren in het koninkrijk mensen trouw gebleven aan hun plicht, en hadden hun reinheid en getrouwheid gehandhaafd. Velen waren echter afgedwaald; en de machten van het kwaad, in werking gesteld door het invoeren van afgoderij en wereldse praktijken, konden niet zonder meer door de boetvaardige koning tot stilstand worden gebracht. Zijn invloed ten goede was erg verzwakt. Velen aarzelden hun vertrouwen te stellen in zijn leiding. Hoewel de koning zijn zonde beleed en voor het bestwil van latere geslachten een verslag schreef van zijn dwaasheid en van zijn bekering, kon hij niet de hoop koesteren dat de nadelige gevolgen van zijn afdwaling volkomen werden tenietgedaan. Aangemoedigd door zijn afval bleven velen volharden in het kwaad. En in de neerwaartse gang van vele oversten die hem volgden, ontdekken we de tragische invloed van het misbruiken van de krachten, door God aan hem geschonken. PeK 54 4 In zijn zielsverdriet bij het nadenken over het kwaad, veroorzaakt door zijn gedrag, werd Salomo gedrongen te zeggen: "Wijsheid is beter dan oorlogstuig, maar één zondaar bederft veel goeds". "Er is een kwaad, dat ik zag onder de zon als een dwaling, die bij een machthebber haar oorsprong vond: de dwaas werd op de hoogste posten gesteld".17 PeK 54 5 "Dode vliegen doen de zalf van de zalfbereider stinkend gisten; een weinig onverstand heeft meer invloed dan wijsheid en eer". 18 Bij de vele lessen die het leven van Salomo leert, wordt geen enkele les sterker onder de aandacht gebracht dan de macht van de invloed ten goede of ten kwade. Hoe beperkt onze invloedskring ook moge zijn, we hebben toch een bepaalde invloed ten goede of ten kwade. Het betekent een zegen of een vloek voor anderen, zonder dat we er invloed op kunnen uitoefenen of er wellicht iets van weten. Deze invloed kan ontevredenheid of zelfzucht brengen, of door een gekoesterde zonde giftig werken; maar het kan ook door geloof een levengevende macht zijn, en moed, hoop en liefde brengen. Hoe dan ook, er gaat een invloed ten goede of ten kwade van uit. PeK 55 1 Het is een ontzagwekkende gedachte, dat onze invloed leven of dood kan betekenen voor anderen, maar het is een feit Een enkele ziel kan voor eeuwig verloren gaan, en wie kan de waarde daarvan schatten! Toch kan een overhaaste daad, een onnadenkend woord van ons een dusdanige invloed uitoefenen op iemands leven, dat het de ondergang van zo iemand betekent! Een smet op het karakter kan velen afwenden van Christus! Wanneer het gezaaide zaad vrucht draagt, en dit op zijn beurt weer wordt gezaaid, wordt de opbrengst vermenigvuldigd. Deze wet geldt ook in onze omgang met anderen. Elke daad, elk woord is een zaad dat vrucht draagt. Elke bedachtzame vriendelijke daad, elke daad van gehoorzaamheid, van zelfverloochening, zal vrucht dragen in anderen, en door hen een verdere invloed uitoefenen. En elke daad van nijd, boosheid, of ontevredenheid is een zaad die een "bittere wortel" voortbrengt, waardoor zeer velen besmet zullen worden. En hoe groot aantal zullen door de "zeer velen" vergiftigd worden! Op deze wijze openbaart de eeuwigheid de gevolgen van het zaaien van goed en kwaad. ------------------------Hoofdstuk 7--Het koninkrijk gescheurd PeK 56 1 "En Salomo ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad van zijn vader David; zijn zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats". 1 Spoedig na zijn troonsbestijging ging Rechabeam naar Sichem, waar hij de formele erkenning van alle stammen zou ontvangen. "Naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken''. 2 PeK 56 2 Onder de aanwezigen was Jerobeam de zoon van Nebat -- dezelfde Jerobeam die onder de regering van Salomo bekend stond als een "flinke kracht", en aan wie de profeet Achia de Siloniet de verrassende boodschap had gebracht: "Zie, Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u de tien stammen".2 3 PeK 56 3 Door zijn boodschapper had de Here aan Jerobeam duidelijk gemaakt waarom het koninkrijk verdeeld moest worden. Dit moest gebeuren, zei Hij, "omdat hij Mij heeft verlaten, en zich neergebogen heeft voor Astarte, de godin der Sidoniërs, voor Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god der Ammonieten, en niet in mijn wegen gewandeld heeft en niet gedaan heeft wat recht is in mijn ogen; mijn inzettingen en verordeningen, zoals zijn vader David''. 4 PeK 56 4 Jerobeam was verder onderricht dat het koninkrijk niet verdeeld zou worden tijdens de regering van Salomo. "Evenwel zal Ik het koninkrijk in genen dele uit zijn hand nemen, maar Ik zal hem tot een vorst stellen zijn leven lang, ter wille van mijn knecht David, die Ik verkoren heb, die mijn geboden en inzettingen in acht genomen heeft. Maar Ik zal het koninkrijk uit de hand van zijn zoon nemen, en u de tien stammen geven" 5 PeK 56 5 Hoewel Salomo had verlangd de geest van Rechabeam, de aangewezen opvolger van de troon, voor te bereiden op de crisis die door Gods profeet was voorzegd, had hij geen krachtige invloed ten goede kunnen uitoefenen op de geest van zijn zoon, wiens opleiding in zijn jeugd zo schromelijk was verwaarloosd. Van zijn moeder, een Ammonitische, had Rechabeam een weifelend karakter meegekregen. Bij tijden trachtte hij God te dienen, en had dan een zekere mate van voorspoed; maar hij was niet standvastig en gaf ten slotte toe aan kwade invloeden waaraan hij sinds zijn kinderjaren was blootgesteld. In de fouten van Rechabeams leven en uiteindelijke afval zien we de ontzettende gevolgen van Salomo's huwelijk met afgodische vrouwen. PeK 57 1 De stammen hadden lang geleden onder de zware druk van hun vorige vorst. De buitensporigheid van Salomo's regering tijdens zijn afval had hem ertoe gebracht het volk zware belastingen op te leggen en herendiensten van hen te eisen. Eer ze de nieuwe vorst als koning wilden erkennen, hadden de leiders van de stammen besloten zich te overtuigen of het al dan niet de bedoeling was van Salomo's zoon om deze lasten te verlichten. "Jerobeam kwam met geheel Israël tot Rechabeam, en zij zeiden: Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maakt gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter; dan zullen wij u dienen". Rechabeam wenste eerst de raad in te winnen van zijn raadslieden alvorens hij zijn gedragslijn bepaalde, en hij antwoordde: "Komt overmorgen bij mij terug. En het volk ging heen. PeK 57 2 "Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? Zij zeiden tot hem: Indien gij vriendelijk zijt voor dit volk, hun ter wille zijt, en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn". 6 PeK 57 3 Ontevreden wendde Rechabeam zich tot de jongemannen die in zijn jeugd zijn metgezellen waren geweest, en vroeg hen: "Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk, dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?" 7 Deze jongemannen stelden voor om de onderdanen van zijn rijk streng te behandelen, en hen duidelijk te maken dat hij van het begin af niet wilde dat zijn eigen wensen gedwarsboomd zouden worden. PeK 57 4 Gestreeld door het vooruitzicht oppergezag uit te oefenen, besloot Rechabeam de raad van zijn oude raadslieden in de wind te slaan, en de jongeren tot zijn raadslieden te maken. Zo gebeurde het dat op de afgesproken tijd, toen "Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam kwam, zoals de koning afgesproken had", om te horen welke gedragslijn de koning wilde volgen, Rechabeam "aan het volk een hard antwoord gaf... en sprak: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels". 8 PeK 57 5 Als Rechabeam en zijn onervaren raadslieden Gods wil aangaande Israël hadden gekend, zouden ze hebben geluisterd naar het verzoek van het volk om een verandering in de regering. Maar in dit uur van kansen tijdens de bijeenkomst te Sichem faalden ze rekening te houden met de wet van oorzaak en gevolg, en verzwakten zo hun invloed voor altijd over een groot deel van het volk. Hun duidelijk voornemen de druk die tijdens de regering van Salomo was opgelegd, te handhaven, zelfs zwaarder te maken, was in lijnrechte tegenspraak met Gods plan voor Israël, en gaf het volk ruimschoots gelegenheid te twijfelen aan de oprechtheid van hun bedoelingen. Door deze onverstandige en ongevoelige poging om macht uit te oefenen, openbaarden de koning en zijn raadgevers de hoogmoed van positie en gezag. PeK 59 1 De Here stelde Rechabeam niet in de gelegenheid zijn gedragslijn ten uitvoer te brengen. Onder de stammen waren velen die in opstand waren gekomen tegen de verdrukking onder Salomo's bestuur, en dezen meenden dat ze niet anders konden doen dan in opstand te komen tegen het huis van David. "Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En Israël ging naar zijn tenten". 9 De breuk, veroorzaakt door de overhaaste toespraak van Rechabeam, bleek onherstelbaar. Van nu af waren de twaalf stammen verdeeld; de stammen van Juda en Benjamin vormden het zuidelijk deel, het rijk van Juda, onder het bestuur van Rechabeam; terwijl de tien noordelijke stammen een apart bestuur vormden, bekend als het koninkrijk Israël, onder leiding van Jerobeam als koning. Zo ging de voorzegging van de profeet aangaande de scheuring van het rijk in vervulling. Het was een beschikking van ‘s Heren wege. PeK 59 2 Toen Rechabeam zag dat de tien stammen hun trouw jegens hem hadden opgezegd, kwam hij in actie. Door een van de invloedrijke mannen in zijn rijk, Adoram, die over de herendienst was gesteld, deed hij een poging hen terug te winnen. Maar de vredesgezant werd ontvangen op een wijze die getuigde van de gevoelens omtrent Rechabeam. "Geheel Israël stenigde hem, zodat hij stierf". Opgeschrikt door dit bewijs van de kracht van de opstand "slaagde Rechabeam er ternauwernood in, de wagen te beklimmen, om naar Jeruzalem te vluchten". 10 PeK 59 3 In Jeruzalem "riep hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jongemannen, om te strijden tegen het huis van Israël en het koningschap terug te brengen aan Rechabeam, de zoon van Salomo. Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man Gods: Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk: zo zegt de Here: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uw broeders, de Israëlieten. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord des Heren en begaven zich volgens het woord des Heren op de terugweg". 11 PeK 59 4 Drie jaar lang trachtte Rechabeam te profiteren van zijn teleurstellende ervaring aan het begin van zijn regering; en in dit streven had hij succes; "hij bouwde in Juda vestingsteden ... Hij versterkte de vestingen, en zond er bevelhebbers heen, en voorraden van levensmiddelen, olie en wijn". Hij zorgde ervoor deze steden buitengewoon sterk te maken. 12 Maar het geheim van Juda's voorspoed in de eerste jaren van Rechabeams regering lag niet in deze maatregelen. Het was omdat ze God als Heerser erkenden, wat hun voordeel bracht. Een aantal godvrezende mannen uit de noordelijke stammen voegde zich bij hen. PeK 60 1 "Uit alle stammen van Israël", wordt bericht, "zijn ... zij die hun hart erop gezet hadden de Here, de God van Israël, te zoeken, te Jeruzalem gekomen, om aan de Here, de God hunner vaderen, te offeren. Zij versterkten het koninkrijk Juda en waren gedurende drie jaren een krachtige steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, want zij bewandelden drie jaren de weg van David en Salomo". 13 PeK 60 2 Voor Rechabeam lag de kans om op deze wijze in grote mate de fouten van het verleden te herstellen en opnieuw vertrouwen te wekken in zijn bekwaamheid als een verstandig heerser. Maar Gods woord vermeldt het verdrietig verslag van Salomo's opvolger als iemand die naliet een krachtige invloed tot trouw aan Jehova uit te oefenen. Van nature was hij koppig, vol zelfvertrouwen, eigenwillig en geneigd tot de afgodendienst, maar als hij volkomen zijn vertrouwen had gesteld in God, zou hij een sterk karakter, vast geloof en onderdanigheid aan Gods geboden hebben ontwikkeld. Met verloop van tijd stelde de koning zijn vertrouwen echter in zijn macht en in de vestingen die hij versterkt had. Geleidelijk gaf hij toe aan zijn natuurlijke zwakheden, tot hij geheel de kant van de afgoden koos. "Toen Rechabeam zijn koninklijke macht stevig gevestigd had en sterk geworden was, verliet hij de wet des Heren, en geheel Israël met hem". 14 PeK 60 3 Hoe treurig, vol betekenis klinken de woorden: "En geheel Israël met hem"! Het volk, door God verkoren om een licht te zijn voor de omliggende volken, wendde zich af van de Bron van hun kracht, om aan de volken om hen heen gelijkvormig te worden. Evenals het geval was met Salomo, werden ook door de verkeerde invloed van Rechabeam velen op de verkeerde weg geleid En zoals toen is het nu in meer of mindere mate met een ieder die zich overgeeft aan het doen van het kwaad, -- de invloed van zo iemand blijft niet beperkt tot hem alleen. Niemand leeft voor zichzelf. PeK 60 4 Niemand vergaat alleen door zijn ongerechtigheid, leder mens is als een licht dat het pad van anderen verlicht en opvrolijkt, of als een duistere en verderfelijke invloed die leidt tot smaad en ondergang. We leiden anderen op weg naar geluk en onsterfelijkheid, of naar smart en eeuwige dood Als we door onze daden de machten van het kwaad in anderen om ons heen sterken, delen we in hun zonde PeK 61 1 God liet de afval van de koning van Juda niet ongestraft. "Het geschiedde in het vijfde jaar van koning Rechabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem -- want zij waren ontrouw geworden jegens de Here -- met twaalfhonderd wagens en zestigduizend ruiters, terwijl het volk, dat met hem uit Egypte kwam ... niet te tellen was. Hij nam de vestingsteden in, die tot Juda behoorden, en drong door tot Jeruzalem. PeK 61 2 "Toen kwam de profeet Semaja tot Rechabeam en de oversten van Juda, die wegens de komst van Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen: Zo zegt de Here: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak". PeK 61 3 Het volk was nog niet zover afgedwaald dat het Gods oordelen had veracht. In de verliezen die ze leden door de inval van Sisak, zagen ze de hand van God, en voor een tijd vernederden zij zich. "De Here is rechtvaardig", erkenden ze. PeK 61 4 "Toen de Here zag dat zij zich verootmoedigd hadden, kwam het woord des Heren tot Semaja: Zij hebben zich verootmoedigd, ik zal hen niet verdelgen, maar hun spoedig uitredding geven, zodat mijn toorn zich niet over Jeruzalem zal uitstorten door de hand van Sisak. Zij zullen hem echter tot knechten zijn, zodat zij mijn dienst en de dienst van de koninkrijken der landen leren kennen. PeK 61 5 "Sisak dan, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis des Heren en van het huis des konings, alles nam hij. Ook nam hij de gouden schilden die Salomo gemaakt had. Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis ... Omdat hij zich verootmoedigde, wendde de toorn des Heren zich van hem af, zodat Hij hem niet geheel en al te gronde richtte. Ook was er in Juda nog wel iets goeds". 15 PeK 61 6 Maar toen de druk werd weggenomen en het volk weer voorspoedig werd, vergaten velen hun angsten en dienden opnieuw de afgoden. Koning Rechabeam was één van hen. Hoewel hij vernederd was door de rampen die hem hadden getroffen, had hij nagelaten deze ervaring een keerpunt te maken in zijn leven. Hij vergat de les die God hem had willen leren, en viel terug in de zonden die Gods oordelen over het volk hadden gebracht. Na enkele weinig roemvolle jaren, waarin de koning "deed wat kwaad was", omdat "hij er zijn hart niet op had gezet de Here te zoeken", ging hij "bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad Davids; zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats". 16 Toen in het begin van Rechabeams regering het koninkrijk werd gedeeld, begon de heerlijkheid van Israël af te nemen, om nooit weer in volle luister te stralen. In de eeuwen die volgden, werd de troon van David van tijd tot tijd bezet door mannen met een hoogstaand karakter en ruimdenkend oordeel, en onder de regering van deze vorsten deelden de omringende landen in de zegeningen die Juda te beurt vielen. Van tijd tot tijd werd de naam Jehova verheven boven de afgoden en had men eerbied voor zijn wet. Nu en dan stonden profeten op, machtig om de handen der vorsten te sterken, en het volk aan te moedigen tot blijvende trouw. Maar het zaad van de zonde, dat reeds opkwam in de beginjaren van Rechabeam, zou nooit geheel en al uitgeroeid worden; en nu en dan zou het volk, dat door God zo gezegend was, zó diep zinken, dat het een aanfluiting werd onder de heidenen. PeK 62 1 Toch wilde God, ondanks de verdorvenheid van hen die zich neigden naar afgodische gebruiken, in barmhartigheid alles doen wat Hij kon om het gedeelde koninkrijk te redden van volledige ondergang. Met het verstrijken der jaren, toen zijn plannen met Israël volkomen verijdeld schenen te worden door de plannen van mensen die zich door satan lieten leiden, toonde Hij nog steeds zijn weldadige bedoelingen door de ballingschap en het herstel van het uitverkoren volk. PeK 62 2 De scheuring van het koninkrijk was slechts het begin van een wonderbare geschiedenis, waarin Gods lankmoedigheid en tedere verdraagzaamheid worden getoond. Uit de smeltkroes der beproeving, waarin ze moesten vanwege overgenomen en gekoesterde neigingen tot het kwaad, moesten diegenen die God wilde zuiveren om Zich een bijzonder volk te bereiden, ijverig in goede werken, ten slotte erkennen: PeK 62 3 "Niemand is U gelijk, Here! groot zijt Gij en groot is uw naam in kracht! Wie zou U niet vrezen, o Koning der volkeren? .. . Onder al de wijzen der volken en onder al hun koningen is niemand U gelijk!... De Here is de waarachtige God, Hij is de levende God en een eeuwig Koning". 17 PeK 62 4 En de afgodendienaars zouden eindelijk de les leren dat valse goden niet in staat zijn te helpen en te redden. "De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder de hemel". 18 Alleen door een verbond te sluiten met de levende God, de Schepper van alles en Bestuurder over alles, kan de mens rust en vrede vinden. Eensgezind zouden het geslagen en berouwvolle Israël en Juda ten slotte hun verbondsverhouding met de Heer der Heerscharen, de God hunner vaderen, vernieuwen; en ze zouden van Hem zeggen: PeK 62 5 "Hij maakt de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de hemel toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen, en wind doet Hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. Verstomd staat ieder mens, zonder kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel en er is geen geest in hem; nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam zijner erfenis: Here der heerscharen is zijn naam!" 19 ------------------------Hoofdstuk 8--Jerobeam PeK 64 1 Op de troon geplaatst door de tien stammen van Israël, die in opstand waren gekomen tegen het huis van David, was Jerobeam, de vroegere knecht van Salomo, in staat verstandige hervormingen in burgerlijke en godsdienstige zaken aan te brengen. Onder de regering van Salomo had hij aanleg en een gezond oordeel geopenbaard; en de kennis die hij had opgedaan in de jaren van trouwe dienst maakten hem geschikt om verstandig te heersen. Maar Jerobeam maakte God niet tot zijn sterkte. PeK 64 2 Zijn grootste angst was dat in de toekomst de harten van zijn onderdanen gewonnen zouden worden door de vorst die op de troon van David zat. Hij meende, dat wanneer de tien stammen de oude Davidsstad waar de tempeldiensten nog gehouden werden als in de dagen van Salomo, dikwijls zouden bezoeken, velen ertoe zouden komen hun trouw met de regering in Jeruzalem te vernieuwen. Hij beraadslaagde met zijn raadslieden en besloot door één stoutmoedige zet de mogelijkheid van een opstand tegen zijn regering tot het uiterste te beperken. Hij zou dit doen door binnen de grenzen van zijn rijk twee plaatsen van aanbidding te scheppen, een in Betel, de ander in Dan. Naar deze plaatsen zouden de tien stammen worden uitgenodigd samen te komen om God te aanbidden, in plaats van in Jeruzalem. PeK 64 3 Om dit te verwerkelijken, meende Jerobeam een beroep te doen op de verbeelding van de Israëlieten door een zichtbare voorstelling te maken van de onzichtbare God. Hij maakte twee gouden kalveren en plaatste deze in een heiligdom in de vastgestelde plaatsen van aanbidding. PeK 64 4 In zijn poging zo de Godheid af te beelden, overtrad Jerobeam het duidelijk gebod van Jehova: "Gij zult u geen gesneden beeld maken ... Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen".1 PeK 64 5 Het verlangen om de tien stammen te verhinderen naar Jeruzalem te gaan, leefde zo sterk in Jerobeam, dat hij de voornaamste zwakheid van zijn plan uit het oog verloor. Hij dacht niet aan de grote gevaren waaraan hij de Israëlieten blootstelde door hun een afgodisch symbool van de Godheid, waarmee hun voorouders zo bekend waren geweest in de Egyptische slavernij, voor ogen te plaatsen. Jerobeams recent verblijf in Egypte had hem de dwaasheid van zijn plan moeten leren. Maar zijn vaste voornemen om de noordelijke stammen te weerhouden de jaarlijkse feesten bij te wonen in de heilige stad bracht hem ertoe deze onverstandige maatregel te nemen. "Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem", zei hij. "Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid". 2 Op deze wijze werden ze uitgenodigd zich te buigen voor gouden beelden, en andere vormen van aanbidding aan te nemen. De koning trachtte de Levieten die in zijn land leefden, over te halen om als priesters te dienen in deze heiligdommen te Betel en Dan; maar hierin slaagde hij niet. PeK 65 1 Daarom was hij gedwongen om priesters te nemen "uit alle kringen van het volk". Opgeschrikt door dit alles vluchtten velen, die trouw waren gebleven aan God, waaronder een aantal Levieten, naar Jeruzalem, om daar te aanbidden zoals God had voorgeschreven. PeK 65 2 "Jerobeam voerde een feest in voor de achtste maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig het feest in Juda, en hij besteeg het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der hoogten, die hij aangesteld had, in Betel optreden".3 PeK 65 3 Het feit dat de koning God trotseerde door op deze wijze Gods geboden terzijde te stellen, zou niet zonder meer door de vingers worden gezien. Terwijl hij nog offerde en wierook brandde tijdens de inwijding van het vreemde altaar dat hij in Betel gebouwd had, verscheen voor hem een man Gods uit Juda, gezonden om een oordeel uit te spreken over deze nieuwe vorm van aanbidding. De profeet predikte tegen het altaar, en zei: "Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden. PeK 65 4 Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze) dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt. . . PeK 65 5 Het altaar scheurde, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren aangekondigd had". 4 Toen hij dit zag, werd Jerobeam vervuld met een geest om God te trotseren, en trachtte hem die de boodschap had gebracht, vast te houden. Toornig strekte hij "zijn hand van het altaar af uit en zeide: Grijpt hem". Zijn heftige daad werd onmiddellijk bestraft. De hand die tegen Gods boodschapper werd uitgestoken, werd plotseling machteloos en verstijfde, zodat hij hem niet kon terugtrekken. PeK 65 6 Verschrikt smeekte de koning de profeet om voor hem tot God te bidden. "Zoek toch de gunst van de Here uw God", zei hij, "en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren". 5 PeK 66 1 Het streven van Jerobeam om het vreemde altaar plechtig in te wijden, was vergeefs geweest; eerbied voor hetgeen tot onachtzaamheid voor de eredienst van Jehova in Jeruzalem zou hebben geleid, was verijdeld. Door de boodschap van de profeet had de koning van Israël tot inkeer moeten komen, en zijn slechte weg, waardoor het volk de ware aanbidding van Jehova zou loslaten, de rug moeten toekeren. Maar hij verhardde zijn hart, en nam zich voor zijn eigen weg te volgen. PeK 66 2 Bij het feest in Betel waren de harten der Israëlieten nog niet geheel verhard. Velen stonden nog open voor de invloed van de Heilige Geest. Het was Gods bedoeling dat degenen die afvallig werden, zouden worden tegengehouden voor het te laat zou zijn. Hij zond zijn boodschapper om de afgodische plechtigheid te onderbreken, en aan koning en volk bekend te maken wat de gevolgen van deze afval zouden zijn. Het scheuren van het altaar was een teken van Gods misnoegen over de gruwel die plaatsvond in Israël. De Here tracht te redden, niet te verderven. Hij verlustigt zich in het redden van zondaars. "Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft". 6 Door waarschuwingen en smeekbeden roept Hij de afgedwaalden om een eind te maken aan hun boosheid, zich tot Hem te wenden en te leven. Hij geeft de door Hem gekozen boodschappers vrijmoedigheid, zodat zij, die hen horen, vrezen en tot bekering komen. Hoe onbevreesd bestrafte de man Gods de koning! En deze duidelijkheid was noodzakelijk; op geen enkele andere wijze kon het bestaande kwaad worden bestraft. De Here gaf zijn dienstknecht vrijmoedigheid, opdat een blijvende indruk gemaakt zou worden op hen die het hoorden. Gods boodschappers moeten nooit vrezen voor een mens, maar onwankelbaar het recht verded' gen. Zolang ze hun vertrouwen stellen in God, behoeven ze niet te vrezen; want Hij die hen hun opdracht geeft, schenkt hen ook de zekerheid van zijn bescherming. Nadat hij zijn boodschap had gebracht, wilde de profeet vertrekken, toen Jerobeam tot hem zei: "Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven. Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats, want zo is mij geboden door het woord des Heren: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs de weg die gij gekomen zijt". 7 PeK 68 1 Als de profeet zonder meer was teruggekeerd naar Judea, zou het heel anders met hem zijn afgelopen. Toen hij langs een andere weg terugkeerde, werd hij ingehaald door een bejaarde man, die beweerde een profeet te zijn, en de man Gods misleidde met de woorden: Ook ben ik profeet evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des Heren: laat hem met u terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te drinken". Steeds weer werd deze leugen herhaald, tot de man Gods zich liet overhalen mee te gaan. PeK 68 2 Maar omdat de ware profeet zich liet verleiden tot een weg, in strijd met zijn plicht, liet God hem de straf dragen van de overtreder. Terwijl hij met zijn gastheer, die hem uitgenodigd had mee terug te gaan naar Betel, aan tafel zat, kwam de geest der inspiratie over de valse profeet, "en hij riep tot de man Gods, die uit Juda gekomen was: Zo zegt de Here: omdat gij weerspannig geweest zijt tegen het bevel des Heren, en het gebod dat de Here uw God geboden heeft, niet hebt gehouden,.. . daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen". 8 PeK 68 3 Deze noodlottige profetie ging al heel spoedig letterlijk in vervulling. "Nadat hij brood gegeten had en gedronken, zadelde hij de ezel voor de profeet . .. Toen deze heengegaan was, trof hem een leeuw aan op de weg en doodde hem. En zijn lijk lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel ernaast stond, en de leeuw ook naast het lijk stond. En zie, er gingen mannen voorbij; die zagen het lijk op de weg liggen ... en ze gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde. Toen de profeet, die hem van de weg had doen terugkeren, het hoorde, zeide hij: Dat is de man Gods, die weerspannig is geweest tegen het bevel des Heren".9 De straf die de ontrouwe boodschapper overkwam, was een verder bewijs voor de waarheid der profetie, tegen het altaar geuit. Als de profeet veilig naar huis had kunnen terugkeren, hoewel hij ongehoorzaam was geweest aan het woord des Heren, zou de koning dit feit hebben gebruikt in een poging zijn eigen ongehoorzaamheid goed te spreken. In het gescheurde altaar, de verstijfde arm en in het vreselijk lot van de man, die het waagde een duidelijk bevel van de Here ongehoorzaam te zijn, had Jerobeam Gods misnoegen moeten zien, en deze oordelen hadden hem moeten waarschuwen niet door te gaan op deze weg van ongehoorzaamheid. Maar in plaats zich te bekeren, "stelde hij opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat hij tot priester der hoogten werd". Zo zondigde hij niet alleen zelf, maar hij deed Israël zondigen. "En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam, to: zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem:. 10 PeK 69 1 Aan het eind van een onrustige regering van tweeëntwintig jaar werd Jerobeam verslagen in een oorlog met Abia, de opvolger van Rechabeam. "Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht meer over; de Here sloeg hem, zodat hij stierf". 11 PeK 69 2 De afval die Jerobeam tijdens zijn regering had ingeleid, nam steeds toe, tot het gevolg ten slotte de ondergang van het rijk Israël betekende. PeK 69 3 Reeds vóór de dood van Jerobeam had Ahia, de oude profeet uit Silo, die jaren geleden de troonsbestijging van Jerobeam had voorzegd, gesproken: "De Here zal Israël slaan, zodat het wiegelt als riet in het water en Hij zal Israël wegrukken van deze goede grond die Hij hun vaderen gegeven heeft, en Hij zal hen aan de overzijde van de Rivier verstrooien, omdat zij hun gewijde palen gemaakt, en daardoor de Here gekrenkt hebben. Ja, Hij zal Israël prijsgeven vanwege de zonden die Jerobeam bedreven heeft, en die hij Israël heeft doen bedrijven". 12 PeK 69 4 Toch liet de Here Israël niet los zonder eerst al het mogelijke te hebben gedaan om hen terug te brengen tot trouw jegens Hem. In de lange, duistere jaren, toen de ene heerser na de andere opstond om God uit te dagen en Israël nog dieper te voeren in afgoderij, zond God herhaaldelijk boodschappen naar zijn afgedwaald volk. Door zijn profeten schonk Hij hen steeds nieuwe mogelijkheden om de afval een halt toe te roepen en tot Hem terug te keren. In de jaren, volgend op de verdeling van het rijk, zouden Elia en Elisa leven en werken, en de genadige uitnodigingen van Hosea, Amos en Obadja zouden in het land gehoord worden. Nooit was het rijk van Israël zonder trouwe getuigen van Gods macht om van zonde te redden. Zelfs in de donkerste uren zouden enkelen trouw blijven aan hun goddelijke Heerser, en te midden van afgoderij zouden ze vlekkeloos leven voor een heilig God. Deze getrouwen zouden gerekend worden bij het overblijfsel door wie Gods eeuwig plan ten slotte in vervulling zou gaan. ------------------------Hoofdstuk 9--Nationale afval PeK 70 1 Van Jerobeams dood tot de komst van Elia voor Achab ging het volk Israël in geestelijk opzicht achteruit. Bestuurd door mannen die God niet vreesden en die vreemde vormen van aanbidding in de hand werkten, verloor het grootste deel van het volk al spoedig volledig uit het oog dat ze de levende God moesten dienen, en ging men tal van afgodische vormen van aanbidding volgen. PeK 70 2 Nadab, de zoon van Jerobeam, heerste slechts enkele maanden als koning. Zijn zondige loopbaan werd plotseling beëindigd door een samenzwering met Basa, een van zijn generaals, aan het hoofd, die de leiding wilde overnemen. Nadab werd gedood met al zijn nakomelingen, "naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van zijn knecht, de Siloniet Achia, gesproken had, wegens de zonden die Jerobeam bedreven had, en die hij Israël had doen bedrijven". 1 PeK 70 3 Op deze wijze eindigde het huis van Jerobeam. De afgodendienst die hij had ingesteld, had de rechtmatige oordelen van de hemel gebracht over de schuldige aanbidders; en toch gingen de volgende vorsten -- Basa, Ela, Zimri en Omri -- gedurende bijna veertig jaar door met deze zonde. PeK 70 4 Het grootste deel van deze tijd regeerde Asa als koning over Juda. "Asa deed wat goed en recht was in de ogen van de Here zijn God. Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om en beval de Judeeërs, de Here, de God hunner vaderen te zoeken en de wet en het gebod te volbrengen. Hij verwijderde uit al de steden van Juda de offerhoogten en de wierookaltaren. Ondei hem had het koninkrijk rust". 2 PeK 70 5 Het geloof van Asa werd op een zware proef gesteld toen "de Kusiet Zerach met een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd wagens" 3 zijn koninkrijk binnenviel. In deze crisis stelde Asa zijn vertrouwen niet op de vestingsteden in Juda die hij gebouwd had, of in de dappere helden van zijn goed opgeleid leger. Hij stelde zijn vertrouwen in de Here der heerscharen, in wiens naam machtige verlossingen waren geschied voor Israël in het verleden. Hij stelde zijn legers op in slagorde en zocht Gods hulp PeK 71 1 De vijandige legers stonden tegenover hen. Het was een tijd van beproeving voor hen die God dienden. Was elke zonde beleden? Hadden de mannen van Juda volledig vertrouwen in Gods macht om hen te redden? Deze en andere gedachten leefden in de harten van de leiders. Van menselijk standpunt bezien zou het grote Egyptische leger alles wegvagen. Maar in tijden van vrede had Asa zich niet overgegeven aan vermaak en gemak; hij had voorzieningen getroffen voor een dergelijk gebeuren. Hij had een goed geoefend leger; hij had getracht zijn volk voor te gaan in het maken van vrede met God. En hoewel zijn legermacht kleiner was dan die van de vijand, verzwakte zijn geloof niet in Hem, in wie hij zijn vertrouwen had gesteld. PeK 71 2 Omdat de koning de Here had gezocht in dagen van voorspoed, kon hij nu op Hem vertrouwen in dagen van tegenspoed. Zijn gebed laat zien dat hij niet twijfelde aan Gods almacht. "Here", bad hij, "er is niemand buiten U, om de machteloze te helpen tegen de machtige. Help ons, Here onze God, want op U steunen wij en in uw naam zijn wij opgetrokken tegen deze menigte. Here, Gij zijt onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets vermogen" 4 PeK 71 3 Iedere christelijke gelovige mag het gebed van Asa bidden. We hebben niet te strijden tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten" 5In de strijd van het leven komen we in aanraking met machten van het kwaad, die strijden tegen het goede. Onze hoop is niet op de mens, maar op de levende God. In vast geloof kunnen we verwachten dat Hij zijn almacht zal bundelen met het streven van de mens, tot eer van zijn naam. Gekleed in het kleed van zijn gerechtigheid kunnen we de overwinning over elke vijand behalen. PeK 71 4 Het geloof van koning Asa werd op duidelijke wijze beloond "De Here deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten. Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd voor het aangezicht des Heren en van zijn leger". 6 Toen de zegevierende legers van Juda en Benjamin naar Jeruzalem terugkeerden, "kwam de Geest des Heren over Azarja, de zoon van Oded; hij ging Asa tegemoet en zeide tot Hem; Hoort naar mij, Asa en geheel Juda en Benjamin! De Here is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten . . Gij dan, weest sterk, en laten uw handen niet verslappen, want uw werk zal beloond worden". 7 PeK 71 5 Ten zeerste door deze woorden bemoedigd, ging Asa voor in een tweede hervorming in Juda. Hij deed de gruwelen weg uit het gehele land Juda en Benjamin, en uit de steden die hij op het gebergte van Efraïm ingenomen had. Ook vernieuwde hij het altaar van ae Here, dat vóór de voorhal des Heren stond. Hij riep geheel Juda en Benjamin bijeen met degenen die bij hen verblijf hielden uit Efraïm, Manasse en Simeon -- want velen uit Israël gingen tot hem over, toen zij zagen, dat de Here, zijn God, met hem was -- en zij kwamen bijeen te Jeruzalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa en offerden aan de Here op die dag van de buit die zij meegebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend stuks kleinvee. Zij gingen een verbond aan, dat zij de Here, de God hunner vaderen, zouden zoeken met hun gehele hart en met hun gehele ziel, 8 en Hij heeft Zich door hen laten vinden. PeK 72 1 De lange regering van Asa, met zijn getrouwe dienst van God, werd bevlekt door enkele fouten, in tijden dat hij niet zijn hele vertrouwen stelde op God. Toen de koning van Israël bij een zekere gelegenheid het rijk van Juda binnenviel en Rama, een vesting, ongeveer 8 km van Jeruzalem, had ingenomen, zocht Asa hulp door een verbond te sluiten met Benhadad, de koning van Syrië. Dit falen, dit alleen in tijden van nood op God vertrouwen, werd streng berispt door de profeet Chanani, die tot Asa kwam met de boodschap: "Omdat gij gesteund hebt op de koning van Aram en niet gesteund hebt op de Here, uw God, daarom is het leger van de koning van Aram aan uw macht ontkomen. Waren de Kusieten en de Libyërs niet een groot leger met zeer veel wagens en ruiters? Toch heeft de Here hen in uw macht gegeven, omdat gij op Hem gesteund hebt. Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat. Gij hebt hierin dwaas gehandeld, want van nu af zult gij oorlogen hebben" 9 PeK 72 2 Inplaats van zich te verootmoedigen voor God omdat hij deze fout had gemaakt, "werd Asa vertoornd op de ziener en hij zette hem in de gevangenis, want hij was hierover verbolgen op hem. Asa mishandelde in die tijd ook enigen uit het volk".' 10 PeK 72 3 "In het negenendertigste jaar van zijn regering werd Asa ziek aan zijn voeten en zijn ziekte werd hoogst ernstig. Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa geen hulp bij de Here, maar bij de heelmeesters". 11 De koning stierf in het eenenveertigste jaar van zijn regering, en werd opgevolgd door zijn zoon Josafat. PeK 72 4 Twee jaar vóór de dood van Asa werd Achab koning van Israël. Van het begin af werd zijn regering gekenmerkt door een vreemde en gruwelijke afval. Zijn vader Omri, de stichter van Samaria, "deed wat kwaad is in de ogen des Heren; ja hij maakte het erger dan allen die vóór hem geweest waren"; maar de zonden van Achab waren nog erger. Hij handelde zó, "dat hij de here, de God van Israël, meer krenkte dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren", door te wandelen "in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat".12Niet tevreden met het aanmoedigen van de vormen van aanbidding in Betel en Dan, ging hij het volk voor in het grofste heidendom, door de aanbidding van Jehova te vervangen door de Baäsdienst. PeK 73 1 Hij nam Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der Sidoniërs, die tevens hogepriester van Baal was, "en ging de Baal dienen en zich voor hem neerbuigen. Vervolgens richtte hij voor de Baal een altaar op in het huis van de Baal, dat hij te Samaria gebouwd had".13 PeK 73 2 Niet alleen voerde Achab de Baälsdienst in de hoofdstad in, maar onder de leiding van Izebel bouwde hij ook heidense altaren op vele hoogten, waar de priesters en anderen samenkwamen in de schaduw van de bosjes om daar met deze verleidende vorm van afgodendienst hun schadelijke invloed uit te oefenen, tot vrijwel geheel Israël de Baal volgde. PeK 73 3 "Nooit is er iemand geweest, die zich zó verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet. Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de afgoden achterna te lopen, geheel zoals de Amorieten gedaan hebben, die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven heeft". 14 PeK 73 4 Achab had een zwakke natuur. Zijn huwelijk met een afgodische vrouw die een vast karakter en sterke natuur had, bleek een ramp te zijn voor hem en zijn volk. Zonder een vast beginsel, zonder een hoge maatstaf voor ogen, kon zijn karakter licht gevormd worden door de vastbesloten Izebel. Zijn zelfzuchtige aard was niet in staat Gods barmhartigheid jegens Israël te waarderen, en hij dacht niet aan zijn verplichtingen als beschermer en leider van het uitverkoren volk. PeK 73 5 Onder de verderfelijke invloed van Achabs regering dwaalde Israël steeds verder af van de levende God, en verdierven ze hun wegen voor Hem. Gedurende vele jaren hadden ze hun besef van eerbied en godsvrucht verloren; en nu leek het erop alsof niemand zijn leven durfde wagen door openlijk partij te kiezen tegen de toenemende goddeloosheid. De sombere wolk van afval hing over het gehele land. Overal zag men beelden van de Baäls en Astarte. Afgodentempels en gewijde bossen, waar de werken van mensenhanden werden aanbeden, namen toe. De lucht was vol van de rook der offerranden, gebracht aan de afgoden. Berg en dal weergalmden van het dronken gelal van heidense priesters, die offers brachten aan zon, maan en sterren. PeK 73 6 Onder invloed van Izebel en haar boosaardige priesters werd het volk on-derwezen dat de afgoden, die opgericht waren, godheden waren die door hun geheimzinnige macht de elementen van aarde, vuur en water beheersten. Alle schatten des hemels -- de stromende beekjes, de rivieren, de milde dauw, de regenbuien die het land bevochtigden en de velden overvloed gaven -- werden toegeschreven aan de gunst van Baäl en Astarte, in plaats van aan de Gever van iedere gave die goed en elk geschenk dat volmaakt is. Het volk vergat dat de heuvels en dalen, de stromen en waterbronnen in handen waren van de levende God; dat Hij de zon, de wolken en alle natuurkrachten beheerst. PeK 74 1 Door getrouwe boodschappers zond de Here herhaaldelijk waarschuwingen naar de afvallige koning en aan het volk; maar deze waarschuwingen klonken vergeefs. Tevergeefs wezen de geïnspireerde boodschappers op het feit, dat Jehova de enige ware God in Israël was; tevergeefs maakten ze de wetten groot, die Hij hen had toevertrouwd. In de ban van de buitensporige vormen van afgodendienst volgde het volk het voorbeeld van de koning en diens hof, en gaf zich over aan de bedwelmende, ontaardende genoegens van een zinnelijke eredienst. In hun verblindheid verwierpen ze God en zijn eredienst. Het licht, dat hun zo genadig was geschonken, was duisternis geworden. Het fijne goud was verduisterd. PeK 74 2 Hoe was de heerlijkheid van Israël geweken! Nooit eerder was Gods uitverkoren volk zo diep gezonken. Er waren "vierhonderd vijftig profeten van de Baäl" en nog "vierhonderd profeten van de Asjera". 15 Alleen een wonder van God zou het volk kunnen bewaren voor volkomen vernietiging. Israël had zich vrijwillig losgemaakt van Jehova; toch zag de Here nog vol ontferming uit naar hen die tot zonde verleid waren, en Hij stond op het punt hen één van zijn grootste profeten te zenden, die velen zou terugbrengen naar de God van hun vaderen. ------------------------Hoofdstuk 10--Elia de Tisbiet PeK 75 1 In de bergen van Gilead, ten oosten van de Jordaan, woonde in de dagen van Achab een man van geloof en gebed, wiens onbevreesde dienst bestemd was de steeds groeiende afval in Israël een halt toe te roepen. Hoewel hij ver van een bekende stad woonde en weinig aanzien genoot, werd Elia toch door God geroepen en ging hij vol vertrouwen aan het werk, met het besef dat God hem succes zou geven en voor hem de weg zou banen. Hij sprak vol geloof en macht, en heel zijn leven was gewijd aan het werk van hervorming. Hij was de stem van een die roept in de woestijn, om zonde te bestraffen en het kwaad te weerhouden. En hoewel hij tot het volk kwam om de zonden te veroordeelden, was zijn boodschap voor allen die genezing zochten, als de balsem van Gilead. PeK 75 2 Toen Elia zag dat Israël steeds dieper zakte in afgoderij, was hij tegelijk bedroefd en verontwaardigd. God had grote dingen gedaan voor zijn volk. Hij had hen uit slavernij verlost en hun "de landen der volken" gegeven, zodat ze "zijn geboden en wetten zouden onderhouden, en zijn wetten bewaren". 1 Maar Gods zegeningen waren vrijwel vergeten. Ongeloof maakte een scheiding tussen het uitverkoren volk en de Bron van hun kracht. Terwijl hij deze afval zag vanuit zijn afgelegen woonplaats, werd Elia door verdriet overweldigd. In zielsangst smeekte hij God om het begunstigde volk te weerhouden op hun goddeloze weg, hen te treffen door zijn oordelen als dat nodig zou zijn, zodat ze hun afdwaling van God in het juiste licht zouden zien. Hij verlangde dat ze tot bekering zouden komen alvorens ze zover zouden gaan in hun boosheid, dat de Here hen volkomen zou verdelgen. Het gebed van Elia werd beantwoord. Herhaalde oproepen, waarschuwingen en protesten hadden Israël niet tot inkeer gebracht. De tijd was gekomen dat God tot hen moest spreken door zijn oordelen. Omdat de aanbidders van Baal beweerden dat de schatten van de hemel, de dauw en de regen, niet van de Here, maar van de heersende natuurkrachten kwamen, en dat de scheppende kracht van de zon de aarde verrijkte en vruchtbaar maakte, zou Gods vloek zwaar drukken op het verdorven land. De afvallige stammen van Israël zouden de dwaasheid zien van het feit, dat ze voor tijdelijke zegeningen uitzagen naar Baal. Er zou op hun land geen dauw of regen vallen, tot ze zich zouden bekeren tot God, en Hem zouden erkennen als de Bron van alle zegeningen. PeK 76 1 Elia moest aan Achab de boodschap brengen van het oordeel van God. Hij had niet gevraagd de boodschapper des Heren te mogen zijn; het woord des Heren kwam tot hem. En omdat hij ijverde voor de zaak des Heren, aarzelde hij niet om gehoor te geven aan Gods bevel, hoewel gehoorzaamheid een snelle ondergang kon betekenen door de hand van de goddeloze koning. De profeet ging direct op reis en trok dag en nacht door, tot hij Samaria had bereikt. Bij het paleis vroeg hij geen belet, of wachtte tot hij was aangekondigd. Gekleed in de ruwe mantel, die gewoor lijk door de profeten van die dagen werd gedragen, passeerde hij de wachten, naar het scheen ongemerkt, en stond even later voor de verbaasde koning. PeK 76 2 Elia verontschuldigde zich niet voor zijn onverwachte verschijning. Iemand, groter dan de koning van Israël, had hem geboden te spreken; en met zijn hand opgeheven, verklaarde hij plechtig aan de koning dat de oordelen van de Allerhoogste spoedig Israël zouden treffen. "Zo waar de Here, de God van Israël, leeft, in Wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn woord". PeK 76 3 Alleen door een sterk geloof in de onfeilbare kracht van Gods woord kon Elia zijn boodschap brengen. Als hij geen onvoorwaardelijk vertrouwen had gehad in Hem, die hij diende, zou hij nooit naar Achab zijn gegaan. Op weg naar Samaria had Elia verschillende stromen overgestoken die nooit droog waren, hij was over groene heuvels en machtige bossen gekomen die schijnbaar nooit door droogte konden worden aangetast. Alles waar het oog op viel, was met schoonheid bekleed. De profeet had zich kunnen afvragen hoe deze stromen ooit konden opdrogen, hoe deze heuvels en dalen ooit door de zon verbrand konden worden. Maar hij gaf niet toe aan ongeloof. Hij was er ten volle van overtuigd dat God Israël zou vernederen, en dat ze door oordelen tot inkeer zouden komen. God had gesproken, en zijn woord zou niet falen; en Elia stelde onbevreesd zijn leven in de waagschaal om zijn boodschap te brengen. Als een donderslag bij heldere hemel trof de boodschap van het naderend oordeel de goddeloze koning; maar eer Achab zich had hersteld van zijn verbazing, of antwoord kon geven, verdween Elia even plotseling als hij gekomen was, zonder de uitwerking van zijn boodschap af te wachten. De Here ging voor hem uit om hem de weg te wijzen. "Wend u oostwaarts", luidde Gods bevel, "en verberg u bij de beek Kerit, die in de Jordaan uitmondt Gij kunt uit de beek drinken, en Ik heb de raven geboden u daar van spijze te voorzien". De koning liet overal naar de profeet zoeken, maar deze was niet te vinden. Koningin Izebel zocht onmiddellijk raad bij de priesters van Baäl, boos over de boodschap die de schatten van de hemel had toegesloten, en samen vervloekten ze de profeet en daagden de toorn van de Here uit. Ondanks hun inspanningen hem te vinden wiens woorden onheil hadden aangekondigd, werden ze teleurgesteld. Ook konden ze voor anderen niet verborgen houden welk oordeel was uitgesproken over het volk op grond van de toenemende afval. Het bericht van de veroordeling van hun zonden door Elia, en van zijn voorspelling van een snel naderende straf, ging als een vuur door het land. Sommigen werden bang, maar in doorsnee werd de hemelse boodschap onder spot en smaad gehoord. PeK 77 1 De woorden van de profeet gingen onmiddellijk in vervulling. Zij die eerst geneigd waren te spotten met de gedachte aan een ramp, hadden al spoedig aanleiding om ernstig na te denken; want na enkele maanden werd de aarde, niet langer bevochtigd door dauw of regen, droog en alles wat groeide verdorde. Met het verstrijken van de tijd gingen stromen waarvan men het nooit gedacht had, afnemen. Toch werd het volk door zijn leiders aangemaand vertrouwen te hebben in de macht van Baal, en de profetie van Elia als zinloze woorden te vergeten. De priesters hielden vol dat de regen viel door de macht van Baal. Vrees niet de God van Elia, en beef niet voor zijn woord, zeiden ze; het is Baäl die de oogst brengt op zijn tijd, en die voor mens en dier zorgt. PeK 77 2 Gods boodschap aan Achab gaf aan Izebel en haar priesters, alsmede aan alle volgelingen van Baal en Astarte de gelegenheid de macht van hun goden te bewijzen, en indien mogelijk aan te tonen dat de woorden van Elia onjuist waren. Tegen de verzekeringen van honderden afgodische priesters stond alleen de profetie van Elia. Als Baal, ondanks de woorden van de profeet, dauw en regen kon geven, zodat de stromen niet droog werden en alles bleef groeien, laat dan de koning van Israël hem dienen, en heel het volk zeggen dat hij God is. PeK 77 3 Vastbesloten het volk onder hun ban te houden, gaan de priesters van Baal door met het brengen van offeranden aan hun goden, terwijl ze hen dag en nacht aanroepen om de aarde regen te geven. Met kostbare offers trachten de priesters de toorn van hun goden af te wenden; met een ijver en toewijding, een betere zaak waard, schaarden ze zich om hun heidense altaren, en blijven ernstig bidden om regen. Elke nacht stijgen in heel het gedoemde land hun kreten en smeekbeden op. Maar overdag verschijnen geen wolken om de brandende stralen van de zon tegen te houden. Dauw noch regen verfriste de aarde. Het woord van God staat onwankelbaar tegenover alles wat de priesters van Baal doen. PeK 78 1 Een jaar gaat voorbij, zonder dat er regen valt. De aarde is droog als perkament De brandende hitte van de zon vernietigt de weinige plantengroei die er nog is. Stromen drogen op en loeiende kudden dwalen rond. Velden die vroeger bloeiden, zijn als droge woestijnen geworden. De bossen, gewijd aan de dienst der afgoden, zijn bladerloos; de bomen van het woud bieden geen schaduw meer. De lucht is droog en verstikkend; stofwolken verblinden de ogen en maken het haast onmogelijk adem te halen. Vroeger welvarende steden en dorpen zijn plaatsen geworden van rouw. Honger en dorst doen zich gelden bij mens en dier, en dreigen met de dood. Hongersnood nadert met al zijn verschrikkingen. PeK 78 2 Toch bekeerde Israël zich niet, ondanks al deze bewijzen van Gods macht, en leerde de les niet die God hen wilde leren. Ze zagen niet dat Hij, die de natuur heeft geschapen, haar wetten beheerst, en ze tot een middel kan maken om te zegenen of om te verdelgen. Hooghartig, overtuigd van hun valse aanbidding, wilden ze zich niet vernederen onder de machtige hand van God en zochten ze een andere oorzaak voor hun lijden. PeK 78 3 Izebel weigerde absoluut de droogte te zien als een oordeel van Jehova. Vastbesloten de God des hemels uit te dagen, verenigde ze zich met bijna geheel Israël in het beschuldigen van Elia als de oorzaak van al hun ellende. Had hij hun vormen van aanbidding niet veroordeeld? Als hij uit de weg geruimd kon worden, zo redeneerde zij, zou de toorn van hun goden gestild worden, en zou er een eind komen aan hun moeilijkheden. PeK 78 4 Door de koningin aangespoord, liet Achab ijverig zoeken naar de schuilplaats van de profeet. Hij zond naar de omliggende landen boodschappers om te zoeken naar de man die hij haatte, en toch ook vreesde; en in zijn verlangen om dit zoeken zo grondig mogelijk te maken, eiste hij van deze rijken een eed als verzekering dat ze niets wisten van de schuilplaats van de profeet. Maar al het zoeken was vergeefs. De profeet was veilig voor de boosheid van de koning, wiens zonden het oordeel van een vertoornde God over het land hadden gebracht. PeK 78 5 Toen ze er niet in slaagde Elia te vinden, besloot Izebel zich te wreken door alle profeten van Jehova in Israël ter dood te brengen. Niemand moest in leven blijven. De woedende vrouw voerde haar plannen voor deze moord op veel van Gods dienstknechten uit. Allen kwamen echter niet om. Obadja, de hofmaarschalk van Achab, die trouw gebleven was aan God, nam honderd profeten en verborg ze, "vijftig bij vijftig, in een spelonk".2 waar hij ze met brood en water verzorgde. PeK 78 6 Het tweede jaar van de hongersnood ging voorbij, en nog steeds bleef de hemel gesloten. Droogte en hongersnood gingen door ellende te brengen in heel het koninkrijk. Vaders en moeders, die niet in staat waren het lijden van hun kinderen te verzachten, moesten zien hoe ze stierven. En nog weigerde het afvallig Israël hun harten voor God te verootmoedigen, en ging almaar door te mopperen tegen de man wiens woord deze verschrikkelijke oordelen over hen had gebracht. Ze schenen niet in staat te zijn om in hun lijden en ellende een oproep te ontdekken tot bekering, -- een middel van God om hen te weerhouden van het doen van de laatste stap buiten het bereik van vergiffenis van God. PeK 79 1 De afval van Israël was een veel dreigender kwaad dan alle ellende van hon-gersnood. God trachtte zijn volk te bevrijden van hun verblinding en hen tot besef te brengen van hun verantwoordelijkheid tegenover Hem aan wie ze hun leven en alle dingen te danken hadden. PeK 79 2 Hij trachtte hen te helpen hun verloren geloof terug te krijgen, en daarom moest Hij deze zware beproeving wel over hen doen komen. PeK 79 3 "Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Here Here. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve?" "Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van u weg, en vernieuwt uw hart en uw geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls? Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet, luidt het woord van de Here Here; daarom bekeert u, opdat gij leeft". "Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls?" 3 PeK 79 4 God had boodschappers naar Israël gezonden met een oproep tot terugkeer aan hun trouw. Als ze acht geslagen hadden op deze boodschappen, zouden ze zich afgewend hebben van de Baal tot de levende God, en zou Elia nooit een oordeelsboodschap hebben gebracht. Maar de waarschuwingen die een levensgeur hadden moeten zijn, bleken een doodslucht te zijn. Hun trots was gekwetst; hun toorn was gewekt tegen de boodschappers; en nu haattep ze de profeet Elia met een diepe haat. Als hij maar in hun handen zou vallen, zouden ze hem vol vreugde hebben overgeleverd aan Izebel, -- alsof ze, door zijn stem tot zwijgen te brengen, de vervulling van zijn woorden hadden kunnen afwenden! Ondanks alle rampen bleven ze vasthouden aan hun afgoderij. Zo maakten ze hun schuld, waardoor Gods oordelen in het land waren gekomen, nog groter. PeK 79 5 Voor het zwaar getroffen Israël was er slechts één geneesmiddel -- zich af te wenden van de zonden die de kastijdende hand van de Almachtige over hen had gebracht, en zich met een volkomen hart te wenden tot de Here. "Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik sprinkhanen gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen". 4 Om deze resultaten teweeg te brengen, weerhield God de dauw en de regen, tot een duidelijke hervorming zou plaatsvinden. ------------------------Hoofdstuk 11--Een waarschuwende stem PeK 81 1 Een tijdlang bleef Elia verborgen in de bergen bij de beek Kerit. Daar werd hij maandenlang op wonderlijke wijze van voedsel voorzien. Later, toen als gevolg van de aanhoudende droogte de beek opdroogde, gaf God zijn dienstknecht bevel een schuilplaats te zoeken in een heidens land. "Maak u gereed", zei Hij, "ga naar Sarefat, dat aan Sidon behoort, en houd daar verblijf. Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen". Deze vrouw was geen Israëlitische. Nooit had zij de voorrechten en zegeningen ondervonden die deel waren van Gods uitverkoren volk; maar ze geloofde in de ware God, en had het licht gevolgd dat op haar weg had geschenen. En toen er voor Elia geen veiligheid meer was in het land van Israël, zond God hem naar deze vrouw om in haar huis een onderdak te vinden. PeK 81 2 "Daarop maakte hij zich gereed en ging naar Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam, zie, daar was een weduwe bezig hout te sprokkelen. Hij riep haar toe en zeide: Haal mij toch in een kruik een weinig water, opdat ik drinke. Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide: Breng mij ook een bete broods mee". PeK 81 3 In dit gezin, dat door de armoede getroffen was, drukte de honger zwaar; en het jammerlijke beetje eten scheen het einde te betekenen. De komst van Elia op de dag dat de weduwe vreesde de strijd om het bestaan op te geven, stelde haar geloof in de macht van de levende God, die voor haar levensonderhoud kon zorgen, op een zware proef. Maar zelfs in haar uiterste nood getuigde ze van haar geloof door het verzoek in te willigen van de vreemdeling, om haar laatste stukje brood met hem te delen. PeK 81 4 In antwoord op de vraag van Elia om eten en drinken, zei de weduwe: "Zo waar de Here, uw God, leeft, ik heb geen broodkoek, maar enkel een handvol meel in de pot en een weinig olie in de kruik. En zie, ik ben bezig een paar stukken hout te sprokkelen. Dan wil ik het thuis voor mij en mijn zoon gaan bereiden, en als wij het gegeten hebben, moeten wij maar sterven. Doch Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis bereiden, zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw zoon kunt gij het later bereiden. Want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel in de pot zal niet opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de Here regen op de aardbodem geven zal". PeK 82 1 Er had geen grotere beproeving dan deze van haar geloof gevraagd kunnen worden. Tot nu toe had de weduwe alle vreemdelingen vriendelijk en gastvrij behandeld. Ondanks alle lijden dat voor haar en haar kind het gevolg zou kunnen zijn, voldeed ze vol vertrouwen in de God van Israël, die in al haar behoeften kon voorzien, aan het verzoek van Elia, en bood het hoofd aan deze zware beproeving van gastvrijheid. PeK 82 2 De gastvrijheid, die deze Fenicische vrouw bewees aan Gods profeet, was geweldig, en geweldig werd haar geloof en haar edelmoedigheid beloond. "Een tijdlang at zij, evenals hij, en haar huis. Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van Elia gesproken had. PeK 82 3 "Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer hevig, totdat er geen adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen en te maken dat mijn zoon sterft. PeK 82 4 "Daarop zei hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem uit haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed ... Hij strekte zich driemaal uit bovenop het kind en riep tot de Here ... En de Here hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het levend werd. "Toen nam Elia het kind, droeg het uit het bovenvertrek naar beneden in huis en gaf het aan zijn moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Daarop zeide de vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heren in uw mond waarheid is". PeK 82 5 De weduwe te Sarefat deelde haar bete broods met Elia; en als dank werden haar leven en het leven van haar zoon gespaard. Aan allen die in tijden van druk en gebrek medeleven en hulp tonen aan anderen die het nog moeilijker hebben, heeft God rijke zegeningen beloofd. Hij is niet veranderd. Zijn macht is niet minder dan in de dagen van Elia. De belofte van de Heiland is nog even zeker als in de tijd dat deze gegeven werd: "Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen". 1"Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd". 2 Deze woorden hebben niets van hun betekenis verloren in de loop der tijd. Onze hemelse Vader brengt op de weg van zijn kinderen nog steeds gelegenheden die verborgen zegeningen zijn; en wie deze gelegenheden waarnemen, ervaren grote blijdschap. "Wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt". 3 Tot zijn trouwe dienstknechten zegt Christus ook nu: "Wie u ontvangt ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft". Geen enkele vriendelijke daad, bewezen in zijn naam, zal onbeloond en onbekend blijven. In deze erkenning omvat Jezus zelfs de zwaksten en kleinsten van Gods gezin. "Wie één van deze kleinen", -- zij die als kinderen zijn in hun geloof en kennis aangaande Christus -- "omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan". 4 PeK 83 1 In de lange jaren van droogte en hongersnood bad Elia vurig dat de harten van Israël afgewend zouden worden van de afgodendienst tot trouw aan God. Lijdzaam wachtte de profeet, terwijl Gods hand zwaar drukte op het beproefde land. Bij het zien van het lijden en gebrek aan alle kanten werd zijn hart vervuld van smart, en wenste hij dat hij de macht bezat om spoedig een hervorming tot stand te brengen. Maar God zelf werkte zijn plannen uit, en zijn dienstknecht kon alleen maar bidden in geloof, en wachten op de tijd dat God zou ingrijpen. PeK 83 2 De afval in de dagen van Achab was het gevolg van vele jaren van zondigen. Stap voor stap, jaar voor jaar was Israël van de goede weg afgeweken. Geslacht na geslacht hadden ze geweigerd een effen baan voor hun voeten te maken, en ten slotte had het merendeel zich overgegeven aan de leiding van de macht van het kwaad. PeK 83 3 Omstreeks een eeuw was voorbijgegaan sedert Israël, onder leiding van David, eensgezind lofliederen had gezongen voor de Allerhoogste, waardoor ze hun volkomen afhankelijkheid van Hem erkenden voor dagelijkse genade. Luister naar hun lofzangen: PeK 83 4 "O God van ons heil.. ., waar de morgen gloort en de avond daalt, brengt Gij gejuich. Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. PeK 83 5 Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van vet, de heuvelen omgorden zich met gejuich; de landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij". 5. PeK 83 6 Toen had Israël God erkend als Degene die de grondslagen der aarde had gelegd. Als uiting van hun geloof hadden zij gezongen: "De waterdiepte -- Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren; zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw donder; bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd. Gij hebt een grens gesteld die zij niet overschrijden: zij zullen de aarde niet weer bedekken". Door de kracht van de Almachtige worden de elementen van de natuur in de aarde en de zee binnen hun perken gehouden. En deze elementen gebruikt Hij voor het welzijn en geluk van zijn schepselen. Zijn rijke schatkamer" wordt geopend "om op zijn tijd de regen ... te geven" en het werk der handen te zegenen. 7 "Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen vloeien zij daarheen; zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels lessen hun dorst. Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat het zijn lied horen ..." PeK 84 1 "Hij doet het gras uitspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt.. PeK 84 2 "Hoe talrijk zijn uw werken, Here, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen. Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin gewemel is zonder tal, kleine zowel als grote dieren ... Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd; geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd". 8 PeK 84 3 "Israël had overvloedig gelegenheid tot blijdschap. Het land dat de Here hun had gegeven, was een land, overvloeiende van melk en honing. PeK 84 4 Tijdens de tocht door de woestijn had God beloofd dat Hij hen zou leiden naar een land waar ze nooit gebrek behoefden te hebben vanwege gebrek aan regen. "Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt", had Hij hun verteld, "dat gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen, dat water drinkt van de regen des hemels; een land, waarvoor de Here, uw God, zorgt; bestendig zijn de ogen van de Here, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde". PeK 84 5 De belofte van overvloedige regen was gegeven op voorwaarde van ge-hoorzaamheid. "Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden, die Ik u heden opleg", had de Here gezegd, "zodat gij de Here, uw God, liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw ganse ziel, dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw koren en uw most en uw olie kunt inzamelen, en Ik zal op uw veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en verzadigd worden". PeK 84 6 "Neem' u ervoor in acht", had de Here gezegd, "dat uw hart zich niet laat verlokken, zodat gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen nederbuigt. Dan zou de toorn des Heren tegen u ontbranden en Hij zou de hemel toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in het goede land, dat de Here u geven zal". "Indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, ... zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer. De Here zal poeder en stof over uw land laten regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt" 9 28 : 15, 23, 24. PeK 85 1 Dit waren enkele van de wijze raadgevingen van de Here aan het oude Israël. "Gij zult deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat". 10 PeK 85 2 Deze geboden waren duidelijk; toch dreigde met het verstrijken der eeuwen, toen het ene geslacht na het andere de voorzieningen, die voor hun welzijn getroffen waren, uit het oog verloor, de rampzalige invloed van de afval elke bescherming van goddelijke genade weg te vagen. PeK 85 3 Zo gebeurde het dat God zijn volk nu bezocht met zijn zwaarste straffen De voorspelling van Elia ging op verschrikkelijke wijze in vervulling. PeK 85 4 Drie jaar lang werd de onheilsbode in stad en land gezocht. Op Achabs bevel hadden vele vorsten gezworen dat de vreemde profeet niet in hun land kon zijn. Toch bleef het zoeken vcortgaan; want Izebel en de profeten van Baal haatten Elia met een dodelijke haat, en geen inspanning was hun te veel om hem te vinden. En nog steeds was er geen regen. PeK 85 5 Ten slotte kwam na vele dagen het woord des Heren tot Elia: "Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven". Gehoorzaam aan Gods bevel ging Elia heen om zich aan Achab te vertonen. Toen Elia op reis ging naar Samaria, had Achab voorgesteld aan Obaja, zijn hofmaarschalk, om een grondig onderzoek in te stellen naar bronnen en waterbeken, in de hoop weide te vinden voor de stervende kudden. Zelfs in het koninklijk paleis werd de uitwerking van de langdurige droogte scherp gevoeld. De koning, die zich bezorgd maakte over zijn huishouden, had besloten om zelf met zijn dienaar op zoek te gaan naar gunstige plaatsen waar mogelijk weidegrond gevonden zou worden. "Zij verdeelden onderling het land om er in rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant". PeK 85 6 "Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia?" PeK 86 1 Tijdens de afval in Israël was Obadja trouw gebleven. Zijn heer, de koning, had hem niet ertoe kunnen brengen de ware God ontrouw te worden. Nu werd hij geëerd met een opdracht van Elia, die tegen hem zei: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er." PeK 86 2 Verschrikt riep Obadja uit: "Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt over-leveren in de macht van Achab om mij te doden?" Het brengen van zulk een boodschap aan Achab was de dood zoeken. "Zo waar de Here, uw God, leeft", zei hij tegen de profeet, "er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden". PeK 86 3 Vurig smeekte Obadja de profeet niet bij hem aan te dringen. "Uw knecht vreest de Here vanaf zijn jeugd", zei hij. "Is het mijn heer niet medegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden". PeK 86 4 Met een plechtige eed beloofde Elia aan Obadja, dat zijn opdracht niet vergeefs zou zijn. "Zo waar de Here der heerscharen leeft", zei hij, "in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen". Door deze belofte gerustgesteld, ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem. Verbaasd en verschrikt luisterde de koning naar de boodschap van de man die hij haatte en vreesde, en naar wie hij zo onvermoeid had laten zoeken. Hij wist maar al te wel dat Elia zijn leven niet op het spel zou zetten alleen om hem te spreken. Was het mogelijk dat de profeet nog meer rampen over Israël wilde brengen? Het hart van de koning beefde van angst. Hij dacht aan de verstijfde arm van Jerobeam. Achab moest we! gehoor geven aan de oproep van de profeet, en hij durfde zijn hand niet opheffen tegen Gods boodschapper. Vergezeld door een lijfwacht van soldaten ging de bevende vorst de profeet tegemoet. PeK 86 5 De koning en de profeet staan tegenover elkaar. Hoewel Achab vervuld is van haat, schijnt hij toch in Elia's tegenwoordigheid machteloos. Door zijn eerste woorden: "Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort?'' openbaart hij onbewust de diepste gevoelens van zijn hart. Achab wist dat door Gods woord de hemel als van koper was geworden, en toch trachtte hij de schuld van het zware oordeel, dat op het land rustte op de profeet te werpen. Voor de zondaar is het vanzelfsprekend om de boodschappers van God aanspr?kelijk te stellen voor de rampen die komen als gevolg van het afwijken van het rechte pad. Zij die zich onder satans macht plaatsen, kunnen de dingen niet zien zoals God ze ziet. Als de spiegel der waarheid hen wordt voorgehouden, worden ze boos bij de gedachte dat ze vermaand moesten worden. Door zonde verblind, weigeren ze zich te bekeren. Ze hebben het gevoel dat Gods dienstknechten zich tegen hen hebben gekeerd, en de zwaarste straffen verdienen. PeK 87 1 Elia, die met een rustig geweten voor Achab stond, tracht niet zich te verontschuldigen of de koning te vleien. Hij zoekt ook niet de toorn van de koning af te wenden door te wijzen op het goede nieuws, dat de droogte bijna voorbij is. Verontwaardigd, en ijverig voor Gods eer, kaatst hij de beschuldiging van Achab terug, en verklaart onbevreesd dat diens zonden, en de zonden van zijn vaderen deze verschrikkelijke ramp over Israël hadden gebracht. "Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort", zegt Elia vrijmoedig, "maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen". PeK 87 2 In onze tijd is er behoefte aan de stem die op strenge wijze berispt; want ernstige zonden hebben de mensen van God gescheiden. Het ongeloof is een modeverschijnsel geworden. "Wij willen niet dat deze over ons zal heersen", roepen duizenden. De aangename predikaties, die zo vaak gebracht worden, maken geen blijvende indruk; de bazuin geeft geen helder geluid. Mensen worden niet diep getroffen door de duidelijke, scherpe waarheden van Gods Woord. PeK 87 3 Er zijn tal van belijdende christenen die, als ze hun ware gevoelens zouden uiten, zouden zeggen: Waarom zou men zo duidelijk moeten zijn? Ze zouden ook de vraag kunnen stellen: Waarom moest Johannes de Doper tegen de Farizeeën zeggen: "Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om aan de komende toorn te ontgaan?'' 12 Waarom moest hij de toorn van Herodias wekken door Herodes te zeggen dat hij niet met de vrouw van zijn broer mocht leven? De voorloper van Christus liet het leven door deze duidelijke taal. Waarom had hij zich niet zo kunnen gedragen dat hij niet het misnoegen wekte van hen die in zonde leefden? PeK 87 4 Zo hebben mensen die trouwe bewaarders van Gods wet hadden moeten zijn, geredeneerd, tot eindelijk omzichtigheid de plaats van trouw heeft ingenomen en zonde niet langer bestraft wordt. Wanneer zal de stem die getrouw berispt, weer in de kerk worden vernomen? PeK 87 5 "Gij zijt die man!" 13 Woorden, zo duidelijk als ze gesproken werden door Natan tot David, worden tegenwoordig zelden van de kansel gehoord, zelden gezien in openbare publikaties. Als dit niet zo zelden zou voorkomen, zouden we meer zien van Gods macht, geopenbaard onder de mensen. De boodschappers des Heren behoren niet te klagen dat hun arbeid vruchteloos is, zolang ze zich niet bekeren van hun eigen verlangen naar goedkeuring, en hun wens mensen te behagen, waardoor ze de waarheid onderdrukken. PeK 88 1 De voorgangers die mensen trachten te behagen, en die spreken: Vrede, Vrede, terwijl God niet van vrede heeft gesproken, zouden er goed aan doen hun harten te verootmoedigen voor God, en om vergeving te vragen voor hun onoprechtheid en hun gebrek aan zedelijke moed. Niet uit liefde voor de naaste verzachten ze de boodschap die hun is toevertrouwd, maar uit liefde voor gemak en zelfzucht. Ware liefde zoekt in de eerste plaats Gods eer en de redding van zielen. Zij die deze liefde bezitten, zullen de waarheid niet omzeilen om gespaard te blijven voor de onaangename gevolgen van duidelijke taal. Als zielen in gevaar verkeren, moeten Gods dienaars niet aan zichzelf denken, maar de woorden spreken die hun gegeven zijn, en weigeren het kwaad te verontschuldigen of goed te praten. PeK 88 2 Het ware te wensen dat elke evangeliedienaar zich bewust zou zijn van de heiligheid van zijn ambt en zijn werk, en de moed zou openbaren die Elia heeft getoond! Als boodschappers, door God aangesteld, dragen evangeliedienaars een ontzagwekkende verantwoordelijkheid. Zij moeten wederleggen, bestraffen en bemoedigen met alle lankmoedigheid. 14 In de plaats van Christus moeten ze werken als rentmeesters van de verborgenheden des hemels, de gehoorzamen bemoedigen en de ongehoorzamen waarschuwen. Werelds beleid mag bij hen niet de doorslag geven. Nooit mogen ze afdwalen van de weg waarop Jezus hen heeft geboden te gaan. Ze moeten in geloof voorwaarts gaan en eraan denken dat ze omringd zijn door een wolk van getuigen. Ze moeten niet hun eigen woorden spreken, maar woorden die Eén, groter dan alle vorsten op aarde, hun geboden heeft. Hun boodschap moet luiden: PeK 88 3 "Aldus spreekt de Here". PeK 88 4 God roept mannen als Elia, Natan en Johannes de Doper, -- mannen die getrouw zijn boodschap zullen brengen, zonder aan de gevolgen te denken; mannen die voor de waarheid durven uitkomen, al zou het alles vragen wat ze bezitten. PeK 88 5 God heeft niets aan mensen die in tijden van gevaar, wanneer kracht, moed en invloed nodig zijn, bevreesd zijn op te komen voor het recht. Hij roept mensen die trouw zullen strijden tegen het kwaad, die strijd voeren tegen de geweldhebbers en machten, tegen de overheden van de duisternis dezer wereld, tegen geestelijke boosheden in hemelse gewesten. PeK 88 6 Tot hen zal Hij eenmaal zeggen: PeK 88 7 "Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf...; ga in tot het feest van uw heer". ------------------------Hoofdstuk 12--Karmel PeK 90 1 Toen Elia voor Achab stond, eiste hij, dat heel Israël vergaderd zou worden met hem en de profeten van Baal en Astarte op de berg Karmel. "Laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel", zei hij "ook de vierhonderd vijftig profeten van Baal en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten". PeK 90 2 Het bevel werd gegeven door iemand die in de tegenwoordigheid van Jehova scheen te staan; en Achab gehoorzaamde terstond, alsof de profeet de koning was, en de koning een onderdaan. Snelle boden werden door heel het koninkrijk gezonden met de opdracht samen te komen met Elia en de profeten van Baal en Asjera. In elke stad en elk dorp maakte het volk zich gereed om op de vastgestelde tijd samen te komen. Terwijl ze naar de plaats reisden, waren de harten van velen vol angstige voorgevoelens. Er stond iets ongewoons te gebeuren; waarom anders dit bevel om op de Karmel samen te komen? Welke nieuwe ramp zou het volk en het land treffen? PeK 90 3 Voor de droogte was de berg Karmel een aantrekkelijke plaats geweest, met stromen, gevoed door eeuwige bronnen, en vruchtbare hellingen, bedekt met fraaie bloemen en statige bossen. Maar nu had de schoonheid geleden onder de vloek. De altaren, opgericht voor de aanbidding van Baal en Asjera, stonden midden in bladerloze bosjes. Bovenop een der hoogste toppen stond in scherpe tegenstelling hiermee het verbroken altaar van Jehova. PeK 90 4 Van de Karmel kon men ver over het land zien; de berg was zichtbaar uit vele delen van het koninkrijk Israël. Aan de voet van de berg waren vlakten vanwaar men kon zien wat zich op de top afspeelde. God was op duidelijke wijze onteerd door de afgodendienst, die plaatsvond op de beboste hellingen; en Elia koos deze plaats als de meest opvallende waar Gods macht geopenbaard kon worden en zijn naam zou worden gerechtvaardigd PeK 91 1 Vroeg in de morgen van de vastgestelde dag komen de scharen van Israël vol verwachting naar de top van de berg. Voorop gaan de profeten van Izebel, prachtig gekleed. Met koninklijke pracht verschijnt de vorst en neemt plaats aan het hoofd van de priesters, en de afgodendienaars roepen hem hun welkom toe. Maar in het hart van de priesters is argwaan als ze eraan denken dat op het woord van de profeet het land Israël drie en een half jaar verstoken is geweest van dauw en regen. Er is een ontzagwekkende crisis op handen, daarvan zijn ze overtuigd. De goden waarin zij hun vertrouwen hebben gesteld, zijn niet in staat geweest Elia te ontmaskeren als een valse profeet. Op hun razende kreten, hun gebeden, hun tranen, hun verootmoedigingen, hun weerzinwekkende diensten, hun kostbare en aanhoudende offeranden hebben de voorwerpen van hun aanbidding niet gereageerd PeK 91 2 Elia staat daar alleen tegenover Achab en de valse profeten, omringd door de verzamelde Israëlieten; hij is de enige die gekomen is om de eer van Jehova te rechtvaardigen Hij die door heel het rijk is beschuldigd als de oorzaak van hun jammer, staat nu voor hen, schijnbaar onbeschermd in de tegenwoordigheid van de koning van Israël, de profeten van Baal, de soldaten, en de duizenden van Israël. Maar Elia is niet alleen. Boven en om hem heen bevinden zich de hemelse scharen, engelen die uitnemend zijn in kracht. PeK 91 3 Onbevreesd, zonder zich te schamen, staat de profeet daar voor de menigte, zich ten volle bewust van zijn opdracht om Gods bevel uit te voeren. Zijn gelaat is verlicht door een ontzagwekkende ernst. In gespannen verwachting wacht het volk op wat hij zal zeggen. Terwijl hij eerst ziet naar het verwoeste altaar van Jehova en dan naar de menigte, roept Elia op duidelijke toon, met een stem als een bazuin: "Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baal is, volgt hem na". PeK 91 4 Het volk zweeg. Niemand in die grote menigte durfde trouw te belijden aan Jehova. Als een duistere wolk had bedrog en blindheid zich over Israël gelegd. Deze fatale afval was niet eensklaps gekomen, maar geleidelijk, als ze van tijd tot tijd nagelaten hadden acht te slaan op de woorden van waarschuwing en bestraffing die de Here hen had doen horen. Elke afwijking van het goed doen, elke weigering zich te bekeren, had hun schuld vergroot en hen verder van de hemel verwijderd. En nu weigerden ze, in dit uur van crisis, om de zijde van God te kiezen. PeK 91 5 De Here heeft een afkeer van onverschilligheid en ontrouw in tijden van crisis in zijn werk. Het gehele universum slaat met onuitsprekelijke belangstelling de slottonelen gade van de grote strijd tussen goed en kwaad. Gods volk nadert de grenzen van de eeuwigheid; wat kan van meer belang zijn voor hen dan trouw te zijn aan de God des hemels? PeK 92 1 In de loop der eeuwen heeft God morele helden gehad; en Hij heeft ze nu nog, -- mensen die als Jozef en Elia en Daniël zich niet schamen te erkennen dat ze behoren tot zijn bijzonder volk. Zijn speciale zegen rust op het werk van deze mannen; mannen die zich niet laten afbrengen van hun plicht, maar met Gods Geest vervuld zullen vragen: "Wie is voor de Here?" 1; mannen die niet alleen zullen vragen, maar die zullen eisen dat degenen die zich vereenzelvigen met Gods volk, naar voren zullen treden en onmiskenbaar hun trouw zullen openbaren aan de Koning der koningen en Heer der heren. Zulke mannen zullen hun wil en hun plannen ondergeschikt maken aan Gods wet. Uit liefde voor Hem achten ze hun leven niet. Het is hun werk het licht uit Gods Woord te doen schijnen op de wereld in duidelijke stralen. Trouw aan God is hun motto. PeK 92 2 Terwijl Israël op de Karmel twijfelt en weifelt, verbreekt de stem van Elia opnieuw de stilte: "Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baal zijn vierhonderd vijftig man. Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn". Het voorstel van Elia is zó redelijk, dat het volk hier niets op kan zeggen, en ze brengen de moed op te antwoorden: "Dat is goed". PeK 92 3 De profeten van Baal durven er niets tegen in te brengen, en terwijl Elia zich tot hen richt, zegt hij: "Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij". PeK 92 4 Uiterlijk trots en uitdagend, maar met vrees in hun schuldig hart, maken de valse priesters het altaar gereed, en leggen het hout en het offer daarop; dan beginnen hun bezweringen. Hun schrille kreten weergalmen tussen de bomen en de omringende hoogten, terwijl ze de naam van hun god aanroepen: "Baal, hoor ons!" De priesters scharen zich om het altaar, en onder springen en schreeuwen, terwijl ze hun haren uittrekken en zich snijden, smeken ze hun god om hulp. PeK 92 5 De ochtend gaat voorbij, het wordt middag, en nog steeds is er geen teken dat Baal de kreten hoort van zijn misleide volgelingen. Er klinkt geen stem, geen antwoord op hun krijsende gebeden. Het offer wordt niet verteerd Terwijl ze bezig zijn met hun krankzinnige eredienst, trachten de sluwe priesters gedurig middelen te bedenken om een vuur aan te steken op het altaar, zodat de mensen zullen geloven dat het vuur van Baal afkomstig is. Maar Elia let op elke beweging; en de priesters gaan door met hun zinloze vormendienst, terwijl ze tegen alle hoop in uitzien naar een gelegenheid om te bedriegen. PeK 93 1 "Toen het middag geworden was, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. Toen riepen zij luider en maakten naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van het bloed. PeK 93 2 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op." PeK 93 3 Satan zou maar al te graag hen geholpen hebben die door hem waren misleid en die in zijn dienst stonden. Graag zou hij de bliksem hebben gezonden om het offer aan te steken. Maar Jehova had een grens gesteld -- zijn macht beperkt en al de listen van de vijand konden geen vonkje aansteken op het altaar van Baal. PeK 93 4 Ten slotte werden de priesters wanhopig; hun stemmen waren hees van het schreeuwen, hun kleding was bevlekt met hun bloed. Ze deden nu hun waanzinnige kreten gepaard gaan met vreselijke verwensingen van hun god, en Elia bleef nauwlettend alles gadeslaan; want hij wist dat hij in stukken gescheurd zou worden als de priesters op een of andere wijze kans zouden zien het vuur aan te steken op hun altaar. PeK 93 5 De avond nadert. De profeten van Baal zijn uitgeput, radeloos. De een doet dit voorstel, de ander weer iets anders, tot ze ten slotte een eind maken aan hun pogen. Hun kreten en verwensingen worden niet langer gehoord. In wanhoop trekken ze zich terug van het strijdperk. PeK 93 6 Heel de dag heeft het volk de verrichtingen van de verbijsterde priesters gadegeslagen. Ze hebben de wilde sprongen rondom het altaar gezien, alsof ze de hete stralen van de zon wilden vastgrijpen om ze dienstig te maken tot hun doel. Ze hebben ontzet toegezien hoe de priesters zich hebben verminkt, en de gelegenheid gehad na te denken over de dwaasheid van de afgodendienst. Velen hebben genoeg van de uitingen van deze duivelskunst, en slaan met grote belangstelling de houding van Elia gade. PeK 93 7 De tijd van het avondoffer is aangebroken, en Elia roept het volk naderbij. Als ze bevend naderen, gaat hij naar het verwoeste altaar, waar vroeger de God des hemels werd aanbeden, en herstelt het. Voor hem betekent deze steenhoop meer dan de prachtige altaren van het heidendom. PeK 93 8 Door het herstellen van dit oude altaar openbaarde Elia zijn ontzag voor het verbond dat de Here met Israël had gesloten toen ze de Jordaan waren overgestoken om het Beloofde Land binnen te trekken. "Elia nam twaalf stenen naar het getal der zonen van Jakob ... Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren". PeK 94 1 De teleurgestelde priesters van Baal, uitgeput door hun vergeefse inspanning, wachtten af wat Elia zou gaan doen. Ze haatten de profeet, omdat hij een voorstel had gedaan waardoor de zwakheid en onkunde van hun goden aan het licht was gekomen; maar ze waren ook bang voor zijn macht. Het volk zag eveneens ademloos toe met stille angst, terwijl Elia zijn voorbereidingen trof. Het kalme gedrag van de profeet vormde wel een duidelijke tegenstelling met de fanatieke, zinloze opgewondenheid van de volgelingen van Baal. PeK 94 2 Toen het altaar gereed was, maakte de profeet een groeve eromheen, en nadat hij het hout op het altaar had geschikt en het offer had gereedgemaakt, legde hij dit op het altaar, terwijl hij het volk opdracht gaf water te gieten over het offer en over het altaar "Vult vier kruiken met water", zei hij, "en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En ze deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water". Terwijl hij het volk herinnert aan de langdurige afval, waardoor de toorn van Jehova is gewekt, roept Elia op, hun harten te verootmoedigen en zich te wenden tot de God hunner vaderen, zodat de vloek van het land kan weggenomen worden. Dan buigt hij zich eerbiedig voor de onzichtbare God, heft de handen naar de hemel, en bidt een eenvoudig gebed. De priesters van Baal hebben geschreeuwd, geraasd en gesprongen, van de vroege morgen tot laat in de middag; maar wanneer Elia bidt, worden geen zinloze kreten gehoord. Hij bidt alsof hij weet dat Jehova aanwezig is, als getuige van het schouwspel, als toehoorder van zijn gebed. De profeten van Baal hebben wild, onsamenhangend gebeden. Elia bidt eenvoudig en vurig, en vraagt God of Deze zijn macht boven de macht van Baal wil tonen, zodat Israël ertoe zal gebracht worden tot Hem terug te keren. PeK 94 3 "Here, God van Abraham, Isaak en Israël," pleit de profeet, "heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt". Een stilte, drukkend door de ernst ervan, rust op allen. De priesters van Baal beven van angst. Ze zijn zich bewust van hun schuld en verwachten een snelle vergelding. PeK 94 4 Nauwelijks heeft Elia gebeden, of vuurvlammen dalen neer van de hemel, als heldere bliksemstralen, en verteren het offer op het altaar, zelfs het water in de groeve en de stenen van het altaar. De helderheid van het vuur verlicht de berg en verblindt de ogen van de menigte. Onder in het dal, waar velen vol spanning toezien naar hetgeen zich op de berg afspeelt, wordt het neerdalen van het vuur duidelijk gezien, en allen staan verbaasd. Het doet denken aan de vuurkolom die bij de Rode Zee scheiding maakte tussen de kinderen van Israël en de Egyptenaren. PeK 95 1 Het volk op de berg valt neer in ontzag voor de onzichtbare God. Ze durven niet opzien naar het vuur, dat van de hemel gekomen is. Ze vrezen dat ze zelf verteerd zullen worden; en overtuigd dat ze de God van Elia moeten erkennen als de God hunner vaderen, aan wie ze trouw verschuldigd zijn, roepen ze eenstemmig: "De Here, die is God! De Here, die is God!" Helder weerklinkt de roep over de bergen tot in de vlakte beneden. Ten slotte is Israël opgeschud, niet langer misleid, berouwvol. Ten slotte ziet het volk hoe het God heeft onteerd. De natuur van de baälsdienst komt ten volle aan het licht, in tegenstelling met de redelijke dienst van de ware God. Het volk erkent Gods gerechtigheid en barmhartigheid door het weerhouden van de dauw en de regen, tot ze eindelijk ertoe gebracht worden zijn naam te belijden. Nu zijn ze bereid te erkennen dat de God van Elia boven alle goden staat PeK 95 2 Vol ontzetting zijn de priesters van Baal getuigen van de wonderbare openbaring van Gods macht. Toch weigeren ze zelfs nu, in hun verlegenheid, in tegenwoordigheid van Gods heerlijkheid, zich te bekeren van hun verkeerde weg. Ze willen nog profeten blijven van Baal. Zo laten ze zien dat ze rijp zijn voor de ondergang. Opdat het berouwvolle Israël beschermd zal worden voor de verleidingen van hen die hen geleerd hebben Baal te aanbidden, krijgt Elia opdracht van God om deze valse leraars te doden. De toorn van het volk is reeds ontbrand tegen degenen die hen zijn voorgegaan in de zonde; en als Elia gebiedt: "Grijpt de profeten van de Baal, laat niemand van hen ontkomen", gehoorzamen ze direct. Ze grijpen de priesters en brengen ze naar de beek Kison, waar de dienaars van Baal worden gedood eer de dag, die het begin is van een duidelijke hervorming, voorbij is Niemand mag in leven blijven. ------------------------Hoofdstuk 13--Van Jizreël naar Horeb PeK 97 1 Met het doden van de profeten van Baäl was de weg open voor een machtige geestelijke hervorming onder de tien stammen van het noordelijk rijk. Elia had het volk zijn afval voorgehouden; hij had hen opgeroepen zich te verootmoedigen en zich tot de Here te wenden. De oordelen van de hemel hadden hen getroffen; het volk had zijn zonden beleden en de God van hun vaderen erkend als de levende God; nu zou de vloek van de hemel weg-genomen worden, en de tijdelijke zegeningen zouden worden hernieuwd. Het land zou door de regen worden verfrist. "Ga, eet en drink," zei Elia tot Achab, "want daar is het geruis van een stortregen". Toen besteeg de profeet de top van de berg om te bidden. PeK 97 2 Het was niet dat het ernaar uitzag dat er stortbuien op komst waren dat Elia zo vol overtuiging tot Achab kon spreken. De profeet zag geen wolken aan de hemel; hij hoorde geen donder. Hij zei slechts wat Gods Geest hem had ingegeven, op grond van zijn sterk geloof. Heel de dag had hij onwankelbaar Gods wil gedaan, en zijn onvoorwaardelijk vertrouwen geopenbaard in de profetieën van Gods Woord; en nu hij alles gedaan had wat in zijn macht lag, wist hij dat de hemel de beloofde zegen in rijke mate zou schenken. De God, die de droogte had gezonden, had beloofd dat er overvloedig regen zou komen als beloning voor het goed doen; en nu zag Elia uit naar de beloofde regen. In nederige houding, met "zijn aangezicht tussen zijn knieën", smeekte hij bij God terwille van het berouwvolle Israël. PeK 97 3 Telkens weer zond Elia zijn knecht naar een plaats, vanwaar deze over de Middellandse Zee kon uitzien, om te ontdekken of er een zichtbaar teken was als antwoord op zijn gebed. Telkens keerde de knecht terug met de woorden: "Er is niets". De profeet werd niet ongeduldig of ongelovig maar bleef ernstig smeken. Zesmaal keerde de knecht terug met de boodschap dat er geen teken van regen te zien was aan de hemel. Zonder zich te laten ontmoedigen, zond Elia hem nog eens weg; en nu keerde de knecht terug met de woorden: "Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit zee''. PeK 98 1 Dit was genoeg. Elia wachtte niet tot de hemel zwart was van wolken. In dat wolkje zag hij in geloof een overvloed van regen; en hij handelde overeen-komstig zijn geloof door zijn knecht haastig naar Achab te zenden met de boodschap: "Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden". Omdat Elia een groot geloof had, kon God hem gebruiken in deze ernstige crisis in Israëls geschiedenis. Terwijl hij bad, legde hij in geloof beslag op Gods beloften; en hij hield aan in het gebed tot zijn beden werden beantwoord. Hij wachtte niet tot hij het volledig bewijs had gekregen dat God hem had verhoord, maar was bereid te handelen op het eerste bewijs van Gods gunst. Wat hij echter kon doen door Gods kracht, is mogelijk voor allen die in een of andere tak van Gods werk dienst doen; want van de profeet uit het gebergte Gilead wordt geschreven: "Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten". 1Zulk een geloof is nodig in de wereld van nu, -- een geloof dat beslag legt op de beloften in Gods Woord, en weigert op te geven aleer de hemel antwoord geeft. Zulk een geloof verbindt ons nauw met de hemel en geeft ons kracht om te strijden tegen de machten der duisternis. PeK 98 2 Door het geloof hebben Gods kinderen "koninkrijken onderworpen, ge-rechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, de kracht van het vuur gedoofd. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen". 2 En door geloof moeten wij nu de hoogten bereiken van Gods plannen met ons. "Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft". 3 PeK 98 3 Geloof is noodzakelijk voor een antwoord op het gebed. "Wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een Beloner is voor wie Hem ernstig zoeken". "Indien wij iets bidden naar zijn wil, verhoort Hij ons. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden". 4 Met het volhardend geloof van Jakob, met de onwankelbare volharding van Elia kunnen we onze beden naar de Vader brengen, en aanspraak maken op alles wat Hij heeft beloofd. De eer van zijn troon staat op het spel voor de vervulling van zijn Woord. PeK 98 4 De schaduwen van de nacht daalden neer op de berg Karmel, toen Achab zich gereedmaakte voor de afdaling. "Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël". Onderweg naar de hofstad kon Achab door hot duister en de verblindende regen de weg voor zich niet onderscheiden. Elia, die als Gods profeet die dag Achab had vernederd voor zijn onderdanen, en zijn afgodische priesters had gedood, erkende hem nog steeds als de koning van Israël; en nu liep hij, als bewijs van hulde, gesterkt door de kracht van God, vóór de koninklijke wagen en leidde de koning tot de poort van de stad. PeK 99 1 In deze edelmoedige daad van Gods boodschapper, bewezen aan een slechte koning, ligt een les voor allen die voorgeven dienstknechten te zijn van God terwijl ze een hoge dunk hebben van zichzelf. Er zijn mensen die zich te goed achten voor het verrichten van handenarbeid. Ze schrikken ervoor terug zelfs iets te doen wat noodzakelijk is, uit vrees dat ze het werk van een knecht doen. Zulke mensen hebben heel wat te leren uit het voorbeeld van Elia. Op zijn woord waren de schatten van de hemel drie jaar weerhouden van de aarde; hij was zichtbaar door God geëerd toen er, in antwoord op zijn gebed op de Karmel, vuur was neergedaald uit de hemel, dat het offer verteerd had; zijn hand had Gods oordeel voltrokken door het doden van de afgodische priesters; zijn bede om regen was verhoord. En toch was hij bereid om het werk van een slaaf te doen, na al deze zichtbare blijken van Gods gunst over zijn openbare dienst. PeK 99 2 Bij de poort van Jizreël namen Elia en Achab afscheid. De profeet, die liever buiten de stad bleef, wikkelde zich in zijn mantel, en legde zich neer op de kale grond om te gaan slapen. De koning trok de stad binnen en was spoedig in zijn paleis, waar hij zijn vrouw vertelde wat er die dag voor wonderlijke dingen waren gebeurd, en hoe de machtige openbaring van Gods kracht aan Israël had bewezen dat Jehova de ware God was, en Elia zijn uitverkoren boodschapper. Toen Achab aan de koningin vertelde dat de afgodische profeten gedood waren, werd Izebel, verhard en onboetvaardig, woedend. Ze wilde in het gebeuren op de Karmel niet Gods macht zien, en uitdagend zei ze, dat Elia moest sterven. PeK 99 3 Die nacht wekte een boodschapper de vermoeide profeet, en bracht hem het woord van Izebel over: "Zo mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de ziel van een hunner". PeK 99 4 Men zou menen dat Elia, nadat hij zulk een onverschrokken moed had getoond, nadat hij getriomfeerd had over koning, priesters en volk, nooit zou toegeven aan moedeloosheid, of bang gemaakt zou kunnen worden. Maar hij, die zoveel bewijzen van Gods liefdevolle zorg had ontvangen, was niet vrij van de zwakheden van de mens, en in dit duistere uur liet zijn geloof en moed hem in de steek. Verward ontwaakte hij uit zijn slaap. De regen stroomde van de hemel, en de nacht was stikdonker. De profeet, die vergat dat God hem drie jaar geleden een schuilplaats had gewezen voor de haat van Izebel en het zoeken van Achab, vluchtte nu om zijn leven te redden. Hij kwam te Berseba, waar hij zijn knecht achterliet. Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in. PeK 100 1 Elia had niet moeten vluchten van zijn post. Hij had de bedreiging van Izebel moeten beantwoorden met een gebed om bescherming van God, die hem had geboden op te komen voor de eer van zijn naam. Hij had de boodschapper moeten zeggen dat de God, in wie hij vertrouwde, hem zou beschermen voor de haat van de koningin. Er waren nog maar weinige uren verstreken sedert hij getuige was geweest van Gods macht, en dit had hem moeten ervan overtuigen dat God hem niet alleen zou laten. Als hij gebleven was waar hij was, en God had gemaakt tot zijn kracht en sterkte, geworteld in de waarheid, zou God hem bewaard hebben voor het kwaad. De Here zou hem nog een duidelijke overwinning hebben getoond door zijn oordelen over Izebel te zenden; en de indruk, gemaakt op koning en volk, zou een grote hervorming tot stand hebben gebracht. PeK 100 2 Elia had veel verwacht van het wonder op de Karmel. Hij had gehoopt dat Izebel, na dit vertoon van Gods macht, niet langer invloed zou hebben op de geest van Achab, en dat er in Israël een onmiddellijke hervorming zou plaatsvinden. Hij had heel de dag op de Karmel doorgebracht zonder te eten. En toch was zijn kracht onverminderd, toen hij de wagen van Achab voorging naar de poort van Jizreël, ondanks de lichamelijke inspanning waaronder hij had gewerkt. PeK 100 3 Maar er kwam een reactie bij Elia, zoals vaak het geval is na een hooggespannen verwachting en geweldig succes. Hij vreesde dat de hervorming, die op de Karmel was begonnen, niet blijvend zou zijn; en moedeloosheid beving hem. Hij had op de hoogte van Pisga gestaan; nu was hij in het dal. Toen hij geïnspireerd was door de Almachtige, doorstond hij de zwaarste beproeving van zijn geloof; maar in dit moment van moedeloosheid, terwijl de bedreiging van Izebel in zijn oren klonk, en satan klaarblijkelijk overwonnen had door de plannen van deze goddeloze vrouw, verloor hij zijn greep op God Hij was bovenmate verhoogd, en de terugslag was geweldig. Terwijl hij God vergat, vluchtte Elia steeds verder, tot hij zich in de woestijn bevond, geheel alleen. Doodmoe legde hij zich neer onder een bremstruik. Toen hij daar zat, smeekte hij om te mogen sterven. "Het is genoeg"! zei hij. "Neem nu Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen". Als vluchteling, ver van de mensen, verpletterd door bittere teleurstellingen, wenste hij nooit meer het gezicht te zien van een mens. Ten slotte viel hij uitgeput in slaap. PeK 100 4 In het leven van iedereen komen van tijd tot tijd teleurstellingen en momenten van moedeloosheid, -- dagen als verdriet ons deel is, en het moeilijk is te geloven dat God nog steeds zorgt voor zijn kinderen op aarde; dagen waarin de ziel wordt benauwd, tot de dood te verkiezen lijkt boven het leven. In zulke ogenblikken laten velen God los, en raken in de greep van twijfel en ongeloof. Als we in zulke momenten met ons geestelijk oog de betekenis zouden kunnen onderscheiden van Gods zorg, zouden we zien hoe engelen ons trachten te beschermen voor onszelf, hoe ze trachten onze voet te plaatsen op een grondslag die vaster is dan de eeuwige bergen; en nieuw geloof, nieuw leven zou opdagen. PeK 101 1 De trouwe Job zei, toen hij zo zwaar werd beproefd: "De dag verga, waarop ik geboren werd". "O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde!" PeK 101 2 "Och, of mijn bede in vervulling ging, en God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen, dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! Dan zou nog vertroosting voor mij zijn". PeK 101 3 "Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in de bitterheid van mijn ziel". PeK 101 4 "Ik verkies de dood boven mijn smarten. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht". PeK 101 5 Maar hoewel hij genoeg had van het leven, mocht Job niet sterven. Hij werd gewezen op de mogelijkheden van de toekomst, en kreeg een boodschap van hoop: PeK 101 6 "Dan zult gij vast staan en niet vrezen; ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is .. . PeK 101 7 Gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen. Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem". 5 PeK 101 8 Uit de diepte van moedeloosheid en wanhoop steeg Job tot de hoogten van onvoorwaardelijk vertrouwen in Gods barmhartigheid en reddende kracht. Triomfantelijk sprak hij: PeK 101 9 "Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen ... Hij toch zal mij tot heil zijn". "Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn ogen zullen zien en niet een vreemde". 6 PeK 101 10 "De Here antwoordde Job uit een storm", 7 en openbaarde zijn knecht de sterkte van zijn macht. Toen Job iets zag van zijn Schepper, verafschuwde hij zichzelf, en had berouw in stof en as. Toen kon de Here hem rijkelijk zegenen en zijn laatste levensjaren de beste jaren maken. PeK 101 11 Hoop en moed zijn noodzakelijk in het volkomen dienen van God. Dit zijn de vruchten van geloof. Wanhoop is zondig en onredelijk. God kan en wil meer dan overvloedig zijn dienstknechten de kracht schenken die ze nodig hebben als ze beproefd worden. De plannen van de vijanden van zijn werk kunnen goed gemaakt zijn; maar God kan ze onmogelijk maken. PeK 102 1 En dit doet Hij op het moment dat Hij het juist acht, en op zijn eigen wijze, als Hij ziet dat het geloof van zijn knechten voldoende is beproefd. PeK 102 2 Voor hen die moedeloos zijn geworden, is er een afdoend geneesmiddel -- geloof, gebed en werk. Geloof en werken zullen zekerheid en voldoening geven die van dag tot dag zullen toenemen. Bent u in de verleiding om toe te geven aan angstige voorgevoelens of volkomen moedeloosheid? PeK 102 3 Vrees niet, ook niet in de donkerste dagen, als er helemaal geen uitzicht schijnt te zijn. Heb geloof in God. Hij kent uw noden. Hij heeft alle macht. Zijn oneinde liefde en ontferming falen nooit. Wees niet bang dat Hij zijn belofte niet zal houden. Hij is de eeuwige waarheid. Nooit zal Hij het verbond veranderen dat Hij gemaakt heeft met hen die Hem liefhebben. En Hij zal zijn trouwe knechten de mate van bekwaamheid schenken die ze nodig hebben. De apostel Paulus heeft getuigd: "Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid .. . Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig". 8 PeK 102 4 Heeft God Elia alleen gelaten in dit uur van beproeving? O nee! Hij had zijn dienstknecht Elia niet minder lief toen deze meende dat hij door God en de mensen verlaten was, dan op het moment dat in antwoord op zijn gebed vuur neerdaalde van de hemel en de berg verlichtte En toen Elia sliep, wekte hem een zachte aanraking en een prettige stem. Opgeschrikt werd hij wakker, gereed om te vluchten, alsof een vijand hem had ontdekt. Maar het liefdevolle gezicht dat zich over hem boog, was niet het gezicht van een vijand, maar van een vriend. God had uit de hemel een engel gezonden met voedsel voor zijn dienstknecht. "Sta op, eet", zei de engel. "Toen hij rondzag was daar aan zijn hoofdeinde een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik water". PeK 102 5 Nadat Elia het voedsel had gebruikt dat voor hem was klaargemaakt, viel hij weer in slaap. Een tweede maal kwam de engel. Hij raakte de uitgeputte man aan, en zei vol tederheid: "Sta op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn". "Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods Horeb", waar hij een schuilplaats vond in een spelonk. ------------------------Hoofdstuk 14--"Wat doet gij hier?" PeK 104 1 Hoewel mensen er niets van wisten, was de reis van Elia naar de berg Horeb aan God bekend; en de vermoeide, moedeloze profeet werd niet alleen gelaten in zijn strijd tegen de machten der duisternis die hem terneerdrukten. Aan de ingang van de spelonk, waar Elia een toevluchtsoord had gezocht, ontmoette God hem, door een machtige engel die gezonden was om te vragen naar zijn noden en hem Gods doel met Israël duidelijk te maken. Eerst als Elia had geleerd volkomen te vertrouwen in God, zou hij zijn werk kunnen afmaken voor hen die tot de baälsdienst waren verleid. De overwinning op de berg Karmel had de weg gebaand voor grotere overwinningen; toch had Elia zich afgewend uit vrees voor het dreigement van Izebel, in plaats van gebruik te maken van de geboden mogelijkheden. De man Gods moest duidelijk gemaakt worden waarin de zwakheid lag van zijn huidige positie, vergeleken bij de kansen waarvan God wilde dat hij gebruik zou maken. PeK 104 2 God stelde zijn beproefde dienstknecht de vraag: "Wat doet gij hier, Elia?" Ik heb u naar de beek Kerit gezonden, en later naar de weduwe te Sarefat. Ik heb u geboden terug te keren naar Israël en te staan voor de afgodische priesters op de Karmel; Ik heb u omgord met kracht om de wagen van de koning voor te gaan naar de poort van Jizreël. Maar wie heeft u naar de woestijn gezonden? Welke boodschap hebt ge hier? PeK 104 3 Bitter uitte Elia de klacht: "Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen". PeK 104 4 De engel zei tegen hem dat hij de spelonk moest verlaten om voor de Here te staan op de berg en daar te luisteren naar zijn woord. "En zie, toen de Here juist zou voorbijgaan, was er een geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde en rotsen verbrijzelde, die voor de Here uitging. In de wind was de Here niet. En na de wind een aardbeving. In de aardbeving was de Here niet. Na de aardbeving een vuur. In het vuur was de Here niet En na het vuur het suizen van een zachte koelte. Zodra Elia dit hoorde, omwond hij zijn gelaat met zijn mantel, ging naar buiten en bleef in de ingang van de spelonk staan". PeK 105 1 Niet in de geweldige manifestaties van goddelijke macht, maar door een zachte stem verkoos God Zich te openbaren aan zijn dienstknecht. Hij wilde Elia leren dat het werk, dat onder veel vertoon plaatsvindt, niet altijd het beste zijn voornemen dient. Terwijl Elia op de openbaring van de Here wachtte, woedde een storm, flitste de bliksem, en was een verterend vuur zichtbaar; maar in dit alles was God niet. Toen kwam een zachte stem, en de profeet bedekte zijn gelaat in de tegenwoordigheid van de Here. Zijn prikkelbaarheid werd gestild, zijn geest verzacht en onderworpen. Nu wist hij dat een stil vertrouwen, een vast geloof in God voor hem altijd een hulp zou zijn in benauwdheid. PeK 105 2 Het is niet altijd een geleerde presentatie van Gods waarheid die de ziel overtuigt en bekeert. Het menselijk hart wordt niet bereikt door welsprekendheid of door logica, maar door de weldadige invloed van de Heilige Geest, die stil maar zeker werkt aan de verandering en ontwikkeling van het karakter. De zachte stem van Gods Geest heeft macht het hart te veranderen. PeK 105 3 "Wat doet gij hier, Elia?" vroeg de stem; en weer antwoordde de profeet; "Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen". PeK 105 4 De Here antwoordde Elia dat de kwaaddoeners in Israël hun straf niet zouden ontlopen. Mensen zouden speciaal worden gekozen om Gods plan in het straffen van het afgodisch koninkrijk te vervullen. Er moest een gestreng werk plaatsvinden, zodat iedereen de kans had te kiezen voor de ware God. Elia moest naar Israël terugkeren, en de last delen met anderen, om een hervorming tot stand te brengen. PeK 105 5 "Keer op uw schreden terug", beval de Here, "naar de woestijn van Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot profeet in uw plaats. Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden". PeK 105 6 Elia meende dat hij alleen in Israël was overgebleven als dienaar van de ware God. Maar Die de harten van allen leest, maakte de profeet bekend dat er in de lange jaren van afval vele anderen waren die trouw aan Hem waren gebleven. "Ik zal in Israël zevenduizend overlaten", zei God, "alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baal, en elke mond die hem niet heeft gekust". PeK 106 1 Uit de ervaring van Elia in die dagen van moedeloosheid en schijnbare nederlaag zijn heel wat lessen te leren, -- lessen van onschatbare waarde voor Gods dienstknechten in deze tijd, die gekenmerkt wordt door een algemene afdwaling van het recht. De afval, die in onze tijd hand over hand toeneemt, gelijkt op de afval die ten tijde van de profeet in Israël plaatsvond. Door de mens boven God te plaatsen, door het prijzen van populaire leiders, door het aanbidden van de Mammon, en door de wetenschap te plaatsen boven de waarheden van de Bijbel, volgen talloos velen nu de Baal. Twijfel en ongeloof oefenen hun nadelige invloed uit over verstand en hart, en velen vervangen Gods uitspraken door menselijke theorieën. In het openbaar wordt onderwezen dat we een tijd hebben bereikt waarin menselijk vernuft geplaatst moet worden boven de leer van de Bijbel. PeK 106 2 Gods wet, de goddelijke maatstaf van gerechtigheid, wordt van gener waarde verklaard. De vijand van alle waarheid werkt door bedriegelijke macht om mannen en vrouwen ertoe te brengen menselijke instellingen te plaatsen boven God, en hen te doen vergeten wat bedoeld was voor het geluk en de zaligheid van de mens. PeK 106 3 Toch is deze afval, hoe algemeen verbreid ze ook moge zijn, niet volkomen. Niet allen op aarde zijn wetteloos en zondig; niet allen hebben voor de vijand gekozen God heeft nog duizenden die de knie voor Baal niet hebben gebogen, die meer willen weten van Christus en zijn wet, velen die vurig hopen dat Jezus zal komen om een eind te maken aan de heerschappij van zonde en dood. En er zijn velen die onbewust Baal hebben aanbeden, maar aan wier hart Gods Geest nog steeds werkt. PeK 106 4 Zij hebben de persoonlijke hulp nodig van hen die God en zijn Woord hebben leren kennen. In een tijd als deze moet ieder kind van God werkzaam zijn in het helpen van anderen. Wanneer degenen die de bijbelse waarheid begrijpen, mannen en vrouwen opzoeken die naar licht verlangen, zullen Gods engelen hen vergezellen. En waar engelen zijn, behoeft niemand bang te zijn voorwaarts te gaan. Als gevolg van de getrouwe inspanning van deze toegewijde werkers zullen velen van de afgodendienst bekeerd worden tot het dienen van de levende God. Velen zullen niet langer eer bewijzen aan menselijke instellingen, maar onbevreesd de zijde van God en zijn wet kiezen. PeK 106 5 Veel hangt af van de onvermoeide ijver van hen die trouw en waarachtig zijn; daarom stelt satan alles in het werk om Gods plan te dwarsbomen -- vat Hij door de gehoorzamen wil volvoeren. Hij maakt dat sommigen hun hoge en heilige zending uit het oog verliezen, en zich tevreden stellen met de genoegens van dit leven. Hij brengt hen ertoe het zich gemakkelijk te maken, of, ter wille van grotere wereldse voordelen, te verhuizen uit plaatsen waar ze een invloed ten goede hadden kunnen zijn. Anderen brengt hij ertoe ontmoedigd hun plicht te verzaken, als gevolg van tegenwerking of vervolging. Maar al deze personen worden door God in teder medelijden aanschouwd. Aan elk kind van God wiens stem door de vijand van zielen tot zwijgen is gebracht, wordt de vraag gesteld: "Wat doet gij hier"? Ik heb u bevolen in de gehele wereld te gaan en het evangelie te prediken, om een volk te bereiden voor de dag van God. Waarom bent u hier? Wie heeft u gezonden?" PeK 107 1 De vreugde die Christus voorgesteld was, de vreugde die Hem ondersteunde in zijn lijden, was het zien van verloste zondaars. Dit moet de blijdschap zijn van elk van zijn volgelingen, om hen aan te sporen. Zij die zelfs in geringe mate beseffen wat verlossong betekent voor hen en voor hun medemensen, zullen tot op zekere hoogte de behoeften van de mensheid verstaan. Hun harten zullen met ontferming bewogen worden als ze de morele en geestelijke armoede zien van duizenden die leven onder de dreiging van een naderende ondergang, waarbij lichamelijk lijden in het niet verzinkt PeK 107 2 Aan gezinnen zowel als aan personen wordt de vraag gesteld: "Wat doet gij hier?" In vele kerken zijn gezinnen goed onderricht in de waarheden van Gods Woord, en ze zouden hun invloed kunnen vergroten door te verhuizen naar plaatsen waar ze dienst kunnen doen. God vraagt naar christelijke gezinnen om te gaan naar de donkere hoeken der aarde, en op verstandige en volhardende wijze te werken voor hen die in geestelijke duisternis leven. Het gehoor geven aan deze oproep eist zelfopoffering. Terwijl velen wachten tot elke hinderpaal uit de weg is geruimd, gaan zielen ten onder zonder hoop en zonder God. Ter wille van werelds voordeel, ter wille van het verkrijgen van wetenschappelijke kennis zijn mensen bereid zich te wagen in streken waar besmettelijke ziekten heersen, en verdragen ze beproevingen en ontberingen. Waar zijn zij die evenveel willen doen om anderen te vertellen van de Heiland? PeK 107 3 Als mensen die geestelijk sterk staan, onder moeilijke omstandigheden en zware druk ontmoedigd en wanhopig worden; als ze bij tijden niets meer verwachten van het leven, is dit niet vreemd of nieuw. Laten zij eraan denken dat een van de grootste profeten vluchtte voor de woede van een vrouw om zijn leven te redden. Als een vermoeide, uitgeputte vluchteling, door bittere teleurstellingen ontmoedigd, wenste hij te sterven. Maar juist toen alle hoop verdwenen was, en zijn levenswerk tot mislukking gedoemd scheen, leerde hij een van de kostbaarste lessen in dit leven. In het uur van zijn grootste zwakte leerde hij de noodzaak en de mogelijkheid om God te vertrouwen onder de moeilijkste omstandigheden. PeK 108 1 Zij die geneigd zijn toe te geven aan wanhoop en moedeloosheid, terwijl ze hun leven wijden aan onzelfzuchtige arbeid, kunnen moed putten uit de ervaring van Elia. Gods zorg, zijn liefde, zijn macht, staan in het bijzonder ten dienste van zijn knechten, wier ijver niet begrepen of op prijs wordt gesteld, wier raadgevingen en vermaningen genegeerd worden, en wier pogingen om een hervorming tot stand te brengen worden beantwoord met haat en tegenstand. PeK 108 2 In tijden van de grootste zwakte richt satan zijn felste aanvallen op de ziel. Op deze wijze hoopte hij Gods Zoon te overwinnen; want hierdoor had hij tal van overwinningen over de mens behaald. Als de wilskracht verzwakt en het geloof wankelt, geven velen die lang het recht hebben verdedigd, toe aan de verleiding. Vermoeid door veertig jaren van dwalen en ongeloof liet Mozes een ogenblik de Almachtige los. Hij faalde op de grens van het Beloofde Land Dit was ook het geval met Elia. Hij die zijn vertrouwen in Jehova had bewaard in de jaren van droogte en hongersnood; die onbevreesd voor Achab had gestaan; die heel die zware dag op de Karmel als enige getuige van de ware God voor het volk Israël had gestaan, liet in een ogenblik van zwakte toe dat vrees voor de dood zijn geloof in God beheerste. PeK 108 3 Zo is het ook nu. Als we door twijfel zijn omringd, verslagen door de ge-beurtenissen, of getroffen door armoede of zorgen, tracht satan ons vertrouwen in God aan het wankelen te brengen. Hij houdt ons dan onze fouten voor ogen, en brengt ons in verzoeking God te wantrouwen, en zijn liefde in twijfel te trekken. Hij hoopt de ziel te ontmoedigen, en onze verbinding met God te verbreken. PeK 108 4 Zij die vooraan staan in de strijd en door de Heilige Geest worden gedrongen een bijzonder werk te doen, zullen vaak een terugslag ervaren als de druk wordt weggenomen. Moedeloosheid kan het sterkste geloof aan het wankelen brengen en de standvastige wil verzwakken. Maar God begrijpt dit, en Hij blijft liefhebben en zorgen. Hij leest de drijfveren en bedoelingen van het hart. Geduldig te wachten, te vertrouwen als alles duister schijnt, is de les die de leiders in Gods werk moeten leren. God zal hen niet alleen laten in dagen van tegenspoed. Niets is naar het uiterlijk gezien, hulpelozer, en toch machtiger dan de ziel die beseft dat hij niets kan, en volkomen op God vertrouwt. PeK 108 5 Niet alleen voor mensen op plaatsen van grote verantwoordelijkheid is de les van Elia bestemd, om opnieuw te leren hoe men God in tijden van beproeving moet vertrouwen. Hij die de kracht was van Elia, is in staat elk van zijn kinderen te sterken, hoe zwak ze ook mogen zijn. Van een ieder verwaont Hij trouw, en aan ieder schenkt Hij kracht naarmate deze nodig is In eigen kracht is de mens machteloos; maar in Gods kracht kan hij het kwaad overwinnen en anderen helpen overwinnen. Satan kan niemand overwinnen die God tot zijn sterkte heeft gemaakt. "Alleen bij de Here, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte"1 PeK 109 1 Medegelovige, satan kent uw zwakte; klem u daarom vast aan Jezus. Door in Gods liefde te blijven, kunt u aan elke beproeving weerstand bieden. Alleen de gerechtigheid van Christus kan u de kracht geven om weerstand te bieden aan de vloed van het kwaad die de wereld overstroomt. Breng geloof in uw leven. Geloof verlicht elke last, neemt elke vermoeidheid weg. Voorzieningen die u nu raadselachtig schijnen, kunt u oplossen door een voortdurend vertrouwen in God. Wandel door geloof op de weg die Hij heeft aangegeven. Beproevingen zullen komen, maar ga steeds voorwaarts Ze zullen uw geloof sterken en u geschikt maken om te dienen. De geschiedenissen van de Bijbel zijn vermeld niet alleen om ze te lezen en ons te verbazen, maar opdat hetzelfde geloof dat werkte in Gods dienstknechten van vroeger, ook in ons kan werken. De Here zal op niet minder duidelijke wijze werken waar harten vol geloof het kanaal van zijn macht willen zijn. PeK 109 2 Evenals tot Petrus wordt tot ons gezegd: "De satan heeft verlangd u te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken"2 Christus zal nooit hen verlaten waarvoor Hij is gestorven. Het is mogelijk dat wij Hem verlaten, en door de verzoeking worden overwonnen; maar Christus kan niemand waarvoor Hij de prijs van zijn leven heeft betaald wegzenden. Als ons geestesoog verlicht zou worden, zouden we zien hoe zielen gebukt gaan onder druk en beladen zijn door verdriet, beladen als een wagen onder zijn last van schoven, en op het punt in moedeloosheid onder te gaan. We zouden zien hoe engelen zich spoeden naar deze beproefde mensen om hen te helpen, terwijl ze de machten van het kwaad, waardoor ze zijn omringd, verdrijven en hun voeten stellen op vaste grond. De strijd tussen de beide legers zijn even werkelijk als de veldslagen die door de legers van deze wereld worden gestreden, en de eeuwige bestemming hangt af van de uitslag van deze geestelijke strijd. In het visioen van de profeet Ezechiël was een hand zichtbaar onder de vleugels van de cherubs. Dit moet Gods dienstknechten leren dat Gods kracht succes geeft. Zij die door God worden gebruikt als zijn boodschappers, moeten niet menen dat zijn werk afhankelijk is van hen. Sterfelijke wezens behoeven deze verantwoordelijkheid niet te torsen Hij die slaapt noch sluimert, die gedurig aan het werk is om zijn plannen werkelijkheid te maken, zal zijn werk voorwaarts doen gaan. Hij zal de plannen van goddeloze mensen verhinderen, en de raad van hen die onheil beraadslagen over zijn volk, teniet doen. Hij die Koning der koningen en Heer der heren is, zit tussen de cherubs; en onder het geweld en de strijd der volken beschermt Hij nog steeds zijn kinderen. Wanneer de koninkrijken omvergeworpen worden, wanneer de pijlen der vergelding het hart van zijn vijanden doorboren, zal zijn volk veilig zijn in zijn handen. ------------------------Hoofdstuk 15--"In de geest en de kracht van Elia" PeK 111 1 In de eeuwen die verstreken zijn sinds de tijd van Elia, heeft het verslag van zijn levenswerk inspiratie en bemoediging gebracht aan hen die geroepen zijn om op te komen voor het recht te midden van afval. En voor ons, "op wie de einden der eeuwen gekomen zijn" 1 heeft het vooral betekenis. De geschiedenis herhaalt zich. De hedendaagse wereld kent zijn Achabs en zijn Izebels. We leven in een tijd van afgoderij, evenals dat het geval was met Elia. Misschien staat er geen afgodstempel; er is misschien geen beeld waarop het oog valt; toch volgen duizenden de goden van deze wereld, -- rijkdom, eer, genot, en de aangename fabelen, waardoor mensen de ingevingen volgen van het onbekeerde hart. Talloos velen hebben een onjuiste voorstelling van God en diens eigenschappen, en dienen evenzeer een afgod als de aanbidders van Baal. Velen onder hen die voorgeven christenen te zijn, gaan samen met invloeden die lijnrecht tegengesteld zijn aan God en zijn waarheid. Op deze wijze worden ze afgewend van God, om de mens te verheerlijken. PeK 111 2 In onze tijd overheerst een geest van ontrouw en afval, -- een geest van erkende verlichting op grond van het kennen van de waarheid, maar in werkelijkheid van blinde aanmatiging. Menselijke meningen worden verheven en daar geplaatst waar God en zijn wet moesten staan. Satan verleidt mannen en vrouwen tot ongehoorzaamheid, met de belofte dat ze in ongehoorzaamheid de vrijheid zullen ervaren die hen maakt tot goden. Er is een geest zichtbaar van vijandschap tegen het duidelijke woord van God, van afgodische verheffing van menselijke wijsheid boven goddelijke openbaring. De mensen hebben hun geest zó laten verduisteren en verwarren door gelijkvormigheid aan wereldse gewoonten en invloeden, dat ze alle vermogen om onderscheid te maken tussen licht en duisternis, tussen waarheid en dwaling, hebben verloren. Ze zijn zó ver afgedwaald van de rechte weg, dat ze de meningen van enkele wijsgeren betrouwbaarder ach ten dan de waarheden van de Bijbel. De smekingen en beloften van Gods Woord, de dreigementen tegen ongehoorzaamheid en afgoderij, -- dit alles schijnt niet in staat te zijn hun harten te verzachten. Een geloof als wat Paulus, Petrus en Johannes aanspoorde, zien ze als ouderwets, mystiek, en minderwaardig voor het verstand van moderne denkers. PeK 112 1 In het begin heeft God zijn wet aan de mensheid gegeven als middel tot het verkrijgen van geluk en eeuwig leven. Satans enige hoop om Gods plan te dwarsbomen bestaat uit het streven, mannen en vrouwen ertoe te brengen deze wet ongehoorzaam te zijn; en zijn aanhoudend streven is geweest de leer ervan te verdraaien en de betekenis ervan te verkleinen. Zijn meesterwerk van bedrog is geweest om te trachten Gods wet te veranderen, en daardoor mensen ertoe te brengen de geboden te overtreden, terwijl ze voorgeven deze te gehoorzamen. PeK 112 2 Een schrijver heeft de poging, Gods wet te veranderen, vergeleken met een misdrijf uit de oudheid om een wegwijzer op een belangrijke kruising anders te plaatsen. De verwarring en moeilijkheden die daarvan het gevolg waren, bleken vaak enorm te zijn. PeK 112 3 Door God was een wegwijzer geplaatst voor hen die door deze wereld reizen. Een arm van de wegwijzer wees op vrijwillige gehoorzaamheid aan de Schepper, als de weg naar geluk en leven, terwijl de andere arm ongehoorzaamheid noemde als de weg naar ellende en dood. De weg naar geluk was even duidelijk aangegeven als de weg naar de vrijstad in het oude Israël. Maar op een tijdstip dat onzalig was voor het mensdom, heeft de grote vijand van al het goede de wegwijzer omgekeerd, en zijn tallozen de verkeerde weg ingeslagen. PeK 112 4 De Here had de Israëlieten door Mozes onderricht: "Mijn sabatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en tussen u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig. Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker ter dood gebracht worden, want ieder die daarop werk verricht.. . zal zeker ter dood gebracht worden. De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept". 2 PeK 112 5 Met deze woorden omschreef de Here duidelijk gehoorzaamheid als de weg tot de stad van God; maar de mens der zonde heeft de wegwijzer veranderd, door deze te plaatsen in de verkeerde richting. Hij heeft een valse sabbat ingesteld, en mannen en vrouwen doen denken dat ze door op die dag te rusten, het gebod van de Schepper gehoorzaamden. PeK 112 6 God heeft gezegd dat de zevende dag de sabbat des Heren is. Toen de hemelen en de aarde voltooid waren, heeft Hij deze dag verheven als een gedenkteken aan zijn scheppingswerk. Door te rusten op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had, heeft God de zevende dag gezegend en die geheiligd.3 PeK 113 1 Ten tijde van de uittocht uit Egypte werd de instelling van de sabbat opnieuw voor het volk van God geplaatst. Toen ze nog in slavernij leefden, hadden hun slavendrijvers hen trachten te dwingen op de sabbat te werken, door de hoeveelheid werk die wekelijks werd geëist, te vergroten. Telkens opnieuw werden de voorwaarden verzwaard en werd er meer geeist. Maar de Israëlieten werden uit de slavernij verlost, en gebracht naar een plaats waar ze ongehinderd al Gods geboden konden houden. Op de Sinai werd de wet verkondigd; en een afschrift van deze wet door "de vinger Gods" 4 geschreven op twee stenen tafelen, werd aan Mozes overhandigd. En in de veertigjarige woestijnreis werden de Israëlieten steeds herinnerd aan Gods rustdag, door het ontbreken van het manna op elke zevende dag, en de wonderlijke bewaring voor verderf van het dubbel deel dat op de dag der voorbereiding was gevallen. PeK 113 2 Voor ze het Beloofde Land binnentrokken, kregen de Israëlieten van Mozes de raad om de sabbat te vieren en te heiligen.5De Here had bepaald dat door een getrouwe viering van de sabbat Israël steeds eraan zou worden herinnerd dat ze verantwoording schuldig waren aan Hem als hun Schepper en hun Verlosser. Wanneer ze de sabbat in de juiste geest zouden vieren, zou afgoderij onmogelijk zijn; maar als de eisen van dit gebod van de decaloog opzij geschoven werden als niet langer bindend, zou de Schepper worden vergeten, en zouden mensen andere goden gaan dienen. "Ook gaf Ik hun mijn sabatten als een teken tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik, de Here, hen heilig". Toch "verwierpen zij mijn verordeningen, wandelden niet naar mijn inzettingen, en ontheiligden mijn sabatten, want hun hart ging uit naar hun afgoden". PeK 113 3 En in zijn oproep om tot Hem terug te keren, vestigde Hij hun aandacht opnieuw op de belangrijkheid de sabbat te heiligen. "Ik ben de Here, uw God", zei Hij, "wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben". 6 PeK 113 4 Toen hij de aandacht van Juda vestigde op de zonden die ten slotte oorzaak waren dat ze in Babylonische ballingschap werden weggevoerd, zei de Here: "Mijn sabatten ontheiligt gij". "Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort; met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd doen neerkomen"7 PeK 113 5 Bij het herstel van Jeruzalem, in de dagen van Nehemia, werd de strenge vraag gesteld aan hen, die de sabbat ontheiligden: "Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan, en heeft onze God niet daarom al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorngloed over Israël brengen door de sabbat te ontheiligen''? 8 PeK 114 1 Tijdens zijn aardse dienst legde Christus de nadruk op de bindende verplichting van de sabbat; in al zijn leerstellingen toonde Hij eerbied voor de instelling die van Hem afkomstig was. In zijn dagen was de sabbat zó vervormd, dat de viering ervan het karakter van zelfzuchtige en partijdige mensen openbaarde in plaats van Gods karakter. Christus schoof de valse leer terzijde van hen die voorgaven God te kennen terwijl ze van Hem een verkeerde voorstelling gaven. Hoewel Hij met ongenadige vijandschap werd achtervolgd door de rabbi's, wilde Hij niet de schijn wekken dat Hij instemde met hun eisen, maar bleef de sabbat vieren zoals God dit in zijn wet had geboden. PeK 114 2 In woorden die niet mis te verstaan waren, getuigde Hij van zijn eerbied voor de wet des Heren. "Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden", zei Hij; "Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het koninkrijk der hemelen" 9 In het christelijk tijdperk heeft de grote vijand van het menselijk geluk de sabbat van het vierde gebod gemaakt tot een voorwerp van zijn speciale aanvallen. Satan zegt: "Ik zal God tegenwerken. Ik zal mijn volgelingen macht geven Gods gedenkteken, de sabbat van de zevende dag, terzijde te schuiven. Zo zal ik de wereld laten zien dat de dag die door God is gezegend en geheiligd, veranderd is. De mensen zullen die dag vergeten. Ik zal de herinnering eraan wegnemen. In plaats daarvan zal ik een dag aanwijzen die nooit een teken tussen God en zijn volk kan zijn. Ik zal hen die deze dag aanvaarden, ertoe brengen de heiligheid van de zevende dag over te brengen naar de eerste dag". PeK 114 3 "Door mijn plaatsvervanger zal ik mijzelf verheffen. De eerste dag zal naar voren gebracht worden, en de protestantse wereld zal deze namaaksabbat als echt aanvaarden. Door het verachten van de sabbat die door God is ingesteld, zal ik maken dat zijn wet wordt geminacht. De woorden "Een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht", zal ik doen dienen ten gunste van mijn sabbat". PeK 114 4 "Zo zal heel de wereld van mij worden. Ik zal de vorst van deze aarde worden. Ik zal hen die onder mij staan, dusdanig beheersen, dat Gods sabbat een voorwerp van minachting wordt. Een teken? -- Ik zal het vieren van dj sabbat op de zevende dag maken tot een bewijs van ontrouw aan de machthebbers der wereld. Menselijke wetten zullen zo drukkend worden gemaakt dat mannen en vrouwen de sabbat op de zevende dag niet langer durven vieren. Uit vrees voor gebrek aan eten en kleding zullen ze samengaan met de wereld in het overtreden van Gods wet. Dan zal de aarde volledig onder mijn heerschappij staan". PeK 115 1 Door de instelling van een valse sabbat meende de vijand tijden en wet te veranderen. Maar is hij er werkelijk in geslaagd Gods wet te veranderen? De woorden in Exodus 31 geven hierop het antwoord. Hij die gisteren en heden dezelfde is, heeft van de zevende dag gezegd: "Tussen Mij en U" is deze "een teken, van geslacht tot geslacht". Het is "een teken voor altoos". 10 De veranderde wegwijzer wijst in de verkeerde richting, maar God is niet veranderd. Hij is nog steeds de machtige God van Israël. "Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel". 11 En Hij is nog even naijverig op zijn wet als in de dagen van Achab en Elia. PeK 115 2 Maar welk een minachting toont men voor deze wet! Zie hoe de wereld leeft in open opstand tegen God. Dit is werkelijk een weerspannig geslacht, vol ondankbaarheid, formalisme, onoprechtheid, hoogmoed en afval. De mensen veronachtzamen de Bijbel en haten de waarheid. Jezus ziet hoe zijn wet wordt verworpen, zijn liefde wordt veracht, zijn gezanten onverschillig worden voorbijgegaan. In barmhartigheid heeft Hij gesproken, maar men heeft dit niet erkend; Hij heeft gewaarschuwd, maar men slaat er geen acht op. De tempel van de menselijke ziel is gemaakt tot een plaats van onheilige handel. Zelfzucht, nijd, hoogmoed, boosheid -- dit alles wordt gekoesterd. Velen zien er niet tegen op te spotten met Gods Woord. Zij die dit woord geloven zoals het daar staat, worden uitgelachen. Er is een toenemende minachting voor wet en orde, die rechtstreeks terug te leiden is naar een schending van de duidelijke geboden van Jehova. Geweld en misdaad zijn het resultaat van het zich afwenden van de weg der gehoorzaamheid. Zie de ellende en jammer van velen die in de tempels der afgoden aanbidden, en tevergeefs zoeken naar geluk en vrede. PeK 115 3 Zie hoe vrijwel overal het sabbatsgebod wordt veronachtzaamd. Zie ook de brutale goddeloosheid van hen die, terwijl ze wetten uitvaardigen om de veronderstelde heiligheid van de eerste dag der week te beschermen, terzelfder tijd wetten uitvaardigen waardoor de handel in sterke dranken wordt gelegaliseerd. Ze achten hun wijsheid groter dan Gods Woord en trachten de gewetens van de mensen te binden, terwijl ze hun goedkeuring schenken aan een kwaad dat de mens, die naar Gods beeld geschapen is, verlaagt en ontaardt. Satan zelf is de bron van zulk een handelwijze. Hij weet heel goed dat Gods vloek zal rusten op hen, die de daden van mensen plaatsen boven Gods daden; en hij doet alles wat hij kan om mensen te leiden op de brede weg, die naar de ondergang leidt. Mensen hebben zo lang menselijke meningen en instellingen vereerd, dat bijna de hele wereld de afgoden volgt. En hij die getracht heeft Gods wet te veranderen, gebruikt elk kunstmatig bedrog om mannen en vrouwen ertoe te brengen zich tegen God en zijn teken, waardoor gelovigen gekenmerkt worden, te keren. Maar de Here zal zijn wet niet altijd laten vertreden en behandelen met onverschilligheid. Er komt een tijd dat "de verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen wordt neergebogen, en de Here alleen te dien dage verheven is". 12Het ongeloof mag dan al de eisen van Gods wet bespotten, minachten en loochenen. De geest van wereldgezindheid mag velen besmetten en de enkelingen beheersen; het werk van God mag dan al stand houden door grote inspanningen en het voortdurend brengen van offers; maar ten slotte zal de waarheid heerlijk triomferen. PeK 116 1 In de afsluiting van Gods werk op aarde zal zijn wet opnieuw worden verheerlijkt. De valse godsdienst kan de overhand hebben, ongerechtigheid kan toenemen, de liefde van velen kan verkoelen, men kan het kruis van Golgota uit het oog verliezen en een duisternis kan als een lijkwade over de wereld liggen; heel de macht van de gangbare mening kan zich keren tegen de waarheid; het ene plan na het andere kan gemaakt worden om Gods volk uit te roeien; maar in het uur van het grootste gevaar zal de God van Elia mensen oproepen om een boodschap te prediken die niet gestild kan worden. In de dichtbevolkte steden, in plaatsen waar de mensen tot het uiterste zijn gegaan in hun vijandschap tegen God, zal de stem die op strenge wijze berispt, gehoord worden Vrijmoedig zullen mensen die door God zijn geroepen, het samengaan van kerk en wereld veroordelen. Ernstig zullen ze mannen en vrouwen oproepen om zich af te keren van het vieren van een menselijke instelling tot het heiligen van de ware sabbat. "Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel in gekomen", zullen ze aan ieder volk verkondigen; "en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft. . . Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn" 13 God zal zijn verbond niet ontwijden, noch veranderen wat over zijn lippen is gekomen. Zijn woord zal voor altijd bestaan, even onveranderlijk als zijn troon. In het oordeel zal dit verbond naar voren worden gebracht, duidelijk geschreven met Gods vinger; en de wereid zal staan voor de rechtbank van Oneindige Gerechtigheid om geoordeeld te worden. PeK 119 1 Evenals in de tijd van Elia wordt ook nu de scheidslijn tussen hen die Gods geboden houden en de aanbidders van valse goden, duidelijk getrokken. "Hoe lang zult gij aan beide zijden mank gaan?" had Elia gevraagd. "Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baal is, volgt hem na". 14 En de boodschap voor onze dagen luidt: "Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon .. . Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel, en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht". 15 PeK 119 2 De tijd is niet ver meer dat elke ziel op de proef zal worden gesteld. De viering van de valse sabbat zal ons opgedrongen worden. De strijd zal zijn tussen Gods geboden en de geboden van mensen. Zij die geleidelijk hebben toegegeven aan wereldse eisen, en aan wereldse gebruiken gelijkvormig zijn geworden, zullen zich dan buigen voor de machten die er zijn, om zich niet bloot te stellen aan spot, belediging, bedreiging met de gevangenis, en dood. In die tijd zal het kostbare goud gescheiden worden van de slakken. Ware godsvrucht zal duidelijk te onderscheiden zijn van vormendienst en schijn. Menige ster die we om haar helderheid hebben bewonderd, zal dan uitgaan in duisternis. Zij die de versierselen van het heiligdom hebben gedragen, maar niet met Christus' gerechtigheid zijn bekleed, zullen dan naakt gevonden worden. PeK 119 3 Onder de bewoners der aarde, verspreid in alle landen, zijn mensen die de knie niet voor Baal hebben gebogen. Evenals de sterren des hemels die alleen in het duister zichtbaar zijn, zullen deze getrouwen helder schijnen wanneer duisternis de aarde zal bedekken en donkerheid de volken. In het heidens Afrika, in de katholieke landen van Europa en Zuid-Amerika, in China, in India, in de eilanden der zee, en in de donkere delen der aarde, heeft God een overblijfsel bewaard dat dan in het duister zal lichten, om aan een afvallige wereld de veranderende macht van gehoorzaamheid aan zijn wet te tonen. Reeds nu zijn ze zichtbaar in ieder volk, onder elke tong en elke natie; en in het uur van de grootste afval, als satan zich tot het uiterste inspant om te maken dat op straffe des doods "aan allen, de kleinen en de groten, de rijken en de armen, de vrijen en de slaven, een merkteken gegeven wordt" van trouw aan een valse rustdag, zullen deze getrouwen, die vlekkeloos zijn als kinderen van God, "schijnen als lichtende sterren in de wereld". 16 Hoe duisterder de nacht, des te stralender zullen ze lichten. Welk een wonderlijk werk zou Elia gedaan hebben als hij Israël had geteld in de tijd dat Gods oordelen op het afgedwaalde volk vielen! Hij had slechts één getrouwe kunnen tellen, die de kant van de Here had gekozen. Maar toen hij zei: "Ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen", verraste het woord des Heren hem: "Ik zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baäl"17 Laat daarom niemand trachten om Israël nu te tellen, maar laat iedereen een vlesen hart bezitten, een hart vol ontferming, een hart dat evenals het hart van Christus uitgaat naar de redding van een verlorengaande wereld. ------------------------Hoofdstuk 16--Josafat PeK 121 1 Toen Josafat op vijfendertigjarige leeftijd koning werd, had hij steeds het voorbeeld voor ogen gehad van de goede koning Asa, die gedaan had wat recht is in de ogen des Heren". Gedurende een voorspoedige regering van vijfentwintig jaar trachtte Josafat te wandelen "geheel en al de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af" 1. PeK 121 2 In zijn streven om verstandig te regeren, trachtte Josafat zijn onderdanen ertoe te brengen afgodische gebruiken af te wijzen. Een groot deel van het volk waarover hij heerste, slachtte en offerde op de hoogten. PeK 121 3 De koning verwoestte niet dadelijk al deze heiligdommen; maar reeds bij het het begin van zijn regering trachtte hij Juda te bewaren voor de zonden die het noordelijke rijk onder de regering van Achab kenmerkten, en waarvan hij een tijdgenoot was. Josafat zelf was trouw aan God. "Hij zocht niet de Baäls, maar de God van zijn vader; hij wandelde naar diens geboden en deed niet zoals Israël". 2Op grond van zijn oprechtheid was de Here met hem en bevestigde zijn koninkrijk. PeK 121 4 "Geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had. Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des Heren". 3 Met verloop van tijd werden hervormingen bewerkt, en nam de koning de hoogten en de gewijde palen weg uit Juda. "En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, deed hij weg uit het land". 4 Op deze wijze werden de inwoners van Juda geleidelijk bevrijd van vele gevaren die dreigden hun geestelijke ontwikkeling te vertragen. PeK 121 5 In het hele koninkrijk moest het volk onderricht worden in de wet van God. Hun veiligheid lag in het begrijpen van deze wet; door hun leven daarnaar in te richten zouden ze zowel aan God als aan mensen trouw zijn. Josafat, die dit besefte, ondernam stappen dat zijn volk onderricht zou worden in de Heilige Schriften. De vorsten in verschillende delen van het rijk moesten schikkingen treffen voor de trouwe dienst van priesters om te onderrichten. Bij koninklijk besluit trokken deze leraars, die onder directe leiding van de vorsten hun werk deden, door alle steden van Juda, en onderwezen het volk. En omdat velen trachtten Gods geboden te verstaan, en de zonde na te laten, vond een opleving plaats. PeK 122 1 Aan deze verstandige voorziening voor de geestelijke noden van zijn on-derdanen dankte Josafat veel van zijn voorspoed als heerser. In gehoor-zaamheid aan Gods geboden schuilt groot loon. In het leven naar de eisen van God schuilt een veranderende kracht, die vrede en goede wil brengt onder de mensen. Als de leer van Gods Woord het leven van iedere man en iedere vrouw zou beheersen, als verstand en hart onder invloed van zijn remmende macht zou worden gebracht, zou het kwaad dat nu in het openbare en sociale leven bestaat, niet bestaan. Uit elk gezin zou een invloed merkbaar zijn die mannen en vrouwen tot geestelijke en morele reuzen zou maken, zodat naties en enkelingen daarvan de voordelen zouden ondervinden. PeK 122 2 Vele jaren heerste Josafat in vrede, zonder dat hij gehinderd werd door de omliggende volken. "De schrik des Heren lag op al de koninkrijken der landen rondom Juda, zodat zij met Josafat geen oorlog voerden". Van de Filistijnen ontving hij schatting en geschenken; van de Arabieren grote kudden schapen en geiten. "Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden . .. Krijgslieden, dappere helden ... dienden de koning, ongerekend degenen die de koning in de vestingsteden in geheel Juda had gelegd". 5 Overvloedig gezegend met "rijkdom en eer" kon hij een machtige invloed voor waarheid en recht uitoefenen. PeK 122 3 Enkele jaren na zijn troonsbestijging stemde Josafat, die nu op het toppunt stond van zijn voorspoed, toe in het huwelijk van zijn zoon Joram met Atalia, een dochter van Achab en Izebel. Door deze verbintenis werd tussen de rijken van Juda en Israël een band gesmeed die niet naar Gods wil was en die in een tijd van nood onheil bracht aan de koning en aan vele van zijn onderdanen. PeK 122 4 Bij een zekere gelegenheid bezocht Josafat de koning van Israël in Samaria. Bijzondere eer werd bewezen aan de koninklijke gast uit Jeruzalem; en voor hij vertrok, werd hij overgehaald om met de koning van Israël te strijden tegen de Syriërs. Achab koesterde de hoop dat hij, door zijn leger te voegen bij het leger van Juda, de stad Ramot in Gilead, een der vroegere vrijsteden, kon heroveren, waarop naar zijn mening Israël terecht aanspraak kon maken. PeK 122 5 Hoewel Josafat in een ogenblik van zwakte had beloofd dat hij de koning van Israël in zijn strijd tegen de Syriërs zou bijstaan, bracht zijn gezonde verstand hem ertoe eerst Gods wil te vragen. "Vraag toch eerst het woord des Heren", verzocht hij Achab. In antwoord hierop riep Achab vierhonderd van de valse profeten te Samaria bijeen, en vroeg hen: "Zullen wij optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op, God zal het in de macht des konings geven". PeK 123 1 Nog niet voldaan wilde Josafat meer zekerheid aangaande Gods wil. "Is hier niet nog een profeet des Heren?" vroeg hij. "Laten wij het dan door hem vragen". "Er is nog één man, door wie wij de Here kunnen raadplegen", antwoordde Achab, "maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha, de zoon van Jimla". 6 Josafat hield aan, dat de man Gods geroepen zou worden; en toen hij voor hen verscheen en van Achab te horen kreeg dat hij alleen de waarheid moest spreken, zei Micha: "Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis". 7 PeK 123 2 De woorden van de profeet hadden de beide vorsten moeten overtuigen dat God hun plannen niet zou zegenen; maar geen van beide wilde acht slaan op de waarschuwing. Achab had zijn plannen gemaakt, en was besloten deze werkelijkheid te maken. Josafat had zijn erewoord gegeven: "Ik ga met u in de strijd"; 8 en omdat hij deze belofte had gegeven, schrok hij ervoor terug deze niet te houden en zijn krachten terug te trekken. Dus trokken de koning van Israël en de koning van Juda op naar Ramot in Gilead. PeK 123 3 In de slag die volgde werd Achab door een pijl getroffen, en tegen de avond stierf hij. Tegen zonsondergang ging een luide kreet door het leger: "leder naar zijn stad, ieder naar zijn land". 9 Zo ging het woord van de profeet in vervulling. PeK 123 4 Uit deze rampzalige strijd keerde Josafat terug naar Jeruzalem. Toen hij de stad naderde, kwam de profeet Jehu hem tegemoet met het verwijt: "Moogt gij de goddeloze helen en bevriend zijn met hen die de Here haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des Heren. Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken". 10 PeK 123 5 De laatste jaren van Josafats regering werden voornamelijk besteed aan het versterken van de nationale en geestelijke verdediging van Juda. PeK 123 6 "Opnieuw trok hij uit onder het volk, van Berseba af tot het gebergte van Efraïm, en deed het wederkeren tot de Here, de God zijner vaderen." PeK 123 7 Een van de belangrijke stappen die de koning nam was het instellen en handhaven van goede rechtbanken. Hij stelde rechters in het land aan in al de versterkte steden van Juda, van stad tot stad; en hij gaf hen opdracht: "Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor de Here, die bij u is als gij rechtspreekt. Nu dan, de schrik des Heren zij over u; handelt nauwgezet, want bij de Here, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken". 11 De rechtspraak werd verbeterd door het oprichten van een Hoge Raad in Jeruzalem, waar Josafat Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aanstelde, "voor de rechtspraak des Heren en voor de twistgedingen". 12 De koning vermaande deze rechters om trouw te zijn. "In de vreze des Heren, in getrouwheid en met een volkomen hart", zei hij tot hen, "zult gij aldus handelen: bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in hun steden wonen, voorgelegd wordt, -- over gevallen van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen en verordeningen zult gij hen vermanen niet schuldig te worden voor de Here, waardoor er toorn zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo handelt, zult gij niet schuldig worden". PeK 124 1 "Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor elke zaak des Heren, en Zebadja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, voor elke zaak des konings, en als opzieners staan de Levieten te uwer beschikking. Handelt vastberaden, de Here zij met hem, die goed is". 13 Door zijn bescherming van de rechten en vrijheden van zijn onderdanen legde Josafat de nadruk op de zorg, die de God van het recht, die over alles heerst, betoont aan elk lid van het menselijk geslacht. "God staat in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden". En zij, die aangewezen zijn om als rechters onder Hem dienst te doen, moeten de geringe en de wees recht doen; ze moeten de ellendige en de behoeftige richten, en hen redden "uit der goddelozen hand". 14 Aan het eind van Josafats regering werd het rijk van Juda aangevallen door een leger, waarvoor de inwoners van het land reden hadden om bevreesd te zijn. "De Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meünieten trokken tegen Josafat ten strijde". De koning werd van deze inval op de hoogte gesteld door een boodschapper, die met het onrustbarend nieuws kwam: "Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram, ze zijn in Chasason -- Tamar -- dat is Engedi". 15 Josafat was een moedig en dapper man. Jarenlang had hij zijn legers en versterkte steden gereedgemaakt. Hij was toegerust voor de strijd met onverschillig welke vijand; toch stelde hij in dit uur van crisis zijn vertrouwen niet op vlees. Niet door goed geoefende legers en versterkte steden, maar door een levend geloof in de God van Israël kon hij hopen de overwinning te behalen over deze heidenen, die zich beroemden op hun macht om Juda in de ogen der volken te vernederen. PeK 124 2 "Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken". Terwijl hij in de voorhoof van de tempel stond voor zijn volk, stortte Josafat zijn ziel uit in gebed tot de Here, en deed een beroep op Gods beloften, onder het belijden van Israëls hulpeloosheid. "Here, God onzer vaderen", smeekte hij, "zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij dan in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen". PeK 125 1 "Nu dan, zie de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam -- want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet -- zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd". 16 PeK 125 2 Vol vertrouwen kon Josafat tot de Here zeggen: "Op U zijn onze ogen gevestigd". Jaren lang had hij het volk geleerd te vertrouwen in Hem, die in het verleden zo vaak tussenbeide was gekomen om zijn uitverkorenen van de ondergang te redden; en toen het koninkrijk in gevaar was, stond Josafat niet alleen. Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. Samen vastten en baden zij; samen smeekten zij de Here om hun vijanden te verwarren, opdat de naam des Heren verheerlijkt zou worden. PeK 125 3 "O God, houd U niet stil, zwijg niet en blijf niet werkeloos, o God. PeK 125 4 Want zie, uw vijanden tieren, uw haters steken het hoofd op; zij smeden een listige aanslag tegen uw volk en beraadslagen tegen uw beschermelingen. Zij zeggen: Komt, laten wij hen als volk verdelgen, zodat aan de naam van Israël niet meer wordt gedacht. PeK 125 5 Want zij hebben eensgezind beraadslaagd, tegen U een verbond gesloten: de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal, Ammon en Amalek . . . Doe hun als Midjan, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison . . . PeK 125 6 Laten zij voor immer beschaamd en verschrikt worden, schaamrood worden en te gronde gaan, opdat zij weten, dat alleen uw naam is: Here, de Allerhoogste over de ganse aarde". 17 PeK 125 7 Toen het volk zich samen met de koning voor God vernederde en Hem om hulp vroeg, kwam de Geest des Heren op Jachaziël, een Leviet uit de zonen van Asaf, en deze zei: PeK 125 8 "Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal voor de woestijn van Jeruël. Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien dat de Here u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u". PeK 126 1 "Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven". PeK 126 2 "De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos". Deze zangers gingen voor het leger uit, terwijl ze hun stem verhieven om God te prijzen voor de belofte van de overwinning. PeK 126 3 Het was een eigenaardige manier om tegen het leger van de vijand ten strijde te trekken -- God te prijzen onder gezang, en de God van Israël te verheffen. Dit was hun strijdlied. Ze bezaten de heilige feestdos. Als God tegenwoordig meer lof ontving, zouden moed en hoop steeds meer toenemen. En zou dat geen steun betekenen voor de dappere strijders die de waarheid nu verdedigen? PeK 126 4 "De Here liet de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf". PeK 126 5 "Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen; niemand was ontkomen". 18 PeK 126 6 God was de sterkte van Juda in deze crisis, zoals Hij ook nu de sterkte is van zijn volk. We moeten geen vertrouwen stellen in vorsten, of mensen stellen in de plaats van God. We moeten eraan denken dat mensen feilbaar zijn en kunnen dwalen, en dat Hij, die alle macht bezit, onze vaste burcht is. In elke moeilijke omstandigheid moeten we eraan denken, dat de slag Hem aangaat. Zijn hulpbronnen zijn onuitputtelijk, en schijnbare onmogelijkheden zullen de overwinning alleen maar groter maken. PeK 127 1 "Verlos ons, o God van ons heil, verzamel ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof''. 19 Met buit beladen keerden de legers van Juda "terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten''. 20 Ze hadden reden tot blijdschap. Gehoorzaam aan het bevel: "Stelt u op en blijft staan,. . . weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt", 21 hadden ze hun gehele vertrouwen gesteld in God, en Hij had laten zien dat Hij hun sterkte en hun Verlosser was. Nu konden ze de geïnspireerde liederen van David bewust zingen: PeK 127 2 "God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden ... Hij verbreekt de boog, slaat de lans stuk, verbrandt de strijdwagens met vuur. Laat af en weet dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob". 22 PeK 127 3 "Gelijk Uw naam, o God, zo is uw lof tot aan de einden der aarde; uw rechterhand is vol van gerechtigheid. Laat de berg Sion zich verheugen; laten de dochters van Juda juichen om uw gerichten ... PeK 127 4 "Waarlijk, zo is God, onze God, voor eeuwig en altoos; tot de dood toe zal Hij ons leiden". 23 PeK 127 5 Dank zij het geloof van Juda's vorst en zijn legers "viel de schrik Gods op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden dat de Here tegen Israëls vijanden gestreden had, maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten". 24 ------------------------Hoofdstuk 17--De ondergang van het huis van Achab PeK 128 1 De noodlottige invloed die Izebel van het begin af over Achab had uitgeoefend, bleef het verdere van zijn leven hem bij, en droeg vrucht in daden van schande en geweld, die in de gewijde geschiedenis nauwelijks huns gelijke hebben. "Nooit is er iemand geweest, die zich zó verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet". PeK 128 2 Achab had van nature een gierige aard, en hij had de ingevingen van zijn zondige hart gevolgd, hiertoe gesteund en versterkt door Izebel, tot hij volkomen was beheerst door de geest van zelfzucht. Hij kon het niet hebben dat zijn wensen werden gedwarsboomd; hij meende recht te hebben op alles wat hij wenste te bezitten. PeK 128 3 Deze overheersende trek bij Achab, die op rampzalige wijze het lot van het koninkrijk onder zijn opvolgers bepaalde, komt tot uiting in een voorval dat plaatsvond toen Elia nog een profeet was in Israël. Dicht bij het paleis was een wijngaard, die toebehoorde aan Nabot, een inwoner van Jizreël. Achab wilde deze wijngaard bezitten, en hij stelde voor hem te kopen of te ruilen voor een ander stuk grond. "Geef mij toch uw wijngaard", zei hij tot Nabot, "opdat hij mij tot moestuin zij, want hij ligt vlak naast mijn huis; dan zal ik u een betere wijngaard daarvoor in de plaats geven, indien gij dit liever hebt, wil ik u het geld van de koopprijs geven". PeK 128 4 Nabot stelde zijn wijngaard op hoge prijs, omdat deze van zijn vaderen was geweest, en weigerde er afstand van te doen. "Daarvoor beware mij de Here", zei hij tegen Achab, "dat ik de erfenis van mijn vaderen aan u zou geven". Volgens de Levitische wet mocht het land niet blijvend verkocht of verruild worden; iedere Israëliet moest de erfenis van de stam zijner vaderen zelf behouden. 1 PeK 128 5 De weigering van Nabot maakte de zelfzuchtige vorst ziek "Achab kwam in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat de Jizreëliet Nabot tot hem had gesproken .. . En hij legde zich neer op zijn bed, keerde zijn gezicht om en wilde niets eten". PeK 129 1 Izebel hoorde de bijzonderheden al gauw, en verontwaardigd dat iemand het verzoek van de koning zou weigeren, gaf ze Achab de verzekering dat hij niet langer ontstemd hoefde te zijn. "Gij oefent nu eens koninklijke macht uit over Israël!" zei zij. "Sta op en eet, laat uw hart vrolijk zijn; ik zal u de wijngaard van de Jizreëliet Nabot geven". PeK 129 2 Het kon Achab niet schelen hoe zijn vrouw het gewenste doel zou bereiken, en Izebel begon direct met de uitvoering van haar goddeloos plan. Ze schreef brieven in de naam van de koning, verzegelde ze met zijn zegel, en zond ze aan de oudsten en edelen van de stad waar Nabot woonde, met de woorden: "Roept een vasten uit en zet Nabot op de eerste plaats van het volk. Zet voorts twee mannen tegenover hem, nietswaardige lieden, die aldus van hem moeten getuigen: gij hebt God en de koning vaarwel gezegd; voert hem dan naar buiten en stenigt hem, zodat hij sterft". PeK 129 3 Het bevel werd opgevolgd. "De mannen van zijn stad, de oudsten en de edelen,... deden zoals Izebel hun had opgedragen ... in de brieven die zij hun gezonden had". Toen ging Izebel naar de koning en zei dat hij moest opstaan om de wijngaard in bezit te nemen. En Achab volgde blindelings haar advies, zonder te denken aan de gevolgen, en ging heen om het begeerde land in bezit te nemen. PeK 129 4 De koning zou echter niet ongestoord genieten van hetgeen hij door bedrog en bloedvergieten had verkregen. "Toen kwam het woord des Heren tot Elia de Tisbiet: Maak u gereed, ga Achab, de koning van Israël, die te Samaria woont, tegemoet; zie, hij is in de wijngaard van Nabot, waarheen hij gegaan is om die in bezit te nemen. Dan zult gij tot hem spreken: zo zegt de Here: hebt gij gemoord en ook in bezit genomen?" En de Here onderrichtte Elia verder dat hij over Achab een verschrikkelijk oordeel moest uitspreken PeK 129 5 De profeet haastte zich Gods bevel uit te voeren. De schuldige heerser gaf uiting aan zijn vrees bij het zien van de gestrenge boodschapper van Jehova met de woorden: "Hebt gij mij gevonden, mijn vijand?" PeK 129 6 Zonder aarzelen antwoordde de boodschapper des Heren: "Ik heb u gevonden, omdat gij u verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren. Zie, Ik doe onheil over u komen, en Ik zal u wegvegen". Er zou geen genade meer bewezen worden. Het huis van Achab zou volkomen worden uitgeroeid, gelijk aan dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en aan dat van Basa, de zoon van Achia, wegens de ergernis die gij hebt verwekt", luidde Gods woord, "wanneer gij Israël hebt doen zondigen". PeK 129 7 Van Izebel zei de Here: "De honden zullen Izebel verslinden aan de voorwal van Jizreël. Wie van Achab in de stad sterft, die zullen de honden verslinden, en wie op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden". Toen de koning deze verschrikkelijke boodschap hoorde, "scheurde hij zijn klederen, deed een rouwgewaad om zijn lichaam en vastte; ja, hij legde zich in rouwgewaad te ruste en liep met lome tred". PeK 130 1 "Toen kwam het woord des Heren tot de Tisbiet Elia: Hebt gij gezien dat Achab zich voor Mij verootmoedigd heeft? Omdat hij zich voor Mij verootmoedigd heeft, zal Ik het onheil in zijn dagen niet doen komen; in de dagen van zijn zoon zal Ik het onheil over zijn huis doen komen". PeK 130 2 Binnen drie jaar werd Achab door de Syriërs gedood. Ahazia, zijn opvolger, "deed wat kwaad is in de ogen des Heren en wandelde in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder en in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. Hij diende de Baal en boog zich voor hem neder, en krenkte de Here, de God van Israël, geheel zoals zijn vader gedaan had". 2 Maar het oordeel volgde spoedig op de zonden van de opstandige koning. Een rampzalige oorlog met Moab, en toen een voorval waardoor zijn leven werd bedreigd, getuigde van Gods toorn jegens hem. Ahazia "viel door het traliewerk van zijn bovenvertrek in Samaria", en werd ziek. Bevreesd voor de mogelijke gevolgen van zijn val zond Ahazia boden om Baal-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen, of hij al dan niet zou herstellen. Verondersteld werd dat deze god door zijn priesters inlichtingen over de toekomst kon geven. Tal van mensen gingen er heen om hem te vragen; maar de voorspellingen die gedaan werden en de verschafte inlichtingen kwamen van de vorst der duisternis. PeK 130 3 De dienstknechten van Ahazia ontmoetten een man Gods, die hen beval terug te keren naar de koning met de boodschap: "Is er dan geen God in Israël, dat gij Baal-Zebub, de god van Ekron, gaat raadplegen? Daarom, zo zegt de Here: Van het bed waarop gij zijt komen te liggen, zult gij niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven". Toen hij deze boodschap had gebracht, vertrok de profeet. PeK 130 4 De verbaasde knechten haastten zich terug naar de koning, en verhaalden hem de woorden van de man Gods. De koning vroeg: "Wat was het voor een man?" Zij antwoordden: "Het was iemand met een haren kleed, en een lederen gordel was om zijn lendenen gebonden". "Dat is de Tisbiet Elia!" riep Ahazia uit. Hij wist dat de onheilsboodschap zeker zou uitkomen, als de vreemdeling, die zijn knechten hadden ontmoet, Elia was geweest. Omdat hij vurig wenste dat dit oordeel, indien mogelijk, afgewend zou worden, besloot hij de profeet te laten roepen. PeK 130 5 Tweemaal zond Ahazia een groep soldaten om de profeet te intimideren en tweemaal viel Gods toorn op hen en werden ze gedood. De derde groep soldaten verootmoedigde zich voor God; en hun aanvoerder viel bij het nadere,i van Gods boodschapper ter aarde op zijn knieën, en smeekte hem: "Man Gods, laat toch mijn leven en het leven van deze uw vijftig knechten kostbaar zijn in uw ogen". PeK 131 1 "De engel des Heren sprak tot Elia: Daal met hem af, vrees niet voor hem. En hij stond op en daalde met hem af naar de koning. En hij sprak tot hem: Zo zegt de Here: aangezien gij boden gezonden hebt om Baal-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen -- is er dan geen God in Israël, wiens woord gij kunt raadplegen? -- daarom zult gij van het bed waarop gij zijt komen te liggen, niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven". PeK 131 2 Tijdens de regering van zijn vader had Ahazia de wondere werken van de Allerhoogste gezien. Hij had de ontzagwekkende bewijzen gezien die God aan het afvallig Israël gegeven had aangaande de wijze waarop Hij degenen aanziet die de bindende eisen van zijn wet terzijde stellen. Ahazia had gehandeld alsof deze vreeswekkende werkelijkheid niet meer was dan een sprookje. In plaats van zich te verootmoedigen voor de Here, had hij de Baäls nagevolgd, en ten slotte had hij deze uiterst goddeloze daad gedaan. Opstandig, niet bereid zich te bekeren, stierf Ahazia naar het woord van de Here dat Elia had gesproken. PeK 131 3 Het verhaal van koning Ahazia's zonde en de straf daarop bevat een waarschuwing die niemand ongestraft over het hoofd kan zien. Tegenwoordig bewijzen mensen geen hulde aan heidense goden, en toch aanbidden duizenden in satans tempels evenals dat het geval was met de koning van Israël. De geest van afgoderij bestaat ook nu, hoewel deze door de invloed van wetenschap en beschaving aantrekkelijker en verfijnder vormen heeft aangenomen dan in de dagen waarin Ahazia de god van Ekron om raad vroeg. Elke dag levert verdere bewijzen dat geloof in het vaste profetische Woord afneemt, terwijl in plaats daarvan bijgeloof en duivelse kunsten de geest van talloos velen boeien. PeK 131 4 In onze tijd zijn de mysteriën van de heidense erediensten vervangen door geheime genootschappen en seances, de verborgenheden en wonderen van spiritistische mediums. De bekendmakingen van deze mediums worden gretig aanvaard door duizenden die weigeren het licht van Gods Woord en zijn Geest aan te nemen Aanhangers van het spiritisme mogen spottend spreken over de vroegere toverkunst, maar de grote verleider lacht triomfantelijk als ze zich aan zijn kunsten in een andere vorm overgeven. PeK 131 5 Velen schrikken vol ontzetting terug bij de gedachte de geesten te raadplegen, terwijl ze door aangenamere vormen van spiritisme worden aangetrokken. Anderen worden meegesleept door de leerstellingen van de Christian Science, en door de mystiek van de theosofie en andere oosterse godsdiensten. PeK 131 6 De apostelen van bijna alle vormen van spiritisme geven voor, dat ze de macht bezitten om te genezen. Ze schrijven deze krachten toe aan magnetisme, elektriciteit, de zogenaamde "sympathethische middelen", of sluimerende krachten in de geest van de mens. En er zijn heel wat mensen, zelfs in deze christelijke tijd, die naar deze genezers gaan, in plaats van te vertrouwen in de macht van de levende God en de bekwaamheid van erkende doktoren. De moeder roept uit bij het ziekbed van haar kind: "Ik kan niets meer doen. Is er geen dokter die de macht bezit mijn kind te genezen?" Ze hoort van de wonderbare genezingen die een helderziende of een genezer verricht, en vertrouwt haar kind toe aan zijn zorg, waarbij ze het als het ware plaatst in de handen van satan, alsof hij naast haar stond. In vele gevallen wordt het latere leven van het kind beheerst door een duivelse macht, die onmogelijk te verbreken schijnt. PeK 132 1 God had reden om mishaagd te zijn over de goddeloosheid van Ahazia. Wat had Hij niet gedaan om de harten van het volk van Israël te winnen, en hen ertoe te brengen in Hem te vertrouwen? Eeuwenlang had Hij het volk bewijzen gegeven van goedheid en liefde die huns gelijke niet hadden. Van het begin af had Hij laten zien, dat Hij vreugde had over de mensenkinderen. 3 Hij was een hulp geweest voor hen die Hem zochten in oprechtheid. Toch had de koning van Israël, door zich af te wenden van God om de hulp in te roepen van de ergste vijand van zijn volk, aan de heidenen verkondigd dat hij meer vertrouwen stelde in hun afgoden dan in de God des hemels. Op gelijke wijze onteren mannen en vrouwen Hem als ze zich afkeren van de Bron van kracht en wijsheid om hulp en raad te vragen bij de machten der duisternis. PeK 132 2 Als Gods toorn ontbrandde over de daad van Ahazia, hoe moet Hij dan wel denken over hen die een soortgelijke weg volgen, terwijl ze veel meer licht bezitten? PeK 132 3 Zij die zich overgeven aan de toverkunsten van satan, kunnen zich wel beroemen op zegeningen die ze ontvangen; maar wil dit zeggen dat hun weg verstandig of veilig is? Wat zegt het dat hun leven verlengd wordt? Wat baat het om tijdelijk gewin te verkrijgen? Zal dit teri slotte meer waard zijn dan Gods gunst te bezitten? Al dit schijnbare voordeel zal ten slotte een onherstelbaar verlies blijken te zijn. We kunnen niet ongestraft een scheidsmuur afbreken die God heeft opgericht om zijn volk te beschermen tegen de macht van satan. PeK 132 4 Omdat Ahazia geen zoon had, werd hij opgevolgd door Joram, zijn broer, die twaalf jaar lang over de tien stammen regeerde Tijdens deze jaren leefde zijn moeder Izebel nog, en deze bleef een verkeerde invloed uitoefenen over de zaken van het koninkrijk. Afgodische gebruiken werden door velen van het volk nog steeds beoefend. Joram zelf "deed wat kwaad is in de ogen des Heren; echter niet zoals zijn vader en moeder: hij verwijderde de gewijde steen van Baal, die zijn vader gemaakt had Alleen volhardde hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af". 4 PeK 133 1 Tijdens de regering van Joram over Israël stierf Josafat, en diens zoon, die ook Joram heette, besteeg de troon van het rijk van Juda. Door zijn huwelijk met de dochter van Achab en Izebel was Joram van Juda nauw verbonden met de koning van Israël; en in zijn regering volgde hij Baal na, "zoals het huis van Achab gedaan had. Ook maakte hij offerhoogten op de bergen van Juda, bracht de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij en verleidde Juda". 5 De koning van Juda zou zijn vreselijke afval niet ongestraft kunnen bedrijven. De profeet Elia was nog niet opgenomen, en hij kon niet zwijgen toen het rijk van Juda dezelfde weg volgde die het rijk van het noorden aan de rand van de ondergang had gebracht. De profeet zond aan Joram een brief, waarin de goddeloze koning de verschrikkelijke woorden las: "Zo zegt de Here, de God van uw vader David: omdat gij niet gewandeld hebt in de wegen van uw vader Josafat en van Asa, de koning van Juda, maar gewandeld hebt in de weg der koningen van Israël, en Juda en de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij hebt gebracht naar het voorbeeld van het huis Achabs, ja, omdat gij ook uw broeders, het gezin van uw vader, hebt gedood, terwijl zij beter waren dan gij -- zie, de Here zal uw volk, uw zonen, uw vrouwen en al uw have zeer zwaar treffen; en gij zelf zult aan een ernstige ziekte lijden". PeK 133 2 Als vervulling van deze profetie wekte de Here tegen Joram de strijdlust op der Filistijnen en der Arabieren, die naast de Kuzieten wonen, zodat zij tegen Juda optrokken, het binnendrongen en al de have die zich in het koninklijk paleis bevond, ja zelfs zijn zonen en zijn vrouwen, wegvoerden, zodat hem geen zoon overbleef dan Joachaz, zijn jongste zoon. "Na dit alles sloeg de Here hem met een ongeneeslijke ziekte in zijn ingewanden. En na verloop van tijd, toen ongeveer twee jaren voorbijgegaan waren, . .. stierf hij aan die kwaadaardige ziekte". "Zijn zoon Achazja (Joachaz) werd koning in zijn plaats". 6 PeK 133 3 Joram, de zoon van Achab, regeerde nog in Israël toen zijn neef Achazja op de troon van Juda kwam. Achazja regeerde slechts één jaar, en in die tijd "wandelde hij in de wegen van het huis van Achab", en "deed wat kwaad is in de ogen des Heren", beïnvloed door zijn moeder Atalja, die "hem verleidde door haar raadgevingen tot goddeloze daden". 7 Izebel, zijn grootmoeder, leefde ook nog, en nu sloot hij overmoedig een verbond met Joram van Israël, zijn_oom. PeK 133 4 Achazja uit Juda kwam op tragische wijze om. De nog levende leden van Achabs huis waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf". 8 Terwijl Achazja zijn oom in Jizreël bezocht, kreeg de profeet Elisa van God opdracht een van de zonen der profeten te zenden naar Ramot in Gilead om Jehu te zalven tot koning over Israël. De verenigde legers van Israël en Juda waren in die tijd in strijd met de Syriërs van Ramot in Gilead. Joram was in de strijd gewond en was teruggekeerd naar Jizreël, terwijl hij Jehu als aanvoerder van de verbonden legers had achtergelaten. PeK 134 1 Toen hij Jehu zalfde, zei de boodschapper van Elisa: "Ik zalf u tot koning over het volk des Heren, over Israël". En toen gaf hij Jehu ernstig een speciale opdracht van de hemel. "Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de profeten, ja, het bloed van alle knechten des Heren aan Izebel wreke. En het gehele huis van Achab zal omkomen". 9 PeK 134 2 Nadat hij door het leger tot koning was uitgeroepen, spoedde Jehu zich naar Jizreël, waar hij begon met het uitvoeren van het vonnis over hen, die moedwillig hadden verkozen in de zonde te volharden en anderen tot zonde te verleiden. Joram van Israël, Achazja uit Juda, en koningin Izebel, samen met allen "die van Achabs huis te Jizreël overgebleven waren en al zijn rijksgroten, vertrouwelingen en priesters", werden gedood. "Alle profeten van Baal, al zijn dienaren en zijn priesters", die in het centrum van de Baälsdienst bij Samaria woonden, werden met het zwaard gedood. De afgodsbeelden werden afgebroken en verbrand en de tempel van Baal werd verwoest. PeK 134 3 "Zo verdelgde Jehu Baal uit Israël". 10 PeK 134 4 Het bericht van deze algemene executie bereikte Atalja, de dochter van Izebel, die nog steeds een leidende positie in het rijk van Juda bekleedde. Toen ze zag dat haar zoon, de koning van Juda, dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis van Juda uit". In deze massamoord werden alle afstammelingen van David, die verkiesbaar waren voor de troon, uitgeroeid, op één na, een baby, die Joas heette, en door de vrouw van Jojada, de hogepriester, in de gebouwen van de tempel werd verborgen. Zes jaar lang bleef het kind verborgen, "terwijl Atalja over het land regeerde". 11 PeK 134 5 Aan het eind van deze tijd kwamen alle Levieten en geheel Juda met Jojada samen om het kind Joas te kronen en te zalven en hem uit te roepen tot koning. "Zij klapten in de handen en riepen: Leve de koning"! 12 "Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des Heren". En daar zag ze de koning staan "bij de zuil, volgens het gebruik, terwijl de oversten met de trompetten bij de koning waren; en al het volk des lands verheugde zich en blies op trompetten. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad, verraad! Maar de priester Jojada gebood de oversten over honderd, de bevelhebbers van het legers, en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten en doodt met het zwaard a! wie haar volgt". 14 PeK 135 1 Zo kwam het laatste lid van Achabs huis om het leven. Het vreselijk kwaad dat door zijn huwelijk met Izebel was veroorzaakt, bleef bestaan tot al zijn nakomelingen waren omgebracht. Zelfs in het land van Juda, waar de aan-bidding van de ware God nooit geheel terzijde was gezet, had Atalja velen verleid tot afgoderij. Direct na de terechtstelling van de onboetvaardige koningin ging het gehele volk des lands naar de tempel van Baal, en zij haalden die omver, zijn altaren en beelden verbrijzelden zij volkomen en doodden Mattan, de priester van Baal, vóór de altaren". Er volgde een hervorming. Zij die een aandeel hadden gehad in het uitroepen van Joas tot koning, hadden plechtig beloofd dat zij Gods volk zouden zijn. En nu de boze invloed van Izebels dochter was weggenomen uit het rijk van Juda, en de priesters van Baal waren gedood en hun tempel was verwoest, ver-heugde zich heel het volk in het land; en de stad het land rust". 15 ------------------------Hoofdstuk 18--De roeping van Elisa PeK 136 1 God had Elia geboden iemand anders in zijn plaats tot profeet te zalven. "Elisa, de zoon van Safat, . zult gij zalven tot profeet in uw plaats", 1 had Hij gezegd; en gehoorzaam aan het gebod ging Elia heen om Elisa te zoeken. Wat was, terwijl hij naar het noorden reisde alles veranderd, vergeleken met korte tijd daarvoor! Toen was de grond als perkament, de landerijen werden niet bewerkt, want in drie en een half jaar was er dauw noch regen gevallen. Nu was alles groen, alsof de tijd van droogte en hongersnood ingehaald moest worden. PeK 136 2 De vader van Elisa was een welgestelde boer, wiens huishouden behoorde tot de weinigen die in een tijd van bijna algemene afval de knie voor Baal niet gebogen hadden. In hun huis werd God geëerd, en trouw aan het geloof van het oude Israël was de dagelijkse leefregel. In deze omgeving bracht Elisa zijn jeugd door. In de stilte van het buitenleven werd hij met het leren over God, de natuur en de discipline van nuttig werken opgeleid in eenvoud en gehoorzaamheid aan zijn ouders en aan God, waardoor hij voorbereid werd op de hoge positie die hij later zou bekleden. De roeping tot het profetisch ambt bereikte Elisa, toen hij met de knechten van zijn vader op het land aan het ploegen was. Hij deed het werk dat voor de hand lag. Hij bezat de bekwaamheden van leider onder de mensen, en de nederigheid van iemand die bereid is te dienen. Hoewel hij een rustige en zachtmoedige geest bezat, was hij toch energiek en doelbewust. Hij bezat oprechtheid, trouw en liefde en vrees voor God; en in de eenvoudige dagelijks leefwijze kreeg hij vastbeslotenheid en karakteradel en nam steeds toe in genade en kennis. Terwijl hij thuis werkte met zijn vader, leerde hij samen te werken met God. PeK 136 3 Door trouw te zijn in kleine dingen werd Elisa voorbereid op grotere verantwoordelijkheden. Van dag tot dag kreeg hij door nuttige bezigheden geschiktheid voor groter, belangrijker werk. Hij leerde dienen; en door dit te leren, leerde hij tevens hoe hij moest onderrichten en voorgaan Deze les geldt voor iedereen. Niemand kan weten welk doel God heeft met zijn tucht; ‘naar ieder kan ervan verzekerd zijn dat trouw in kleine dingen het bewijs van geschiktheid voor grotere verantwoordelijkheid is. Elke daad in het leven is een openbaring van het karakter; en alleen wie zich in kleine dingen een arbeider toont "die zich niet behoeft te schamen", 2 kan door God geëerd worden met belan hikar diensten. PeK 137 1 Hij die meent dat het er niet toe doet hoe hij de kleine opdrachten verricht, bewijst dat hij niet geschikt is voor een verhevener positie. Hij kan menen dat hij ten volle geschikt is voor een grotere taak, maar God ziet verder dan alleen het oppervlak. Na het toetsen en de beoordeling staat achter zijn naam geschreven: "Gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden". 3 Zijn ontrouw valt terug op hemzelf. Hij verkrijgt niet de genade, de macht, de sterkte van karakter, die alleen verkregen worden door onvoorwaardelijke overgave. PeK 137 2 Omdat velen geen aandeel hebben in een bepaald godsdienstig werk, menen ze dat hun leven nutteloos is, dat ze niets doen voor het bevorderen van Gods koninkrijk. Hoe blij zouden ze iets groots ondernemen, als ze daartoe de kans kregen! Maar omdat ze alleen in kleine dingen kunnen dienen, menen ze zich te rechtvaardigen door niets te doen. Hierin dwalen zij. Iemand kan God werkelijk dienen in de gewone dagelijkse plichten -- in het vellen van bomen, het bewerken van de grond, of in het ploegen. De moeder die haar kinderen opvoedt in de leer van Christus, werkt evengoed voor God als de predikant op de kansel. PeK 137 3 Velen verlangen naar een bijzonder talent om daarmee een machtig werk te doen, terwijl hun plicht die naast hen ligt, en die het leven kleurrijk zou maken, uit het oog wordt verloren. Zulke mensen moeten de taak opnemen die voor hen ligt. Succes hangt meer af van energie en bereidheid dan van talent. Niet het bezit van machtige gaven stelt ons in staat een aanvaardbare dienst te verlenen, maar de getrouwe vervulling van de dagelijkse plichten, de tevreden geest, de onverstoorbare, oprechte belangstelling in het welzijn van anderen. In het nederigste werk kan ware grootheid gevonden worden. De gewone dingen zijn bekoorlijk in Gods oog als ze in liefde en trouw worden verricht. PeK 137 4 Toen Elia, door God geleid bij het zoeken naar een opvolger, langs het veld kwam waar Elisa aan het ploegen was, wierp hij de mantel van toewijding over de schouders van de jongeman. Tijdens de hongersnood was het gezin van Safat bekend geworden met het werk en de zending van Elia; en nu maakte Gods Geest duidelijk in het hart van Elisa wat de daad van de profeet wilde zeggen. Voor hem was het een teken dat God hem had geroepen als de opvolger van Elia. PeK 137 5 "Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat mij toch mijn vader en moeder kussen, dan wil ik u volgen". "Ga heen, keer terug", zei Elia, "want wat heb ik u gedaan?" Dit was geen afwijzing maar een geloofsproef Elisa moest de kosten overwegen, -- hij moest zelf beslissen of hij de roeping wilde aannemen of verwerpen. Als zijn verlangens uitgingen naar zijn huis en zijn gemakken, mocht hij thuisblijven. Maar Elisa begreep wat de roep betekende. Hij wist dat God hem had geroepen, en aarzelde niet te gehoorzamen. Hij wilde voor geen enkel werelds gewin de kans laten voorbijgaan om Gods boodschapper te worden of het voorrecht prijsgeven samen te werken met zijn dienaar. Hij "nam het span runderen, slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich gereed, volgde Elia en diende hem". 4 Zonder aarzelen verliet hij een tehuis waar men van hem hield, om de profeet te vergezellen in diens onzeker leven. PeK 138 1 Als Elisa aan Elia had gevraagd wat er van hem werd verwacht, -- wat zijn werk zou zijn -- zou hij als antwoord hebben gekregen: God weet het; Hij zal het u bekendmaken. Als u God wilt dienen, zal Hij elke vraag van u beantwoorden. U kunt met mij meegaan als u er zeker van bent dat God u heeft geroepen. U moet er zeker van zijn dat God achter mij staat, en dat het zijn stem is die u hoort. Als u alles ondergeschikt maakt aan Gods gunst, kom dan PeK 138 2 De jongeman die aan Jezus de vraag stelde: "Meester, wat voor goed moet ik doen om het leven te verwerven?'', kreeg een soortgelijk antwoord van Christus, als het geval was met Elisa, toen deze werd geroepen. "Indien gij volmaakt wilt zijn", antwoordde Christus, "ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en kom hier, volg Mij". 5 PeK 138 3 Elisa gaf gehoor aan de oproep om te dienen, zonder achterom te zien naar de genoegens en gemakken die hij achter zich liet. Toen de jongeman de woorden van de Heiland hoorde "ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen''. 6 Hij was niet bereid het offer te brengen. Zijn liefde voor zijn goederen was groter dan zijn liefde voor God. Door zijn weigering alles op te geven voor Christus liet hij zien dat hij onwaardig was een plaats te bekleden in de dienst van de Meester. PeK 138 4 De oproep om alles te leggen op het altaar van het dienen, komt tot iedereen. Ons wordt niet gevraagd te dienen zoals het geval was met Elisa, ook behoeven we niet alles te verkopen wat we bezitten; maar God vraagt ons om het dienen van Hem voorop te plaatsen in ons leven, om geen dag te laten voorbijgaan zonder iets te doen waardoor zijn werk op aarde zal vooruitgaan. Hij verwacht niet van iedereen dezelfde dienst. Iemand kan geroepen worden om te dienen in een ander land; een ander kan gevraagd worden met zijn goederen het evangelie te steunen. God aanvaardt het offer van elk van hen. Toewijding van het leven en alles wat ermee samenhangt, is noodzakelijk Zij die zich op deze wijze toewijden, zullen de roep van de hemel horen en gehoor eraan geven. Aan iedereen die deelgenoot wordt aan zijn genade, wijst de Here een werk voor anderen. Als enkelingen moeten we op onze plaats staan en zeggen: "Hier ben ik, zend mij". Hetzij iemand evangeliedienaar is of arts, hetzij hij koopman is of boer, geleerde of werktuigkundige, de verantwoordelijkheid rust op hem. Zijn taak is anderen de blijde boodschap van hun zaligheid te brengen. Alles wat hij doet, moet hierop gericht zijn. PeK 139 1 In het begin werd een grote taak geëist van Elisa; zijn opleiding bestond uit alledaagse dingen. Van hem wordt gezegd dat hij water goot over de handen van zijn meester Elia. Hij was bereid alles te doen wat de Here zei, en bij elke stap leerde hij lessen ven nederigheid en dienstbaarheid. Als de persoonlijke bediende van de profeet bleef hij voortgaan trouw te zijn in kleine dingen, terwijl hij met een voornemen, dat dagelijks sterker werd, zich wijdde aan de zending waartoe God hem had geroepen. PeK 139 2 Het leven van Elisa, nadat hij Elia was gevolgd, was niet zonder verzoekingen. Hij kende tal van beproevingen; maar in elke omstandigheid vertrouwde hij op God. Hij kwam in de verleiding te denken aan het tehuis dat hij had verlaten, maar hij gaf niet toe aan deze verleiding Hij had zijn hand aan de ploeg geslagen, en was vastbesloten niet terug te keren, en door beproeving en verzoeking toonde hij zich het in hem gestelde vertrouwen waard. PeK 139 3 De dienst van het evangelie omvat veel meer dan alleen het prediken van het woord. Het betekent de opleiding van jongemannen, zoals Elia Elisa heeft opgeleid, hen te roepen uit hun gewone plichten, en hen verantwoordelijkheid te doen dragen in Gods werk, -- eerst kleine verantwoordelijkheden, met het toenemen van hun kracht en ervaring grotere verantwoordelijkheid. In het evangeliewerk zijn mannen van gebed en geloof, die kunnen zeggen: "Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien .hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens -- ... hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u". Jonge, onervaren werkers moeten opgeleid worden door deze ervaren dienaars van God in het werk. Zo zullen ze leren lasten te dragen. PeK 139 4 Zij die op zich nemen deze jonge werkers op te leiden, doen een edel werk. De Here zelf werkt met hen samen. En de jongemannen tot wie het woord van wijding wordt gesproken, die het voorrecht hebben samen te werken met oprechte, godvruchtige werkers, moeten hun kansen waarnemen. God heeft hen geëerd door hen te kiezen voor zijn dienst, en hen daar te plaatsen waar ze beter bekwaam gemaakt kunnen worden; en ze moeten nederig, getrouw, gehoorzaam en offervaardig zijn. Als ze zich onderwerpen aan Gods tucht, zijn aanwijzingen uitvoeren en zijn dienaars kiezen als hun raadgevers, zullen ze zich ontwikkelen tot rechtvaardige, doelbewuste mannen met hoogstaande beginselen, aan wie God verantwoordelijkheden kan toevertrouwen. PeK 140 1 Wanneer het evangelie in zuiverheid wordt verkondigd, zullen mannen van achter de ploeg en uit het zakenleven, dat hen voornamelijk in beslag neemt, worden geroepen om opgeleid te worden onder leiding van ervaren mannen. Wanneer ze leren succesvol te werken, zullen ze de waarheid met kracht prediken. Bergen van moeilijkheden zullen op de wonderlijkste wijze door Gods voorzienigheid worden weggenomen en in zee geworpen. De boodschap die zoveel betekent voor hen die op de aarde wonen, zal gehoord en begrepen worden. De mensen zullen weten wat waarheid is. Het werk zal steeds verder voorwaarts gaan, tot heel de aarde is gewaarschuwd; dan zal het einde komen. PeK 140 2 Elia en Elisa hebben enkele jaren na de roeping van Elisa samengewerkt. De jongere man werd van dag tot dag meer voorbereid op zijn werk. Elia was Gods werktuig geweest om geweldige zonden weg te doen. De afgodendienst, die, gesteund door Achab en de heidense Izebel, het volk had verleid, was een duidelijk halt toegeroepen. De profeten van Baal waren gedood. Het hele volk van Israël was diepbewogen, en velen waren teruggekeerd tot de eredienst van God. Als opvolger van Elia moest Elisa door zorgvuldig, geduldig onderricht trachten Israël op veilige wegen te leiden. Zijn samenwerking met Elia, de grootste profeet sedert de dagen van Mozes, bereidde hem voor op het werk dat hij spoedig alleen moest opnemen In deze jaren van gezamenlijk dienen moest Elia van tijd tot tijd schandelijke zonden streng bestraffen. Toen de goddeloze Achab de wijngaard van Nabot nam, voorzegde de stem van Elia zijn ondergang en de ondergang van heel zijn huis. En toen Achazja na de dood van zijn vader Achab zich afwendde van de levende God tot Baal-Zebub, de god van Ekron, werd opnieuw de stem van Elia gehoord in ernstige afkeuring. PeK 140 3 De scholen der profeten, door Samuel opgericht, waren in de tijd van Israëls afval verlopen. Elia richtte deze scholen weer op, en trof voorzieningen voor jonge mannen zodat zij een opleiding konden krijgen, die hen ertoe zou brengen de wet te verheerlijken en deze groot te maken. Drie van deze scholen, een te Gilgal, een in Betel, en een in Jericho, worden in de Bijbel genoemd. Kort voor Elia werd opgenomen naar de hemel, bezochten hij en Elisa deze opleidingscentra. De lessen die de profeet van God hen bij vroegere bezoeken had gegeven, herhaalde hij nu. Vooral onderrichtte hij hen omtrent hun grote voorrecht om hun trouw aan de God des hemels te handhaven Hij doordrong hen ook van het belang dat eenvoud elke trek van hun opleiding moest kenmerken. Alleen op deze wijze konden ze door de hemel worden gevormd, en uitgaan om te werken in de weg des Heren. Het hart van Elia was verblijd toen hij zag wat door deze scholen tot stand was gekomen. Het werk van hervorming was niet volkomen, maar hij zag door het hele koninkrijk de waarheid van het woord des Heren: "Ik heb in Israël nog zevenduizend, die hun knie niet gebogen hebben voor Baäl". 7 Toen Elisa de profeet vergezelde op zijn dienstreis van school tot school, werden zijn geloof en vastbeslotenheid opnieuw op de proef gesteld. In Gilgal, en later nog eens in Betel en Jericho, verzocht de profeet hem terug te gaan. "Blijf toch hier", zei Elia, "want de Here heeft mij naar Betel gezonden" Maar toen hij in zijn jeugd achter de ploeg ging, had Elisa geleerd niet te kort te schieten of zich te laten ontmoedigen; en nu hij zijn hand in ander opzicht aan de ploeg had geslagen, wilde hij zich niet van zijn doel laten afhouden. Hij wilde zich niet laten scheiden van zijn meester, zolang hij gelegenheid had zich beter te bekwamen voor zijn werk. Zonder dat Elia het wist, was de openbaring dat hij opgenomen zou worden, bekendgemaakt aan zijn discipelen in de scholen der profeten, en in het bijzonder aan Elisa En nu bleef de trouwe dienaar van de man Gods dicht bij hem. Telkens als hem werd gezegd te keren, luidde zijn antwoord: "Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik zal u niet verlaten". PeK 141 1 "Zo gingen zij beiden verder", tot "zij beiden aan de Jordaan stilstonden. Daarop nam Elia zijn mantel, wond hem samen en sloeg op het water; en dit verdeelde zich herwaarts en derwaarts, zodat zij beiden door het droge overstaken. En zodra zij overgestoken waren, zeide Elia tot Elisa: Doe een wens. Wat zal ik voor u doen, eer ik van u word weggenomen"? PeK 141 2 Elia vroeg niet om wereldse eer, of een vooraanstaande plaats onder de groten der aarde. Hij verlangde naar een grote mate van de Geest, die God zo ruimschoots had geschonken aan de man die op het punt stond opgenomen te worden. Hij wist dat alleen de Geest, die op Elia had gerust, hem in staat kon stellen in Israël de plaats in te nemen waarvoor God hem had geroepen, en daarom vroeg hij: "Zo moge dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn". PeK 141 3 Op deze vraag antwoordde Elia: "Gij hebt een moeilijke zaak gewenst. Indien gij mij zult zien, terwijl ik van u word weggenomen, dan zal het aldus geschieden. Maar indien niet, dan zal het niet geschieden. En terwijl zij voortgingen, al wandelende en sprekende, zie, een vurige wagen en vurige paarden! en die maakten scheiding tussen hen beiden. Alzo voer Elia in een storm ten hemel". 8 PeK 141 4 Elia was een voorbeeld van de heiligen die op aarde leven bij de wederkomst van Christus en die veranderd zullen worden in een oogwenk, bij de laatste bazuin, 9 zonder de dood te kennen. Als vertegenwoordiger van degenen die op deze wijze veranderd zullen worden mocht Elia met Mozes staan naast de Heiland op de berg der verheerlijking, nabij het einde van Christus' werk op aarde. In deze verheerlijkte mannen zagen de discipelen in het klein een voorstelling van het koninkrijk der verlosten. Ze zagen Jezus, bekleed met het licht van de hemel; ze hoorden de "stem uit de wolk", 10 die hem erkende als de Zoon van God; ze zagen Mozes, als voorstelling van hen die bij de wederkomst uit de dood worden gewekt; en ook Elia was er, als beeld van hen die aan het einde van de wereldgeschiedenis van sterfelijkheid in onsterfelijkheid zullen worden veranderd en naar de hemel zullen worden opgenomen zonder de dood te smaken.10 In de woestijn had Elia, toen hij zich eenzaam en moedeloos voelde, gezegd dat hij genoeg had van het leven, en hij had gebeden of hij mocht sterven. Maar in zijn barmhartigheid had de Here niet aan zijn wens voldaan. Er wachtte Elia nog een groot werk; en als zijn werk was gedaan, zou hij niet moedeloos en eenzaam sterven. Hij zou niet afdalen in het graf, maar opstijgen met Gods engelen naar Gods heerlijkheid. PeK 142 1 "En Elisa zag het en riep uit: Mijn vader, mijn vader! Wagens en ruiters van Israël! En hij zag hem niet meer. Toen greep hij zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. Daarop raapte hij de mantel van Elia op, die van hem afgevallen was, keerde terug en ging aan de oever van de Jordaan staan. En hij nam de mantel van Elia, die van hem afgevallen was, sloeg op het water, en riep: Waar is de Here, de God van Elia, ja Hij? Hij sloeg op het water en dit verdeelde zich herwaarts en derwaarts, zodat Elisa kon oversteken. De profeten van Jericho, die op enige afstand stonden, zagen hem en zeiden: De geest van Elia rust op Elisa. En zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem ter aarde". 11 PeK 142 2 Als de Here het in zijn voorzienigheid juist acht om hen die Hij wijsheid heeft geschonken, van zijn werk te ontheffen, helpt en sterkt Hij hun opvolgers, als ze tot Hem willen gaan om hulp en in zijn wegen willen wandelen. Ze kunnen zelfs verstandiger zijn dan hun voorgangers; want ze kunnen voordeel putten uit hun ervaring, en wijsheid opdoen van hun fouten. PeK 142 3 Van nu af stond Elisa in de plaats van Elia. Hij die in het minste getrouw was geweest, zou zich ook in het grote getrouw bewijzen. ------------------------Hoofdstuk 19--Het water gezond gemaakt PeK 143 1 In oude tijden was de Jordaanvallei "rijk aan water... als de hof des Heren". In deze mooie vallei koos Lot zijn woonplaats, toen hij "zijn tenten opsloeg tot bij Sodom". 1 In de tijd dat de steden der vlakte werden verwoest, werd heel de omgeving een woestenij, en sindsdien is het een deel geweest van de woestijn van Juda. PeK 143 2 Een gedeelte van de vruchtbare vallei was overgebleven, met zijn levengevende bronnen en stromen, om het hart der mensen te verblijden. In deze vallei, die rijk was aan korenvelden en bossen van dadelpalmen en andere vruchtbomen, had het leger van Israël gelegerd nadat het de Jordaan was overgestoken, en hier had het de eerste vruchten van het beloofde land genuttigd. Vóór het volk stonden de muren van Jericho, een heidense vesting, het middelpunt van de aanbidding van Asjera, de laagste en meest ontaardende van alle Kanaänitische vormen van afgoderij. Al spoedig werden de muren neergeworpen en de inwoners gedood; en ten tijde van de val werd de plechtige uitspraak gedaan ten aanhoren van geheel Israël: "Vervloekt voor het aangezicht des Heren is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten". 2 PeK 143 3 Vijf eeuwen gingen voorbij. De plaats lag woest, door God vervloekt. PeK 143 4 Zelfs de bronnen die het verblijf in dit deel van de vallei zo aantrekkelijk hadden gemaakt, leden onder de verderfelijke invloed van de vloek. Maar in de dagen van Achabs afval, toen door Izebels invloed de eredienst van Asjera werd hersteld, werd Jericho, de vroegere zetel van deze eredienst, herbouwd, hoewel de bouwer een ontzagwekkende prijs betaalde. Chiël de Beteliet grondvestte het "ten koste vaji Abiram, zijn eerstgeborene; en ten koste van Segub, zijn jongste, plaatste hij haar poortdeuren -- naar het woord des Heren" 3 PeK 143 5 Niet ver van Jericho, te midden van vruchtbare boomgaarden, was een der scholen der profeten; en daarheen ging Elisa na de hemelvaart van Elia. Onderweg daarheen kwamen de mannen van de stad naar de profeet en zeiden: "Zie toch, de ligging van de stad is goed, zoals mijn heer ziet; maar het water is slecht, en de landstreek veroorzaakt misgeboorte". PeK 144 1 Vroeger was de bron helder en levengevend geweest, en had een belangrijk aandeel gehad in de watervoorziening van de stad en haar omgeving, maar nu was ze niet langer geschikt voor gebruik. PeK 144 2 In antwoord op de vraag van de mannen van Jericho zei Elisa: "Haalt mij een nieuwe schotel en doet er zout in". Toen deze hem gebracht was, "ging hij naar de waterwel, wierp het zout daarin en zeide: Zo zegt de Here: Ik maak dit water gezond; daaruit zal geen dood of misgeboorte meer voortkomen". 4 PeK 144 3 Het gezond maken van de wateren van Jericho vond plaats, niet door de wijsheid van mensen, maar door Gods wonderlijke tussenkomst. Zij die de stad hadden herbouwd, hadden geen recht op Gods gunst; toch achtte Hij die "zijn zon laat opgaan over bozen en goeden, en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen", 5 dit het juiste moment om door dit bewijs van medeleven zijn bereidheid te tonen om Israël te genezen van zijn geestelijke kwalen. PeK 144 4 Het herstel was blijvend; "Het water werd gezond, tot op deze dag, volgens het woord, dat Elisa gesproken had". 6 Sedert die tijd heeft het water gestroomd en dat deel der vallei tot een oase van schoonheid gemaakt Tal van geestelijke lessen kunnen geleerd worden uit het verhaal van het gezond maken van het water. De nieuwe schaal, het zout, de waterwel, deze alle zijn in hoge mate symbolisch. PeK 144 5 Door het zout te werpen in de bittere bron, onderwees Elisa dezelfde geestelijke les die de Heiland eeuwen later meedeelde aan zijn discipelen, toen Hij zei: "Gij zijt het zout der aarde". 7 Het zout, dat zich vermengde met de verontreinigde bron, zuiverde het water en bracht leven en zegeningen, waar dit voorheen vloek en dood had gebracht. Als God zijn kinderen vergelijkt met zout, wil Hij hen onderwijzen dat het zijn bedoeling is hen te maken tot voorwerpen van zijn genade, zodat zij werktuigen kunnen worden in het redden van anderen. Gods doel bij het kiezen van een volk voor heel de wereld was niet alleen om hen aan te nemen als zijn zonen en dochters, maar om door hen aan de wereld de genade te verkondigen die zaligheid brengt. PeK 144 6 Toen de Here Abraham riep, was dat niet alleen om hem te maken tot zijn vriend, maar ook tussenpersoon van de bijzondere voorrechten die de Here aan de volkeren wilde schenken. PeK 144 7 De wereld heeft bewijzen van oprecht christendom nodig Het gif der zonde werkt in het hart van de maatschappij. Steden en dorpen zijn diep gezonken in zonde en zedelijk verderf. De wereld is vol ziekte, lijden en onrecht Ver en nabij zijn zielen in armoe en zorg, neergedrukt door schuldgevoel, en op het punt onder te gaan door gebrek aan een reddende invloed. Het evangelie der waarheid wordt hen gedurig voor ogen gehouden, en toch gaan ze ten onder omdat het voorbeeld van hen die een reuk ten leven moesten zijn, een reuk des doods is. Hun zielen drinken bitterheid, omdat de bronnen vergiftigd zijn, terwijl deze moesten zijn als waterbronnen, springende tot in het eeuwige leven. PeK 145 1 Zout moet gemengd worden met de materie waaraan het wordt toegevoegd; het moet deze doordringen, erin opgaan, zodat het wordt bewaard voor verderf Zo moeten door persoonlijk contact en omgang met anderen mensen in aanraking komen met de reddende kracht van het evangelie. Mensen worden niet als een menigte, maar als enkelingen gered. Persoonlijke invloed is een kracht. Deze moet samenwerken met de invloed van Christus, verheffen waar Christus dat doet, juiste beginselen meedelen, en de voortgang van het werelds verderf een halt toeroepen. Deze invloed moet de genade meedelen die alleen Christus kan schenken. Ze moet het leven van anderen opheffen en veraangenamen door de kracht van een rein voorbeeld dat samengaat met oprecht geloof en oprechte liefde. PeK 145 2 Van de tot dusver verontreinigde bron te Jericho zei God: "Ik maak dit water gezond; daaruit zal geen dood of misgeboorte meer voortkomen". De verontreinigde stroom is een beeld van de ziel die van God is gescheiden. Zonde maakt niet alleen een scheiding tussen God en de mens, maar vernietigt in de menselijke ziel beide het verlangen en de mogelijkheid om Hem te kennen. Door de zonde is de gehele mens het spoor bijster, het verstand is verdorven, de verbeelding is onrein; de hoedanigheden van de ziel zijn ontaard. Er is een gebrek aan zuivere godsdienst, aan heiligheid van hart. De veranderende macht van God heeft het karakter niet veranderd. De ziel is zwak, en door gebrek aan zedelijke kracht om te overwinnen, verdorven en ontaard. PeK 145 3 Voor het hart dat gereinigd is, is alles veranderd. Een veranderd karakter getuigt voor de wereld van een inwonende Christus. Gods Geest brengt nieuw leven in de ziel, onderwerpt de gedachten en verlangens aan de wil van Christus; en de inwendige mens wordt vernieuwd naar Gods beeld. Zwakke en dwalende mannen en vrouwen laten aan de wereld zien dat de verlossende macht der genade het gebrekkige karakter kan ontwikkelen tot evenredigheid en overvloedig vruchtdragen. PeK 145 4 Het hart dat Gods Woord aanvaardt, is niet als een poel die verdampt, of als een gebroken kruik die zijn schat verliest. Het is als een bergstroom, gevoed door bronnen die nooit opdrogen, waarvan de koele heldere wateren van rots op rots neerklateren, en de vermoeiden, de dorstigen, de zwaar belasten verfrist. Het is als een rivier die altijd stroomt, en die, naarmate ze verder gaat, steeds dieper en breder wordt, tot haar levengevend water zich over heel de aarde verspreidt. De stroom die murmelend haar weg zoekt, laat achter zich haar spoor van groen en vruchtbaarheid. Het gras aan de oevers is van een frisser groen, de bomen hebben een rijker gebladerte, de bloemenweelde is groter. Als de aarde kaal en verbrand ligt onder de verschroeiende hitte van de zomer, kenmerkt een strook van groen de loop van de rivier. PeK 146 1 Zo is het ook met het ware kind van God. De godsdienst van Christus openbaart zich als een levengevend, alles doordringend beginsel, als een levende, werkende, geestelijke kracht. Als het hart openstaat voor de hemelse invloed van waarheid en liefde, zullen deze beginselen daaruit voortstromen als waterstremen in de woestijn, waardoor vruchtbaarheid verschijnt in plaats van onvruchtbaarheid en droogte. PeK 146 2 Wanneer zij die door het kennen van bijbelse waarheden zijn gereinigd en geheiligd, van harte deelnemen aan het werk van het redden van zielen, zullen ze werkelijk een reuk ten leven worden. En als ze dagelijks drinken uit de onuitputtelijke bron van genade en kennis, zullen ze bemerken dat hun eigen harten tot overvloedens gevuld worden met de Geest van hun Meester, en dat door hun belangeloze dienst velen lichamelijk, verstandelijk en geestelijk worden verrijkt De vermoeiden worden verfrist, de zieken krijgen hun gezondheid terug, en zij die door zonden zijn terneergedrukt, worden van hun lasten ontheven. In verre landen worden lofliederen gehoord van hen wier harten zijn afgewend van de zonde tot het dienen van gerechtigheid. PeK 146 3 "Geeft, en u zal gegeven worden"; want het Woord van God is "een fontein der hoven, bron van levend water, beken van de Libanon". 8 ------------------------Hoofdstuk 20--Een profeet van vrede PeK 147 1 Elisa's werk als profeet verschilde in enkele opzichten veel van Elia's werk. Elia moest boodschappen van veroordeling en straf brengen; hij moest onbevreesd vermanen en koning en volk oproepen zich af te wenden van hun boze wegen Elisa had een vreedzamer boodschap; hij moest het werk dat Elia was begonnen, opbouwen en versterken; hij moest het volk onderrichten in de weg des Heren. De Geest der inspiratie schildert hem als iemand die persoonlijk met de mensen in aanraking kwam; omgeven door de zonen der profeten; terwijl hij door zijn wonderen en dienst genezing en blijdschap bracht. PeK 147 2 Elisa was een man met een zachte en vriendelijke geest; maar dat hij ook streng kon zijn, blijkt uit zijn handelwijze toen hij op weg naar Betel werd bespot door goddeloze jongeren, die uit de stad kwamen Deze jongeren hadden gehoord van Elia's hemelvaart, en ze maakten dit plechtig voorval het onderwerp van hun spot, toen ze tot de profeet zeiden: "Kom op, kaalkop, kom op, kaalkop!" Bij het horen van hun spottende woorden keerde de profeet zich om, en gedreven door de Geest van de Almachtige sprak hij een vloek over hen uit. Het ontzagwekkend oordeel dat volgde, kwam van God "Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig" 1 van hen. PeK 147 3 Als Elisa zich ongestraft had laten bespotten, zou hij later steeds door het gespuis zijn bespot en belasterd, en zou zijn zending om te onderrichten en te redden in een tijd van nationale gevaren gedoemd zijn geweest tot mislukking. Dit ene voorval van vreselijke gestrengheid was voldoende om zijn verdere leven respect af te dwingen. Vijftig jaar lang ging hij in en uit de poorten van Betel en door het land van stad tot stad, door groepen werkeloze, ruwe, losbandige jongeren; maar niemand bespotte hem, of ging achteloos voorbij aan zijn eigenschappen als profeet van de Allerhoogste. Zelfs goedheid moet een grens kennen. Gezag moet streng gehandhaafd worden, anders zullen velen er spottend en verachtelijk tegenover staan. Zogenaamde tederheid, vleierij en toegeeflijkheid jegens jongeren, zoals ouders en gezagdragers tonen, is een van de grootste onheilen waardoor ze getroffen kunnen worden. In ieder gezin zijn vastbeslotenheid, duidelijke eisen en strakke lijnen nodig. PeK 148 1 Eerbied, waarin de jongeren die Elisa bespotten zo tekort schoten, is een eigenschap die zorgvuldig gekoesterd moet worden, leder kind moet leren ware eerbied te hebben voor God. Nooit mag zijn naam lichtzinnig of gedachteloos genoemd worden. Engelen bedekken hun gelaat als ze deze naam uitspreken. Hoe groot moet dan wel de eerbied zijn waarmee wij, gevallen en zondige schepselen, deze naam op onze lippen nemen! Eerbied moet getoond worden voor Gods vertegenwoordigers, -- voor evangeliedienaren, leraars en ouders, die in zijn plaats moeten spreken en handelen Door hun eerbied te bewijzen, wordt God geëerd. Voorkomendheid is ook een van de geestelijke kenmerken die door ieder beoefend moet worden. Hierdoor kunnen naturen, die zonder deze eigenschap hard en ruw zouden worden, verzacht worden. Zij die belijden volgelingen te zijn van Christus, terwijl ze toch ruw, onvriendelijk en onhoffelijk zijn, hebben niets van Jezus geleerd. Al hoeft men niet te twijfelen aan hun oprechtheid, en wordt hun eerlijkheid niet betwijfeld, oprechtheid en eerlijkheid kunnen een gebrek aan vriendelijkheid en voorkomendheid niet goedmaken. PeK 148 2 De vriendelijkheid waardoor Elisa een machtige invloed over het leven van velen in Israël kon uitoefenen, komt tot uiting in de geschiedenis van zijn vriendschappelijke betrekkingen met een gezin dat in Sunem woonde. Op zijn tochten door het koninkrijk begaf Elisa zich op zekere dag naar Sunem. "Daar woonde een welgestelde vrouw, die bij hem aandrong, dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op zijn doorreis daar kwam, ging hij er heen om te eten". De huisvrouw bemerkte dat Elisa een "heilige man Gods" was, en ze zei tegen haar man: "Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen". Hier kwam Elisa dikwijls, dankbaar voor de rust die hij er vond. God beantwoordde deze vriendelijkheid van de vrouw. In het huis waren geen kinderen; nu beloonde de Here haar gastvrijheid door haar een zoon te geven. PeK 148 3 Jaren gingen voorbij. Het kind was oud genoeg om mee te gaan met de maaiers naar het land. Op zekere dag werd hij bevangen door de warmte, en zei tegen zijn vader: "Mijn hoofd, mijn hoofd!" De vader gaf een knecht opdracht hem naar huis te brengen, naar zijn moeder; "en hij zat op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods, en sloot de toegang tot hem af. Daarop ging zij naar buiten". PeK 149 1 In haar wanhoop besloot de Sunemitische naar Elisa te gaan om hulp. De profeet was op dat moment op de berg Karmel. Vergezeld door een knecht, ging de vrouw onmiddellijk op reis. "Zodra de man Gods haar op enige afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de Sunemitische. Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind?" De knecht deed wat hem was opgedragen, maar eerst toen ze bij Elisa was gekomen, openbaarde de vrouw de oorzaak van haar verdriet. Toen hij van haar verlies hoorde, gebood Elisa Gechazi: "Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gelaat van de knaap". PeK 149 2 Maar de moeder was niet tevreden eer Elisa zelf met haar meekwam. PeK 149 3 "Zo waar de Here leeft, en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan", zei ze. "Toen stond hij op en volgde haar. Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet ontwaakt". PeK 149 4 Toen ze het huis bereikt hadden, ging Elisa naar de kamer waar het dode kind lag, "sloot de deur achter hen beiden en bad tot de Here. Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de knaap warm. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen". Elisa riep Gechazi en gaf hem opdracht de moeder naar hem toe te sturen. "En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen". PeK 149 5 Op deze wijze werd het geloof van deze vrouw beloond Christus, de grote Levengever, had haar haar zoon teruggegeven. Op gelijke wijze zullen zijn getrouwen beloond worden wanneer bij zijn komst de dood zijn prikkel verloren heeft en het graf beroofd wordt van de overwinning waarop het aanspraak maakt. Dan zal Hij aan zijn dienstknechten de kinderen teruggeven die hun door de dood zijn ontnomen. "Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid,... zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren". 2 PeK 150 1 Jezus brengt in ons verdriet over de doden troost met een boodschap vol hoop: "Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf?" 3 "Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden". "De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen". 4 PeK 150 2 Evenals de Heiland der wereld, waarvan hij een voorbeeld was, combineerde Elisa tijdens zijn werk onder de mensen het genezen met onderwijzen. Trouw, onvermoeibaar in zijn lange en succesvolle arbeid, streefde Elisa ernaar het belangrijke opvoedingswerk te bevorderen en te sterken, dat door de scholen der profeten werd gedaan. In Gods voorzienigheid werden zijn woorden van onderricht tot ernstige groepen jonge mannen, die bijeen waren, bevestigd door het werk van de Heilige Geest, en bij tijden door andere onmiskenbare bewijzen van zijn gezag als dienstknecht van God. PeK 150 3 Bij gelegenheid van een van zijn bezoeken aan de school te Gilgal maakte hij de vergiftige groente gezond. "Er was honger in het land. Terwijl de profeten vóór hem gezeten waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste pot op en kook moes voor de profeten. Daarop ging er één naar het veld om groenten te plukken; en hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol. Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes in de moespot; want zij kenden ze niet. Vervolgens schepte men voor de mannen op om te eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten, schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot, man Gods! En zij konden het niet eten. Doch hij zeide: Haal dan mee! En hij wierp het in de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot". PeK 150 4 Ook spijzigde Elisa honderd mannen met een geschenk, hem gebracht door een man "uit Baäl-Salisa", "brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren", in een tijd toen er honger was in het land Bij hem waren mensen die dringend voedsel nodig hadden Toen het geschenk kwam, zei hij tot de knecht: "Geef dit aan het volk, opdat zij eten Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de Here: Men zal eten en overhouden. Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heren". Welk een minzaamheid was het van de kant van Christus om door zijn boodschapper dit wonder te doen, om de honger te stillen! Sedert die tijd heeft de Here Jezus telkens weer, hoewel niet altijd op zulk een opmerkelijke manier, gewerkt om aan de menselijke behoeften te voldoen. Als we een beter geestelijk onderscheidingsvermogen bezaten, zouden we eerder dan nu het geval is, Gods weldadige handelwijze met de mensenkinderen ontdekken. PeK 153 1 Gods genade op het weinige maakt dit voldoende. Gods hand kan het honderdvoudig vermenigvuldigen. Uit zijn overvloed kan Hij een tafel bereiden in de wildernis. Door de aanraking van zijn hand kan Hij de schamele voorraad ruimschoots toereikend maken voor allen. Zijn macht vermenigvuldigde de broden en het graan in de handen van de profetenzonen. Tijdens het aardse werk van Christus, toen Hij een soortgelijk wonder verrichtte door de menigten te voeden, werd hetzelfde ongeloof geopenbaard als getoond werd door de dienaar van de profeet Elisa. "Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten?" vroeg hij. En toen Jezus zijn discipelen opdracht gaf de scharen te voeden, antwoordden zij: "Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit volk voedsel te kopen". 5 Wat betekent dit voor zovelen? PeK 153 2 De les geldt voor Gods kinderen in alle tijden. Als de Here opdracht geeft een werk te doen, moet niemand stilstaan om te vragen naar de redelijkheid van het bevel of naar de mogelijke resultaten van de pogingen om te gehoorzamen. De voorraad in hun handen mag te weinig schijnen om aan de behoefte te voldoen; maar in de handen van de Here zal het meer dan voldoende blijken. De dienstknecht "zette het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heren". PeK 153 3 Een sterker bewustzijn van Gods verhouding met hen die Hij gekocht heeft met het bloed van zijn Zoon, een groter geloof in de vooruitgang van zijn werk op aarde, -- dit is de grote behoefte van de gemeente in onze tijd. Laat niemand tijd verkwisten door te klagen over de schaarste van zijn zichtbare hulpbronnen. Naar het uiterlijk mag het weinig betekenen; maar energie en vertrouwen in God zullen hulpbronnen vormen. De gave die Hem onder dankzegging en met een bede voor zijn zegen wordt gebracht, zal Hij vermenigvuldigen, zoals Hij het voedsel heeft vermenigvuldigd, dat aan de zonen der profeten en aan de hongerige menigte werd gebracht. ------------------------Hoofdstuk 21--Naäman PeK 155 1 "Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst, want door hem had de Here een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze man, een krijgsheld, was melaats". Benhadad, koning van Aram, had de legers van Israël verslagen in de slag waarin Achab het leven had verloren. Sedert die tijd hadden de Syriërs Israël aanhoudend overvallen; en op een van hun tochten hadden ze een jong meisje meegenomen, die nu in dienst was bij Naämans vrouw. Als slavin, ver van haar land, was dit meisje evenwel een van Gods getuigen, waardoor ze onbewust het doel vervulde waarvoor Israël door God als zijn volk was verkoren. Toen ze in dat heidens gezin haar werk deed, ging haar medeleven uit naar haar heer; en toen ze dacht aan de wonderbare genezingen die door Elisa tot stand gebracht waren, zei ze tegen haar meesteres: "Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen". PeK 155 2 Ze wist dat de macht van de hemel op Elisa rustte, en ze geloofde dat Naaman door die macht genezen kon worden. PeK 155 3 De houding van deze slavin, de wijze waarop zij zich gedroeg in dat heidens gezin, is een krachtig getuigenis van de macht van een vroege opvoeding thuis. Er bestaat geen hogere taak dan die van vaders en moeders bij de zorg en opvoeding van hun kinderen. Ouders hebben te maken met de grondslagen van gewoonten en van het karakter. Door hun voorbeeld en onderricht wordt de toekomst van hun kinderen in grote mate bepaald. Gelukkig zijn die ouders waarvan het leven een juiste weergave is van Gods Woord, zodat de beloften en geboden van God in het kind dankbaarheid en eerbied wekken; de ouders, wier tederheid en rechtvaardigheid en verdraagzaamheid het kind opmerkzaam maken op Gods liefde, rechtvaardigheid en verdraagzaamheid; en die, door het kind te leren hen lief te hebben, te vertrouwen en te gehoorzamen, het ook leren zijn hemelse Vader lief te hebben, te vertrouwen en te gehoorzamen. Ouders die het kind zulk een gave meedelen hebben het een schat gegeven die kostbaarder is dan alle schatten van alle tijden, -- een schat die eeuwig blijft. We weten niet op welk gebied onze kinderen eenmaal zullen werken en dienen. Het kan zijn dat zij hun leven zullen doorbrengen in de kring van het gezin; wellicht brengen zij hun leven door in het gewone leven van alledag, of gaan ze als leraars van het evangelie naar heidenlanden; maar allen zijn geroepen om zendelingen te zijn van God, dienaars van barmhartigheid voor de wereld. Ze moeten een opleiding ontvangen die hen zal helpen naast Christus te staan in onzelfzuchtig dienen. PeK 156 1 De ouders van dat Hebreeuwse meisje wisten niet, toen ze haar over God vertelden, welke bestemming haar wachtte. Maar ze waren trouw aan hun roeping; en in het huis van de overste van het Syrische leger getuigde hun kind van de God, die ze had leren eren. PeK 156 2 Naaman hoorde van zijn vrouw wat het meisje had gezegd; en toen hij van de koning verlof had gekregen, ging hij heen om te zoeken naar gezondheid, terwijl hij met zich nam "tien talenten zilver, zesduizend sikkels goud en tien bovenklederen". Ook had hij een brief van de koning van Aram voor de koning van Israël bij zich, waarin geschreven stond: "Zie, ik zend mijn dienaar Naaman tot u, opdat gij hem verlost van zijn melaatsheid". Toen de koning van Israël de brief las, "scheurde hij zijn klederen en zeide: Ben ik God, om te kunnen doden en levend maken, dat deze man een boodschap tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let op, ziet: hij zoekt een voorwendsel tegen mij". PeK 156 3 Elisa kreegt van dit alles bericht, en hij stuurde een boodschap aan de koning: "Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot mij komen, opdat hij wete, dat er een profeet in Israël is". PeK 156 4 "En Naaman kwam met zijn paarden en met zijn wagens en hield stil bij de, ingang van het huis van Elisa". Door een boodschapper liet de profeet hem zeggen: "Ga heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden en gij zult rein zijn". PeK 156 5 Naaman had verwacht dat hij een wonderbaarlijke manifestatie van macht uit de hemel zou aanschouwen. "Ik dacht", zei hij, "hij zal zeker naar buiten komen en daar gaan staan en de naam van de Here, zijn God, aanroepen en zijn hand over de plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid wegnemen". Toen hem werd gezegd dat hij zich in de Jordaan moest baden, werd zijn hoogmoed gekwetst, en geërgerd en teleurgesteld riep hij uit: "Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet beter dan alle wateren van Israël"? "Daarop wendde hij zich om en ging heen in grimmigheid". PeK 156 6 De hoogmoedige geest van Naaman kwam in opstand tegen het volgen van een handelwijze die Elisa hem voorgeschreven had De rivieren, door de Syrische overste genoemd, waren verfraaid door omringende bossen, en velen gingen naar deze aangename stromen om hun afgoden te aanbidden. Voor Naaman zou het geen grote zelfvernedering hebben betekend af te dalen in een van deze rivieren. Maar hij kon alleen genezing vinden door te gehoorzamen aan de duidelijke aanwijzingen van de profeet. Alleen bereidwillige gehoorzaamheid zou het gewenste resultaat hebben. PeK 157 1 De dienstknechten van Naaman smeekten hem gehoor te geven aan Elisa's aanwijzingen. "Had de profeet u iets moeilijks opgedragen", hielden ze aan, "zoudt gij dat dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft: Baad u en gij zult rein worden"? Het geloof van Naaman werd op de proef gesteld, terwijl zijn trots streed om de boventoon. Maar het geloof behaalde de overwinning, en de hooghartige Syriër verootmoedigde zich, en boog zich onderworpen voor de geopenbaarde wil van God. Zevenmaal dompelde hij zich onder in de Jordaan, zoals de profeet had gezegd En zijn geloof werd beloond; "zijn lichaam werd weer gezond als het lichaam van een kleine jongen, en hij was rein". PeK 157 2 Dankbaar keerde hij terug naar de man Gods, "hijzelf met zijn gehele gevolg", met de bekentenis: "Zie, nu weet ik dat er op de gehele aarde geen God is behalve in Israël". PeK 157 3 Volgens het gebruik van die tijd vroeg Naaman nu of Elisa een kostbaar geschenk wilde aannemen. Maar de profeet weigerde dit. Hij wilde geen betaling nemen voor een zegen die God genadig had geschonken. "Zo waar de Here leeft, in wiens dienst ik sta", zei hij, "ik neem niets aan". De Syriër drong er bij hem op aan, maar hij bleef weigeren. PeK 157 4 "Toen zeide Naaman: Indien dan niet, laat aan uw knecht een last aarde geven zoveel als een span muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan de Here. Maar moge de Here dit aan uw knecht vergeven: wanneer mijn heer in de tempel van Rimmon komt om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op mijn arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon moet neerbuigen -- als ik mij dan neerbuig in de tempel van Rimmon, moge de Here deze zaak aan uw knecht vergeven. En hij zei tot hem: Ga in vrede". PeK 157 5 Gechazi, de knecht van Elisa, had in de afgelopen jaren gelegenheid gehad om de geest van zelfverloochening, die het levenswerk van zijn heer kenmerkte, te ontwikkelen. Hij had het voorrecht ontvangen een edele vaandeldrager te worden in het leger des Heren. De beste hemelse gaven waren lange tijd binnen zijn bereik geweest; toch had hij zich ervan afgewend en in plaats daarvan de minderwaardige aardse rijkdom begeerd. Nu bracht het verborgen verlangen van zijn hebzuchtige geest hem ertoe te bezwijken voor een overweldigende verleiding. "Zie", overdacht hij bij zichzelf, "daar heeft mijn heer deze Arameeër ontzien door niets van hem aan te nemen van wat hij had meegebracht!... Ik snel hem achterna en neem iets van hem aan". PeK 158 1 En zo gebeurde het dat Gechazi in het geheim Naaman achterna ging. "Toen Naaman zag dat iemand hem achterna snelde, sprong hij van de wagen af hem tegemoet en zeide: Is het wel? En hij antwoordde: Ja". Toen sprak Gechazi een bewuste leugen. Hij zei: "Mijn heer heeft mij gezonden met deze boodschap: Zie, zojuist zijn twee jonge mannen uit de profeten tot mij gekomen van het gebergte Efraïm. Geef hun toch een talent zilver en twee bovenklederen". Aan dit verzoek gaf Naäman met graagte gehoor, en hij drong Gechazi twee talenten zilver op, in plaats van één, en twee bovenklederen, terwijl hij dienaren opdracht gaf de schat terug te dragen. Toen Gechazi het huis Elisa naderde, zond hij de knechten weg, en verborg het zilver en de klederen. Toen dit gebeurd was, ging hij naar binnen en stond voor zijn heer; om straf te ontgaan, uitte hij een tweede leugen. In antwoord op de vraag van de profeet: "Vanwaar Gechazi"? antwoordde hij: "Uw knecht is nergens heen geweest". PeK 158 2 Toen kwam een strenge aanklacht, waaruit bleek dat Elisa alles wist. "Ben ik in de geest niet meegegaan", vroeg hij, "toen die man zich omkeerde van zijn wagen af u tegemoet? Was het de tijd om dat zilver aan te nemen of om klederen aan te nemen of olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen? Daarom zal de melaatsheid van Naäman u en uw nakomelingen aankleven, voor altoos. Toen ging hij van hem weg, melaats als sneeuw". PeK 158 3 Voor hen, die hoge en heilige voorrechten hebben gekregen, zijn het plechtige lessen die door dit voorval worden onderwezen. De vloek van Gechazi was, dat hij een struikelblok plaatste op de weg van Naaman, op wie een wonderlijk licht had geschenen en die zo gunstig stond tegenover het dienen van de levende God. Voor het bedrog van Gechazi was geen verontschuldiging. Tot de dag van zijn dood bleef hij melaats, door God vervloekt, en geschuwd door zijn medemensen. PeK 158 4 "Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens uitblaast, ontkomt niet". Mensen mogen menen dat ze hun boze daden voor menselijke ogen kunnen verbergen, maar God kunnen ze niet bedriegen. "Alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen". 2 Gechazi meende dat hij Elisa kon bedriegen, maar God maakte zijn profeet de woorden bekend die Gechazi tot Naaman had gesproken, alsook de verdere bijzonderheden van het voorval tussen beide mannen. PeK 158 5 De waarheid is van God; bedrog in al haar ontelbare gedaanten is van satan; en wie in enig opzicht afwijkt van het rechte spoor der waarheid, levert zich over in de macht van de boze. Zij die van Christus hebben geleerd, zullen niet deelnemen "aan de onvruchtbare werken der duisternis". 3 Zowel in hun woorden als in hun leven zullen ze eenvoudig, recht door zee en waar zijn; want ze maken zich gereed voor de omgang met die heiligen in wier mond geen bedrog wordt gevonden. 4 PeK 159 1 Eeuwen nadat Naäman was teruggekeerd naar zijn Syrische tehuis, genezen naar lichaam en geest, haalde de Heiland zijn groot geloof aan als een voorbeeld voor allen die voorgeven God te dienen. "Er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa", zei de Heiland; "en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër". 5 God ging aan de vele melaatsen in Israël voorbij, omdat hun ongeloof de deur toesloot van de mogelijkheid hen goed te doen. Een heidense edelman die trouw was aan zijn overtuiging van wat goed was en die zich bewust was van zijn behoefte aan hulp, had in Gods oog meer aanspraak op zijn zegeningen dan de beproefden in Israël die de voorrechten die God hun had geschonken, hadden veronachtzaamd en veracht. God werkt voor hen die zijn zegeningen op prijs stellen, en gehoor geven aan het licht dat van de hemel komt. Tegenwoordig zijn er in ieder land mensen die van harte oprecht zijn en op wie het licht van de hemel valt. Als ze getrouw volgen wat ze zien als hun plicht, zullen ze meer licht ontvangen, tot ze, evenals Naäman, zullen moeten erkennen, dat er op heel de aarde geen God is buiten de levende God, de Schepper. PeK 159 2 Iedere oprechte ziel, die "in diepe duisternis wandelt, van licht beroofd", krijgt de uitnodiging: "Hij vertrouwe op de naam des Heren en steune op zijn God". "Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht. Gij komt hem tegemoet, die met vreugde gerechtigheid doet, hun die op uw wegen aan U denken". 6 ------------------------Hoofdstuk 22--De laatste jaren van Elisa PeK 160 1 Elisa, die tot het ambt van profeet was geroepen tijdens de regering van Achab, had tijdens zijn leven heel wat veranderingen zien plaatsvinden in het koninkrijk van Israël. Het ene oordeel na het andere had de Israëlieten getroffen tijdens de regering van Hazaël de Arameeër, die gezalfd was om de gesel te zijn van het afvallige volk. De strenge hervormingsmaatregelen, ingesteld door Jehu, hadden als gevolg gehad dat het gehele huis van Achab was omgebracht. In de aanhoudende oorlogen met de Arameeërs had Joahaz, de opvolger van Jehu, enkele steden ten oosten van de Jordaan verloren. Een tijd lang had het geleken alsof de Arameeërs het gehele koninkrijk zouden overwinnen. Maar de hervorming, door Elia begonnen en voortgezet door Elisa, had velen ertoe gebracht God te zoeken. De altaren van Baal werden verlaten, en langzaam maar zeker ging Gods plan in vervulling in het leven van hen die gekozen hadden Hem met hun hele hart te dienen. PeK 160 2 Omdat Hij het dwalende Israël liefhad, stond God toe dat de Arameeërs hen tuchtigden. Uit medelijden met hen wier morele kracht zwak was, wekte hij Jehu op om de goddeloze Izebel en het gehele huis van Achab om te brengen. Opnieuw werden door een genadige voorziening de priesters van Baal en Asjera terzijde gezet en werden hun heidense altaren afgebroken. In zijn wijsheid had God voorzien dat, wanneer verleidingen waren weggenomen, sommigen het heidendom zouden loslaten en zich tot Hem zouden wenden; daarom stond Hij toe dat de ene ramp na de andere hen trof. Zijn oordelen waren gemengd met genade; en toen zijn doel was bereikt, keerde Hij het getij ten gunste van hen die geleerd hadden Hem te zoeken. Terwijl de invloeden voor het goede en het kwade met elkaar streden om de boventoon, en satan alles deed wat in zijn macht lag om de verwoesting die hij bewerkt had tijdens de regering van Achab en Izebel te voltooien, bleef Elisa doorgaan met getuigen. Hij ontmoette tegenstand, maar niemand kon zijn woorden tegenspreken. In heel het koninkrijk werd hij geëerd en geëerbiedigd. Velen kwamen tot hem om raad Toen Izebel nog leefde, zocht Joram, de koning van Israël, hem om raad; en eens, toen hij in Damascus was, werd hij opgezocht door boden van Benhadad, de koning van Aram, die van hem wilde weten of de ziekte waaraan hij toen leed, dodelijk zou zijn. Aan allen getuigde de profeet getrouw in een tijd waarin aan alle kanten de waarheid werd verdraaid, en waarin de meerderheid van het volk openlijk in opstand tegen God leefde. PeK 161 1 En God liet zijn uitverkoren boodschapper nooit in de steek. Bij een zekere gelegenheid zocht de koning van Aram tijdens een inval Elisa om te brengen, vanwege zijn bezigheid de koning van Israël op de hoogte te stellen van de plannen van de vijand. De Aramese koning had overlegd met zijn dienaren: "Op die en die plaats zal mijn legerkamp zijn". Dit plan werd door de Here aan Elisa geopenbaard, die aan de koning van Israël de boodschap zond: "Neem u in acht niet langs die plaats te trekken, want de Arameeërs zijn daarheen afgedaald. De koning van Israël zond dan mannen naar de plaats die de man Gods hem genoemd en waarvoor hij hem gewaarschuwd had, zodat hij zich daar in acht kon nemen, en dat niet slechts een- of tweemaal". PeK 161 2 "En het hart van de koning van Aram werd hierover verontrust; hij ontbood zijn dienaren en zeide tot hen: Kunt gij mij niet meedelen, wie van de onzen op de hand van de koning van Israël is? Doch een van zijn dienaren zeide: Neen, mijn heer de koning, maar Elisa, de profeet in Israël, deelt aan de koning van Israël de woorden mee, die gij in uw slaapkamer spreekt". Vastbesloten om de profeet te bestrijden, beval de koning: "Gaat en ziet, waar hij is; dan zal ik hem laten gevangennemen". De profeet was in Dotan; en toen hij dit wist, zond de koning daarheen paarden en wagens, een sterk leger; "zij kwamen des nachts en omsingelden de stad Toen de dienaar van de man Gods des morgens vroeg opstond, en naar buiten trad, zie, een leger omringde de stad, zowel paarden als wagens". PeK 161 3 Verschrikt zocht de knecht Elisa op om het hem te vertellen. "Ach, mijn heer", riep hij, "wat moeten wij doen"? PeK 161 4 "Vrees niet", luidde het antwoord van de profeet, "want zij, die bij ons zijn, zijn talrijker dan zij, die bij hen zijn". En opdat de knecht dit zelf zou ontdekken, bad Elisa tot de Here: "Open toch zijn ogen, opdat hij zie. En de Here opende de ogen van de knecht en hij zag en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa". Tussen de dienstknecht van God en het leger gewapende strijders was een beschermende ring van hemelse engelen. Ze waren neergedaald in macht, niet om te verderven of om hulde af te dwingen, maar om de zwakke en hulpeloze dienaars van God te omringen en hen te dienen. PeK 161 5 Wanneer Gods volk in het nauw is en er schijnbaar geen ontkoming voor hen bestaat, moet alleen de Here hun toevlucht zijn. PeK 161 6 Toen het leger van de Aramese soldaten onbeschaamd optrok, onbewust van de onzichtbare hemelse legers, bad Elisa tot de Here: "Sla dit volk toch met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid naar het woord van Elisa. Daarop zeide Elisa tot hen: Dit is niet de weg en dit is niet de stad; volgt mij, dan zal ik u brengen naar de man die gij zoekt. En hij bracht hen naar Samaria". PeK 162 1 "Zodra zij nu in Samaria gekomen waren, bad Elisa: Here, open hun de ogen, opdat zij zien. En de Here opende hun ogen, en zij zagen, en zie, zij waren midden in Samaria. Toen vroeg de koning van Israël, zodra hij hen zag, aan Elisa: Zal ik hen neerslaan? zal ik hen neerslaan, mijn vader? Maar hij antwoordde: Gij moogt hen niet neerslaan. Slaat gij soms hen neer, die gij gevangengenomen hebt met uw zwaard en boog? Zet hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken en heengaan naar hun heer. Daarop bereidde hij hun een grote maaltijd; en toen zij hadden gegeten en gedronken, liet hij hen vertrekken en zij gingen heen naar hun heer". PeK 162 2 Een tijd lang na dit voorval was Israël bevrijd van de aanvallen der Arameeërs. Maar later, onder de energieke leiding van een doelbewuste koning, Hazaël, 1 omsingelde het Aramese leger de stad Samaria en belegerde het. Nooit had Israël het zo benauwd gehad als tijdens deze belegering. De zonden der vaderen werden werkelijk bezocht aan de kinderen en kindskinderen. De verschrikkingen van een aanhoudende hongersnood dreef de koning van Israël tot wanhopige maatregelen, toen Elisa tegen de volgende dag bevrijding beloofde. PeK 162 3 Toen het de volgende dag begon te dagen, deed de Here het leger der Arameeërs een geluid horen van wagens en paarden, zodat ze verschrikt opsprongen en in de schemering vluchtten met achterlating van hun tenten-, hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was, met overvloed aan voedsel. Ze vluchtten om hun leven te redden, en stopten niet voor ze de Jordaan overgestoken hadden. PeK 162 4 Tijdens de nacht hadden vier melaatsen buiten de stadspoort, wanhopig van honger, besloten het Aramese leger op te zoeken en zich toe te vertrouwen aan de genade van de belegeraars, in de hoop hun medeleven op te wekken en voedsel te krijgen. Wat waren ze verbaasd toen ze bij het naderen van het kamp niemand zagen. Zonder dat iemand hen tegenhield of hinderde, "gingen zij een tent binnen, aten en dronken, namen zilver, goud en klederen eruit weg, en gingen heen en verborgen het. Daarna gingen zij weer een andere tent binnen, namen er (allerlei) uit weg, gingen heen en verborgen het. Toen zeiden zij tot elkander: Wij doen niet goed; deze dag is een dag van blijde boodschap, en wij houden ons stil. Indien wij wachten tot het morgenlicht, dan zal ons straf treffen". PeK 162 5 Haastig keerden zij terug naar de stad met het blijde nieuws. De buit was groot; zo overvloedig waren de voorraden, dat die dag "twee maten gerst een sikkel" kostten en "een maat fijn meel een sikkel", zoals Elisa de dag daarvoor had voorzegd. Opnieuw werd Gods naam onder de heidenen verhoogd, volgens het woord des Heren, door zijn profeet in Israël. PeK 163 1 Zo bleef de man Gods van jaar tot jaar werken, terwijl hij het volk in getrouwe dienst tot zich trok en in gevaarlijke tijden als een verstandig raadsman naast de koning stond. De lange jaren van afgodische afval van koning en volk hadden hun rampzalig werk gedaan; de duistere schaduw van afval was nog overal aanwezig, maar toch waren er hier en daar enkelen, die standvastig hadden geweigerd de knie te buigen voor Baäl. Toen Elisa zijn hervormingswerk voortzette, werden velen afgekeerd van het heidendom, en leerden zich verblijden in het dienen van de ware God. De profeet was bemoedigd door deze wonderen van goddelijke genade, en hij werd geïnspireerd door een groot verlangen om allen die van harte oprecht waren, te bereiken. Waar hij maar was, trachtte hij een leraar van gerechtigheid te zijn. PeK 163 2 Van menselijk standpunt bezien was het uitzicht op een geestelijk herstel van het volk even hopeloos als nu het geval is voor Gods dienaars die in de donkere hoeken der aarde werkzaam zijn. Maar Christus' gemeente is Gods werktuig voor de verkondiging van de waarheid; God heeft haar macht gegeven voor een speciaal werk; en als ze trouw is aan God, gehoorzaam aan zijn geboden, zal in haar de uitnemendheid van Gods kracht werkzaam zijn. Als ze trouw is aan haar overeenkomst, kan geen enkele macht voor haar bestaan. De machten van de vijand zullen evenmin weerstand kunnen bieden als af de wervelwind kan weerstaan. PeK 163 3 Voor de gemeente wacht het morgenrood van een heldere, heerlijke dag, als ze het kleed van Christus' gerechtigheid zal dragen en zich losmaakt van alle betrekkingen met de wereld. PeK 163 4 God roept zijn getrouwen op, die in Hem geloven, om hen die ongelovig en wanhopig zijn, te bemoedigen. Wend u tot de Here, gij gevangenen van de hoop. Zoek uw kracht bij God, de levende God. Toon een onwankelbaar nederig geloof in zijn macht en bereidheid om te redden. Als we in geloof beslag leggen op zijn kracht, zal Hij het meest hopeloze, ontmoedigende vooruitzicht op wonderlijke wijze veranderen. Dit zal Hij doen tot eer van zijn naam. PeK 163 5 Zolang Elisa van plaats tot plaats door het rijk van Israël kon reizen, bleef hij een daadwerkelijke belangstelling tonen in de bouw van de scholen der profeten. Waar hij ook was, was God met hem, deed hem de juiste woorden spreken en gaf hem macht om wonderen te verrichten. PeK 163 6 Bij een zekere gelegenheid "zeiden de profeten tot Elisa; Zie toch, de plaats, hier voor u, waar wij wonen, is voor ons te bekrompen. Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder een balk daarvandaan halen en laten wij er voor ons een verblijfplaats inrichten om er te wonen". PeK 164 1 Elisa ging met hen mee naar de Jordaan, bemoedigde hen door zijn aan-wezigheid, gaf hen onderricht, en deed zelfs een wonder om hen te helpen bij hun werk. Terwijl een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep: Ach, mijn heer, het was geleend! Maar de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het daarheen en deed het ijzer bovendrijven. En hij zeide: Neem het op. Hij strekte zijn hand uit en greep het". PeK 164 2 Zó veel succes had zijn werk gehad en zó algemeen verbreid was zijn invloed, dat zelfs de jeugdige koning Joas, een afgodendienaar met weinig eerbied voor God, hem toen hij op zijn sterfbed lag, erkende als een vader in Israël, en toegaf dat zijn tegenwoordigheid onder hen meer waarde had in tijden van benauwdheid dan het bezit van een leger van paarden en wagens. De Bijbel zegt: "Elisa lag ziek aan de ziekte, waaraan hij zou sterven. Joas, de koning van Israël, kwam tot hem en weende over hem en zeide: Mijn vader, mijn vader! Wagens en ruiters van Israël"! 2 Voor menige benauwde ziel die hulp nodig had, was de profeet een verstandige, medelevende vader geweest. En bij deze gelegenheid wendde hij zich niet af van de goddeloze jongeman voor hem, die zo weinig de plaats die hij innam, verdiende, en die toch zo dringend behoefte had aan raad. In zijn voorzienigheid gaf God de koning een kans om de fouten uit het verleden goed te maken, en zijn koninkrijk vast te stellen. De Aramese vijand, die nu het gebied ten oosten van de Jordaan bezet had, zou teruggeslagen worden. Opnieuw zou Gods macht geopenbaard worden ten behoeve van het dwalende Israël. PeK 164 3 De stervende profeet gebood de koning: "Haal boog en pijlen". Joas ge-hoorzaamde. Toen zei de profeet: "Leg uw hand aan de boog". Joas legde er zijn hand aan. "Toen legde Elisa zijn handen op die van de koning. Daarna beval hij: Open het venster naar het oosten", -- in de richting van de steden over de Jordaan, die in het bezit van de Arameeërs waren. Toen de koning het tralievenster had geopend, gebood Elisa hem te schieten. Terwijl de pijl wegvloog, werd de profeet geïnspireerd om te zeggen: "Een pijl der overwinning van de Here, ja, een pijl der overwinning op Aram Gij zult Aram bij Afek tot vernietiging toe verslaan". PeK 164 4 Nu stelde de profeet het geloof van de koning op de proef. Hij gebood Joas de pijlen op te nemen en zei: "Sla op de grond". Driemaal sloeg de koning op de grond, toen hield hij op. "Gij hadt vijf- of zesmaal moeten slaan", riep Elisa teleurgesteld uit; "dan hadt gij Aram verslagen tot vernietiging toe. Maar nu zult gij Aram driemaal verslaan". 3 PeK 165 1 De les geldt voor allen die een vertrouwenspositie bekleden. Als God de weg baant voor het vervullen van een bepaalde taak, en de verzekering geeft van succes, moet het verkoren werktuig alles doen wat mogelijk is om het beloofde resultaat te bereiken. Naarmate het enthousiasme en de volharding waarmee het werk wordt verricht, zal het succes zijn. God kan voor zijn volk alleen wonderen doen als ze hun aandeel met onvermoeide ijver verrichten. Hij vraagt mensen die toegewijd zijn aan zijn werk, mensen met zedelijke moed, met een brandende liefde voor zielen, en met een onwankelbare ijver. Zulke werkers zullen geen enkele taak te inspannend vinden, geen enkel vooruitzicht te hopeloos; ze zullen doorwerken zonder zich te laten afschrikken, tot een schijnbare nederlaag is veranderd in een heerlijke overwinning. Zelfs geen gevangenismuren, met daarachter het lot van de martelaar, zal hen afbrengen van hun doel om met God te werken aan het bouwen van zijn koninkrijk. PeK 165 2 Met de raad en de bemoediging aan Joas eindigde het werk van Elisa. Hij op wie in volle mate de geest was gedaald die op Elia had gerust, was trouw gebleken tot het einde. Nooit had hij geaarzeld. Nooit had hij het vertrouwen in de macht van de Almachtige verloren. Hoewel de weg die voor hem lag, soms geblokkeerd leek, was hij altijd in geloof voorwaarts gegaan, en God had zijn vertrouwen beloond, en de weg voor hem geopend. PeK 165 3 Het was Elia niet beschoren zijn meester op een vurige wagen te volgen. De Here stond toe dat een slepende ziekte hem trof. In de lange uren van zwakte en lijden legde zijn geloof beslag op Gods beloften, en altijd zag hij om zich heen hemelse boden van vertroosting en vrede. Zoals hij op de hoogte van Dotan de beschermende legers van de hemel had gezien, met de vurige wagens en ruiters van Israël, was hij zich nu bewust van de tegenwoordigheid van medelevende engelen, en dit ondersteunde hem. Heel zijn leven had hij een sterk geloof getoond; en naarmate hij was gegroeid in het kennen van Gods voorzienigheden en zijn barmhartige goedheid, was zijn geloof gerijpt tot een blijvend vertrouwen in zijn God; en toen de dood hem riep, was hij gereed om te rusten van zijn arbeid. "Kostbaar is in de ogen des Heren de dood van zijn gunstgenoten''. 4 "De rechtvaardige vindt zelfs in zijn dood een schuilplaats". 5 Met de Psalmist kon Elisa vol vertrouwen zeggen: "Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen". 6 En vol blijdschap kon hij getuigen: "Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden". "Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met uw beeld" 7 ------------------------Hoofdstuk 23--"Nineve, die grote stad" PeK 167 1 Onder de steden van de oude wereld ten tijde van het verdeelde Israël was Nineve, de hoofdstad van het Assyrische rijk, een van de grootste. Gesticht spoedig na de verstrooiing bij de torenbouw van Babel, op de vruchtbare oevers van de Tigris, was de stad tot bloei gekomen in de loop der eeuwen, tot het "een geweldig grote stad was, van drie dagreizen". PeK 167 2 Tijdens haar tijdelijke voorspoed was Ninive een middelpunt van misdaad en goddeloosheid. De Bijbel kenmerkt het als "de bloedstad, louter leugen, . . . zonder ophouden rovend"! 1 In beeldspraak vergeleek de profeet de Ninevieten met een wrede, verscheurende leeuw. "Over wie", vroeg hij, "is uw boosheid niet voortdurend heengegaan"? 2 PeK 167 3 Toch was Nineve, hoe slecht het ook was geworden, niet volledig in de macht van het kwaad. Hij die alle mensenkinderen 3 en "allerlei kostbaars ziet" 4 zag in die stad menigeen die verlangde naar iets beters en hogers en die, als ze de kans kregen de levende God te leren kennen, hun boze daden zouden wegdoen om Hem te aanbidden. Daarom openbaarde God in zijn wijsheid zich aan hen op onmiskenbare wijze om hen zo mogelijk tot bekering te leiden. PeK 167 4 Het werktuig dat voor dit werk werd gekozen was de profeet Jona, de zoon van Amittai. Het woord des Heren kwam tot hem: "Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en predik tegen haar, want haar boosheid is opgestegen voor mijn aangezicht". PeK 167 5 Toen de profeet aan de moeilijkheden en schijnbare onmogelijkheden van deze opdracht dacht, was hij geneigd de wijsheid van deze roeping in twijfel te trekken. Van menselijk standpunt bezien leek het dat er niets te winnen was met het verkondigen van een boodschap in die trotse stad Hij vergat voor een moment dat de God die hij diende, alwijs en almachtig is. Terwijl hij aarzelde en twijfelde, overweldigde satan hem met moedeloosheid. De profeet werd bevangen door grote angst en hij "maakte zich op om te vluchten naar Tarsis". Hij ging naar Jafo, waar hij een schip vond dat naar Tarsis zou gaan, betaalde de vrachtprijs daarvan en ging scheep met hen. Jona had een zware verantwoordelijkheid te dragen gekregen door de opdracht die hem was gegeven; toch was Hij, die hem geboden had te gaan, in staat zijn dienstknecht te ondersteunen en hem succes te verzekeren. Als de profeet zonder vragen te stellen had gehoorzaamd, zouden hem heel wat bittere teleurstellingen bespaard zijn gebleven en zou hij overvloedig zijn gezegend. Toch liet de Here Jona in het uur van zijn wanhoop niet alleen. Door een reeks van beproevingen en vreemde omstandigheden zou het vertrouwen van de profeet in God en diens oneindige macht worden hersteld PeK 168 1 Als Jona rustig had nagedacht toen de opdracht hem voor de eerste maal werd gegeven, had hij kunnen weten hoe dwaas het zou zijn van zijn kant om een poging te wagen de verantwoordelijkheid te ontlopen die hem werd opgelegd. Maar hij kreeg niet lang gelegenheid ongestoord zijn dwaze vlucht te vervolgen. "De Here wierp een hevige wind op de zee en er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te worden stukgeslagen. De schepelingen werden bevreesd en riepen ieder tot zijn god, en zij wierpen de lading die in het schip was, in zee om het daardoor lichter te maken. Jona echter was in het ruim van het schip afgedaald, en hij had zich daar neergelegd en was in een diepe slaap gevallen". PeK 168 2 Terwijl de matrozen hun heidense goden om hulp smeekten, zocht de kapitein van het schip, die bovenmate bevreesd was, Jona op en zei: "Hoe kunt gij zó vast slapen! Sta op, roep tot uw god, misschien zal die god onzer gedenken, zodat wij niet vergaan". PeK 168 3 Maar de gebeden van de man die van het pad der plicht was afgeweken, brachten geen hulp. De matrozen, onder de indruk dat het vreemde geweld van de storm wees op de toorn van hun goden, stelden als laatste toevlucht voor, het lot te werpen, "opdat wij te weten komen", zeiden zij, "door wiens schuld dit onheil ons treft." Zij wierpen het lot en het viel op Jona. Toen zeiden zij tot hem: "Deel ons toch mee door wiens schuld dit onheil ons treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt gij, wat is uw land en van welk volk zijt gij?" PeK 168 4 En hij zeide tot hen: "Ik ben een Hebreeër en ik vrees de Here, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft." PeK 168 5 "Toen vreesden die mannen met grote vrees en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch gedaan? want die mannen wisten, dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht des Heren, want dat had hij hun medegedeeld. En zij vroegen hem: Wat zullen wij met u doen, opdat de zee ophoude tegen ons te woeden, want de zee wordt hoe langer hoe onstuimiger. Hij antwoordde hun: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden. Want ik weet dat door mijn schuld deze zware storm tegen u is opgestoken." PeK 168 6 "Maar de mannen roeiden om (het schip) weer aan land te brengen, doch zij waren daartoe niet in staat, omdat de zee hoe langer hoe onstuimiger tegen hen werd. Toen riepen zij tot de Here en zeiden: Ach Here, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man en leg geen onschuldig bloed op ons, want Gij, Here, hebt gedaan gelijk U behaagde. Daarna namen zij Jona op en wierpen hem in zee, en de zee hield op met woeden. En de mannen vreesden de Here met grote vrees, en zij slachtten de Here een offer en deden geloften." PeK 169 1 "En de Here beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis drie dagen en drie nachten." PeK 169 2 "En Jona bad tot de Here, zijn God, uit het ingewand van de vis. Hij zeide: "Ik riep uit mijn nood tot de Here, en Hij antwoordde mij; uit de schoot van het dodenrijk schreeuwde ik, Gij hoordet mijn stem. Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zee, en een waterstroom omving mij; al uw brandingen en uw golven gingen over mij heen. En ik, ik zeide: verstoten ben ik uit uw ogen, zou ik ooit weer uw heilige tempel aanschouwen? Wateren omringden mij, zij bedreigden mijn leven, de diepte omving mij, met zeewier was mijn hoofd omwonden Tot de grondvesten der bergen zonk ik neer; de grendelen der aarde waren voor altoos achter mij. Toen trokt Gij mijn leven uit de groeve omhoog, O Here, mijn God! Toen mijn ziel in mij versmachtte, gedacht ik de Here, en mijn gebed kwam tot U in uw heilige tempel. Zij die nietige afgoden dienen, geven Hem prijs, die hun goedertieren is. Maar ik, met lofzegging wil ik aan U offeren; wat ik beloofd heb, wil ik b[etalen; de redding is des Heren". PeK 169 3 Eindelijk had Jona geleerd dat "de verlossing van de Here is." 5 Met berouw en erkenning van Gods reddende genade kwam bevrijding. Jona werd bevrijd van de gevaren van de machtige diepte, en op het droge geworpen. Opnieuw kreeg de dienstknecht van God de opdracht om Nineve te waarschuwen. "Het woord des Heren kwam ten tweede male tot Jona: Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en breng haar de prediking, die Ik tot u spreken zal". Ditmaal bleef hij geen vragen stellen of twijfelen, maar hij gehoorzaamde zonder aarzelen. Hij "maakte zich op en ging naar Nineve, overeenkomstig het woord des Heren". PeK 169 4 Toen Jona de stad binnenging, begon hij dadelijk de boodschap te prediken: "Nog veertig dagen en Nineve wordt ondersteboven gekeerd!" Hij ging van straat tot straat, terwijl hij deze waarschuwing deed horen. PeK 169 5 De boodschap was niet tevergeefs. De boodschap die in de straten van de goddeloze stad weerklonk, ging van mond tot mond, tot alle inwoners de alarmerende aankondiging hadden vernomen. Gods Geest maakte dat de boodschap doordrong in ieder hart, zodat velen beefden vanwege hun zonden en in diepe ootmoed zich bekeerden. PeK 169 6 "De mannen van Nineve geloofden God en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met rouwgewaden Toen het woord de koning van Nineve bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn opperkleed af, trok een rouwgewaad aan en zette zich neder in de as. En men riep uit en zeide in Nineve op bevel van de koning en van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het onrecht dat aan hun handen kleeft. Wie weet, God mocht Zich bekeren en berouw krijgen en zijn brandende toorn laten varen zodat wij niet te gronde gaan". PeK 170 1 Toen koning en edelen, alsmede het gewone volk, groot en klein, zich bekeerden op de prediking van Jona, 6 en eensgezind riepen tot de God des hemels, schonk Hij hun genade. "Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun boze weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet". Hun ondergang werd afgewend; de God van Israël werd verheven en geëerd in heel de heidenwereld, en men had eerbied voor zijn wet. Pas vele jaren later zou Nineve ten prooi vallen aan de omringende volkeren, omdat ze God vergaten en zichzelf roemden. 7 PeK 170 2 Toen Jona Gods bedoeling om de stad te sparen, die zich, ondanks haar boosheid, had bekeerd in zak en as, leerde kennen, had hij de eerste moeten zijn om zich te verblijden over Gods verbazingwekkende genade; maar inplaats daarvan liet hij zijn gedachten stilstaan bij de mogelijkheid dat men hem als een valse profeet zou beschouwen. Door te staan op zijn reputatie verloor hij de oneindig grotere waarde van de zielen in die slechte stad uit het oog. De ontferming die God jegens het boetvaardige Nineve betoonde, "mishaagde Jona ten zeerste en hij werd zeer toornig". "Heb ik dat niet gezegd", vroeg hij aan de Here, "toen ik nog in mijn land was? Daarom heb ik het willen voorkomen door naar Tarsis te vluchten, want ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad". Opnieuw gaf hij toe aan de neiging vragen te stellen en te twijfelen, en weer werd hij overweldigd door ontmoediging. Terwijl hij de belangen van anderen uit het oog verloor, en het gevoel had dat hij liever wilde sterven dan te zien hoe de stad gespaard zou blijven, riep hij in zijn ontevredenheid uit: "Nu dan Here, neem toch mijn leven van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven". "Zijt gij terecht vertoornd?" vroeg de Here. "Jona nu was buiten de stad gegaan en had zich ten oosten van de stad neergezet; hij had daar voor zich een hut gebouwd en was daaronder gaan zitten in de schaduw, totdat hij zou zien wat er met de stad gebeurde En de Here God beschikte een wonderboom, die boven Jona opschoot om tot schaduw te zijn boven zijn hoofd, ten einde hem van zijn misnoegdheid af te brengen. En Jona verheugde zich zeer over de wonderboom". PeK 171 1 Toen leerde de Here Jona een les door een voorbeeld. Hij "beschikte bij het aanbreken van de morgenstond een worm, die de wonderboom stak, zodat deze verdorde. En het geschiedde, zodra de zon opging, dat God een gloeiende oostenwind beschikte en de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij amechtig neerzonk en wenste dat hij sterven mocht, zeggende: Het is beter te sterven dan te leven". PeK 171 2 Weer sprak God tot zijn profeet: "Zijt gij terecht vertoornd over de wonderboom? En Jona zei: Terecht ben ik vertoornd, ten dode toe. Toen zeide de Here: Gij wildet de wonderboom sparen, waarvoor gij u geen moeite hebt gegeven en die gij niet hebt doen groeien, die in één nacht is ontstaan en in één nacht is vergaan. Zou ik dan Nineve niet sparen, de grote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechterhand en hun linkerhand, benevens veel vee?" PeK 171 3 Verward, verootmoedigd, en niet in staat Gods doel te verstaan in het sparen van Nineve, had Jona toch aan de opdracht die hij gekregen had om die grote stad te waarschuwen, voldaan; en ofschoon de voorspelde gebeurtenis niet plaatsvond, was de waarschuwingsboodschap evenwel van God. En het doel wat God ermee voor had, was bereikt. De heerlijkheid van zijn barmhartigheid werd onder de heidenen geopenbaard. Zij, die lange tijd "in donkerheid en diepe duisternis zaten, gebonden in ellende en ijzer", "riepen tot de Here in hun benauwdheid", en "Hij voerde hen uit donkerheid en diepe duisternis, en verscheurde hun banden". "Hij zond zijn woord, Hij genas hen en deed hen aan de groeve ontkomen". PeK 171 4 Christus noemde tijdens zijn werk op aarde het goede wat tot stand gekomen was door de prediking van Jona in Nineve, en vergeleek de inwoners van die heidense stad met het belijdende volk van God in zijn dagen. "De mannen van Nineve," zei Hij, "zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier". 9 PeK 171 5 Christus was gekomen in de jachtige wereld, vol met lawaai van handeldrijven en woordentwist, waar de mensen trachtten zichzelf boven ieder ander te bevoordelen; en boven het rumoer werd zijn stem gehoord als de bazuin van God: "Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven?" 10 PeK 171 6 Zoals de prediking van Jona een teken was voor de Ninevieten, was Christus' prediking een teken voor zijn generatie Maar welk een tegenstelling bij het horen van het woord! Toch bleef de Heiland doorwerken, ondanks onverschilligheid en minachting, tot Hij zijn zending had volbracht. De les geldt voor Gods boodschappers in onze tijd, waarin de steden der volkeren een even grote behoefte hebben aan het kennen van de eigenschappen en plannen van de ware God, als het geval was met de Ninevieten vroeger. Christus' gezanten moeten de mensen wijzen op een betere wereld, die grotendeels uit het oog is verloren. Volgens de leer van de Heilige Schriften is de enige stad die blijft bestaan, de stad waarvan God de Ontwerper en Bouwmeester is. Met het geloofsoog kan men de poort van de hemel zien, bestraald door Gods heerlijkheid. Door zijn dienstknechten roept de Here Jezus de mensen op met geheiligde eerzucht te streven naar het bezit van de onverderfelijke erfenis. Hij dringt bij hun erop aan schatten weg te leggen bij Gods troon. PeK 172 1 Haastig en zeker komt een vrijwel algemene schuld op de inwoners der steden, door de gestadige toename van bewuste boosheid. Het verderf dat overheerst is met geen mensenpen te beschrijven. Elke dag brengt nieuwe berichten van strijd, omkoperij en bedrog; elke dag brengt een ziekmakend verslag van geweld en wetteloosheid, van onverschilligheid ten opzichte van het menselijk lijden, van wrede, duivelse vernietiging van het menselijk leven. Elke dag getuigt van de toename van waanzin, moord, en zelfmoord Van eeuw tot eeuw heeft satan ernaar gestreefd de mensen in onkunde aangaande de weldadige plannen van Jehova te laten. Hij heeft getracht de grote beginselen van Gods wet buiten hun gezichtsveld te houden, -- de beginselen van gerechtigheid, barmhartigheid en liefde, die in die wet naar voren worden gebracht. De mensen beroemen zich op de geweldige vooruitgang en verlichting van de tijd waarin we nu leven; maar God ziet de aarde vol ongerechtigheid en geweld. De mensen leren dat Gods wet is' afgeschaft, dat de Bijbel niet betrouwbaar is; en als gevolg gaat een stroom van kwaad, zoals niet geweest is sedert de dagen van Noach en van het afvallige Israël, over de wereld. Zieleadel, zachtmoedigheid en vroomheid worden geruild voor het toegeven aan de begeerte naar verboden zaken. Het sombere verslag van misdaden, begaan ter wille van gewin, is voldoende om het hart tot stilstand te brengen en de ziel te vullen met afschuw. Onze God is een God van barmhartigheid. Lankmoedig en vol ontferming behandelt Hij de overtreders van zijn wet. En toch kan de grote Heerser van het heelal in onze dagen, waarin mannen en vrouwen zoveel gelegenheid hebben om Gods wet, geopenbaard in de Bijbel, te leren kennen, niet met voldoening zien op de slechte steden, waarin geweld en misdaad de boventoon voeren. Het eind van Gods verdraagzaamheid van hen die volharden in gehoorzaamheid, nadert snel. PeK 172 2 Moet men zich verbazen over een plotselinge en onverwachte verandering in de handelwijze van de Opperste Heerser met de inwoners van een gevallen wereld? Moet men verrast zijn, als straf volgt op de overtredingen en de toenemende misdaad? Moet men verrast zijn dat God ondergang en verderf brengt over hen die hun kwalijk gewonnen schatten hebben verkregen door bedrog en leugen? Ondanks het feit dat steeds meer licht omtrent Gods eisen hun pad heeft beschenen, hebben velen geweigerd zijn heerschappij te erkennen, en verkozen om onder de zwarte banier te blijven van de aanstichter van alle opstand tegen het gezag des hemels. Gods verdraagzaamheid is heel groot geweest, -- zo groot, dat we ons verbazen, als we bedenken hoe zijn heilige wet is geschonden. De Almachtige heeft een beperkende macht betoond over zijn eigen kenmerken. Maar voorzeker zal Hij opstaan om de goddelozen te straffen, die zo uitdagend de rechtvaardige eisen van de Tien Geboden hebben getrotseerd. PeK 173 1 God geeft aan de mensen een proeftijd; maar er komt een tijd dat Gods geduld is uitgeput, en Gods oordelen zullen niet uitblijven. De Here heeft lang geduld met de mensen en met de steden, terwijl Hij barmhartig waarschuwt om hen te redden voor Gods toorn; maar de tijd komt dat het smeken om genade niet langer gehoord zal worden, en het opstandig element, dat voortgaat met het verwerpen van het licht der waarheid, zal uitgedelgd worden, uit barmhartigheid voor henzelf en voor hen die anders door hun voorbeeld beïnvloed zouden worden. PeK 173 2 De tijd is nabij dat er op aarde een smart zal zijn die door geen menselijke balsem geheeld kan worden. Gods Geest trekt zich terug. Rampen op zee en land volgen elkaar steeds sneller op. Hoe vaak horen we van aardbevingen en orkanen, van verwoestingen door vuur en overstromingen, met grote verliezen van levens en bezittingen! Schijnbaar zijn deze rampen grillige uitbarstingen van ongebreidelde, onbeheerste natuurkrachten, waarover de mens absoluut geen zeggenschap heeft; maar in al deze dingen zijn Gods bedoelingen te ontdekken. Ze vormen middelen waardoor Hij mannen en vrouwen tracht wakker te schudden om zich bewust te worden van hun gevaarlijke toestand. PeK 173 3 Gods boodschappers in de grote steden moeten niet moedeloos worden over de slechtheid, het onrecht, de ontaarding, waarmee ze te maken hebben terwijl ze trachten de blijde boodschap van zaligheid te brengen. De Here wil zulke werkers bemoedigen met dezelfde boodschap die Hij de apostel Paulus gaf in het goddeloze Korinte: "Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad". PeK 173 4 Laten zij die werken om zielen te redden eraan denken dat, hoewel er velen zijn die geen acht zullen slaan op de raadgevingen in Gods Woord, toch niet de gehele wereld zich zal afkeren van licht en waarheid, van de uitnodiging van een geduldige, verdraagzame Heiland. In elke stad, al schijnt deze vol geweld en misdaad, zijn mensen die door een juist onderricht kunnen leren om volgelingen te worden van Jezus. Duizenden kunnen op deze wijze bereikt worden door de reddende waarheid, en ertoe gebracht worden Christus als een persoonlijke Verlosser te aanvaarden. PeK 174 1 Gods boodschap voor de inwoners der aarde luidt nu: "Daarom weest ook gij bereid, want op een uur dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen". 12 De overheersende toestanden in de maatschappij, vooral in de grote steden der wereld, verkondigen luidkeels dat het uur van Gods oordeel is gekomen, en dat het einde aller dingen nabij is. We staan op de drempel van de grootste crisis aller tijden. In snelle opeenvolging zullen Gods oordelen elkaar volgen, -- branden, overstromingen, aardbevingen en oorlogen met bloedvergieten. We moeten in deze dagen niet verbaasd zijn door grote en beslissende gebeurtenissen; want de engel der genade kan niet veel langer de onboetvaardigen beschermen. PeK 174 2 "Want zie, de Here verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken; dan zal de aarde het op haar vergoten bloed aan het licht brengen en haar verslagenen niet langer bedekken". 13 De storm van Gods toorn steekt op; en alleen zij die gehoor geven aan de genadevolle uitnodiging, zoals het geval was met de inwoners van Nineve bij de prediking van Jona, en die geheiligd worden door gehoorzaamheid aan de wetten van de goddelijke Heerser, kunnen bestaan. Alleen de rechtvaardige zal met Christus geborgen zijn in God tot de verwoesting voorbij is. De taal van de ziel moet zijn: PeK 174 3 "Buiten U, waar zou ik gaan? Hulpeloos hangt mijn ziel U aan; Laat mij naar mijn smeekgebeên, Machtig Helper, niet alleen; Als de laatste lichtstar dooft, ‘ k Neerzink zonder tegenweer, Dek dan met uw vleug'len, Heer, Gij mijn arm en weerloos hoofd". ------------------------Hoofdstuk 24--De Assyrische ballingschap PeK 175 1 De laatste jaren van het gedoemde rijk van Israël werden gekenmerkt door geweld en bloedvergieten zoals niet eerder was gezien, zelfs niet in de ergste tijden van twist en onrust onder het huis van Achab. PeK 175 2 Gedurende meer dan twee eeuwen hadden de heersers van het tienstammen rijk wind gezaaid; nu oogstten ze storm. De ene koning na de andere werd vermoord om plaats te maken voor andere eerzuchtige heersers. "Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om", had God gezegd van deze goddeloze overweldigers; "vorsten, zonder dat ik ervan wist". 1 Elk beginsel van recht werd terzijde geschoven; zij, die als getuigen van goddelijke genade voor de volkeren der aarde hadden moeten staan, handelden "trouweloos tegen de Here" 2 en met elkaar. PeK 175 3 Door strenge berispingen had God getracht het onboetvaardig volk tot een besef van het naderend gevaar van volkomen verdelging te brengen. Door Hosea en Amos zond Hij de tien stammen de ene boodschap na de andere, die aandrongen op volledige en algehele bekering, en dreigden met rampen als gevolg van aanhoudende overtredingen. "Gij hebt goddeloosheid geploegd", zei Hosea, "misdaad geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten, omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg, op uw vele helden. Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen, en al uw vestingen zullen worden verwoest ... In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd''. 3 PeK 175 4 Van Efraïm getuigde de profeet: "Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet", "Israël verfoeit het goede". "Verpletterd door het recht", niet langer in staat de rampzalige afloop van hun boze weg te overzien, zouden de tien stammen binnenkort "dolende zijn onder de volken''.5 Enkele van de leiders in Israël waren zich pijnlijk bewust dat ze hun gezag verloren hadden, en verlangden dat ze het zouden terugkrijgen. Maar in plaats van de gebruiken waardoor het rijk was verzwakt, los te laten, volhardden ze in ongerechtigheid, en stelden zich gerust met de gedachte dat ze, als de gelegenheid daartoe kwam, politieke macht zouden krijgen, die ze begeerden door zich te verbinden met de heidenen. "Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur". "Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij". "Zij sluiten een verbond met Assur".6 Door de man Gods die bij het altaar te Betel was verschenen, door Elia en Elisa, door Amos en Hosea had de Here de tien stammen herhaaldelijk het kwaad van ongehoorzaamheid voorgehouden. Maar ondanks berispingen en smekingen was Israël steeds dieper gezonken in afval. "Israël is weerspannig als een weerspannige koe", had God gezegd; "mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij".7 PeK 176 1 Er waren tijden waarin de oordelen van God zwaar drukten op het weerspannige volk. "Daarom heb Ik er door mijn profeten op ingehouwen, heb Ik hen gedood door de woorden mijns monds. De oordelen over u waren een doorbrekend licht. Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers. Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden; daar hebben zij Mij trouweloos bejegend".8 "Hoort het woord des Heren, gij Israëlieten", luidde de boodschap die hen ten slotte werd gebracht: "daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook Ik uw zonen vergeten. Hoe talrijker zij werden, des te meer zondigden zij tegen Mij. Hun eer zal Ik in schande verkeren . . . Daarom zal Ik zijn wandel aan hem bezoeken en zijn handel hem vergelden".9 De ongerechtigheid in Israël gedurende de laatste halve eeuw voor de Assyrische ballingschap was gelijk aan die in de dagen van Noach. en aan elke tijd waarin de mensen God hebben verworpen, om zich geheel over te geven aan het doen van het kwaad. Het plaatsen van de natuur boven de God der natuur, de aanbidding van het schepsel boven de Schepper heeft altijd de grofste zonden tot gevolg gehad. Toen het volk van Israël daarom door het aanbidden van Baal en Asjera eer bewees aan de krachten der natuur, verbraken zij hun verbinding met alles wat verheffend en veredelend is, en werden een gemakkelijke prooi voor de verleiding. Toen de beveiliging van de ziel werd afgebroken, hadden de misleide aanbidders geen afweer meer tegen de zonde, en gaven zich over aan de zondige hartstochten van het menselijk hart. PeK 176 2 De profeten verhieven hun stem tegen de duidelijke verdrukking, het schreeuwend onrecht, de ongewenste weelde en overdaad, het schaamteloos feestvieren en drinken, tegen de losbandigheid en liederlijkheid van hun tijd; maar hun protesten, hun veroordeling van de zonde waren vergeefs. "Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht", had Amos gezegd, ". . en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid . . -- gij, die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt". 10 PeK 176 3 Dit waren enkele van de gevolgen van de verering der gouden kalveren, die Jerobeam had opgericht. De eerste afwijking van vormen van aanbidding, vastgesteld door God, hadden geleid tot de inleiding van ernstiger afgoderij, tot vrijwel alle inwoners van het land zich hadden overgegeven aan de aanlokkelijke vormen van natuurvergoding. Israël vergat zijn Maker en handelde "diep verdorven". 11 PeK 177 1 De profeten bleven protesteren tegen deze misbruiken, en smeekten om te doen wat goed was. "Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde", drong Hosea aan; "ontgint u nieuw land. Dan is het tijd om de Here te vragen, totdat Hij komt en voor u gerechtigheid laat regenen". "Gij dan, keer tot uw God terug, bewaar liefde en recht en wacht bestendig op uw God". "Bekeer u, Israël, tot de Here uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld ... Zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig". 12 PeK 177 2 De zondaars kregen heel wat kansen zich te bekeren. In het uur van hun diepste afval en grootste nood betekende Gods boodschap voor hen een boodschap van vergiffenis en hoop. "Het is uw verderf, Israël", zei God, "dat gij u keert tegen Mij, uw Helper. Waar toch is uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden". 13 PeK 177 3 "Komt, laat ons wederkeren tot de Here", smeekte de profeet, "want Hij heeft verscheurd en zal ons helpen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht. Ja, wij willen de Here kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land besproeit". 14 PeK 177 4 Aan hen die het plan der eeuwen uit het oog hadden verloren, dat verlossing biedt voor zondaars in satans macht, bood de Here herstel en rust. "Ik zal hun afkerigheid genezen. Ik zal hen vrijwillig liefhebben", had Hij gezegd; "want Mijn toorn keert zich van hen af. Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon. Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon. Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon PeK 177 5 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? -- Ik verhoor hem en zie hem aan. -- Ik ben als een altijd groene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken. PeK 177 6 Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er". 15 PeK 177 7 Op het voordeel van het zoeken naar God werd sterk de nadruk gelegd. "Zoekt Mij en leeft", zei de Here. "Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet". PeK 178 1 "Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de Here, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn''.' 16 PeK 178 2 Het merendeel van hen die deze uitnodigingen hoorden, weigerde erdoor gebaat te worden. De woorden van Gods boodschappers waren zozeer in strijd met de zondige begeerten van de onboetvaardigen, dat de afgodische priester te Betel bericht zond aan de koning van Israël, met de woorden: "Amos smeedt een samenzwering tegen u te midden van het huis Israels; het land zal zijn woorden niet kunnen verdragen". 17 Door Hosea sprak de Here: "Zodra ik Israël genees, worden Efraïms ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld". "En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht". 18 Geslachten lang had de Here geduld gehad met zijn dwalende kinderen; en zelfs nu, met hun tartende opstand voor ogen, verlangde Hij ernaar Zich aan hen te openbaren als de God die bereid was hen te redden. PeK 178 3 "Wat zal Ik u aandoen, o Efraïm," riep Hij uit, "wat zal Ik u aandoen, o Juda? Immers uw liefde is als een morgenwolk, en als een dauw die in de vroegte vergaat". 19 PeK 178 4 Het kwaad waardoor het land was overspoeld, was ongeneeslijk geworden; en over Israël werd het dreigende vonnis uitgesproken: "Verknocht aan beelden is Efraïm. Laat hem geworden!" "Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israël zal het ervaren''. 20 De tien stammen van Israël zouden nu de vruchten plukken van de afval, die vorm had aangenomen door de oprichting van de vreemde altaren te Betel en Dan. Gods boodschap aan hen luidde: "Verfoeilijk is uw kalf, o Samaria! -- Mijn toorn is tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging onmogelijk zijn? -- Voorwaar, ook dit is uit Israël, het is een maaksel van een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria worden". "Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar... Ja, het wordt zelfs naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust" (Sanherib). 21 PeK 178 5 "Zie, de ogen des Heren zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de aardbodem Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al verdelgen, luidt het woord des Heren Want zie, Ik geef bevel, en Ik schud het huis van Israël onder al de volken, gelijk men met een zeef schudt, en geen steentje zal ter aarde vallen Door het zwaard zullen zij sterven, al de zondaren van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad niet nader brengen en het ons niet tegemoet voeren". PeK 179 1 "De ivoren huizen zullen te gronde gaan, ja vele huizen zullen hun einde vinden, luidt het woord des Heren". "Ja, de Here, de Here der heerscharen, die de aarde aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen, jammeren", "uw zonen en uw dochters zullen vallen door het zwaard, uw akker zal met het meetsnoer verdeeld worden, gij zelf zult op onreine bodem sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land". "Omdat Ik dan dit met u doen zal, -- bereid u om uw God te ontmoeten, Israël". 22 Voor een tijd werden deze oordelen tegengehouden, en tijdens de lange regering van Jerobeam II behaalden de legers van Israël duidelijke overwinningen; maar deze tijd van schijnbare voorspoed bewerkte geen verandering in de harten der onboetvaardigen, en ten slotte werd verkondigd: "Door het zwaard zal Jerobeam sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land". 23 PeK 179 2 De duidelijkheid van deze uitspraak ging aan koning en volk voorbij, zo ver waren ze gekomen in onboetvaardigheid. Amasja, voorganger onder de afgodische priesters te Betel, die zich ergerde aan de duidelijke woorden van de profeet tegen koning en volk, zei tot Amos: "Ziener! ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood en profeteer daar. Maar in Betel moogt gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel". PeK 179 3 Hierop antwoordde de profeet beslist: "Zo zegt de Here: .. .Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land". 24 PeK 179 4 De woorden die tot de afvallige stammen waren gericht, gingen letterlijk in vervulling; toch kwam de ondergang van het koninkrijk geleidelijk. In zijn oordelen was de Here barmhartig, en toen Pul, de koning van Assur, optrok tegen het land, werd Menachem, de koning van Israël, niet gevankelijk weg-gevoerd, maar mocht op de troon blijven als vazal van het Assyrische wereldrijk. "Menachem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het koningschap in zijn hand te bevestigen. En Menachem hief dit geld van Israël, van alle vermogende lieden, om het de koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd". 25 Toen de Assyriërs de tien stammen op deze wijze hadden vernederd, trokken ze voor een tijd terug naar hun land. PeK 179 5 In plaats van zich te bekeren van het kwaad, dat hij in zijn rijk bewerkt had, volhardde Menachem "in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven". Pekachja en Pekach, zijn opvolgers, deden ook "wat kwaad is in de ogen des Heren". 26 "In de dagen van Pekach", die twintig jaar regeerde, viel Tiglatpileser, koning van Assyrië, Israël binnen en voerde tal van ballingen mee uit de stammen die in Galilea en oostelijk van de Jordaan woonden. "De Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse", samen met inwoners van Gilead, Galilea en het gehele land Naftali, werden verstrooid onder de heidenen, in landen, ver verwijderd van Palestina. 27 PeK 180 1 Het noordelijk koninkrijk heeft zich nooit van deze vreselijke slag hersteld. Het zwakke overblijfsel behield de bestuursvorm, hoewel het niet langer de macht ervan bezat. Nog slechts één heerser, Hosea, zou Pekach opvolgen. Spoedig zou het koninkrijk voor altijd verdwijnen. Maar in deze tijd van verdriet en zorg dacht God nog aan zijn genade, en gaf het volk opnieuw een kans zich af te wenden van hun afgoderij. In het derde jaar van Hosea's regering begon de goede koning Hizkia in Juda te regeren, en zo spoedig mogelijk bracht hij belangrijke hervormingen aan in de tempeldienst te Jeruzalem. Een viering van het Pascha werd voorbereid, en op dit feest werden niet alleen de stammen Juda en Benjamin uitgenodigd, waarover Hizkia tot koning was gezalfd, maar ook de noordelijke stammen. Een bekendmaking ging uit door "geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de Here, de God van Israël, het Pascha te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd". PeK 180 2 "De ijlboden nu gingen met de brieven van de koning en zijn oversten door geheel Israël en Juda, en zeiden overeenkomstig het gebod des konings: Israëlieten, keert weder tot de Here, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij wederkeren tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de macht van de koningen van Assur... Weest thans niet hardnekkig zoals uw vaderen, geeft de Here uw hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dient de Here, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afkere. Want, wanneer gij wederkeert tot de Here, dan zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd, en dan zullen zij naar dit land wederkeren. Want genadig en barmhartig is de Here, uw God: Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem wederkeert". 28 PeK 180 3 "Toen de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse trokken tot Zebulon toe, lachte men hen uit en bespotte men hen. Maar enige mannen uit Aser, Manasse en Zebulon verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem". Israël had in deze uitnodiging een oproep tot bekering en terugkeer tot God moeten zien. Maar het overblijfsel van de tien stammen, dat nog woonde in het gebied van het vroeger bloeiende tienstammenrijk, behandelde de koninklijke boodschappers uit Juda met onverschilligheid, zelfs met verachting. 29 PeK 180 4 Ongeveer twee jaar later werd Samaria belegerd door de Assyrische legers onder Salmaneser; en tijdens de belegering kwamen talloos velen ellendig om doo, gebrek en ziekte, zowel als door het zwaard Stad en volk vielen, en het verbroken overblijfsel van de tien stammen werd gevankelijk weggevoerd, en verstrooid in de provincies van het Assyrische rijk.' PeK 181 1 De ondergang die het noordelijk rijk trof, was een rechtstreeks oordeel van God De Assyriërs waren slechts de werktuigen die God gebruikte om zijn plannen uit te voeren Door Jesaja, die kort voor de val van Samaria begon te profeteren, wees de Here naar de Assyrische legers als "de roede van mijn toorn". "Mijn gramschap is als een stok" in hun hand, zei Hij. 30 PeK 181 2 Zwaar hadden de kinderen Israëls "gezondigd tegen de Here, hun God, en . slechte dingen gedaan". "Zij hadden niet geluisterd . . . zijn inzettingen veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had". Omdat "zij al de geboden van de Here, hun God, hadden verlaten, en zich gegoten beelden hadden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels, en de Baël gediend". Omdat zij hardnekkig hadden geweigerd zich te bekeren, vernederde de Here hen, en "gaf hen over in de macht van plunderaars, totdat Hij hen van zijn aangezicht had weggeworpen", overeenkomstig de duidelijke waarschuwingen die Hij hen gezonden had door zijn dienstknechten, de profeten. PeK 181 3 Zo werd Israël uit zijn land in ballingschap weggevoerd naar Assur, "omdat zij niet geluisterd hadden naar de Here, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden; al wat Hij aan Mozes, de knecht des Heren, had geboden". 31 Met de verschrikkelijke oordelen waardoor de tien stammen werden getroffen, had de Here een verstandige en barmhartige bedoeling. Wat Hij niet langer door hen kon doen in het land van hun vaderen, zou Hij trachten te bereiken door hen te verstrooien onder de heidenen. Zijn plan voor de zaligheid van allen die vergiffenis wilden verkrijgen door de Heiland van het mensdom, moest nog in vervulling gaan; en in de beproevingen die Israël troffen, bereidde Hij de weg waardoor zijn eer onder de volkeren der aarde geopenbaard zou worden. Niet alle weggevoerden waren onboetvaardig. Onder hen waren enkelen die trouw waren gebleven aan God, en anderen die zich voor Hem hadden vernederd. Door hen, "kinderen van de levende God", 32 wilde Hij velen in het Assyrische rijk bekendmaken met de eigenschappen van zijn karakter en de zegen van zijn wet. ------------------------Hoofdstuk 25--"Te gronde door gebrek aan kennis" PeK 183 1 Gods gunsten jegens Israël waren altijd geschonken op voorwaarde dat ze gehoorzaam zouden zijn. Aan de voet van de Sinai hadden ze met Hem een verbond aangegaan als eigendom boven alle volken. Plechtig hadden ze beloofd het pad van gehoorzaamheid te bewandelen. "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen", hadden ze gezegd. En toen enkele dagen later Gods wet van de Sinai was verkondigd en verdere aanwijzingen in de vorm van wetten en oordelen door Mozes waren gebracht, hadden de Is-raëlieten opnieuw eenstemmig beloofd: "Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen". Bij de bevestiging van het verbond had het volk nog eens verklaard: "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen". 1 PeK 183 2 God had Israël tot zijn volk verkozen, en zij hadden Hem als hun Koning verkoren. PeK 183 3 Tegen het einde van de reis door de woestijn waren de voorwaarden van het verbond herhaald. Te Baäl-Peor, aan de grens van het beloofde land, waar velen ten prooi vielen aan sluwe verleidingen, vernieuwden degenen die trouw gebleven waren, hun trouwbetuigingen. Mozes had hen gewaarschuwd voor de verleidingen waaraan ze in de toekomst zouden blootstaan; en ze werden ernstig vermaand zich afgezonderd te houden van de omliggende volken, en alleen God te aanbidden. PeK 183 4 "Nu dan, o Israël", had Mozes onderwezen, "hoor de inzettingen en veror-deningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u geven zal. Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg ... Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie". 2 PeK 183 5 De Israëlieten hadden nadrukkelijk opdracht gekregen Gods geboden niet uit het oog te verliezen, omdat ze in het houden ervan kracht en zegen zouden vinden. "Neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft", had de Here door Mozes gezegd; "maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend". De ontzagwekkende tonelen, verbonden aan de wetgeving op de Sinai, mochten nooit vergeten worden. De waarschuwingen die Israël had gekregen tegen de afgodische gebruiken die onder de omliggende heidense volken heersten, waren duidelijk en onomwonden geweest. "Neemt u er dan terdege voor in acht", luidde de raad, " . . dat gij niet verderfelijk handelt door een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod", dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel". Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft". PeK 184 1 Mozes besprak het kwaad dat het gevolg zou zijn van een afdwalen van Gods geboden. Hij riep hemel en aarde als getuigen, toen hij verklaarde dat indien het volk, nadat het lange tijd in het land der belofte had gewoond, verdorven vormen van aanbidding zou invoeren en zich zou buigen voor een gesneden beeld en zou weigeren terug te keren tot het aanbidden van de ware God, de toorn des Heren zou ontsteken en ze gevankelijk weggevoerd zouden worden om onder de heidenen verstrooid te worden. "Gij zult zeker spoedig omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen", waarschuwde hij hen; "gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden; de Here zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de Here u brengen zal; dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken". 5 PeK 184 2 Deze profetie, die gedeeltelijk ten tijde van de richteren in vervulling ging, had een verdere en letterlijke vervulling in de ballingschap van Israël naar Assyrië, en van Juda naar Babylon. PeK 184 3 De afval van Israël was geleidelijk gegaan. Van geslacht tot geslacht had satan herhaalde pogingen in het werk gesteld om het uitverkoren volk ertoe te brengen de geboden, inzettingen en verordeningen, die ze beloofd hadden altijd te houden, te doen vergeten. Hij wist, dat Israël zeker zou vergaan, als hij het volk ertoe zou kunnen brengen God te vergeten, en andere goden na te lopen, hen te dienen, en zich voor hen neer te buigen. 6 PeK 185 4 De vijand van Gods gemeente op aarde had echter niet ten volle rekening gehouden met de medelijdende aard van Hem, die "de schuldige zeker niet onschuldig houdt', maar wiens heerlijkheid het toch is om barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw" te zijn, "die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft". 7 Ondanks het streven van satan om Gods plannen met Israël te dwarsbomen, openbaarde de Here Zich genadig, zelfs in het donkerste uur van hun geschiedenis, toen het ernaar uitzag dat de machten van het kwaad de overwinning zouden behalen. Hij toonde Israël de dingen die dienden voor het welzijn van het volk. "Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor", had God door Hosea gezegd, "toch worden deze geacht als die van een vreemde". "Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam hen op mijn armen, maar zij erkenden niet, dat Ik hen genas". Teder had de Here hen behandeld, hen door zijn profeten onderricht, regel op regel, gebod op gebod. PeK 185 1 Als Israël acht had geslagen op de boodschappen van de profeten, zou de vernedering die volgde, hun bespaard zijn gebleven. Omdat ze hadden volhard in zich af te wenden van zijn wet, moest God hen wel in ballingschap voeren. "Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis", luidde zijn boodschap tot hen door Hosea. "Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u . . . daar gij de wet van uw God vergeten hebt". 9 Altijd is het overtreden van Gods wet gevolgd door dezelfde resultaten. Toen in de dagen van Noach elk beginsel van goeddoen werd geschonden en de ongerechtigheid zo groot en algemeen verbreid werd dat God het niet langer kon dulden, klonk het besluit: "Ik zal de mensen, die ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien". 10 In de dagen van Abraham daagden de inwoners van Sodom openlijk God en zijn wet uit; en er volgde een zelfde goddeloosheid, een zelfde verderf, een zelfde onbeteugelde hartstocht die de wereld voor de zondvloed had gekenmerkt. De inwoners van Sodom overschreden de grenzen van Gods verdraagzaamheid, en het vuur van Gods wraak werd voor hen ontstoken. PeK 185 2 De tijd die voorafging aan de wegvoering van de tien stammen van Israël, was een soortgelijke tijd van ongehoorzaamheid en goddeloosheid. Gods wet werd beschouwd als van geen waarde, en hierdoor werden de sluizen van ongerechtigheid voor Israël geopend. "De Here heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land", zei Hosea, "omdat er geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods is in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad". 11 De oordeelsprofetieën die Amos en Hosea verkondigden, gingen gepaard met voorzeggingen van toekomstige heerlijkheid. De tien stammen, die lang opstandig en onboetvaardig waren geweest, kregen geen belofte van volledig herstel in hun vroegere positie in Palestina. Tot het eind zouden ze omzwerven onder de volken. Maar door Hosea werd een profetie gegeven die hun het voorrecht voorhield dat ze deel mochten hebben aan het laatste herstel van Gods volk, tegen het einde van de geschiedenis van deze wereld, wanneer Christus zal komen als Koning der koningen en Heer der heren. De profeet zei, dat de tien stammen vele dagen "zonder koning en zonder vorst" zouden zijn, "zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim". "Daarna", ging de profeet door, "zullen de Israëlieten zich bekeren, en de Here, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de Here en tot zijn heil -- in de dagen der toekomst". 12 In figuurlijke taal hield Hosea de tien stammen Gods plan voor, om elke berouwvolle ziel, die zich met zijn kerk op aarde zou willen verenigen, de zegeningen te schenken die aan Israël geschonken waren in de dagen toen ze aan Hem trouw waren in het beloofde land. De Here zei met betrekking tot Israël als het volk dat Hij graag genadig wilde zijn: "Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baal. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond: hun naam zal niet meer genoemd worden". 13 PeK 186 1 In de laatste dagen van deze wereldgeschiedenis zal Gods verbond met het volk dat zijn geboden bewaart, vernieuwd worden. "Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen. PeK 186 2 "Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren; Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zulien Jizreël verhoren. Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo- Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. PeK 186 3 En hij zal zeggen: Mijn God!" 14 PeK 186 4 "Te dien dage" zal "de rest van Israël en wat van Jakobs huis ontkomen is, steunen op de Here, de Heilige Israëls". PeK 186 5 Uit alle geslacht en taal en volk en natie zullen mensen vol vreugde gehoor geven aan de boodschap: "Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen". Dan zullen zij zich afwenden van alle afgoden, die hen aan de aarde binden, en Hem aanbidden, "die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft". 16 Ze zullen zich losmaken van elke striK, en voor de wereld staan als bewijzen van Gods genade. Gehoor zaam aan Gods geboden, zullen ze door engelen en mensen erkend worden als degenen die "de geboden Gods en het geloof van Jezus" bewaard hebben. 17 PeK 187 1 "Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van jonge wijn en al de heuvelen daarvan overvloeien. Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk Israël; verwoeste steden zullen zij herbouwen en bewonen; wijngaarden zullen zij planten en de wijn ervan drinken; boomgaarden zullen zij aanleggen en de vrucht daarvan eten. Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God". 18 ------------------------Hoofdstuk 26--De roeping van Jesaja PeK 188 1 De lange regering van Uzzia in het land van Juda en Benjamin werd gekenmerkt door een voorspoed, groter dan die van enige heerser sedert de dood van Salomo, bijna twee eeuwen geleden. Jarenlang heerste de koning verstandig. Onder de zegen van de hemel wonnen zijn legers enkele gebieden terug die in vroeger jaren verloren waren gegaan. Steden werden herbouwd en versterkt, en de positie van het volk onder de omringende naties werd veel machtiger. De handel bloeide op, en de rijkdommen van de volken stroomden Jeruzalem binnen. "Wijd en zijd verbreidde zich zijn (Uzzia's) roem, want hij werd wonderbaar geholpen, totdat hij machtig geworden was". 2 PeK 188 2 Deze uiterlijke voorspoed ging echter niet gepaard met een daarmee overeenkomstige herleving van geestelijke kracht. De tempeldiensten vonden plaats als vroeger, en velen kwamen bijeen om de levende God te aanbidden; maar trots en vormelijkheid namen langzamerhand de plaats in van nederigheid en oprechtheid. Van Uzzia wordt gezegd: "Toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer snood handelde en ontrouw werd jegens de Here, zijn God". 3 PeK 188 3 De zonde, die Uzzia zo noodlottig werd, was de zonde van aanmatiging. Met voorbijgaan aan een duidelijk gebod van Jehova, dat alleen de nakomelingen van Aaron dienst zouden doen als priesters, ging de koning het heiligdom binnen "om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken". De hogepriester Azarja en zijn medepriesters stelden zich tegen hem, en deden een beroep op hem zijn plan niet te volvoeren. "Gij zijt ontrouw", zeiden ze, "en het zal u niet tot eer gerekend worden". 4 Uzzia werd met toorn vervuld, omdat hij, de koning, op deze wijze werd bestraft Maar hij zou het heiligdom niet verontreinigen tegen de verenigde protesten van de gezagsdragers. Terwijl hij daar opstandig en toornig stond, werd hij plotseling door Gods oordeel getroffen. Op zijn voorhoofd was de melaatsheid zichtbaar. Teleurgesteld vluchtte hij, om nooit meer de voorhof van de tempel te betreden. Tot op de dag van zijn dood, enkele jaren later, bleef Uzzia melaats -- een levend voorbeeld van de dwaasheid om af te wijken van een duidelijk "Aldus spreekt de Here". PeK 189 1 Zijn verheven positie noch zijn lange dienst kon dienen als een verontschuldiging voor de zonde van aanmatiging, waarmee hij de laatste jaren van zijn regering bevlekte en waardoor Gods oordeel hem trof. PeK 189 2 God is geen aannemer des persoons. "Wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid". 5 Het oordeel waardoor Uzzia werd getroffen, schijnt een remmende invloed gehad te hebben op zijn zoon. Jotam droeg een zware verantwoordelijkheid tijdens de laatste jaren van de regering van zijn vader, en volgde hem op na zijn dood. Van Jotam staat geschreven: "Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten". 6 De regering van Uzzia naderde haar einde, en Jotam droeg reeds veel van de lasten van de staat, toen Jesaja, uit het koninklijk geslacht als jonge man tot het profetisch ambt werd geroepen. De tijden waarin Jesaja moest werken, waren bijzonder gevaarlijk voor Gods volk. De profeet zou zien hoe de verbonden legers van Israël en van Syrië Juda zouden binnenvallen; hij zou zien hoe het Assyrische leger de voornaamste steden van het koninkrijk zou belegeren. Tijdens zijn leven zou Samaria vallen en zouden de tien stammen verstrooid worden onder de volken. Juda zou telkens weer door de Assyrische legers worden binnengedrongen, en Jeruzalem zou een belegering moeten doorstaan die tot haar inneming zou hebben geleid als God niet op wonderbare wijze tussenbeide was gekomen. Reeds bedreigden ernstige gevaren de vrede van het zuidelijk koninkrijk Gods bescherming werd teruggetrokken, en de Assyrische legermacht stond op het punt het land van Juda te overspóelen. PeK 189 3 Maar de gevaren van buiten waren niet zo ernstig als de gevaren van binnen, al leken ze nog zo ernstig. De verdorvenheid van zijn volk was voor Gods dienstknecht een oorzaak van de grootste verslagenheid en diepste gedruktheid. Door hun afval en opstand vroegen degenen die als lichtdragers onder de volken hadden moeten zijn, om Gods oordelen. Veel van het kwaad dat de naderende ondergang van het noordelijk koninkrijk had veroorzaakt, en dat nog onlangs door Hosea en Amos in duidelijke bewoordingen was veroordeeld, verdierf steeds meer het koninkrijk van Juda. Vooral wat betreft de sociale toestand van het volk was het uitzicht erg somber. Door hun zucht naar gewin kochten de mensen het ene huis na het andere en de ene akker na de andere. 7 Het recht werd verdraaid, en aan de armen werd geen medelijden betoond. Van deze boosheden zei God: "Wat de ellendige ontroofd is, is in uw huizen ... Gij vertrapt mijn volk en mishandelt de ellendigen". 8 Zelfs de oversten, die de hulpelozen moesten verdedigen, sloten hun oren voor de kreten van de armen en de behoeftigen, de weduwen en de wezen. 9 PeK 190 1 Samen met verdrukking en rijkdom kwamen hoogmoed en liefde voor vertoon, dronkenschap en brasserij En in de dagen van Jesaja wekte afgoderij niet langer verbazing. 10 PeK 190 2 Onrechtvaardige gebruiken hadden onder alle klassen zozeer de boventoon, dat de weinigen die trouw waren gebleven aan God, dikwijls op het punt stonden de moed te verliezen, en toe te geven aan moedeloosheid en wanhoop. Het zag ernaar uit dat Gods plannen met Israël zouden falen, en dat het opstandige volk een zelfde lot beschoren was als Sodom en Gomorra. PeK 190 3 Met deze toestanden voor ogen behoeft het ons niet te verbazen dat Jesaja, toen hij in het laatste jaar van Uzzia's regering geroepen werd om aan Juda Gods boodschappen van waarschuwing en bestraffing te brengen, terugschrok voor de verantwoordelijkheid. Hij wist maar al te goed dat hij hardnekkige weerstand zou ontmoeten. Toen hij zich bewust was van zijn eigen onbekwaamheid om de situatie het hoofd te bieden, en dacht aan de weerspannigheid en het ongeloof van het volk, waarvoor hij moest werken, leek zijn taak hem hopeloos. Zou hij in wanhoop zijn zending opgeven en Juda ongestoord overlaten aan haar afgoderij? Zouden de goden van Nineve de aarde beheersen en de God des hemels trotseren? PeK 190 4 Dergelijke gedachten gingen door de geest van Jesaja, terwijl hij in de zuilengang van de tempel stond. Plotseling schenen de poort en het binnenste voorhangsel opgeheven of weggetrokken te worden, en mocht hij naar binnen in het heilige der heiligen zien, waar zelfs de voeten van de profeet niet mochten binnengaan. Daar zag hij in visioen de Here zitten op een hoge en verheven troon, terwijl zijn zomen de tempel vulden Aan beide zijden van de troon stonden serafs, hun gelaat bedekt in aanbidding, terwijl ze hun Maker dienden, en zich verenigden in de plechtige lofzang: "Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol", 11 tot de dorpels en zuilen en de cederen poort door het geluid schenen te beven, en het huis vervuld was met hun lofgezang. PeK 190 5 Toen Jesaja deze openbaring van de heerlijkheid en majesteit van zijn Heer zag, werd hij overweldigd door een besef van Gods reinheid en heiligheid Hoe scherp was de tegenstelling tussen de oneindige volmaaktheid van zijn Schepper en het zondige leven van degenen waaronder ook hijzelf, die lang geteld waren tot het uitverkoren volk van Israël en Juda! PeK 190 6 "Wee mij!" riep hij uit, "ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, -- en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien". 12 Toen hij als het ware stond in het heldere licht van Gods tegenwoordigheid In het heilige der heiligen, besefte hij, dat hij onmogelijk de zending zou kunnen volbrengen, waartoe hij geroepen was, als hij dit moest doen in zijn eigen onvolmaaktheid en onbekwaamheid. Maar er werd een seraf gezonden om zijn verslagenheid weg te nemen, en hem geschikt te maken voor zijn grote opdracht. Een gloeiende kool van het altaar werd tegen zijn lippen gehouden met de woorden: "Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend". Toen werd Gods stem gehoord, die zeide: "Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan?" en Jesaja antwoordde: "Hier ben ik; zend mij". PeK 191 1 De hemelse bezoeker gebood de wachtende boodschapper: "Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor -- maar verstaat niet, en ziet aldoor -- maar merkt niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde". 13 De taak van de profeet was duidelijk; hij moest zijn stem laten horen tegen het heersend kwaad. Maar hij zag er tegen op het werk te doen zonder enige verzekering van hoop. "Hoelang, Here?" vroeg hij. Zal niemand van uw uitverkoren volk het ooit begrijpen, zich bekeren en genezen worden? Zijn diepe bezorgdheid voor het dwalende Juda zou niet vergeefs zijn. Zijn zending zou niet geheel en al zonder vrucht zijn. Toch konden de boosheden die zich gedurende vele geslachten hadden opgehoopt, niet tijdens zijn leven worden weggenomen. Heel zijn leven moest hij een geduldige, moedige leraar zijn, -- een profeet van hoop zowel als van ondergang. Als Gods doel ten slotte was vervuld, zouden de volledige resultaten van zijn inspanningen, zowel als het werk van al Gods trouwe boodschappers, zichtbaar zijn. Een overblijfsel zou behouden worden. Om dit te bewerken, moesten de boodschappen van waarschuwing en uitnodiging aan het opstandige volk worden gebracht, zei de Here, "totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, en de Here de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is". 14 De ernstige oordelen, die de onboetvaardigen zouden treffen, -- oorlog, ballingschap, verdrukking, het verlies van macht en aanzien onder de volken, -- dit alles zou komen, opdat degenen die in dit alles de hand van een toornig God zouden zien, ertoe zouden komen zich te bekeren. PeK 191 2 De tien stammen van het noordelijk koninkrijk zouden spoedig onder de volken verstrooid worden en hun steden verwoest achtergelaten worden; de plunderende legers van vijandige volken zouden telkens weer het land overstromen; zelfs Jeruzalem zou ten slotte vallen, en Juda zou gevankelijk weggevoerd worden; toch zou het beloofde land niet voor altijd verlaten worden. De hemelse bezoeker gaf Jesaja de verzekering: "Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn". 15 PeK 192 1 Deze verzekering van de volledige vervulling van Gods plan bemoedigde het hart van Jesaja. Wat deed het ertoe dat aardse machten zich tegen Juda zouden keren? Wat deed het ertoe dat Gods boodschapper tegenstand en verzet zou ontmoeten? Jesaja had de Koning, de Here der heerscharen, gezien; hij had het lied van de serafs gehoord: "De ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol"; 16 hij had de belofte dat God boodschappen tot het afgedwaald Juda gepaard zouden gaan met de overtuigende macht van de Heilige Geest; en de profeet was bemoedigd het werk te doen dat voor hem lag. Heel zijn lange en inspannende zending bleef de herinnering aan dit visioen hem bij. Ruim zestig jaar stond hij voor de kinderen van Juda als een profeet van hoop, terwijl hij steeds vrijmoediger werd in zijn voorspellingen aangaande de toekomstige overwinning van de gemeente. ------------------------Hoofdstuk 27--"Zie, hier is uw god"! PeK 193 1 In Jesaja's dagen was het geestelijk onderscheidingsvermogen van de mens verduisterd door een onjuiste voorstelling van God Satan had lange tijd getracht de mensen ertoe te brengen hun Schepper te beschouwen als de bron van zonde, van lijden en van dood. Degenen die op deze wijze waren verleid, beeldden zich in dat God hard en veeleisend was. Ze zagen Hem als een Wezen dat klaarstond om aan te klagen en te veroordelen, ongewillig de zondaar aan te nemen zolang er geen geldige reden was hem te helpen. De wet van liefde, waardoor de hemel wordt bestuurd, was door de aartsbedrieger voorgesteld als een beperking van het geluk van de mens, een pijnlijk juk dat ze graag zouden willen afwerpen. Hij leerde dat deze geboden niet gehoorzaamd konden worden en dat de straffen voor het overtreden willekeurig waren PeK 193 2 Door het ware karakter van God uit het oog te verliezen, hadden de Israëlieten geen verontschuldiging. God had zich dikwijls aan hen geopenbaard als "een barmhartig en genadig God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid en trouw". 1 "Toen Israël een kind was", getuigde Hij, "heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen". 2 De Here had liefderijk met Israël gehandeld toen Hij hen bevrijd had uit de Egyptische slavernij en hen leidde naar het beloofde land. "In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds" 3 PeK 193 3 "Moet Ik zelf met u medegaan om u gerust te stellen"? luidde zijn vraag tijdens de reis door de woestijn Deze uitspraak ging gepaard met een machtige openbaring van Gods karakter, waardoor Mozes in staat was aan geheel Israël Gods goedheid bekend te maken en hen ten volle te onderrichten betreffende de eigenschappen van hun onzichtbare Koning. "De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig". 4 PeK 194 1 Op deze kennis van de verdraagzaamheid van de Here en van zijn oneindige liefde en barmhartigheid grondde Mozes zijn wonderbare smeekbede voor het leven van Israël, toen het volk aan de grens van het beloofde land weigerde voort te trekken zoals de Here had geboden Op het hoogtepunt van hun opstand had de Here gezegd: "Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien"; en Hij had voorgesteld om de nakomelingen van Mozes te maken "tot een volk, groter en machtiger dan dit". 5 Maar de profeet pleitte op Gods wonderbare voorzieningen en beloften ten opzichte van het uitverkoren volk. En als voornaamste smeekbede wees hij op Gods liefde voor de gevallen mens. 6 PeK 194 2 Genadig gaf de Here ten antwoord: "Op uw bede schenk Ik vergeving". En toen maakte Hij Mozes, in de vorm van een profetie, bekend met zijn plannen betreffende de eindoverwinning van Israël: "Zo waar Ik leef", zei Hij, "en de heerlijkheid des Heren de ganse aarde vervullen zal . . ," 7 Gods heerlijkheid, zijn karakter, zijn barmhartige vriendelijkheid en tedere liefde, -- datgene waarop Mozes een beroep had gedaan voor Israël -- zou aan alle mensen geopenbaard worden. En deze belofte van Jehova zou dubbel zeker zijn; het werd bekrachtigd met een eed. Zo waar God leeft en heerst, zou zijn heerlijkheid verkondigd worden "onder de volken, onder alle natiën zijn wonderen". PeK 194 3 Met betrekking tot de toekomstige vervulling van deze profetie hoorde Jesaja de blinkende serafs zingen voor de troon: "de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol". 9 De profeet, die vertrouwde op de zekerheid van deze woorden, zei later vrijmoedig van hen die zich neerbogen voor beelden van hout en steen: "Zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren, de luister van onze God". 10 PeK 194 4 In onze dagen gaat deze profetie zienderogen in vervulling. De zendingsactiviteiten van Gods gemeente op aarde dragen rijke vruchten, en spoedig zal de evangelieboodschap aan alle volken zijn verkondigd. "Tot lof van de heerlijkheid zijner genade" worden mannen en vrouwen uit elk geslacht, elke tong en elk volk gemaakt tot zonen van Hem, "om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus". "Geloofd zij de Here God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde".11 PeK 194 5 In het visioen dat Jesaja had in de tempelvoorhof, kreeg hij een helder beeld van het karakter van Israëls God. "De Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont, en wiens naam de Heilige is", was aan hem in grote majesteit verschenen; toch was aan de profeet de medelijdende aard van zijn Heer duidelijk gemaakt. Hij die woont in de hoge en het heilige, woont ook "bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen herleven". 12 De engel die de lippen van Jesaja moest aanraken, had hem de boodschap gebracht: "Uw ongerechtigheid is geweken en uw zonde verzoend". 13Toen de profeet zijn God had gezien, kreeg hij, evenals Saulus van Tarsen bij de poort van Damascus, niet alleen een besef van zijn eigen onwaardigheid; zijn ootmoedig hart kreeg ook de verzekering van vergeving, volkomen en vrij; en hij was als een veranderde man opgestaan. Hij had zijn Heer gezien. Hij had een flits op-gevangen van de beminnelijkheid van Gods karakter. Hij kon getuigen van de verandering die tot stand was gekomen door het zien op de Oneindige Liefde. Van nu af was hij vervuld met een vurig verlangen om Israël bevrijd te zien van de last en de straf der zonde. "Waar wilt gij nog meer geslagen worden"? vroeg de profeet. "Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de Here; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol". "Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen, leert goed te doen". 14 PeK 195 1 De God, die ze hadden voorgegeven te dienen, maar wiens karakter ze niet hadden begrepen, werd hun voorgehouden als de grote Heelmeester van geestelijke kwalen. Wat deed het ertoe dat "het gehele hoofd ziek" was en "het gehele hart vol krankheid"? dat er "van de voetzool af tot de schedel niets gaaf" was, maar alleen "wonden, striemen en verse kwetsuren"? 15 Hij die gedwaald had in het volgen van zijn eigen hart, kon genezing vinden door zich tot de Here te wenden. "Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen", had de Here gezegd, "het leiden, en het weer vertroosting schenken, . . . vrede, vrede, voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de Here, en Ik zal hem genezen". 16 PeK 195 2 De profeet verheft God als de Schepper van alles. Zijn boodschap tot de steden van Juda luidde: "Zie hier is uw God!" "Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot"; "Ik ben de Here, die alles gemaakt heb"; "die het licht formeer en de duisternis schep"; "Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen heb; mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heer heb Ik mijn bevelen gegeven". "Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem gelijk zou zijn? zegt de Heilige. Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in grote getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter". 17 PeK 195 3 Tot hen die vreesden dat God hen niet zou aannemen als ze tot Hem zouden terugkeren, zei de profeet: "Waarom zegt gij. o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat". 18 PeK 196 1 Het hart vol oneindige liefde gaat uit naar hen die zich machteloos voelen om zich te bevrijden uit de greep van satan; en genadig biedt Hij hun kracht aan om voor Hem te leven. "Vrees niet", zegt Hij, "want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand". "Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zegt: Vrees niet, Ik help u Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israël! Ik ben het, die u help, luidt het woord des Heren, en uw Verlosser is de Heilige Israels". 19 PeK 196 2 De inwoners van Juda hadden nergens recht op, maar God wilde hen toch niet opgeven. Door hen moest zijn naam verhoogd worden onder de heidenen. Velen, die zijn eigenschappen nog niet kenden, moesten de heerlijkheid van Gods karakter nog ontdekken. Om zijn genadige plannen duidelijk te maken, bleef Hij zijn dienstknechten de profeten zenden met de boodschap: "Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg". "Om mijns naams wil vertraag Ik mijn toorn", zei Hij door Jesaja, "ter wille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, om u niet uit te roeien . . . Om Mijnentwil, om Mijnentwil doe Ik het, hoe groot ook de ontwijding is; mijn eer geef Ik aan geen ander". 20 PeK 196 3 De oproep tot bekering klonk op onmiskenbare wijze, en allen werden opgeroepen terug te keren. "Zoek de Here, terwijl Hij Zich laat vinden", pleitte de profeet, "roept Hem aan terwijl Hij nabij is. De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen -- en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig"21 PeK 196 4 Hebt u, waarde lezer, uw eigen weg gekozen? Bent u ver van God afgedwaald? Hebt u genoegen gezocht in de vruchten der zonde, om slechts te ontdekken dat ze als as smaakten? En nu uw levensplannen doorkruist zijn, nu uw hoop is gestorven, zit u alleen en verlaten? De stem die zo lang tot uw hart heeft gesproken, wordt nu duidelijk en helder gehoord: "Staat op en vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet; doordat het (land) onrein is, brengt het verderf teweeg, ja, een voortwoekerend verderf". Keer terug tot het huis van uw Vader. Hij nodigt u uit met de woorden: "Keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost". "Komt tot Mij; hoort opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David". 22 PeK 197 1 Luister niet naar de suggestie van de vijand om op een afstand van Christus te blijven totdat u uzelf hebt verbeterd; tot u goed genoeg bent om tot God te komen. Als u wacht op dat ogenblik, zult u nooit komen. Als satan op uw vuile klederen wijst, herhaal dan de belofte van de Heiland: "Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen". 23 Zeg de vijand dat het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden. Maakt het gebed van David tot het uwe: "Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein; was mij, dan ben ik witter dan sneeuw". 24 PeK 197 2 De aansporing van de profeet tot Juda om de levende God te aanschouwen en zijn genadig aanbod te aanvaarden, waren niet tevergeefs. Sommigen schonken gehoor en keerden zich af van de afgoden tot het aanbidden van Jehova. Ze leerden in hun Maker liefde, barmhartigheid en medelijden zien. En in de donkere dagen die in de geschiedenis van Juda zouden aanbreken, als slechts een overblijfsel in het land zou achterblijven, zouden de woorden van de profeet vrucht blijven dragen in een bepaalde hervorming. "Te dien dage zal de mens zijn blik richten op zijn Maker", sprak Jesaja, "en zijn ogen zullen zien naar de Heilige Israëls; hij zal de blik niet richten naar de altaren, het maaksel van zijn eigen handen; en hetgeen zijn eigen vingers gemaakt hebben, de gewijde palen en de wierookaltaren, zal hij niet aanzien". 25 PeK 197 3 Velen zouden Hem, die de voornaamste is onder tienduizend, aanschouwen. "Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen", luidde Gods belofte aan hen. Hun zonden zouden vergeven worden. In die blijde dag van verlossing uit de afgoderij zouden ze uitroepen: "Daar is de Here heerlijk voor ons: een plaats van rivieren en van brede stromen ... de Here, onze Rechter, de Here, onze Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen". 26 De boodschappen van Jesaja tot hen die zich wilden afkeren van hun boze wegen, waren vol troost en bemoediging. Hoor het woord van de Here door de mond van zijn profeet: PeK 197 4 "Denk hieraan, Jakob; Israël; want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israël; gij wordt door Mij niet vergeten. Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost". PeK 197 5 "En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, Here, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de Here Here, en Hij is mij tot heil geweest. . . PeK 197 6 "Psalmzingt de Here, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls". 27 ------------------------Hoofdstuk 28--Achaz PeK 199 1 De troonsbestijging van Achaz bracht Jesaja en zijn medeprofeten oog in oog met toestanden die meer verbijsterden dan ooit eerder in het rijk van Juda het geval was geweest. Velen die voorheen aan de verleidende invloed van afgodische gebruiken weerstand hadden geboden, werden nu overgehaald om deel te nemen aan de aanbidding van heidense goden. De vorsten in Israël bleken ontrouw aan het vertrouwen dat in hen was gesteld; valse profeten kwamen met boodschappen om te verleiden; zelfs enkele priesters onderwezen voor geld. Toch hielden de leiders van de afval vast aan een vorm van aanbidding van God, en beweerden dat ze gerekend werden tot Gods volk. PeK 199 2 De profeet Micha, die in deze zorgvolle tijden getuigde, verkondigde dat zondaars in Sion bleven voortgaan Sion te bouwen "met bloed, en Jeruzalem met onrecht", hoewel ze voorgaven dat ze op de Here steunden en lasterlijk beweerden: "Is de Here niet in ons midden? Ons zal geen kwaad overkomen"! 1 De profeet Jesaja verhief zijn stem in strenge vermaning: "Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van'onze God, volk van Gomorra. Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtofferc? zegt de Here ... Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen -- wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden"? 2 PeK 199 3 Gods woord zegt: "Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer, als hij het met boze bedoelingen brengt". 3 De God des hemels is "te rein van ogen om het kwaad te zien", en kan "het onrecht niet aanschouwen". 4 Hij keert Zich niet af van de zondaar omdat Hij niet wil vergeven, maar omdat de zondaar weigert gebruik te maken van de overvloedige voorzieningen der genade, kan God hem niet van zonde bevrijden. "De hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen; maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort". 5 PeK 199 4 Salomo had geschreven: "Wee u, o land, welks koning een kind is"! 6 Zo ging het ook met het land van Juda. Door voortdurend te zondigen, waren haar vorsten als kinderen geworden. Jesaja vestigde de aandacht van het volk op de zwakheid van hun positie onder de volken op aarde; en hij liet zien dat dit het gevolg was van de boosheid der leiders. "Zie", zei hij, "de Here, de Here der heerscharen, neemt stut en steun uit Jeruzalem en Juda weg; elke steun van brood en elke steun van water; held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger en oudste, hoofdman over vijftig en aanzienlijke, raadsheer en kundig handwerksman en schrander bezweerder. En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de moedwil zal over hen heersen". "Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun woorden en daden tegen de Here zijn en zij de blik zijner heerlijkheid tarten". "Uw leiders", ging de profeet verder, "zijn verleiders en zij maken de weg die u tot pad moest zijn, tot een doolweg". Tijdens de regering van Achaz was dit letterlijk waar; want van hem staat geschreven: "Hij wandelde in de wegen der koningen van Israël en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls; ja, hij ontstak offers in het dal Ben-Hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israëlieten had verdreven". 7 PeK 200 1 Dit was werkelijk een tijd van grote gevaren voor het uitverkoren volk. Nog maar enkele jaren, dan zouden de tien stammen van het rijk van Israël verstrooid worden onder de heidense volkeren. En in het rijk van Juda zag het er ook somber uit. De machten van het goede werden steeds minder, terwijl de machten van het kwaad sterker werden. De profeet Micha, die deze toestand overzag, werd gedwongen uit te roepen: "De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet... De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg". "Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk". 8 PeK 200 2 In elke eeuw heeft God geduld gehad met de opstandelingen, ter wille van hen die trouw gebleven waren, en uit zijn oneindige liefde voor de dwalenden, en Hij heeft bij hen erop aangedrongen hun boze weg los te laten en tot Hem terug te keren. "Wet op wet, eis op eis, hier wat, daar wat", 9 heeft Hij doof mannen die Hij had verkoren, de overtreders in de weg van het recht onderwezen. PeK 200 3 Zo ging het ook tijdens de regering van Achaz. De ene uitnodiging na de andere werd aan het dwalend Israël gezonden om terug te keren tot hun trouw aan de Here De smeekbeden van de profeten waren liefderijk; en als ze voor het volk stonden, en ernstig een oproep deden tot bekering en hervorming, droegen hun woorden vrucht tot eer van God. PeK 200 4 Door Michj klonk de wonderbare oproep: "Hoort toch wat de Here zegt: Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen. Hoort, gij bergen, de aanklacht des Heren, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de Here heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan. Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmee heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aaron en Mirjam. PeK 201 1 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde -- van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des Heren moogt erkennen". 10 PeK 201 2 De God die wij dienen is lankmoedig; "zijn barmhartigheden houden niet op". 11 Zolang de genadetijd duurt, smeekt zijn Geest de mens om de gave van het leven aan te nemen. "Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls"? 12 Satans speciale bedoeling is om mensen tot zonde te verleiden en hen daar hulpeloos en hopeloos achter te laten, bang om genade te vragen. Maar God nodigt: "Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met Mij maakt". 13 In Christus is elke voorziening getroffen, wordt iedereen bemoedigd PeK 201 3 In de tijd van afval in Juda en Israël stelden velen de vraag: "Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden olie-- beken?" Het antwoord luidt duidelijk en positief: "Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God". 14 PeK 201 4 Door nadruk te leggen op de waarde van werkelijke godsvrucht herhaalde de profeet slechts de raad die Israël eeuwen geleden had gekregen. PeK 201 5 Toen ze op het punt stonden het beloofde land binnen te gaan, had de Here door Mozes gezegd: "Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en uw ganse ziel; de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wél ga" 15 Van tijd tot tijd werden door de dienstknechten van de Here deze adviezen herhaald aan hen die gevaar liepen verstrikt te raken in de gewoonten van vormendienst en het vergeten van genadebetoon Toen Christus tijdens zijn leven op aarde door een wetgeleerde werd benaderd met de vraag: "Meester, wat is het grote gebod in de wet?" zei Hij tot hem: "Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profe-ten". 16 PeK 202 1 Deze duidelijke uitspraken van de profeten en van de Meester zelf zouden als Gods stem tot iedere ziel door ons moeten aanvaard worden. We zouden geen enkele gelegenheid verloren moeten laten gaan om daden van barmhartigheid, van liefderijke voorzorg en christelijke voorkomendheid te betonen aan de belasten en verdrukten. Al zouden we anders niets kunnen doen, dan kunnen we woorden spreken van bemoediging en hoop tot hen die God niet kennen, en die het gemakkelijkst benaderd kunnen worden door het tonen van medeleven en liefde. PeK 202 2 Rijk en overvloedig zijn de beloften voor hen die letten op gelegenheden om vreugde en zegen te brengen in het leven van anderen. "Wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt". 17 PeK 202 3 De afgodische handelwijze van Achaz, met de ernstige oproepen van de profeten voor ogen, kon slechts één gevolg hebben. "De toorn des Heren rustte op Juda en Jeruzalem en Hij maakte hen tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting". 18 Het koninkrijk ging snel achteruit, en het bestaan werd spoedig bedreigd door binnenvallende legers. "Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden Achaz". 19 Als Achaz en de oversten in zijn rijk trouwe dienstknechten waren geweest van de Allerhoogste, hadden ze geen vrees gekoesterd voor zulk een onnatuurlijk verbond als dat wat tegen hen was gevormd. Maar herhaaldelijke overtredingen hadden hun kracht weggenomen Het hart van de koning, getroffen door een nameloze ontzetting voor de vergeldende oordelen van een vertoornd God, beefde, "en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind". 20 In deze crisis kwam Gods woord tot Jesaja, met de opdracht naar de bevende koning te gaan en te zeggen: "Tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout... Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: Wij zullen optrekken tegen Juda het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken -- zegt de Here aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden". De profeet zei, dat het rijk van Israël zowel als van Syrië spoedig zou ophouden te bestaan als rijk. "Indien gij niet gelooft", vervolgde hij, "voorwaar, gij wordt niet bevestigd". 21 PeK 203 1 Voor Juda zou het goed zijn geweest als Achaz dit als een boodschap van de hemel had aanvaard. Maar hij verkoos te steunen op de arm van een mens en zocht hulp bij de heidenen. In wanhoop zond hij bericht aan Tiglatpileser, koning van Assyrië: "Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn opgetrokken". 22 Het verzoek ging vergezeld van een rijk geschenk uit de schatkamer van de koning en uit de tempel. PeK 203 2 De hulp waarom hij vroeg, kwam, en koning Achaz kreeg tijdelijk verlichting, maar hoe hoog waren de kosten voor Juda! De aangeboden geschenken wekten de hebzucht van Assyrië, en deze verraderlijke natie dreigde spoedig Juda te overstromen en te plunderen. Achaz en zijn ongelukkige onderdanen werden nu geteisterd door de vrees dat ze volkomen in de hand van de wrede Assyriërs zouden vallen. PeK 203 3 "De Here vernederde Juda" om haar voortdurende zonden. In deze tijd van kastijding zondigde Achaz, in plaats van zich te bekeren, nog verder tegen de Here ... "hij offerde aan de goden van Damascus,.. . omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen". 23 PeK 203 4 Toen de afvallige koning het einde van zijn regering naderde, liet hij de deuren van de tempel sluiten. De heilige diensten werden onderbroken. Niet langer brandden de kandelaars voor het altaar. Niet langer werd voor de zonden van het volk geofferd. Niet langer steeg het welriekend reukwerk op ten tijde van het morgenen het avondoffer. De inwoners van de goddeloze stad verlieten de voorhoven van het huis van God, sloten de deuren en richtten brutaal op de hoeken van de straten in geheel Jeruzalem altaren op voor de aanbidding van heidense goden. Het heidendom leek de overwinning te hebben behaald; de machten der duisternis hadden vrijwel getriomfeerd. PeK 203 5 Maar er waren in Juda nog enkelen die trouw waren gebleven aan de Here, en die weigerden zich te laten meeslepen in afgoderij. Naar hen zagen Jesaja en Micha met hun metgezellen, toen ze de verwoesting aanschouwden die gedurende de laatste jaren van Achaz was veroorzaakt. Hun heiligdom was gesloten, maar de getrouwen hadden de verzekering: "God is met ons". "De Here der heerscharen, Hem zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. Dan zal Hij tot een heiligdom zijn". 24 ------------------------Hoofdstuk 29--Hizkia PeK 205 1 In scherpe tegenstelling met de roekeloze regering van Achaz was de her-vorming die tot stand kwam tijdens de voorspoedige regering van zijn zoon. Hizkia besteeg de troon met het vaste voornemen om alles te doen wat in zijn macht lag om Juda te bewaren voor het lot dat het rijk van het noorden had getroffen. De boodschappen van de profeten boden geen aanmoediging tot halfslachtige maatregelen. Alleen door een vastbesloten hervorming konden de dreigende oordelen worden afgewend. PeK 205 2 In de crisis toonde Hizkia zich iemand die van de geboden kansen gebruik maakte. Zodra hij de troon had bestegen, begon hij plannen te maken en uit te werken. Eerst richtte hij zijn aandacht op het herstel van de tempeldiensten, die zo lang verwaarloosd waren; en voor dit werk vroeg hij ernstig om de medewerking van een groep priesters en Levieten die trouw gebleven waren aan hun heilige roeping. Omdat hij zeker was van hun trouwe ondersteuning, sprak hij vrijuit met hen over zijn wens onmiddellijke en verreikende hervormingen in te stellen. "Onze vaders zijn ontrouw geweest", beleed hij, "zij hebben gedaan wat kwaad was in de ogen van de Here, onze God, en hebben Hem verlaten, hun aangezicht afgewend van de woning des Heren en haar de rug toegekeerd . . . Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de Here, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende". 1 PeK 205 3 In enkele goedgekozen woorden besprak de koning de toestand zoals die voor hen lag, -- de gesloten tempel en de afwezigheid van alle diensten op zijn terrein; de schandelijke afgoderij, die bedreven werd in de straten van de stad en in heel het koninkrijk; de afval van velen die aan God trouw zouden zijn gebleven als de leiders in Juda hun een goed voorbeeld hadden gegeven; en de achteruitgang van het rijk en het verlies van aanzien in de achting van omringende volken. Het noordelijk rijk viel steeds meer uiteen; velen kwamen om door het zwaard; anderen waren weggevoerd in ballingschap; spoedig zou Israël geheel in handen vallen van de Assyriërs en volkomen ten onder gaan; en ook Juda zou beslist door dit lot worden getroffen, tenzij God machtig zou werken door uitverkoren vertegenwoordigers. PeK 206 1 Hizkia deed rechtstreeks een beroep op de priesters om samen met hem de noodzakelijke hervormingen in te voeren. "Weest thans niet nalatig", spoorde hij hen aan, "want u heeft de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren". "Heiligt u thans, heiligt het huis van de Here, de God uwer vaderen".2 PeK 206 2 Het was een tijd voor snelle handelingen. De priesters begonnen meteen. Ze kregen de medewerking van andere priesters die niet bij deze samenkomst aanwezig waren geweest, en begonnen van harte met het reinigen en heiligen van de tempel. Omdat er jaren van verwaarlozing en veronachtzaming aan waren voorafgegaan, ontmoetten ze heel wat moeilijkheden; maar de priesters en de Levieten werkten onvermoeibaar, en binnen opmerkelijk korte tijd konden ze berichten dat hun werk voltooid was. De poorten van de tempel waren hersteld en geopend; de heilige vaten waren bijeengebracht en op hun plaats gezet; alles was gereed voor het herstel van de heiligdomsdiensten. PeK 206 3 In de eerste dienst die gehouden werd, zochten de oversten van de stad samen met koning Hizkia en de priesters en Levieten vergiffenis voor de zonden van het volk. Op het altaar werden zondoffers geplaatst "om over geheel Israël verzoening te doen". "Toen zij met offeren gereed waren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer". Opnieuw weergalmden de voorhoven van de tempel van woorden vol lof en aanbidding. De psalmen van David en van Asaf werden vol vreugde gezongen, toen de aanbidders beseften dat ze vrij waren van de slavernij van zonde en afval. "Ja Hizkia en het gehele volk verheugden zich over wat God zijn volk bereid had, want onverwacht was deze zaak geschied". 3 God had werkelijk de harten van de oversten in Juda bereid om voor te gaan in een duidelijke hervormingsbeweging, opdat het getij van de afval tot stilstand gebracht zou worden. Door zijn profeten had Hij aan zijn uitverkoren volk de ene boodschap na de andere gezonden en een ernstig beroep op hen gedaan -- boodschappen die door de tien stammen van het rijk van Israël veracht en verworpen waren, zodat ze zich nu in de handen van de vijand bevonden. Maar in Juda was een belangrijk overblijfsel, en de profeter, bleven doorgaan met het doen van een beroep op hen. Hoor Jesaja aandringen: "Bekeert u tot Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgevallen". 4 Hoor Micha vol vertrouwen zeggen: "Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weer opstaan; al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn. Des Heren gramschap zal ik dragen -- want ik heb tegen Hem gezondigd -- totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent". 5 PeK 207 1 Deze en andere soortgelijke boodschappen, die Gods bereidheid toonden om hen te vergeven, en te aanvaarden die zich tot Hem hadden gewend met een volkomen hart, hadden menige vermoeide ziel hoop gebracht toen in de donkere jaren de tempelpoorten gesloten bleven; en nu de leiders voorgingen in een hervorming, waren tal van mensen die genoeg hadden van de slavernij der zonde, bereid hieraan gehoor te geven. PeK 207 2 Zij, die de voorhoven van de tempel binnengingen om vergiffenis te ontvangen en hun betuigingen van trouw aan de Here te vernieuwen, kregen een wonderbare bemoediging uit de profetische gedeelten van de Schrift. De ernstige waarschuwingen tegen afgoderij, die Mozes gesproken had ten aanhoren van geheel Israël, waren gepaard gegaan met de profetieën van Gods bereidheid om hen die in tijden van afval Hem met hun gehele hart zouden zoeken te horen en te vergeven. "Wanneer het u bang zal zijn . .., dan zult gij u bekeren tot de Here, uw God, en naar hem luisteren. Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft". 6 PeK 207 3 En in het profetisch gebed, bij de inwijding van de tempel, welks diensten Hizkia en zijn medewerkers nu herstelden, had Salomo gebeden: "Wanneer uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen u gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonden van uw volk Israël" 7Het zegel van Gods goedkeuring was op dit gebed geplaatst; want nadat het was beëindigd, "daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers, en vervulde de heerlijkheid van de Here het huis". 8 Die nacht was de Here aan Salomo verschenen om hem te zeggen dat zijn gebed was gehoord en dat barmhartigheid getoond zou worden jegens hen die daar zouden aanbidden. De genadige verzekering luidde: "Wanneer mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, zich verootmoedigt en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en zij zich bekeren van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen". 9 PeK 207 4 Deze beloften gingen duidelijk in vervulling tijdens de hervorming onder Hizkia PeK 207 5 Het goede begin door het reinigen van de tempel werd gevolgd door een nog groter opwekking waaraan zowel Israël als Juda deelnamen. In zijn ijver om de tempeldiensten een ware zegen voor het volk te maken, had Hizkia het besluit genomen de vroegere gewoonte te herstellen en de Israëlieten bijeen te roepen voor het vieren van het Pascha. Lange jaren was het Pascha niet meer gevierd als een nationaal feest. De scheiding van het koninkrijk na de regering van Salomo had dit naar het leek onuitvoerbaar gemaakt. Maar de vreselijke oordelen die de tien stammen hadden getroffen, wekten in de harten van sommigen een verlangen naar betere dingen; en de opwekkende boodschappen van de profeten hadden hun uitwerking. Door koninklijke boden werd de uitnodiging voor het Pascha te Jeruzalem overal bekendgemaakt, "van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse ... tot Zebulon toe". PeK 208 1 De brengers van de genadige uitnodiging werden gewoonlijk afgewezen. De onboetvaardigen schoven het lichtzinnig opzij; toch waren er enkelen die God zochten om een betere kennis van zijn wil, en die zich verootmoedigden en kwamen naar Jeruzalem". 10 PeK 208 2 In het land van Juda was de reactie algemeen; want op hen was Gods hand "om het gebod des konings en der oversten naar het woord des Heren te volbrengen", 11 een gebod dat in overeenstemming was met Gods wil, zoals deze geopenbaard was door zijn profeten. PeK 208 3 De gebeurtenis had de grootste betekenis voor de verzamelde menigte. De ontwijde straten van de stad waren gereinigd van de afgodische altaren, die er tijdens de regering van Achaz waren geplaatst. Op de aangewezen dag werd het Pascha gevierd, en de week werd door het volk doorgebracht met het offeren van vredeoffers en het leren van wat God van hen verwachtte. Dagelijks onderwezen de Levieten met "grote kundigheid"; en zij die hun hart hadden bereid om God te zoeken, vonden vergeving. Grote blijdschap nam bezit van de vergaderde menigte; "de Levieten en de priesters loofden de Here dag op dag onder begeleiding van instrumenten"; 12 allen verenigden zich in hun verlangen Hem te loven die Zich zo genadig en barmhartig had getoond. PeK 208 4 De zeven dagen, gewoonlijk bestemd voor het Pascha, gingen maar al te vlug voorbij, en de aanbidders besloten nog zeven dagen door te brengen met het onderricht in de wegen van de Here. De priesters, die les gaven, gingen door met hun onderricht uit het boek der wet; dagelijks kwam het volk in de tempel bijeen om hun offerande van lof en dank te brengen; en toen het einde van de grote bijeenkomst naderde, was het duidelijk dat God wonderlijk gewerkt had in de bekering van het afgedwaalde Juda en in het tegenhouden van het getij van afgoderij dat allen gedreigd had te zullen meeslepen De ernstige waarschuwingen van de profeten waren niet tevergeefs gesproken. "Er was grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geschied". 13 PeK 208 5 De tijd was voor de aanbidders aangebroken om terug te keren naar hun huizen. "Toen stonden de levitische priesters op en zegenden het volk, en hun stem werd gehoord; hun gebed kwam op tot in zijn heilige woning, tot in de hemel". 14 God had hen, die met gebroken hart hun zonden hadden beleden en die vastbesloten zich tot Hem hadden gewend om vergiffenis en hulp, verhoord en aanvaard. PeK 209 1 Nu wachtte nog een belangrijk werk, waaraan allen die naar hun huizen terugkeerden, een werkzaam aandeel moesten hebben; en de vervulling van dit werk bewees de echtheid van de hervorming, die had plaatsgevonden. De Bijbel zegt: "Al de Israëlieten, die zich daar bevonden, trokken uit naar de steden van Juda, verbrijzelden de gewijde stenen, hieuwen de gewijde palen om en vernielden grondig de hoogten en de altaren uit geheel Juda en Benjamin en in Efraïm en Manasse. Daarna keerden al de Israëlieten naar hun steden terug, ieder naar zijn eigen bezittingen". 15 Hizkia en zijn medewerkers stelden verschillende hervormingen in voor de opbouw van de geestelijke en tijdelijke belangen van het koninkrijk. PeK 209 2 "In geheel Juda" deed de koning "wat goed en recht en trouw was voor het aangezicht van de Here, zijn God. In al het werk, dat hij begon ... handelde hij met volle toewijding en was hij voorspoedig". 16 PeK 209 3 "Hij vertrouwde op de Here, de God van Israël;... week niet van Hem af en onderhield de geboden die de Here aan Mozes geboden had. De Here was met hem". 17 PeK 209 4 De regering van Hizkia werd gekenmerkt door een reeks opmerkelijke voorzienigheden, die aan de omringende volken openbaarden dat de God van Israël met zijn volk was. Het succes van de Assyriërs bij het veroveren van Samaria en het verstrooien van het overblijfsel van de tien stammen onder de volken tijdens de beginjaren van zijn regering bracht velen ertoe te twijfelen aan de macht van de God der Hebreeën. Aangemoedigd door hun succes hadden de Ninevieten al lang de boodschap van Jona terzijde gesteld, en hadden de plannen van de hemel uitgedaagd door hun tegenstand. Enkele jaren na de val van Samaria verschenen de overwinnende legers opnieuw in Palestina, terwijl ze ditmaal hun krachten keerden tegen de versterkte steden van Juda, met een zekere mate van succes; maar voor een tijd trokken zij terug omdat er moeilijkheden waren in andere delen van hun rijk. Pas enkele jaren later, tegen het einde van de regering van Hizkia, zou ten aanschouwen van de volkeren der wereld worden aangetoond of de goden der heidenen ten slotte zouden overwinnen. ------------------------Hoofdstuk 30--De gezanten uit Babel PeK 211 1 Tijdens zijn voorspoedige regering werd koning Hizkia plotseling getroffen door een dodelijke ziekte. Menselijk gesproken was hij niet meer te helpen. En het laatste spoor van hoop scheen verdwenen toen de profeet Jesaja tot hem kwam met het bericht: "Zo zegt de Here: tref beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven en niet herstellen". 1 PeK 211 2 Het uitzicht leek volkomen duister; toch kon de koning nog bidden tot Hem, die tot dusver zijn "toevlucht en sterkte, ten zeerste een hulp in benauwdheden" was geweest. 2 "Hij keerde zijn gelaat naar de wand en bad tot de Here: Ach Here, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. En Hizkia weende luid". 3 PeK 211 3 Na de dagen van David was er geen koning geweest die zoveel had gedaan voor de herbouw van Gods koninkrijk in een tijd van afval en ontmoediging als Hizkia gedaan had. De stervende vorst had zijn God trouw gediend en het vertrouwen van het volk in de Here als hun Opperheer versterkt. En evenals David kon hij nu smeken: PeK 211 4 "Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor tot mijn geroep; want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij". "Want Gij zijt mijn verwachting, Here, Here, mijn vertrouwen van mijn jeugd aan; op U heb ik gesteund van de moederschoot aan ... Begeef mij niet, nu mijn kracht vergaat. O God, wees niet verre van mij, mijn God, haast U mij ter hulpe Wil mij, . . o God, niet verlaten, totdat ik aan dit geslacht Uw arm verkondig, aan ieder die komt, uw sterkte". 4 Hij wiens barmhartigheden niet ophouden, luisterde naar het gebed van zijn dienstknecht. "Nog had Jesaja de middelste voorhof niet verlaten, toen het woord des Heren tot hem kwam: Keer terug en zeg tot Hizkia, de vorst van mijn volk: zo zegt de Here, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed verhoord. Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken, op de derde dag zult gij opgaan naar het huis des Heren. Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, en Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden, en deze stad beschutten om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David". 5 PeK 212 1 Vol vreugde keerde de profeet terug met de woorden van zekerheid en hoop. Hij kreeg opdracht een klomp vijgen te leggen op de zieke plaats, en bracht de koning de boodschap van Gods barmhartigheid en beschermende zorg. PeK 212 2 Evenals Mozes in het land Midjan, als Gideon in de tegenwoordigheid van de hemelse bode, als Elisa voor de hemelvaart van zijn meester, smeekte Hizkia om een teken dat de boodschap van God kwam. "Wat is het teken, dat de Here mij gezond zal maken en dat ik op de derde dag zal opgaan naar het huis des Heren?" PeK 212 3 "Dit zal u het teken zijn van des Heren kant", antwoordde de profeet, dat de Here ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zal de schaduw tien treden vooruitgaan, of zal zij tien treden teruggaan"? "Het is gemakkelijk", zei Hizkia, "voor de schaduw tien treden omlaag te gaan. Neen, de schaduw moet weer tien treden teruggaan". PeK 212 4 Alleen door Gods rechtstreekse tussenkomst kon de schaduw op de zon-newijzer tien treden teruggaan; en dit zou voor Hizkia het teken zijn, dat de Here zijn gebed gehoord had. "Toen riep de profeet Jesaja tot de Here, en Hij deed de schaduw op de treden waarlangs zij afgedaald was op de trap van Achaz, weer tien treden teruggaan". 6 PeK 212 5 Toen hij zijn vroegere kracht weer terughad, erkende de koning van Juda in lofzangen de barmhartigheden van de Here, en beloofde zijn verdere dagen te gebruiken in bereidwillige dienst van de Koning der koningen. Zijn dankbare erkenning van Gods medelijdende houding jegens hem betekent een inspiratie voor allen die hun jaren wensen door te brengen tot eer van hun Maker: "Ik zeide: In de bloei mijner dagen moet ik heengaan door de poorten van het dodenrijk, ik zal derven de rest mijner jaren. Ik zeide: Ik zal de Here niet zien, de Here in het land der levenden; ik zal geen mens meer aanschouwen onder de bewoners der wereld. Mijn woning werd afgebroken en van mij weggerukt als de tent van een herder; ik wikkelde mijn leven samen als een wever, Hij snijdt mij af van de drom. Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo verbreekt hij al mijn beenderen. Dag en nacht geeft Gij mij prijs. Als een zwaluw, zo tjilp ik; ik kir als een duif. Mijn ogen smachten naar de hoge; o Here, ik ben angstig, wees borg voor mij. Wat zal ik zeggen, daar Hij tot mij gesproken heeft en het ook gedaan heeft? Ik zal al mijn jaren voortschrijden na dit bittere zieleleed. Here, bij deze dingen leeft men, ja, in die alle is het leven van mijn geest: dat Gij mij zult gezond maken en doen leven. PeK 212 6 Zie, mijn bittere beproeving werd mij tot heil. Gij toch zijt het, die mijn leven gered heb' van de groeve der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. Want het dodenrijk looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw. De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend. PeK 213 1 De Here is gereed mij te verlossen. Daarom doen wij het snarenspel klinken al de dagen van ons leven in het huis des Heren". 7 PeK 213 2 In de vruchtbare valleien van de Tigris woonde een oud volk, dat voorbestemd was de wereld te beheersen, hoewel het in die tijd onderworpen was aan Assyrië. Tot dit volk behoorden wijze mannen, die veel aandacht schonken aan de studie van de sterrenhemel; en toen zij merkten dat de schaduw op de zonnewijzer tien treden was teruggegaan, was hun verwondering groot. Hun koning, Merodak-Baladan, stuurde gezanten naar Hizkia, toen hij hoorde dat dit wonder gegeven was als teken voor de koning van Juda, dat de God des hemels hem het leven had verlengd, en wenste hem geluk met zijn herstel, terwijl hij zo mogelijk meer wilde weten van de God die zulk een groot wonder kon doen PeK 213 3 Het bezoek van deze boden van de vorst van een vergelegen land schonk Hizkia een gelegenheid de levende God te verheffen. Hoe gemakkelijk zou het voor hem zijn geweest om hen te vertellen van God, de Onderhouder van alles wat geschapen is, door wiens gunst zijn leven was gespaard toen alle hoop verdwenen was! Welk een geweldige veranderingen hadden er kunnen plaatsvinden als deze zoekers naar waarheid uit de vlakten van Babel ertoe gebracht waren de opperheerschappij van de levende God te erkennen! PeK 213 4 Maar hoogmoed en ijdelheid namen bezit van Hizkia's hart, en vol trots opende hij voor hebzuchtige ogen de schatten waarmee God zijn volk had verrijkt. "Hij liet hun zijn schathuis zien: het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien''. 8 PeK 213 5 Hij deed dit niet om God te verheerlijken, maar zichzelf te verheffen in de ogen van de vreemde vorsten. Hij dacht er niet bij na dat deze mannen vertegenwoordigers waren van een machtig volk, dat niet de liefde noch de vreze Gods in hun harten had, en dat het onverstandig was om hun bekend te maken met de stoffelijke rijkdommen van zijn volk. PeK 213 6 Het bezoek van de gezanten aan Hizkia was een toets van zijn dankbaarheid en toewijding. De Bijbel zegt: "Ter gelegenheid van het gezantschap dat de vorsten van Babel tot hem gezonden hadden om naar het wonderteken dat in het land geschied was, te vragen, was het aldus: God verliet hem om hem op de proef te stellen, ten einde te weten alles wat in zijn hart was". 9 Als Hizkia gebruik gemaakt had van de kans die hij kreeg om te getuigen van de macht, de goedheid, en het medelijden van de God van Israël, zou het verslag van de gezanten geweest zijn als een licht dat het duister doordringt. Maar hij verheerlijkte zich boven de Heer der heerscharen. Hij "schoot tekort in dankbaarheid voor de weldaad, hem bewezen, want hij werd hoogmoedig". PeK 214 1 Hoe rampzalig waren de gevolgen van dit alles! Aan Jesaja werd geopenbaard dat de gezanten bij hun terugkeer een verslag zouden geven van de rijkdommen die zij gezien hadden, en dat de koning van Babel met zijn raadslieden het plan zouden opvatten hun land te verrijken met de schatten van Jeruzalem Hizkia had zwaar gezondigd; daarom "kwam er toorn te rusten op hem, op Juda en op Jeruzalem". 11 PeK 214 2 "Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij tot u gekomen? en Hizkia antwoordde: Uit een ver land zijn zij tot mij gekomen, uit Babel. En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben zij gezien: er is niets onder mijn schatten, dat ik hun niet heb getoond. Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord van de Here der heerscharen: zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw paleis is en wat uw vaderen opgestapeld hebben tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven, zegt de Here. En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling te zijn in het paleis van de koning van Babel. Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heren, dat gij gesproken hebt, is goed". PeK 214 3 Vol wroeging "verootmoedigde Hizkia zich over zijn hoogmoed, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de toorn des Heren niet over hen kwam in de dagen van Hizkia". 12 Maar het verkeerde zaad was gezaaid, en het zou op zijn tijd opkomen en een oogst van verwoesting en jammer dragen. In zijn laatste jaren zou de koning van Juda veel voorspoed kennen, omdat hij zich vast had voorgenomen het verleden goed te maken en de naam van God, die hij diende, te eren; toch werd zijn geloof ernstig op de proef gesteld, en hij moest leren dat hij alleen door volledig in de Here te vertrouwen, kon hopen de overwinning te behalen over de machten der duisternis, die uit waren op zijn ondergang en de volkomen uitdelging van zijn volk. PeK 214 4 Het verhaal van het falen van Hizkia om tijdens het bezoek van de gezanten trouw te zijn aan zijn zending, bevat voor allen een belangrijke les. PeK 214 5 We moeten veel meer dan nu het geval is spreken over de kostbare betekenis van onze ervaringen, van Gods barmhartigheid en goedertierenheid, van de mateloze liefde van de Heiland. Als verstand en hart vol zijn van Gods liefde, zal het niet moeilijk zijn om anderen mee te delen wat het geestelijk leven vervult. Grote gedachten, een edel streven, een duidelijke voorstelling van de waarheid, onzelfzuchtige bedoelingen en een ernstig verlangen naar godsvrucht en heiligheid zullen tot uitdrukking komen in woorden die openbaren wat de aard van de ware schat is. PeK 215 1 Zij met wie we dagelijks omgaan, hebben onze hulp, onze leiding nodig. Het is mogelijk dat ze in een dergelijke geestesgesteldheid verkeren dat een woord, op de juiste tijd gesproken, zal zijn als ingeslagen nagelen. Het kan zijn dat enkele van deze zielen morgen onbereikbaar voor ons zijn. Hoe is onze invloed op deze medereizigers? PeK 215 2 Elke dag in ons leven is vol verantwoordelijkheden die wij moeten dragen. Elke dag maken onze woorden en daden een indruk op anderen, met wie we omgaan. Hoe noodzakelijk is het dat we een wacht plaatsen voor onze lippen, en erop letten waar we gaan! Een ondoordachte daad, een onvoorzichtige stap, en de hoge golven van een zware verzoeking kunnen een ziel meeslepen naar de ondergang. Wij kunnen de gedachten, die we in de geest van een ander hebben geplant, niet wegnemen. Als het verkeerde gedachten zijn geweest, bestaat de mogelijkheid dat we een reeks van omstandigheden in werking hebben gezet die we niet kunnen afremmen Als we anderzijds door ons voorbeeld anderen helpen bij het vormen van juiste beginselen, geven we hun de kracht om het goede te doen. Op hun beurt oefenen zij dezelfde weldoende invloed uit over anderen. Op deze wijze worden honderden en duizenden geholpen door onze onbewuste invloed. De ware volgeling van Christus versterkt de goede bedoelingen van allen met wie hij in aanraking komt. Ten aanschouwen van een ongelovige wereld, die de zonde liefheeft, openbaart hij de macht van Gods genade en de volmaaktheid van zijn karakter. ------------------------Hoofdstuk 31--Verlost uit de macht van Assur PeK 216 1 Toen in een tijd van ernstig nationaal gevaar, doordat de legers van Assur het land van Juda binnengevallen waren, het ernaar uitzag dat niets Jeruzalem kon redden van een volledige ondergang, bracht Hizkia de strijdkrachten uit zijn land bijeen om met onwankelbare moed weerstand te bieden aan de heidense verdrukkers, en te vertrouwen op de macht van Jehova om verlossing te brengen "Weest sterk en moedig, vreest niet en wordt niet verschrikt voor de koning van Assur en de gehele menigte die met hem is", bemoedigde Hizkia de mannen van Juda; "want met ons is meer dan met hem. Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert". 1 PeK 216 2 Niet zonder grond kon Hizkia zo vol zekerheid over de uitkomst spreken De trotse Assyriër, die een tijd door God werd gebruikt als roede van zijn toorn2, om de volken te straffen, zou niet altijd het hoogste woord hebben. "Vreest niet. . . voor de Assyriërs", was enkele jaren eerder de boodschap van Jesaja geweest tot hen die in Sion woonden; "want nog een korte wijle ., dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouders afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder". 3 PeK 216 3 In een andere profetische boodschap, gegeven in het jaar dat koning Achaz stierf, had de profeet gezegd: "Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zó zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen: Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden weggenomen en weggenomen de last van hun schouder. Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. Want de Here der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden"? 4 PeK 216 4 De macht van de verdrukker zou verbroken worden. Toch had Hizkia in de beginjaren van zijn regering schatting betaald aan Assur, naar de overeen komst die door Achaz was gesloten. Intussen had de koning beraadslaagd met zijn oversten en zijn helden, en alles gedaan wat mogelijk was om het rijk te verdedigen. Hij had gezorgd voor een overvloedige watervoorraad binnen de muren van Jeruzalem, terwijl er buiten de stad weinig water zou zijn. "Voorts versterkte hij de Millo van de stad Davids en maakte werpspiesen en schilden in menigte. Ook stelde hij krijgsoversten over het volk''. 5 Niets werd nagelaten wat gedaan kon worden in afwachting van een belegering. PeK 217 1 Toen Hizkia de troon besteeg, hadden de Assyriërs reeds een groot deel van de kinderen Israëls uit het rijk van het noorden weggevoerd; en enkele jaren na zijn troonsbestijging, terwijl hij nog bezig was met het versterken van Jeruzalem, hadden de Assyriërs Samaria belegerd en ingenomen en de tien stammen verspreid in de vele provincies van het rijk van Assur. De grenzen van Juda waren slechts enkele kilometers verwijderd, en Jeruzalem lag op minder dan tachtig kilometer afstand; de rijke buit, die in de tempel te vinden was, zou de vijand in de verleiding brengen terug te keren. Maar de koning van Juda had zich voorgenomen alles te doen wat in zijn macht lag om de vijand weerstand te bieden; en toen hij alles gedaan had wat menselijk kunnen en vernuft tot stand kon brengen, verzamelde hij zijn legers, en vermaande hen moedig te zijn. "Groot in uw midden is de Heilige Israëls", 6 was de boodschap geweest van de profeet Jesaja aan Juda, en de koning sprak nu met onwankelbaar geloof: "Met ons is de Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert". 7 PeK 217 2 Niets geeft meer moed dan het zien van moed. De koning van Juda had zich gereedgemaakt voor de komende storm; nu stelde hij zijn vertrouwen in God, in het vaste vertrouwen dat de profetie tegen de Assyriërs in vervulling zou gaan. "En het volk steunde op de woorden van Jechizkia". Het hinderde niet dat de legers van Assur, na hun overwinning op de grootste machten der aarde, en nadat ze Samaria in Israël hadden ingenomen, hun krachten zouden richten op Juda. Het deed er niet toe dat ze vol grootspraak zeiden: "Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden heb gedaan?" 8 Juda had niets te vrezen; want ze vertrouwden op de Here. PeK 217 3 Ten slotte kwam de lang verwachte crisis. De legers van Assur, die de ene overwinning na de andere hadden behaald, verschenen in Juda. De leiders, die zeker waren van de overwinning, verdeelden hun macht in twee legers; het ene zou het Egyptische leger in het zuiden tegemoet trekken, terwijl het andere leger Jeruzalem zou belegeren. PeK 217 4 De enige hoop van Juda was nu gericht op God. Alle mogelijke hulp van Egypte was afgesneden, en er waren geen andere volken in de nabijheid om de helpende hand te bieden. PeK 218 1 De Assyrische officieren, die zeker waren van de kracht van hun goed geoefende legers, troffen regelingen voor een ontmoeting met de oversten van Juda, en eisten onbeschaamd de overgave van de stad. Deze eis ging gepaard met godslasterlijke scheldpartijen tegen de God van de Hebreeën. Door de zwakheid en afval van Israël en Juda werd Gods naam niet meer gevreesd onder de heidenen, maar was een voorwerp van aanhoudende smaad geworden. 9 PeK 218 2 "Zegt tot Hizkia", zeide Rabsake, een van Sanheribs voornaamste officieren, "Zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: Wat is dat voor een vertrouwen dat gij koestert? Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt"? 10 PeK 218 3 De officieren beraadslaagden buiten de poorten van de stad, maar binnen het gehoor van de schildwachten op de muur; en toen de vertegenwoordigers van de koning van Assur luidkeels hun eisen hadden voorgehouden aan de oversten van Juda, werd hun gevraagd in het Syrisch in plaats van in de joodse taal te spreken, zodat degenen die op de muur stonden, niet van het verloop van de bespreking op de hoogte zouden zijn. De maarschalk spotte met dit voorstel, sprak nog luider en ging door in de joodse taal: PeK 218 4 "Hoort de woorden van de grote koning, de koning van Assur! Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u niet redden. En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen door te zeggen: De Here zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven. Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assur: Brengt mij hulde en geeft u aan mij over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put mogen drinken, totdat ik kom en u meevoer naar een land als het uwe, een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden. PeK 218 5 Laat Hizkia u toch niet misleiden door te zeggen: De Here zal ons redden. Heeft soms één van de goden der volken zijn land gered uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaïm? Hebben zij soms Samaria uit mijn macht gered? Wie waren er onder alle goden dezer landen, die hun land uit mijn macht hebben gered, dat de Here Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden?" 11 Op deze spottaal antwoordden de kinderen van Juda hem "met geen enkel woord". De bespreking was afgelopen. "Met gescheurde klederen" keerden de joodse afgevaardigden terug naar Hizkia en brachten hem de woorden van de maarschalk over. Toen de koning deze lasterlijke uitdaging hoorde, "scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des Heren binnen". 12 PeK 219 1 Naar Jesaja werd een boodschapper gezonden om hem de uitslag van de bespreking mee te delen. "Deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad", liet de koning zeggen "Wellicht hoort de Here, uw God, al de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de Here, uw God, gehoord heeft; wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt". 13 "Hierom baden koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden deswege en riepen naar de hemel". 14 PeK 219 2 God verhoordde de gebeden van zijn dienstknechten. Jesaja kreeg de boodschap voor Hizkia; "Zo zegt de Here: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land". 15 PeK 219 3 Nadat de afgevaardigden van Assur afscheid hadden genomen van de oversten van Juda, bespraken ze de zaak met hun koning, die bij het deel van het leger was dat de weg naar Egypte afsloot. Toen hij het bericht vernam, schreef Sanherib een brief, waarin hij "de Here, de God van Israël, hoonde en van Hem zeide: Evenmin als de goden van de volken van andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben, zal de God van Hizkia zijn volk redden uit mijn macht". 16 PeK 219 4 Deze grootsprekende bedreiging ging vergezeld van de boodschap: "Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. Zie, gij hebt zelf gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? Waar is hij, de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa?" 17 PeK 219 5 Toen de koning van Juda de smadende brief kreeg, nam hij deze mee naar de tempel, "spreidde hem uit voor het aangezicht des Heren", en bad met sterk geloof om hulp van de hemel, opdat de volken der aarde zouden weten dat de God van de Hebreeën nog leefde en heerste. De eer van Jehova stond op het spel; alleen Hij kon uitkomst brengen. PeK 219 6 "Here, God van Israël", bad Hizkia, "die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken op aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen en zie; hoor de boodschap, die Sanherib heeft gezonden om de levende God te honen. Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben de volken en hun landen verwoest en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden; hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. Nu dan, Here onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij Here, alleen God zijt". 18 PeK 220 1 "Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. PeK 220 2 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. PeK 220 3 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier PeK 220 4 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder, die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? PeK 220 5 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon, die Gij U hebt grootgebracht. . . PeK 220 6 Maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden". 19 PeK 220 7 De smeekbeden van Hizkia voor Juda en voor de eer van hun Opperheerser kwamen overeen met Gods plannen. Salomo had in zijn wijdingsgebed bij de inwijding van de tempel tot de Here gebeden dat Hij recht zou verschaffen dag aan dag, "opdat alle volken der aarde mogen weten, dat de Here God is en niemand meer". 20 Vooral zou de Here zijn gunst tonen als in tijden van oorlog of druk van een leger, de oversten van Israël het bedehuis zouden binnengaan om te smeken om verlossing. 21 Hizkia werd niet zonder hoop gelaten. Jesaja stuurde hem het bericht: "Zo zegt de Here, de God van Israël: wat gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur, heb Ik gehoord. Dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israels! Door uw gezanten hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogten der bergen, tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik dring door zelfs tot zijn verste schuilplaats, zijn weelderig woud. Ik graaf en drink water in de vreemde; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en van de dagen van ouds vorm gegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot koren, verdord eer het rijp wordt. Maar ik ken uw zitten uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt". 22 Het land van Juda was verwoest door het bezettingsleger; maar God had beloofd dat Hij op wonderlijke wijze in de noden van zijn volk zou voorzien. Hizkia kreeg de boodschap: "En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. PeK 221 1 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des Heren. En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en terwille van mijn knecht David". PeK 221 2 Diezelfde nacht kwam de verlossing. "De Engel des Heren ging uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken." "Alle krijgshelden, vorsten en oversten in de legerplaats van de koning van Assur" werden verdelgd. 23 Het bericht van dit vreselijk oordeel over het leger, dat uitgezonden was om Jeruzalem in te nemen, bereikte spoedig Sanherib, die nog steeds de weg tussen Egypte en Juda bewaakte. Met vrees vervuld trok de Assyrische koning zich haastig terug, "met beschaamd gelaat". Hij zou echter niet lang meer regeren. Overeenkomstig de profetie die over zijn plotseling einde was gegeven, werd hij door zijn zonen gedood, "en zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats". 24 PeK 222 1 De God der Hebreeën had gezegevierd over de trotse Assyriër De eer van Jehova werd gerechtvaardigd in de ogen der omliggende volken. PeK 222 2 In Jeruzalem waren de harten van het volk vervuld met heilige vreugde. Hun ernstige smeekbeden om redding gingen gepaard met het belijden van zonde en met vele tranen. In hun grote nood hadden ze volkomen vertrouwd op Gods macht om hen te redden, en Hij had hen niet beschaamd. Nu weergalmden de voorhoven van de tempel van plechtige lofzangen. "God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israël; in Salem was immers zijn tent, en op Sion zijn woning; daar verbrak Hij de vurige schichten van de boog, het schild en het zwaard en de krijg. PeK 222 3 Schitterend waart Gij, heerlijk, van het roofgebergte af; de trotsen van hart werden uitgeschud, zij verzonken in slaap; niemand van de dapperen vond zijn kracht. Voor uw dreigen, o God van Jakob, verzonken zo wagens als paarden in diepe slaap. Gij, geducht zijt Gij; wie kan bestaan voor uw aangezicht, wanneer uw toorn ontbrandt? PeK 222 4 Uit de hemel deedt Gij het oordeel horen, de aarde vreesde en werd stil, toen God opstond ten gerichte om al de ootmoedigen op aarde te verlossen. Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven, Gij beteugelt de rest der grimmigen. Doet geloften en betaalt ze de Here, uw God; allen rondom Hem moeten gaven brengen aan de Geduchte, die de toorn der vorsten verslaat, die voor de koningen der aarde geducht is". 25 De opkomst en val van het rijk van Assur bevat tal van lessen voor de volken op aarde in deze tijd. De Inspiratie heeft de heerlijkheid van Assur op het hoogtepunt van haar macht vergeleken met een edele boom in Gods hof, die boven de andere bomen uitstak. PeK 222 5 "Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken. PeK 222 6 In zijn schaduw woonden alle grote volken. Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken. Geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid . . . Alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem". 26 Maar in plaats van hun bijzondere zegeningen te gebruiken tot zegen van het mensdom, werden de heersers van Assur de gesel van vele landen. Genadeloos volgden zij de vastgestelde gedragslijn van alle volken in het erkennen van de oppermacht van Nineve's goden, die ze plaatsten boven de Allerhoogste, zonder rekening te houden met God of met hun medemensen. God had Jona met een boodschap tot hen gezonden, en een tijd lang hadden zij zich voor de Here der heerscharen vernederd, en vergiffenis gezocht. Maar spoedig keerden zij zich weer tot het aanbidden van de afgoden en tot het veroveren van de wereld. PeK 223 1 De profeet Nahum riep uit, terwijl hij spral over de boosdoeners in Nineve: "Wee de bloedstad, louter leugen, vol van verscheuring, zonder ophouden rovend! Hoor, zweepgeklap! hoor, wielengeratel! en jagende paarden en opspringende wagens, steigerende rossen en vlammende zwaarden en bliksemende lansen en eindeloos veel lijken . . . Zie, Ik zal u, luidt het woord van de Here der heerscharen". 27 PeK 223 2 Met onfeilbare juistheid houdt de Oneindige aantekening van de volkeren. Zolang zijn genade wordt aangeboden, met oproepen tot bekering, blijft dit verslag open; maar als de maat die God heeft gesteld, vol is, volgt de voltrekking van zijn toorn. Het verslag wordt gesloten. Goddelijk geduld eindigt. Genade wordt niet langer voor hen aangeboden. PeK 223 3 "De Here is lankmoedig, doch groot van kracht, en de Here laat geenszins ongestraft. In wervelwind en storm is zijn weg, wolken zijn het stof zijner voeten. Hij dreigt de zee en doet haar opdrogen, alle rivieren legt Hij droog. Basan en Karmel verkwijnen, het groen van de Libanon verwelkt. De bergen beven voor Hem en de heuvelen versmelten; de aarde rijst voor Hem op, ja, de wereld en al haar bewoners. Wie kan standhouden voor zijn gramschap? Wie staande blijven bij zijn brandende toorn? Zijn grimmigheid stort zich als vuur en de rotsen springen voor Hem aan stukken". 28 Zo werd Nineve tot een woestenij, "de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders", "het leger der leeuwen, de plaats waar de jonge leeuwen gevoed werden, waar de leeuw rondliep en de leeuwin, de leeuwenwelp, door niemand opgeschrikt". 29 PeK 223 4 Toen hij uitzag naar de tijd dat de trots van Assur zou worden vernederd, profeteerde Sefanja over Nineve: "Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield". 30 PeK 223 5 Groot was de heerlijkheid van het rijk van Assur; groot was ook zijn val. De profeet Ezechiël, die het beeld van een edele ceder verder uitwerkte, voorspelde duidelijk de val van Assur, door zijn trots en wreedheid. Hij zei: "Daarom zo zegt de Here Here: . . . omdat hij hoog van stam geworden was en zijn top tot in de wolken had gestoken, en omdat zijn hart zich verhoovaardigd had op zijn hoogte, daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem. Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten; op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds -- opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige op zijn hoogte . . . PeK 224 1 Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw.. om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds. Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven". 31 De trots van Assur en zijn val dienen als een les tot het einde. Aan de volken op aarde, die in deze tijd God aanmatigend en trots uitdagen, vraagt God: "Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld". 32 PeK 224 2 "De Here is goed, een sterkte ten dage der benauwdheid; Hij kent hen die bij Hem schuilen. Maar met een overstromende vloed maakt Hij haar plaats geheel teniet". 33 Dit doet Hij met allen, die zich plaatsen boven de Allerhoogste. PeK 224 3 "Zo zal de trots van Assur neerstorten, en de scepter van Egypte zal verdwijnen". 34 Dit geldt niet alleen voor de volken die zich vroeger tegen God hebben gesteld, maar ook voor de volken die nu niet voldoen aan Gods plan. In de jongste dag, als de rechtvaardige Rechter van heel de aarde de volken zal "schudden", terwijl degenen die vastgehouden hebben aan de waarheid, de stad van God mogen binnengaan, zal de hemel weergalmen van de overwinningsliederen der verlosten. "Bij u zullen liederen klinken zegt de profeet "als de nacht", waarin men zich wijdt voor een feest, en er zal vreugde des harten zijn . . . Dan zal de Here zijn machtige stem doen horen . . . Want Assur zal voor de stem des Heren schrikken, wanneer Hij met de roede slaat, en elke slag van de dreigende stok, die de Here daarop zal doen neerkomen, zal worden toegebracht bij tamboerijnenen citerspel". 35 ------------------------Hoofdstuk 32--Hoop voor de heidenen PeK 226 1 Gedurende zijn werk getuigde Jesaja duidelijk aangaande Gods plan met de heidenen. Andere profeten hadden gesproken over Gods plan, maar hun woorden waren niet altijd begrepen. Jesaja kon aan Juda de waarheid heel duidelijk maken, dat onder het Israël van God velen gerekend zouden worden die geen kinderen van Abraham zouden zijn naar het vlees. Deze leer stemde niet overeen met de opvatting van zijn tijd; toch verkondigde hij onbevreesd de boodschappen die God hem had gegeven, en bracht hoop aan menig verlangend hart dat uitzag naar de geestelijke zegeningen die aan Abrahams zaad waren beloofd. PeK 226 2 De apostel der heidenen vestigt in zijn brief aan de Romeinen de aandacht op dit kenmerkende van Jesaja's boodschappen. Hij zegt: "Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten. Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen". 1 PeK 226 3 Dikwijls schenen de Israëlieten niet in staat of wilden ze niet Gods bedoeling met de heidenen begrijpen. Toch waren ze juist hiervoor tot een bijzonder volk gemaakt, en als een onafhankelijke natie geplaatst tussen de volken der aarde. Hun vader Abraham, die voor het eerst de verbondsbelofte had gekregen, was opgeroepen om uit zijn familie te gaan naar andere streken, om een lichtdrager voor de heidenen te kunnen zijn. Hoewel de belofte, hem gedaan, inhield dat zijn nageslacht even talrijk zou zijn als het zand aan de oever van de zee, zou hij niet om zelfzuchtige redenen de grondlegger van een grote natie worden in het land Kanaän. Gods verbond met hem omvatte alle volken op aarde. "Ik zal u zegenen", had de Here gezegd, "en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden". 2Toen het verbond vernieuwd werd, kort voor de geboorte van Isaak, werd Gods plan met de mensheid opnieuw duidelijk gemaakt. "Met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden", luidde Gods verzekering aangaande het kind der belofte. En later sprak de hemelse bezoeker nog eens: "Met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden". 3 PeK 227 1 De allesomvattende bewoording van dit verbond was bekend aan Abrahams kinderen en kleinkinderen. Om een zegen te zijn voor de volken, en Gods naam bekend te maken op de gehele aarde, werden de Israëlieten bevrijd uit de Egyptische slavernij. Als ze zouden gehoorzamen aan zijn eisen, zouden ze hoog boven andere volken staan in wijsheid en begrip; maar deze hoge plaats konden ze alleen handhaven opdat door hen Gods plan met alle volken op aarde in vervulling kon gaan. PeK 227 2 De wonderbare voorzieningen, verbonden met Israëls bevrijding uit de Egyptische slavernij, en hun bezetting van het beloofde land, brachten vele heidenen ertoe de God van Israël te erkennen als de Opperheerser. "De Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben", luidde de belofte, "wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid". 4 Zelfs de trotse Farao was gedwongen de macht van Jehova te erkennen. "Gaat, dient de Here", drong hij aan bij Mozes en Aaron, "en wil ook mij zegenen!" 5 PeK 227 3 Het voorttrekkende leger van Israël ontdekte dat de wetenschap van het machtig werk van de God der Hebreeën hun was voorgegaan, en dat sommige heidenen hadden geleerd dat Hij alleen de ware God was. In het goddeloze Jericho getuigde een heidense vrouw: "De Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden". 6Het kennen van de Here, dat ze op deze wijze te weten was gekomen, bleek haar behoud te zijn. Door het geloof "is Rachab niet omgekomen met de ongehoorzamen". 7Haar bekering was geen afzonderlijk geval van Gods barmhartigheid jegens afgodendienaars die zijn goddelijk gezag hadden erkend. In het midden van het land gaf een talrijk volk -- de Gibeonieten -- hun heidendom prijs, en verbond zich met Israël, waardoor ze deelden in de zegeningen van het verbond. PeK 227 4 God erkent geen onderscheid op grond van nationaliteit, ras of kaste. Hij is de Schepper van alle mensen. Allen zijn door deze schepping met elkaar verbonden, en allen zijn één door de verlossing. Christus is gekomen om elke scheidsmuur af te breken, om elke afdeling van de tempelvoorhof te openen, zodat iedere ziel vrije toegang kan hebben tot God. Zijn liefde is zo veelomvattend, zo diep, dat ze alles doordringt. Deze liefde heft mensen op uit satans invloed, die misleid zijn door zijn bedrog, en brengt hen binnen het bereik van Gods troon, de troon die omringd wordt door de boog der belofte. In Christus is geen jood of Griek, slaaf of vrije. PeK 227 5 In de jaren, volgend op de bezetting van het beloofde land, werden Gods weldadige plannen voor de zaligheid der heidenen vrijwel geheel uit het oog verloren, en was het noodzakelijk dat Hij opnieuw zijn plannen naar voren bracht. De psalmist werd ertoe gebracht te zingen: "Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren: alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht". "Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God". "Dan zullen de volkeren de naam des Heren vrezen, alle koningen der aarde uw heerlijkheid ... Dit worde opgeschreven voor een volgend geslacht, en het volk dat geschapen zal worden, zal de Here loven. Want Hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien, de Here heeft uit de hemel op aarde geschouwd, om het zuchten der gevangenen te horen, om de ten dode gedoemden te bevrijden; opdat men de naam des Heren in Sion vertelle, en zijn lof in Jeruzalem, wanneer de volken altegader en de koninkrijken zich zullen verzamelen om de Here te dienen". 8 PeK 228 1 Als Israël had beantwoord aan het in hem gestelde vertrouwen, zouden alle volken op aarde gedeeld hebben in zijn zegeningen. Maar de harten van hen die een kennis van de reddende waarheid bezaten, bleven onbewogen voor de behoeften van degenen die rondom hen leefden. Toen Gods bedoeling uit het oog werd verloren, zag men de heidenen als mensen die buiten het bereik van zijn barmhartigheid vielen. Het licht van de waarheid werd weerhouden, en duisternis had de overhand. De volken lagen onder een dek van onwetendheid; van Gods liefde was weinig bekend; dwaling en bijgeloof bloeiden. PeK 228 2 Een dergelijk vooruitzicht wachtte Jesaja toen hij tot het profetisch ambt werd geroepen; toch liet hij zich niet ontmoedigen, want in zijn oren weerklonken de lofzangen van de engelen rondom Gods troon: "De ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol". 9 En zijn geloof werd versterkt door visioenen van glorierijke overwinningen door Gods gemeente, als "de aarde vol zal zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken". 10 "De sluier, die alle natiën omsluiert", zou ten slotte vernietigd worden. Gods Geest zou uitgestort worden op alle vlees. Zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, zouden gerekend worden tot het Israël Gods. "Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken", zei de profeet. "De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israël aannemen". 12 PeK 228 3 De profeet kreeg een openbaring van Gods weldadige bedoeling met het verstrooien van het onboetvaardige Juda onder de volken op aarde. "Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen," zei de Here, "dat Ik het ben, die spreek: Zie hier ben Ik". 13 Niet alleen zouden ze zelf de les leren van gehoorzaamheid en vertrouwen; in de plaats van ballingschap zouden ze aan anderen de levende God bekendmaken. Velen onder de kinderen der vreemdelingen zouden Hem leren liefhebben als hun Schepper en Verlosser; ze zouden zijn heilige sabbat gaan vieren als gedenkteken van zijn scheppingsmacht; en als Hij "zijn heilige arm" zou ontbloten "voor de ogen van alle volken" om zijn volk uit hun gevangenschap te bevrijden, zouden "alle einden der aarde" Gods heil zien. PeK 229 1 Velen van deze bekeerlingen uit het heidendom zouden zich willen verenigen met de Israëlieten en met hen willen terugkeren naar Judea. Niemand van hen zou zeggen: "De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk"; 15 want Gods woord luidde tot hen die zich aan Hem zouden overgeven en zijn wet zouden onderhouden, dat ze van nu af gerekend zouden worden tot het geestelijk Israël -- tot zijn gemeente op aarde. PeK 229 2 "De vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn". 16 PeK 229 3 De profeet mocht door de eeuwen zien naar de tijd van de komst van de beloofde Messias. Eerst zag hij alleen maar "benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid". 17 Velen die verlangden naar het licht der waarheid, werden op een dwaalspoor geleid door valse leraars, en verstrikt in de verwarrende mazen van filosofie en spiritisme; anderen stelden hun vertrouwen in een gedaante van godzaligheid, maar brachten geen ware heiligheid in de praktijk van het leven. Het uitzicht leek hopeloos; maar spoedig veranderde het beeld, en voor de ogen van de profeet ontvouwde zich een wonderbaar visioen. Hij zag de Zon der gerechtigheid opkomen, met genezing onder zijn vleugelen; en vol bewondering riep hij uit: "Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen. Het volk, dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht". 18 PeK 229 4 Dit heerlijke Licht der wereld zou zaligheid brengen aan elke natie, geslacht, taal en volk. Over het werk dat Hem wachtte, hoorde de profeet de eeuwige Vader zeggen: "Het is te gering, dat gij Mij tot knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in duisternis zijn: Komt te voorschijn!... Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land der Sinieten". 19 PeK 230 1 Toen hij nog verder in de toekomst zag, aanschouwde de profeet de letterlijke vervulling van deze heerlijke beloften. Hij zag de brengers van het blijde nieuws van de zaligheid gaan tot de einden van de aarde, tot elk geslacht en elk volk. Hij hoorde de Here spreken over de evangeliegemeente: "Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek"; en hij hoorde de opdracht: "Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinner vast. Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen". 20 PeK 230 2 De Here zei tot de profeet dat Hij zijn getuigen zou zenden "naar de volken, naar Tarsis, Pul en Lud,. . . naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden". 21 "Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning!" 22 PeK 230 3 De profeet hoorde de stem van God, die zijn gemeente opriep tot het haar aangewezen werk, zodat de weg toebereid zou worden voor de komst van zijn eeuwig koninkrijk. De boodschap was niet mis te verstaan: PeK 230 4 "Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op. Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang. PeK 230 5 Hef uw ogen op en zie rondom: zij allen verzamelen zich, komen tot u; uw zonen komen van verre en uw dochters worden op de heup aangedragen". "Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en hun koningen zullen u dienen, want in mijn toorn heb Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb Ik mij over u onfermd. En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men tot u inbrenge het vermogen der volken, terwijl hun koningen worden meegevoerd". PeK 230 6 "Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer". 23 PeK 230 7 Deze voorspellingen van een grote geestelijke opwekking in een tijd van dikke duisternis gaan nu in vervulling in de voortgang van de zending die reikt tot de onwetende delen der aarde. De vele zendelingen in de heidense landen zijn door de profeet vergeleken met banieren, opgeheven voor de leiding van hen die uitzien naar het licht der waarheid. PeK 230 8 "En het zal te dien dage geschieden", zegt Jesaja, "dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk... En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde". 24 PeK 231 1 De dag der verlossing is nabij. "Des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat". 25 Onder alle volken, geslachten en talen ziet Hij mannen en vrouwen die bidden om licht en kennis. Hun zielen zijn onvoldaan; lang hebben zij zich met as beziggehouden. 26 PeK 231 2 De vijand van alle gerechtigheid heeft hen op een dwaalspoor geleid, en ze tasten als blinden. Maar in hun hart zijn zij eerlijk, en verlangen naar een betere weg. Hoewel ze leven in het diepste weten heidendom, zonder iets te weten van Gods geschreven wet of van zijn Zoon Jezus Christus, hebben ze op vele manieren getoond dat een goddelijke macht werkt aan hun verstand en karakter. PeK 231 3 Bij tijden zijn zij die niets van God weten buiten hetgeen zij hebben ontvangen door de werking van Gods genade, vriendelijk geweest voor zijn dienaars en hebben hen beschermd met gevaar voor eigen leven. De Heilige Geest plant de genade van Christus in het hart van menige edele zoeker naar waarheid, wekt zijn sympathie in strijd met zijn natuur, in strijd met zijn vroegere opvoeding. Het licht "dat ieder mens verlicht" bij zijn komen in de wereld, schijnt in zijn ziel; en als op dit Licht acht wordt geslagen, zal het zijn voeten leiden naar Gods koninkrijk. De profeet heeft gezegd: "Al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn ... Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen,hoe Hij gerechtigheid oefent". 28 Het verlossingsplan van God is ruim genoeg om heel de wereld te omvatten. God verlangt ernaar om in de verslagen mensheid de adem des levens te blazen En Hij zal geen enkele ziel teleurstellen die oprecht verlangt naar iets hogers en edelers dan de wereld hem kan bieden. Gedurig zendt Hij zijn engelen tot hen die, hoewel ze omringd zijn door de meest ontmoedigende omstandigheden, in geloof bidden om een kracht, groter dan zij zelf bezitten, om van hen bezit te nemen en verlossing en vrede te brengen. Op verschillende manieren zal God Zich aan hen openbaren en voor hun voorzienigheden openen waardoor hun vertrouwen gesterkt zal worden in Hem, die Zich als losprijs heeft gegeven voor allen "die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren". 29 PeK 231 4 "Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige". "Zij zullen ... diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden''. 30"Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de Here, zijn God". "Keert terug naar de burcht, gij gevangenen, die hoop moogt koesteren". 31 Tot allen in de heidenlanden die van harte eerlijk zijn -- de "oprechten" in het oog van God -- gaat het Licht in de duisternis op". 32 God heeft gezegd: "Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden, die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten". 33 ------------------------Hoofdstuk 33--Manasse en Josia PeK 233 1 Het rijk van Juda, al was dit voorspoedig in de tijd van Hizkia, zakte weer diep tijdens de lange regering van de goddeloze Manasse, toen het heidendom opleefde en velen uit het volk werden verleid tot afgoderij. "Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken die de Here vóór de Israëlieten had verdelgd". PeK 233 2 Het heerlijke licht van vroegere geslachten werd gevolgd door het duister van bijgeloof en dwaling. Ernstig kwaad ontstond en bloeide -- dwingelandij, verdrukking, haat tegen alles wat goed is. Het recht werd verdraaid; geweld had de overhand. PeK 233 3 Toch waren er ook in deze boze dagen getuigen voor God en het recht. De beproevingen die Juda veilig had overleefd tijdens de regering van Hizkia, hadden in het hart van velen een sterkte van karakter ontwikkeld, dat nu diende als een burcht tegen het toenemend onrecht. Hun getuigenis voor waarheid en recht wekte de toorn op van Manasse en zijn vorsten, die trachtten zich te sterken in het kwaad door elke stem van afkeuring tot zwijgen te brengen. "Ook vergoot Manasse zoveel onschuldig bloed, dat hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene einde tot het andere". 2 Eén van de eerste slachtoffers was Jesaja, die meer dan een halve eeuw voor Juda had gestaan als de boodschapper van Jehova. "Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling -- de wereld was hunner niet waardig -- zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde". 3 PeK 233 4 Enkelen van degenen die vervolgd werden tijdens de regering van Manasse, kregen opdracht speciale boodschappen van bestraffing en van oordeel te prediken. De profeten zeiden, dat "de koning van Juda meer kwaad" had bedreven dan allen die voor hem geweest waren. Door deze goddeloosheid naderde zijn rijk een crisis; spoedig zouden de inwoners van het land weggevoerd worden naar Babel, om daar "ten buit en tot plundering voor al hun vijanden" te worden. Maar de Here zou hen die in een vreemd land Hem als hun Koning zouden erkennen, niet geheel verlaten; ze zouden wel zwaar beproefd worden, maar Hij zou hen op zijn tijd op zijn wijze verlossing brengen. Zij die geheel en al op Hem zouden vertrouwen, zouden een veilige toevlucht vinden. PeK 234 1 Getrouw bleven de profeten waarschuwen en vermanen; onbevreesd spraken zij tot Manasse en tot zijn volk; maar de boodschappen werden bespot; het afgedwaalde Juda wilde niet luisteren. Als voorproef van wat het volk zou overkomen als ze onboetvaardig bleven, stond de Here toe dat hun koning door een troep Assyrische soldaten werd gevangengenomen, die hem boeiden en naar Babel, hun tijdelijke hoofdstad, voerden. Deze beproeving bracht de koning tot nadenken; "hij verootmoedigde zich diep voor het aangezicht van de God zijner vaderen en bad tot Hem; toen liet Hij Zich door hem verbidden, hoorde zijn smeking, bracht hem naar Jeruzalem terug en herstelde hem in zijn koningschap. En Manasse erkende dat de Here God is". 5 Maar hoe merkwaardig deze bekering ook was, ze kwam te laat om het rijk te redden van de verderfelijke invloed van jaren van afgodische gebruiken. Velen waren gestruikeld en gevallen, om nooit weer op te staan. PeK 234 2 Onder hen wier levenservaring door de noodlottige afval van Manasse zodanig was gevormd dat er geen verandering meer mogelijk was, bevond zich zijn eigen zoon, die op tweeëntwintigjarige leeftijd de troon besteeg. Van koning Amon wordt geschreven: "Hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor hen neer. Hij verliet de Here, de God zijner vaderen"; "hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht des Heren, zoals zijn vader Manasse zich verootmoedigd had, doch hij, Amon, maakte zijn schuld steeds groter". De goddeloze koning zou niet lang regeren. Te midden van zijn gedurfde goddeloosheid werd hij, slechts twee jaar nadat hij koning was geworden, in het paleis door zijn eigen dienstknechten gedood; "en het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats". 6 Bij de troonsbestijging van Josia, die eenendertig jaar zou heersen, begonnen degenen die hun geloof zuiver hadden bewaard, te hopen dat de nederwaartse gang van het koninkrijk zou eindigen; want hoewel de nieuwe koning pas acht jaar was, vreesde hij God, en deed van het begin "wat recht is in de ogen des Heren en wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links". 7 PeK 234 3 Hoewel Josia uit een goddeloze koning was geboren, en omringd was door de verleiding om voort te gaan in de voetsporen van zijn vader, terwijl hij slechts weinig raadslieden had om hem te bemoedigen voort te gaan op de juiste weg, was hij toch trouw aan de God van Israël. Gewaarschuwd door de fouten van vroegere geslachten, koos hij te doen wat goed was, in plaats van af te dalen tot het lage peil van zonde en ontaarding, waarin zijn vader en grootvader waren gezonken. "Hij week niet af, rechts noch links". Als iemand die een verantwoordelijke positie zou bekleden, besloot hij gehoor te geven aan het onderricht dat gegeven was voor de leiding van Israëls vorsten; en zijn gehoorzaamheid maakte het mogelijk, dat God hem als een vat ter ere kon gebruiken. PeK 235 1 Ten tijde van Josia's troonsbestijging, en reeds vele jaren eerder, vroegen vele gelovigen in Juda zich af, of Gods beloften aan het oude Israël ooit in vervulling zouden gaan. Van menselijk standpunt bezien was het vrijwel onmogelijk dat Gods plan met het uitverkoren volk zijn doel zou bereiken. De afval uit vroegere eeuwen was met het verstrijken der jaren toegenomen; tien van de stammen waren verstrooid onder de heidenen; alleen de stammen van Juda en Benjamin waren overgebleven, en zelfs deze schenen nu aan de rand te staan van zedelijke en nationale ondergang. De profeten waren begonnen met de voorspelling van de totale verwoesting van hun prachtige stad, waar de tempel stond die door Salomo was gebouwd, en waar zich het middelpunt bevond van al hun aardse hoop op nationale grootheid. Was het mogelijk dat God op het punt stond zijn erkend plan om verlossing te brengen aan hen die hun vertrouwen in Hem stelden, te laten varen? Konden degenen die aan God trouw gebleven waren, met het oog op de vervolging van de rechtvaardigen, en de schijnbare voorspoed van de goddelozen, hopen op betere tijden? PeK 235 2 Deze bezorgde vragen werden onder woorden gebracht door de profeet Habakuk. Toen hij de toestand van de getrouwen zag in zijn dagen, uitte hij de last die op hem drukte in de vraag: "Hoelang, Here, roep ik om hulp, en Gij hoort niet; schreeuw ik tot U: Geweld! en Gij verlost niet? Waarom doet Gij mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt Gij ellende? Ja, onderdrukking en geweld zijn voor mijn ogen, en er is twist, en tweedracht verheft zich. Daarom verliest de wet haar kracht, en nimmer komt het recht te voorschijn, want de goddeloze omsingelt de rechtvaardige, daarom komt het recht verdraaid te voorschijn". PeK 235 3 God beantwoordde het hulpgeroep van zijn getrouwe kinderen. Door het mondstuk dat Hij verkoren had, openbaarde Hij zijn vastbeslotenheid om het volk dat zich van Hem had afgewend om de goden der heidenen te dienen, te kastijden. Binnen de levensspan van sommigen die in die tijd vragen stelden aangaande de toekomst, zou Hij op wonderlijke wijze de gang van zaken der heersende volken op aarde leiden, en de Babyloniërs doen opkomen. Deze Chaldeeën, "schrikkelijk en vreselijk", zouden plotseling het land van Juda binnenvallen als een door God aangewezen gesel. De vorsten van Juda en de voornaamsten van het volk zouden gevankelijk naar Babel worden weggevoerd; de steden en dorpen van Juda en de bebouwde velden zouden verwoest worden; niets zou gespaard blijven. Verzekerd dat zelfs in dit verschrikkelijk oordeel Gods plan met zijn volk op een of andere wijze in vervulling zou gaan, boog Habakuk zich onderworpen voor de geopenbaarde wil van Jehova. "Zijt Gij niet vanouds, Here, mijn God, mijn Heilige?" riep hij uit. En toen voegde de profeet eraan toe, terwijl hij in geloof verder zag dan de nabije dreigende toekomst, en beslag legde op de kostbare beloften die Gods liefde openbaren voor zijn kinderen die op Hem vertrouwen: "Wij sterven niet!" 8 Met deze geloofsovertuiging liet hij zijn lot en dat van elke gelovige Israëliet, over in de handen van een medelijdend God. PeK 236 1 Dit was niet de enige ervaring van Habakuk in het betonen van een sterk geloof. Toen hij eens nadacht over de toekomst, zei hij: "Ik wil gaan staan op mijn wachttoren en mij stellen op de wal, ik wil uitzien naar wat Hij tot mij spreken zal". Genadig antwoordde de Here hem: "Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet. Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven". 9 Het geloof dat Habakuk en alle heiligen en rechtvaardigen in die dagen vol beproeving sterkte, was hetzelfde geloof dat nu Gods volk kracht geeft. De christelijke gelovige kan in de donkerste uren, onder de moeilijkste omstandigheden zijn hart richten op de bron van alle licht en kracht. Van dag tot dag kan zijn hoop en moed, door geloof in God, vernieuwd worden. "De rechtvaardige zal door zijn geloof leven". PeK 236 2 In het dienen van God behoeft geen vertwijfeling, geen aarzeling, geen vrees te bestaan. De Here zal overvloedig voldoen aan de verwachtingen van hen die in Hem hun vertrouwen stellen. Hij zal hun de wijsheid schenken al naar de verscheidene omstandigheden eisen. PeK 236 3 Van de overvloedige voorziening die getroffen wordt voor elke beproefde ziel, getuigde de apostel Paulus op welsprekende wijze. Hij kreeg van God de verzekering: "Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst tan volle in zwakheid". Dankbaar en vol vertrouwen antwoordde de beproefde dienstknecht van God: "Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig". 10 Wij moeten het geloof, waarvan de profeten en apostelen hebben getuigd, -- het geloof dat beslag legt op Gods beloften, en uitziet naar verlossing op de door Rem bepaalde manier en tijd, -- koesteren en ontwikkelen. PeK 237 1 Het vaste woord der profetie zal ten slotte in vervulling gaan bij de heerlijke wederkomst van onze Heer en Heiland Jezus Christus als Koning der koningen en Heer der heren. De tijd van wachten kan wel lang schijnen; de ziel kan door ontmoedigende gebeurtenissen onder druk leven; velen in wie men vertrouwd heeft, kunnen onderweg afvallen; maar laten wij met de profeet, die trachtte Juda te bemoedigen in een tijd van afval zoals nooit eerder was gekend, vol vertrouwen uitroepen: "De Here is in zijn heilige tempel. Zwijg voor Hem gij ganse aarde". PeK 237 2 Laten wij altijd denken aan de moedgevende boodschap: "Wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis, uitblijven zal het niet... De rechtvaardige zal door zijn geloof leven". PeK 237 3 "Roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen! God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht. PeK 237 4 Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet. Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne". PeK 237 5 "Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde". PeK 237 6 "Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil. De Here Here is mijn kracht". 11 PeK 237 7 Habakuk was niet de enige die een boodschap kreeg van hoop en van toekomstige overwinning zowel als van een komend oordeel. Tijdens de regering van Josia kwam het woord des Heren tot Sefanja, waarin duidelijk de resultaten van voortdurende afval werden beschreven, terwijl de aandacht van de ware gemeente werd gevestigd op het heerlijk vooruitzicht dat daarachter lag. Zijn profetieën van een komend oordeel over Juda hebben dezelfde kracht betreffende de oordelen waardoor een onboetvaardige wereld ten tijde van Jezus' wederkomst getroffen zal worden: PeK 237 8 "Nabij is de grote dag des Heren, nabij en hij nadert haastig. Hoort, de dag des Heren; bitter schreeuwt dan de held. Die dag is een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van vernieling en van vernietiging, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis, een dag van bazuingeschal en van krijgsgeschreeuw tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens." PeK 238 1 "Dan zal Ik de mensen benauwen, zodat zij gaan als blinden, want zij heb-ben tegen de Here gezondigd, en hun bloed zal worden uitgestort als stof. . . "Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des Heren. Door het vuur van zijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden, want vernietiging, ja, een verschrikkelijk einde zal Hij alle inwoners der aarde bereiden". PeK 238 2 "Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, gij schaamteloos volk, voordat het besluit tot uitvoering komt -- als kaf gaat een dag voorbij -- voordat over u komt de brandende toorn des Heren, voordat over u komt de dag van de toorn des Heren. Zoekt de Here, alle ootmoedigen des lands, gij, die zijn verordening volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des Heren". PeK 238 3 "Zie, Ik zal te dien tijde afrekenen met al uw verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en het verstrooide zal Ik verzamelen; Ik zal tot een lof en een naam stellen hen, wier schande was over de gehele aarde. Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want Ik zal u stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor uw ogen een keer gebracht zal hebben in uw lot, zegt de Here". PeK 238 4 "Jubel, dochter van Sion; juich, Israël! verheug u en wees vrolijk van ganser harte, dochter van Jeruzalem! De Here heeft uw gerichten weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning Israëls, de Here, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen. Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet. Sion, laten uw handen niet slap worden. De Here, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde, Hij zal over u juichen met gejubel". 12 ------------------------Hoofdstuk 34--Het boek der wet PeK 239 1 De stilzwijgende hoewel toch machtige invloeden die in werking traden door de boodschappen der profeten aangaande de Babylonische ballingschap, speelden een belangrijke rol in de voorbereiding van de hervorming die in het achttiende jaar van Josia's regering plaatsvond. Deze hervormingsbeweging, waardoor het dreigend oordeel voor een tijd werd afgewend, kwam op geheel onverwachte wijze tot stand door de ontdekking en studie van een deel van de Heilige Schrift, dat jaren lang zoek was, omdat het op een verkeerde plaats had gelegen. PeK 239 2 Bijna een eeuw geleden was tijdens de viering van het eerste Pascha onder Hizkia voorziening getroffen voor het dagelijks lezen in het openbaar van het boek der wet door de priesters, die onderricht gaven. Het onderhouden der wetten van Mozes, vooral de wetten uit het boek van het verbond, die deel uitmaken van een gedeelte van Deuteronomium, had de regering van Hizkia zo voorspoedig gemaakt. Maar Manasse had het gewaagd deze wetten opzij te zetten; en tijdens zijn regering was het wetboek dat in de tempel werd gebruikt, door zorgeloze onachtzaamheid verloren geraakt Daarom bleef het volk jarenlang verstoken van dit onderricht. PeK 239 3 Dit wetboek, dat lang zoek was geweest, werd door Hilkia, de hogepriester, in de tempel gevonden toen het gebouw uitvoerig werd hersteld op bevel van koning Josia, die het heilig bouwwerk wilde bewaren. De hogepriester gaf het kostbare boek aan Safan, een geleerde schrijver, die het las, en het toen naar de koning bracht, met het verslag hoe het gevonden was. PeK 239 4 Josia was diep getroffen toen hij voor het eerst de vermaningen en waarschuwingen hoorde voorlezen, vermeld in dit oude handschrift. Nooit eerder had hij zo ten volle beseft hoe duidelijk God aan Israël leven en dood, zegen en vloek had voorgehouden, en hoe ze telkens weer waren opgeroepen de weg ten leven te kiezen, zodat ze een lof zouden zijn op aarde, een zegen voor alle volken. "Weest sterk en moedig, vreest niet," had Mozes Israël vermaand, "want de Here uw God, zelf gaat met u mee; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten", 2 PeK 239 5 In het boek stonden tal van verzekeringen dat God bereid was volkomen redding te brengen aan hen die geheel en al op Hem zouden vertrouwen. Zoals Hij hen op wonderbare wijze uit de Egyptische slavernij had bevrijd, zou Hij machtig werken om hen te vestigen in het land der belofte, en hen maken tot een hoofd der volken. PeK 240 1 De bemoedigingen, gegeven als beloning van gehoorzaamheid, gingen gepaard met voorzeggingen van oordelen over de ongehoorzamen; en toen de koning de geïnspireerde woorden hoorde, besefte hij in het beeld dat hem getekend werd, toestanden die gelijk waren aan de bestaande toestand in zijn koninkrijk. In verband met deze profetische schilderingen van het afdwalen van God, schrok hij op door de duidelijke uitspraken, dat de dag van verwoesting spoedig zou volgen, en dat er geen geneesmiddel zou zijn. De taal was duidelijk; de woorden konden niet misverstaan worden. En achterin het boek werden deze dingen nog eens extra duidelijk gemaakt in een samenvatting van Gods handelswijze met Israël en een herhaling van de toekomstige gebeurtenissen. Ten aanhoren van geheel Israël had Mozes gezegd: PeK 240 2 "Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij". PeK 240 3 "Gedenk aan de dagen van weleer, let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. PeK 240 4 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel". Maar Israël "verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. PeK 240 5 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken". PeK 241 1 "Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof". PeK 241 2 "Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen." 3 PeK 241 3 Deze en soortgelijke uitspraken openbaarden aan Josia Gods liefde voor zijn volk, en zijn afschuw van de zonde. Toen de koning de profetieën las van een haastig oordeel over hen die volharden zouden in hun opstand, beefde hij voor de toekomst. De verdorvenheid van Juda was groot geweest; wat zou het resultaat zijn van hun gedurige afval? PeK 241 4 Vroeger was de koning niet onverschillig geweest voor de toenemende afgoderij. In het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog jong was, had hij zich geheel en al toegewijd aan het dienen van God. Vier jaar later had hij, op twintigjarige leeftijd, een ernstige poging gedaan de verleiding voor zijn onderdanen weg te nemen door "Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden. Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baals af; de wierookaltaren die daarop stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen die daaraan geofferd hadden; de beenderen verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem". 4 PeK 241 5 Niet tevreden met een grondig werk in het land van Juda, had de jeugdige heerser zijn werk uitgebreid tot de delen van Palestina die voorheen door de tien stammen van Israël waren bewoond geweest, en waar nu nog slechts een zwak overblijfsel was gebleven. De Bijbel zegt: "Ook in de steden van Manasse, Efraïm, en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwege in puin lagen, brak hij de altaren en de gewijde palen af, sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem". 5 PeK 241 6 Op deze wijze had Josia van zijn jeugd af getracht voordeel te trekken uit zijn positie als koning om de beginselen van Gods heilige wet te verheffen. En nu ontdekte de koning, terwijl Safan de schrijver hem voorlas uit het boek der wet, in dit werk een schat van kennis, een machtige helper in het hervormingswerk dat hij zo graag tot stand zag komen in het land. Hij nam zich voor te wandelen in het licht van deze raadgevingen, en alles te doen wat in zijn macht lag om zijn volk bekend te maken met de leerstellingen in dit boek, en hen zo mogelijk ertoe te leiden eerbied en liefde voor de wet van de hemel te vormen. PeK 242 1 Maar was het mogelijk de benodigde hervorming tot stand te brengen? Israël had bijna de grens van Gods verdraagzaamheid bereikt; spoedig zou God opstaan om hen die zijn naam onteerd hadden te straffen. De toorn van de Here was reeds ontstoken tegen het volk. Overweldigd door verdriet en ontmoediging scheurde Josia zijn klederen en boog zich in zielepijn neer voor God, terwijl hij vergeving smeekte voor de zonden van een boetvaardig volk. PeK 242 2 In die tijd leefde de profetes Hulda in Jeruzalem, niet ver van de tempel. De koning, die vervuld was met angstige voorgevoelens, wendde zich tot haar om van de Here te vragen hoe hij, zo mogelijk, met middelen die hem ter beschikking stonden, het dwalende Juda, dat op de rand van de ondergang stond, kon redden. PeK 242 3 De ernst van de situatie, en de eerbied die hij koesterde voor de profetes, brachten hem ertoe de voornaamste mannen in zijn rijk te kiezen als zijn boden naar haar. "Gaat de Here raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda", zei hij, "over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des Heren, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet gedaan hebben overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is".6 PeK 242 4 Door Hulda deelde de Here aan Josia mee, dat de ondergang van Jeruzalem niet afgewend kon worden. Zelfs al zou het volk zich voor hun God verootmoedigen, toch zouden ze hun straf niet kunnen ontgaan. Hun zinnen waren zo lang verdoofd door het zondigen, dat ze weer zouden terugvallen in dezelfde zondige leefwijze als het oordeel hen niet zou treffen. "Zegt de man, die u tot mij gezonden heeft", zei de profetes, , Zo zegt de Here: Zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, ten einde Mij te krenken met al het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden". 7 PeK 242 5 Maar omdat de koning zijn hart had verootmoedigd voor God, zou de Here zijn aanmoedigen in het zoeken naar vergiffenis en genade erkennen. Hij kreeg de boodschap: "Omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des Heren, toen gij hoordet wat Ik heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen verscheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb Ik gehoord, luidt het woord des Heren. Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng". 8 PeK 243 1 De koning moest de gebeurtenissen uit de toekomst overlaten aan God; hij kon de eeuwige besluiten van Jehova niet veranderen. Maar toen de Here de vergeldende oordelen des hemels had aangekondigd, had Hij de gelegenheid voor bekering en hervorming niet weggenomen; en Josia, die hierin een bereidheid van Gods kant zag om zijn oordelen te mengen met genade, besloot alles te doen wat in zijn macht lag om duidelijke hervormingen tot stand te brengen. Dadelijk trof hij schikkingen voor een grote bijeenkomst, waar alle oudsten en bestuurders van Jeruzalem en Juda alsmede het gewone volk werden uitgenodigd. Deze allen kwamen met de priesters en de Levieten samen met de koning in de voorhof van de tempel. Aan deze grote vergadering las de koning zelf al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des Heren gevonden was voor," 9 De koninklijke lezer was diep ontroerd, en hij bracht zijn boodschap met diep gevoel. Zijn toehoorders waren diep bewogen. De intensiteit van het gevoel, dat zichtbaar was op het gelaat van de koning, de ernst van de boodschap, de waarschuwing voor de naderende oordelen -- dit alles had zijn uitwerking, en velen namen zich voor samen met de koning te zoeken naar vergiffenis. PeK 243 2 Nu stelde Josia voor dat de voornaamsten van het volk zich met het volk zouden verenigen om plechtig met God een verbond aan te gaan dat ze met elkaar zouden samenwerken om duidelijke veranderingen aan te brengen. "Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des Heren, dat men de Here zou volgen en van ganser harte en van ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen". Het antwoord was meer dan de koning had durven hopen: "En het gehele volk trad tot het verbond toe". 10 PeK 243 3 In de hierop volgende hervorming richtte de koning zijn aandacht op de vernietiging van elk spoor van afgoderij dat nog over was. De inwoners van het land hadden zo lang de gewoonten en de omliggende volken gevolgd in het buigen voor beelden van hout en steen, dat het de macht van de mens te boven leek te gaan alle sporen van dit kwaad weg te nemen. Maar Josia volhardde in zijn inspanningen het land te reinigen. Hij ging de afgoderij gestreng te lijf door alle priesters van de hoogten te doden; "ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim, de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, ten einde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des Heren gevonden had". 11 PeK 244 1 Toen het koninkrijk gescheurd werd, eeuwen geleden, en Jerobeam, de zoon van Nebat trachtte de harten van het volk af te wenden van de diensten in de tempel te Jeruzalem tot nieuwe vormen van aanbidding, waarmee hij de God die Israël had gediend, uitdaagde, had hij een ongewijd altaar gebouwd te Betel. Gedurende de inwijding van dit altaar, waar in latere jaren velen tot afgodische gebruiken zouden worden verleid, was plotseling een man Gods uit Juda verschenen, met woorden van veroordeling over de lasterlijke gang van zaken. Hij had tegen het altaar geroepen: "Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden". 12 Deze aankondiging was gepaard gegaan met een teken, dat het woord van de Here was. PeK 244 2 Drie eeuwen waren verstreken. Tijdens de hervorming, bewerkt door Josia, bevond de koning zich in Betel, waar dit oude altaar stond. De profetie, die zoveel jaren eerder in tegenwoordigheid van Jerobeam was geuit, zou nu letterlijk in vervulling gaan. PeK 244 3 "Ook het altaar te Betel, de offerhoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had -- ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des Heren, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft. PeK 244 4 "Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was". 13 Op de zuidelijke helling van de Olijfberg, tegenover de prachtige tempel van Jehova op de berg Moria, bevonden zich de heiligdommen en de beelden die daar waren geplaatst door Salomo om zijn afgodische vrouwen te behagen. 14 Ruim drie eeuwen hadden de grote, wanstaltige beelden gestaan op de "Berg der ergernis", als stomme getuigen van de afval van Israëls verstandigste koning. Ook deze werden weggedaan en vernietigd door Josia. PeK 244 5 De koning trachtte het geloof van Juda in de God van hun vaderen verder te versterken door een groot Pascha te vieren, overeenkomstig de aanwijzingen uit het boek der wet. Voorbereidingen werden getroffen door hen die leiding hadden over de heiligdomsdiensten, en op de grote dag van het feest werden tal van offeranden gebracht. "Zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen van de koningen van Israël en Juda". 15Maar de ijver van Josia, hoewel deze door God werd aanvaard, kon de zonden van vroegere geslachten niet verzoenen; ook kon de vroomheid, die de volgelingen van de koning openbaarden, geen verandering van hart brengen bij velen, die hardnekkig weigerden zich af te keren van de afgoden tot de dienst van de levende God. Meer dan tien jaar na de viering van het Pascha bleef Josia regeren. Op negenendertigjarige leeftijd sneuvelde hij in de strijd tegen de legers van Egypte, en hij werd bijgezet in de graven zijner vaderen. "Geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israël; zie, zij zijn geschreven in de Klaagzangen". 16 Vóór Josia is er geen koning geweest, die zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op. Doch de Here keerde Zich niet af van zijn hevig brandende toorn om al de krenkingen waarmee Manasse Hem gekrenkt had". 17 De tijd naderde snel, dat Jeruzalem volkomen vernietigd zou worden, en de in-woners van het land gevankelijk weggevoerd zouden worden naar Babel, om daar de lessen te leren die ze onder gunstiger omstandigheden niet hadden willen leren. ------------------------Hoofdstuk 35--Jeremia PeK 246 1 Onder hen die hadden gehoopt op een blijvende geestelijke opleving als gevolg van de hervorming onder Josia, bevond zich Jeremia, door God tot het profetisch ambt geroepen in het dertiende jaar van Josia's regering, toen hij zelf nog een jongeman was. Als lid van de Levitische priesterschap was Jeremia van kind af opgeleid voor de heiligdomsdienst. In die gelukkige jaren van voorbereiding besefte hij weinig dat hij van zijn geboorte af was overweldigd door een gevoel van zijn eigen onwaardigheid. "Ach Here, Here"! riep hij uit, "zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong". 1 PeK 246 2 God zag in de jeugdige Jeremia iemand die trouw zou zijn aan het in hem gestelde vertrouwen, en die het recht zou verdedigen ondanks tegenwerking. Als kind was hij trouw bevonden; nu moest hij, als een goed strijder van het kruis, ontberingen verdragen. "Zeg niet: ik ben jong", zei de Here tot de boodschapper die Hij verkoren had, "want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden". "Gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat ik Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden".2 PeK 246 3 Veertig jaar lang zou Jeremia voor het volk staan als een getuige voor waarheid en recht. In een ongeëvenaarde afval moest hij in leven en karak-ter de eredienst van de ene ware God openbaren. Tijdens de vreselijke belegeringen van Jeruzalem zou hij de spreekbuis van de Here zijn. Hij moest de ondergang van het huis van David voorzeggen, alsook de verwoesting van de prachtige tempel, die Salomo had gebouwd. En als hij gevangen gezet zou worden vanwege zijn onbevreesde uitspraken, moest hij toch nog onbevreesd zijn stem verheffen tegen de zonden van de voor-aanstaanden. Veracht, gehaat, door mensen verworpen, zou hij ten slotte de letterlijke vervulling zien van zijn eigen profetieën van de naderende ondergang, en delen in de smart en jammer die zouden volgen op de verwoesting van de gedoemde stad. PeK 247 1 Toch mocht Jeremia te midden van de algemene ondergang, waarin het volk zich met haast stortte, dikwijls verder zien dan de terneerdrukkende tonelen van het heden, naar de heerlijke verwachtingen van de toekomst, als Gods volk vrijgekocht zou worden uit het land van de vijand en weer geplant zou worden in Sion Hij voorzag de tijd dat de Here zijn verbondsverhouding zou vernieuwen met zijn volk. "Hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten". 3 PeK 247 2 Over zijn roeping tot het profetisch ambt schreef Jeremia zelf: "De Here strekte zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten"4 PeK 247 3 Gode zij dank voor deze woorden: "te bouwen en te planten". Met deze woorden werd Jeremia verzekerd van Gods plan om te herstellen en te genezen. De boodschappen in de komende jaren zouden streng zijn. Profetieën van spoedig naderende oordelen werden onbevreesd gepredikt. Uit de vlakten van Sinear zou onheil losbreken over alle inwoners van het land. "Ik zal mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben", had de Here gezegd. 5 Toch deed de profeet deze boodschappen gepaard gaan met beloften van vergiffenis voor allen die zich zouden afwenden van hun boosheid. PeK 247 4 Als een verstandig bouwmeester trachtte Jeremia reeds aan het begin van zijn levenswerk de mannen van Juda aan te moedigen de grondslagen van hun geestelijk leven goed en solide te leggen, door zich werkelijk te bekeren. Lange tijd hadden zij gebouwd met materialen, door de apostel Paulus vergeleken met hout, stro, en stoppelen, en door Jeremia met droes. "Verworpen zilver noemt men hen", had hij gezegd van het onboetvaardig volk, "want de Here heeft hen verworpen".6 Nu werden ze aangespoord om verstandig te gaan bouwen voor de eeuwigheid, door de afval van afgoderij en ongeloof weg te doen, en het zuivere goud, het verfijnde zilver, de kostbare stenen -- geloof, gehoorzaamheid en goede werken -- als funderingsmaterialen te gebruiken, welke alleen aanvaardbaar waren in Gods oog. PeK 247 5 Door Jeremia sprak God tot zijn volk: "Keer weder, Afkerigheid, Israël.. . Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen. Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de Here, uw God, zijt afgevallen . .. Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heren, want Ik ben heer over u ... Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen". 7 PeK 248 1 En behalve deze wonderbare smeekbeden hield de Here zijn dwalend volk de woorden voor, waarmee ze tot Hem konden terugkeren. Ze moesten zeggen: "Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God. Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil!... Wij willen ons nederlegggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God". 8 PeK 248 2 De hervorming onder Josia had het land gereinigd van de afgodische heiligdommen, maar de harten van de massa waren niet veranderd. Het zaad der waarheid dat opgekomen was en een overvloedige oogst had beloofd, was door doornen verstikt. Nog zulk een afdwaling zou noodlottig zijn: en de Here trachtte het volk te brengen tot een besef van hun gevaarlijke toestand. Alleen als ze trouw zouden blijken aan de Here, konden ze hopen op Gods gunst en op voorspoed. PeK 248 3 Jeremia vestigde hun aandacht herhaaldelijk op de raadgevingen in het boek Deuteronomium. Meer dan andere profeten legde hij de nadruk op de leer van de Mozaïsche wet, en toonde aan hoe deze de rijkste geestelijke zegeningen zou kunnen brengen aan het volk en aan ieder mens. "Vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel", 9 pleitte hij. PeK 248 4 Bij een zekere gelegenheid nam de profeet, op Gods bevel, plaats bij een van de voornaamste poorten van de stad, en drong daar aan op het belang van het heiligen van de sabbat. De inwoners van Jeruzalem liepen gevaar de heiligheid van de sabbat uit het oog te verliezen, en ze werden ernstig gewaarschuwd tegen het doen van dagelijkse bezigheden op die dag. Een zegen werd beloofd op voorwaarde van gehoorzaamheid. "Indien gij echter wèl naar Mij hoort", had de Here gezegd, "en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer". 10 PeK 248 5 Deze belofte van voorspoed als beloning van trouw ging gepaard met een profetie van de verschrikkelijke oordelen waardoor de stad getroffen zou worden als de inwoners ontrouw zouden zijn aan God en diens wet. Als ze geen acht zouden slaan op de vermaningen om de Here God hunner vaderen to gehoorzamen en zijn sabbat te heiligen, zou de stad met haar paleizen volkomen door vuur worden vernietigd. PeK 249 1 Op deze wijze kwam de profeet vastbesloten op voor de gezonde beginselen van de juiste leefwijze, die zo duidelijk in het boek der wet werden onderwezen. Maar de toestand die in het land van Juda overheerste, was zodanig, dat een verandering ten goede alleen mogelijk was door diep ingrijpende maatregelen; daarom spande hij al zijn krachten in ten behoeve van de onboetvaardigen. "Ontgint u nieuw land", smeekte hij, "en zaait niet tussen de doornen". "Reinigt uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt". 11 PeK 249 2 Maar de grote massa van het volk sloeg geen acht op de oproep tot bekering en hervorming. Sedert de dood van de goede koning Josia waren de oversten van het volk ontrouw gebleken aan het in hen gestelde vertrouwen, en ze hadden velen op een dwaalspoor geleid. Joachaz, die door tussenkomst van de koning van Egypte op de troon was gekomen, was opgevolgd door Jojakim, een oudere zoon van Josia. Van het begin van Jojakims regering af had Jeremia weinig hoop, dat hij zijn geliefde land kon redden van het verderf, en zijn volk van de ballingschap. Toch mocht hij niet zwijgen terwijl volkomen ondergang het koninkrijk bedreigde. Zij die aan God trouw waren gebleven, moesten bemoedigd worden te volharden in goeddoen, en zondaars moesten zo mogelijk ertoe gebracht worden zich af te wenden van de zonde. PeK 249 3 De crisis vroeg om een openbare en verstrekkende inspanning. God gaf Jeremia bevel in de voorhof van de tempel te gaan, en daar te spreken tot al het volk van Juda, dat in- en uitging. Hij mocht geen woord weglaten van de boodschappen die hij kreeg, zodat de zondaars in Sion ruimschoots de gelegenheid hadden om te luisteren, en zich af te wenden van hun boze wegen. PeK 249 4 De profeet gehoorzaamde; hij stond in de poort van het huis des Heren, en verhief daar zijn stem met te waarschuwen en te smeken. Door de Almachtige geïnspireerd, zei hij: PeK 249 5 "Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de Here; zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. Stelt uw vertrouwen niet op bedriegelijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit! Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw". 12 Gods tegenzin om te straffen komt hier duidelijk naar voren. Hij wacht met zijn oordelen om met de onboetvaardige te kunnen pleiten. Hij, die "goe-dertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde"13doet, smacht naar zijn dwalende kinderen; op alle mogelijke manieren tracht Hij hen te onderrichten aangaande de weg naar het eeuwig leven. Hij had de Israëlieten uit de slavernij gevoerd opdat zij Hem, de enige ware en levende God, zouden dienen. Hoewel ze lang hadden gedwaald in afgoderij, en zijn waarschuwingen licht hadden opgenomen, toonde Hij nu zijn bereidheid de kastijding uit te stellen en hen nog een kans te geven zich te bekeren. Hij maakte het feit duidelijk, dat de naderende ondergang alleen door een uiterst grondige hervorming van het hart kon worden afgewend. Tevergeefs zou het vertrouwen zijn, dat ze zouden stellen op de tempel en zijn diensten. Riten en ceremoniën konden de zonde niet verzoenen. Hoewel ze voorgaven het uitverkoren volk van God te zijn, kon alleen een hervorming van hart en leven hen redden van het overmijdelijk gevolg van aanhoudend zondigen. Daarom klonk in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem de boodschap van Jeremia tot Juda: "Hoort de woorden van dit verbond", -- de duidelijke geboden van de Here, zoals ze in de Heilige Schrift staan -- "en doet ze". 14 Deze boodschap predikte hij in de voorhof van de tempel in het begin van Jojakims regering. PeK 250 1 In het kort werd een overzicht gegeven van Israëls geschiedenis sedert de dagen van de uittocht. Gods verbond met hen luidde: "Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga". Schaamteloos was dit verbond telkens weer verbroken. Het uitverkoren volk wandelde "naar de verstokte overleggingen" van hun boos hart en keerde "zich ach-terwaarts en niet voorwaarts". 15 PeK 250 2 "Waarom," vroeg God, "is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid?" 16 In de taal van de profeet was dit het geval, omdat ze de stem van de Here hun God niet hadden gehoorzaamd, en hadden geweigerd zich te laten gezeggen. 17 "De oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond", klaagde hij. "Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht des Heren niet". "Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, duidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?" 18 PeK 250 3 De tijd was aangebroken voor een ernstig onderzoek van het eigen hart. Zolang Josia geregeerd had, bestond er hoop voor het volk. Nu kon hij niet langer voor hen bemiddelen, omdat hij in de strijd was gevallen. De zonden van het volk waren zo groot geworden, dat de tijd voor bemiddeling vrijwel voorbij was "Al stond Mozes met Samuël vóór Mij", had de Here gezegd, "dan zou mijn ziel zich toch niet tot dit volk neigen: weg met hen, uit mijn ogen, laat hen heengaan! En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan? zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: Wie bestemd is ten dode, ten dode; wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde; wie bestemd is ten honger, ten honger; en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap". 19 Een weigering om acht te slaan op Gods aanbod van genade, dat Hij nu deed, zou over het onboetvaardige volk de oordelen brengen die het noordelijk rijk van Israël een eeuw geleden hadden getroffen. De boodschap tot hen luidde nu: "Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde". 20 PeK 251 1 Zij die in de tempelvoorhof luisterden naar de woorden van Jeremia, begrepen heel goed de verwijzing naar Silo en naar de tijd toen in de dagen van Eli de Filistijnen Israël hadden verslagen en de ark van het verbond hadden weggevoerd. PeK 251 2 De zonden van Eli hadden bestaan uit het feit, dat hij de ongerechtigheid van zijn zonen in hun heilige bediening, evenals de zonden die in het hele land heersten, niet zwaar opnam. Omdat hij verzuimd had deze zonden te bestraffen, was Israël door een vreselijke ramp getroffen Zijn zonen waren in de strijd gevallen, Eli zelf had het leven verloren, Gods ark was uit het land van Israël weggevoerd, dertigduizend Israëlieten waren gedood -- alles omdat de zonde niet bestraft en weggedaan was. Tevergeefs had Israël gemeend dat de aanwezigheid van de ark hen de overwinning over de Filistijnen zou bezorgen, ondanks hun zondige gewoonten. Op gelijke wijze meenden de inwoners van Juda, in de dagen van Jeremia, dat een strikte viering van de tempeldienst, die door God was ingesteld, hen zou bewaren voor een rechtvaardige straf op hun zondige leven. PeK 251 3 Hoe belangrijk is deze les voor mannen die nu een verantwoordelijke positie in de kerk bekleden! Hoe ernstig wordt gewaarschuwd om de verkeerde dingen, waardoor de waarheid geweld wordt aangedaan, getrouw te bestraffen! Laat niemand die er aanspraak op maakt dat hij Gods wet moet beschermen, zich wijsmaken dat de eerbied die hij naar buiten toont voor de geboden, hem zal behoeden voor de voltrekking van het goddelijk recht. Laat niemand weigeren zich te laten gezeggen als hij kwaad doet, of de dienstknechten van God beschuldigt dat ze te ijverig zijn in hun streven het kamp te reinigen van het kwaad doen. Een God die de zonde haat, roept degenen, die voorgeven zijn wet te houden, om alle ongerechtigheid na te laten Het veronachtzamen van bekering en bereidwillige gehoorzaamheid zal voor mannen en vrouwen in onze tijd even ernstige gevolgen hebben als het geval was met het oude Israël. Er is een grens, en als deze gepasseerd is, kunnen Gods oordelen niet langer weerhouden worden. De verwoesting van Jeruzalem in de dagen van Jeremia is een ernstige waarschuwing voor het geestelijk Israël, dat de raadgevingen en waarschuwingen, die ze door uitverkoren werktuigen krijgen, niet straffeloos in de wind geslagen kunnen worden. PeK 252 1 De boodschap van Jeremia voor priesters en volk wekten de vijandschap op van velen. Luidruchtig ontkenden ze de woorden van Jeremia, en riepen uit: "Waarom hebt gij in de naam des Heren geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis des Heren". 21 Priesters, valse profeten en volk keerden zich toornig tot de man die hen geen aangename dingen wilde spreken of bedrog profeteren. Op deze wijze werd Gods boodschap veracht, en werd zijn dienstknecht met de dood bedreigd. Het bericht van wat Jeremia had gezegd, bereikte de vorsten van Juda, en ze haastten zich uit het paleis van de koning naar de tempel om zelf te horen waarover alles handelde. "En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord". Maar onbevreesd stond Jeremia voor de vorsten en het volk, terwijl hij zei: "De Here heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt Nu dan, beter uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de Here, uw God; dan zal de Here berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen; maar weet wel, dat gij als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners: want in waarheid, de Here heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken". 22 Als de profeet bevreesd was geweest door de dreigende houding van hen die het gezag droegen, zou zijn boodschap geen uitwerking hebben gehad, en zou hij zijn leven verloren hebben; maar de moed die hij toonde bij het brengen van zijn ernstige waarschuwing dwong de eerbeid af van het volk, en nam de vorsten van Israël voor hem in. Ze spraken met de priesters en de valse profeten, toonden aan hoe onverstandig het zou zijn om de uiterste maatregelen te nemen, die zij voorstonden, en hun woorden bewerkten een ommekeer in de gedachtengang van het volk. Zo verwekte God verdedigers voor zijn dienstknecht. PeK 252 2 De oudsten protesteerden ook gezamenlijk tegen het besluit van de priesters omtrent het lot van Jeremia. Ze haalden het geval aan van Micha, die over Jeruzalem oordelen had geprofeteerd, zeggende: "Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten". En zij vroegen: "Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf".23 PeK 253 1 Door het pleiten van deze invloedrijke mannen werd het leven van de profeet gespaard, hoewel veel van de priesters en valse profeten, die de veroordelende waarheden van hem niet konden tegenspreken, graag hadden gezien dat hij ter dood was gebracht op grond van opruiïng. PeK 253 2 Van het moment van zijn roeping tot het eind van zijn dienstwerk stond Jeremia voor Juda als een wachttoren en een sterkte waartegen de boosheid van mensen niets kon uitrichten. "Zij zullen tegen u strijden, maar u niet overmogen", had de Here zijn dienstknecht gewaarschuwd; "Ik ben met u om u te helpen en u te bevrijden, luidt het woord des Heren. Ja, ik zal u bevrijden uit de hand der bozen, u verlossen uit de vuist der geweldenaars". 24 PeK 253 3 Jeremia, die van nature verlegen en teruggetrokken was, verlangde naar de vrede en de rust van een teruggetrokken leven, waar hij geen getuige behoefde te zijn van de aanhoudende onboetvaardigheid van zijn geliefde volk. Zijn hart werd gepijnigd door de zielesmart over de ellende, veroorzaakt door de zonde. "Ach, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen", klaagde hij, "dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks! Ach, dat ik in de woestijn een nachtverblijf voor reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van hen weggaan". 25 Wrede spot moest hij ondergaan. Zijn gevoelige ziel werd gepijnigd door de pijlen van spot, op hem afgeschoten door degenen die zijn boodschappen verachtten en zich niet veel zorg maakten over hun bekering. "Ik ben een belaching geworden voor heel mijn volk", zei hij, "hun spotlied heel de dag". "Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij . . . Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen nemen". 26 PeK 253 4 Maar de trouwe profeet werd dagelijks gesterkt om vol te kunnen houden. .De Here is met mij als een geweldige Held", sprak hij: "daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad . . . Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners". 27 PeK 253 5 De ervaringen die Jeremia in zijn jeugd doormaakte, alsook wat hem in zijn latere leven overkwam, leerden hem de les "dat het niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan en zijn schreden te richten". Hij leerde bidden: "Tuchtig mij, Here, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te gering maakt''. 28 PeK 254 1 Toen hij de beker van beproeving en smart moest drinken, en verzocht werd om in zijn ellende te zeggen: "Vergaan is mijn kracht, vervlogen mijn hoop op de Here", dacht hij terug aan Gods voorzieningen voor hem, en triomfantelijk kon hij uitroepen: "Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgekomen zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn zij nieuw, groot is uw trouw! Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here, daarom zal ik op Hem hopen. Goed is de Here voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt: goed is het, in stilheid te wachten op het heil des Heren". 29 ------------------------Hoofdstuk 36--Een naderende ondergang PeK 255 1 Tijdens de eerste jaren van Jojakims regering klonken onophoudelijk waarschuwingen van een naderende ondergang Het woord des Heren, gesproken door de profeten, stond op het punt in vervulling te gaan. De Assyrische macht in het noorden, die lang oppermachtig was geweest, zou de volken niet langer beheersen. Het zuidelijk gelegen Egypte, waarop de koning van Juda vergeefs zijn vertrouwen stelde, zou spoedig een beslissende nederlaag lijden. Geheel onverwacht verrees in het Oosten een nieuwe wereldmacht, het rijk van Babel, en in korte tijd werden alle andere volken erdoor overschaduwd. PeK 255 2 Binnen enkele jaren zou de koning van Babel gebruikt worden als een werktuig van Gods toorn over het onboetvaardige Juda. Telkens weer zou Jeruzalem belegerd en ingenomen worden door de overwinnende legers van Nebukadnessar. De ene groep na de andere -- eerst slechts weinigen, maar later duizenden en tienduizenden -- zouden gevankelijk weggevoerd worden naar het land Sinear, om daar als ballingen te vertoeven. PeK 255 3 Jojakim, Jojachin, Zedekia, -- al deze joodse koningen zouden achtereenvolgens schatplichtig worden aan de vorst van Babel en zouden op hun beurt in opstand komen. Steeds zwaarder straffen zouden worden opgelegd aan het opstandige volk, tot ten slotte het gehele land een woestheid zou worden, Jeruzalem verwoest en met vuur verbrand, de tempel die Salomo had gebouwd, vernietigd, en het rijk van Juda zou vallen, om nooit weer de vroegere plaats onder de volken op aarde in te nemen. Deze veranderlijke tijden, zo vol gevaar voor het volk van Israël, werden gekenmerkt door de vele boodschappen van de hemel bij monde van Jeremia. Zo gaf de Here aan de kinderen van Juda ruimschoots gelegenheid zich los te maken van de banden met Egypte, waardoor ze verstrikt dreigden te worden, en de strijd met de vorsten van Babel te vermijden. Toen het dreigende gevaar naderbij kwam, onderwees hij het volk door een aantal gelijkenissen, die hij opvoerde, in de hoop dat ze zich bewust zouden worden van hun verplichting tegenover God, en hen tevens te bemoedigen vriendschappelijke betrekkingen met het bestuur van Babel te onderhouden. PeK 256 1 Om de belangrijkheid van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Gods eisen duidelijk te maken, bracht Jeremia enkele Rekabieten in een van de vertrekken van de tempel, waar hij hun wijn voorzette en hen uitnodigde te drinken. Zoals te verwachten was, weigerden ze absoluut. "Wij drinken geen wijn", verklaarden ze beslist; "want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken". "Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen lering trekken om aan mijn woorden gehoor te geven? luidt het woord des Heren. Het gebod dat Jonadab, de zoon van Rekab, aan zijn zonen heeft opgelegd, om geen wijn te drinken, wordt gehouden; want tot op de huidige dag hebben zij geen wijn gedronken, omdat zij gehoor gegeven hebben aan het gebod van hun vader". 1 PeK 256 2 Op deze wijze trachtte God de gehoorzaamheid van de Rekabieten duidelijk tegenover de ongehoorzaamheid en opstand van zijn volk te stellen. De Rekabieten hadden het gebod van hun vader gehoorzaamd, en weigerden nu tot overtreding verleid te worden. Maar de mannen van Juda hadden niet geluisterd naar de woorden van de Here, en zouden bijgevolg lijden onder zijn zwaarste oordelen. PeK 256 3 "Ik heb tot u gesproken, vroeg en laat", had de Here gezegd, "maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven. Ik zond al mijn knechten, de profeten, tot u, vroeg en laat, met de boodschap: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, betert uw daden en loopt geen andere goden achterna om die te dienen, dan zult gij blijven in het land dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd en Mij geen gehoor gegeven Ja. de zonen van Jonadab, de zoon van Rekab, hebben het gebod dat hun vader hun opgelegd had, gehouden, maar dit volk heeft Mij geen gehoor gegeven. Daarom zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël, aldus: Zie, Ik breng over Juda en alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor gaven, en Ik tot hen geroepen heb, zonder dat zij antwoordden". 2 PeK 256 4 Als het hart van de mens verzacht en onderworpen is door de dringende invloed van de Heilige Geest, zal hij acht slaan op raadgevingen; maar als hij zich afwendt van raadgevingen tot het hart wordt verhard, laat de Here toe dat andere invloeden zich doen gelden. Als aan de waarheid weerstand wordt geboden, wordt bedrog aanvaard, waardoor een strik wordt gespannen die leidt tot verderf. PeK 256 5 God had Juda gesmeekt Hem niet tot toorn te verwekken, maar ze hadden geen gehoor gegeven. Ten slotte werd het vonnis over hen uitgesproken. Ze zouden weggevoerd worden naar Babel. De Chaldeën zouden als een werktuig gebruikt worden, waardoor God zijn ongezeglijk volk zou straffen. Het lijden van de inwoners van Juda zou in overeenstemming zijn met het licht dat ze hadden ontvangen, en met de waarschuwingen die ze hadden veracht en verworpen. God had lang gewacht met zijn oordelen; nu zou Hij hun zijn misnoegen tonen, als een laatste poging hen tegen te houden op hun boze weg. PeK 257 1 Over het huis van Rekab werd een blijvende zegen uitgesproken. De profeet had gezegd: "Omdat gij aan het gebod van uw vader Jonadab gehoor gegeven hebt en al zijn geboden gehouden en naar alles wat hij u gebood, gedaan hebt, daarom zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rekab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht staat al de dagen". 3 Op deze wijze onderwees God zijn volk dat trouw en gehoorzaamheid op Juda zouden terugvallen in zegeningen, zoals de Rekabieten gezegend werden omdat ze aan het ge-bod van hun vader gehoor gegeven hadden. PeK 257 2 Deze les geldt ook voor ons. Als de eisen van een goed en verstandig vader, die de beste en meest succesvolle middelen gebruikte om zijn nakomelingen te beschermen tegen het kwaad van onmatigheid, de moeite waard waren om nauwgezet gehoorzaamd te worden, moet Gods gezag voorzeker nog meer geëerbiedigd worden, omdat Hij heiliger is dan de mens. Onze Schepper en Gebieder, die oneindig is en machtig en ver-schrikkelijk in zijn oordelen, tracht op alle mogelijke manieren de mens ertoe te brengen zijn zonden te zien en zich daarvan te bekeren. Bij monde van zijn dienstknechten waarschuwt Hij voor het gevaar van ongehoorzaamheid; Hij doet een waarschuwing horen en bestraft op getrouwe wijze de zonde. PeK 257 3 Zijn volk kent slechts voorspoed door zijn barmhartigheid, door de waakzame zorg van uitverkoren werktuigen. Hij kan geen volk zegenen en beschermen dat zijn raad verwerpt en zijn vermaningen veracht. Een tijd lang kan Hij zijn vergeldende oordelen weerhouden, maar Hij zal zijn hand niet altijd terughouden om te straffen. PeK 257 4 De kinderen van Juda werden gerekend tot hen, waarvan God had gezegd: "Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk" 4 Nooit heeft Jeremia gedurende zijn dienstwerk de noodzakelijke belangrijkheid van een geheiligd hart in de verschillende levensverhoudingen uit het oog verloren, met name in de dienst van de Allerhoogste God. PeK 257 5 Duidelijk voorzag hij de val van het rijk en de verstrooiing van de inwoners van Juda onder de volken; maar met het geloofsoog zag hij verder, naar de tijd van wederoprichting. In zijn oren klonk Gods belofte: "Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit alle landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik zal ze doen wederkeren naar hun weiden ... Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men Hem zal noemen: DE HERE ONZE GERECHTIGHEID". 5 PeK 258 1 Zo werden voorzeggingen van een naderend oordeel gemengd met beloften van een laatste en heerlijke verlossing. Wie zou verkiezen vrede te maken met God, en een heilig leven zou leiden te midden van de overheersende afval, zou kracht ontvangen voor iedere beproeving, en in staat zijn met grote kracht van Hem te getuigen. En in de toekomst zou de verlossing die voor hen bewerkstelligd werd, de bevrijding van de Is-raëlieten uit Egypte in roem verre overtreffen. De dagen zouden komen, zei de Here door zijn profeet, "dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen". 6 PeK 258 2 Deze heerlijke voorzeggingen uitte Jeremia gedurende de laatste jaren van de geschiedenis van het rijk van Juda, toen de Babyloniërs een wereldrijk werden en hun overwinnende legers zelfs tot voor de muren van Sion brachten. PeK 258 3 Als aantrekkelijke muziek klonken deze beloften van verlossing in de oren van hen die vasthielden aan het aanbidden van Jehova. In de gezinnen van voornamen en eenvoudigen, waar de raadgevingen van een God, die vasthoudt aan het verbond, nog steeds geëerbiedigd werden, werden de woorden van de profeet telkens weer herhaald. Zelfs de kinderen werden er diep door bewogen, en op hun jonge en ontvankelijke geest werd een blijvende indruk gemaakt. PeK 259 4 Het nauwgezet waarnemen van de geboden van de Heilige Schrift bracht in de dagen van Jeremia's dienstwerk Daniël en zijn metgezellen de kans om de ware God te verheffen voor de volkeren op aarde. Het onderricht dat deze Hebreeuwse kinderen in het ouderlijk huis hadden gekregen, maakte hen sterk in het geloof, en trouw in het dienen van de levende God, de Schepper van hemel en aarde. Toen in de beginjaren van Jojakim Nebukadnessar Jeruzalem voor de eerste maal belegerde en innam, en Daniël en zijn metgezellen, samen met anderen, uitgekozen om aan het hof in Babel te dienen, wegvoerde, werd het geloof van de Hebreeuwse gevangenen uitermate op de proef gesteld Maar zij, die hadden geleerd hun vertrouwen te stellen in Gods beloften, vonden deze voldoende voor elke ervaring die ze tijdens hun verblijf in het land der vreemdelingschap moesten ervaren. De Schriften bleken voor hen een gids en een houvast. PeK 259 1 Als vertolker van de betekenis der oordelen die reeds op Juda vielen, kwam Jeremia nobel op voor Gods gerechtigheid en zijn barmhartige bedoelingen, zelfs onder de zwaarste straffen. De profeet was onvermoeid bezig. Omdat hij verlangde alle klassen te bereiken, breidde hij zijn invloedssfeer uit tot buiten Jeruzalem naar de omliggende gebieden, door herhaalde bezoeken aan verschillende delen van het koninkrijk. PeK 259 2 Als hij voor zijn volk getuigde, wees Jeremia steeds naar de leerstellingen van het boek der wet, dat zo hoog geëerd en verheven was tijdens de regering van Josia Hij legde opnieuw de nadruk op de betekenis van het handhaven van een verbondsverhouding met de barmhartige en medelijdende God, die de tien geboden van de hoogten van Sinai had gesproken. Jeremia's waarschuwende en pleitende woorden drongen tot alle delen van het koninkrijk door, en allen hadden gelegenheid Gods wil aangaande het volk te leren kennen. PeK 259 3 De profeet maakte duidelijk, dat onze hemelse Vader zijn oordelen laat komen, "zodat de volken erkennen, dat zij stervelingen zijn". "Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, had de Here zijn volk gewaarschuwd, . . zal Ik u onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop". 7 PeK 259 4 In de dagen dat boodschappen van een naderende ondergang koning en volk bereikten, bracht de heerser, Jojakim, die een verstandig geestelijk leider had moeten zijn, en die had moeten voorgaan in het belijden van zonde, in hervorming en in goede werken, zijn tijd door met zelfzuchtig genot. "Ik zal mij een groots huis bouwen", stelde hij voor; "ruime opperzalen"; 8 en dit huis, gedekt met cederhout, bestreken met menie, werd gebouwd met geld en arbeid, verkregen door bedrog en verdrukking. PeK 259 5 De toorn van de profeet werd gewekt, en hij werd ertoe gebracht een oordeel uit te spreken over de trouweloze vorst. "Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht", sprak hij; "die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft. . . Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout? Uw vader, heeft hij niet gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid gedaan? Toen ging het hem wèl. Hij deed de ellendige en arme recht wedervaren; toen ging het hem wèl. Is dat niet Mij erkennen? luidt het woord des Heren. Maar gij hebt enkel oog en hart voor uw onrechtmatig gewin en voor het vergieten van onschuldig bloed, voor het begaan van onderdrukking en geweld". PeK 259 6 "Daarom zegt de Here aldus van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit! Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van Jeruzalem" 9 PeK 260 1 Enkele jaren later zou Jojakim door dit verschrikkelijk oordeel getroffen worden; maar eerst stelde de Here in zijn barmhartigheid het onboetvaardig volk op de hoogte van zijn vastgesteld doel. In het vierde jaar van Jojakims regering sprak Jeremia tot heel het volk van Juda en tot alle inwoners van Jeruzalem, en maakte duidelijk dat hij een aantal jaren, "van het dertiende jaar van Josia ... tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang" 10 had getuigd van Gods wens om te redden, maar dat zijn boodschappen waren veracht. En nu luidde het woord van de Here tot hen: PeK 260 2 "Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren". 11 PeK 260 3 Hoewel het vonnis van de ondergang duidelijk was bekendgemaakt, kon de ontzagwekkende betekenis ervan nauwelijks begrepen worden door de scharen die het hoorden. Om een diepere indruk te maken, trachtte de Here de betekenis van deze woorden te verduidelijken. Hij gaf Jeremia bevel het lot van het volk te vergelijken met het drinken van een beker vol met de wijn van Gods toorn. Jeruzalem, de steden van Juda en zijn koningen zouden als eersten hieruit drinken. Anderen zouden deel hebben aan dezelfde beker, -- "Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk", en tal van andere volken op aarde, -- tot Gods doel bereikt zou zijn. 12 PeK 260 4 Om de aard van de snel naderende oordelen nog verder te illustreren, moest de profeet met enigen van de oudsten van het volk en met de oudsten van de priesters naar het dal Ben-Hinnom gaan, en daar moest hij, nadat hij een overzicht had gegeven van de afval van Juda, een pottenbakkerskruik in stukken slaan, en namens Jehova zeggen, wiens dienstknecht hij was: "Zo zal Ik dit volk en deze stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei aan stukken breekt, dat niet weder heel gemaakt kan worden. PeK 261 1 De profeet deed wat hem gezegd was. Toen keerde hij terug naar de stad, stond in de voorhof van de tempel, en sprak ten aanhoren van geheel het volk: "Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik breng over deze stad en al haar steden al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken, omdat zij hun nek hebben verhard om niet naar mijn woorden te horen". 13 PeK 261 2 De woorden van de profeet wekten de toorn van de gezaghebbers, in plaats van te leiden tot belijdenis en bekering, en bijgevolg werd Jeremia van zijn vrijheid beroofd. De profeet bleef echter doorgaan met het brengen van de boodschappen van de hemel tot hen die bij hem stonden, al was hij gevangen en in het blok gezet. Vervolging kon zijn stem niet tot zwijgen brengen. Het woord der waarheid was in zijn hart als brandend vuur, opgesloten in zijn gebeente; "wel matte ik mij af om het in te houden", sprak hij, "maar ik kon het niet". 14 PeK 261 3 In deze tijd gaf God Jeremia bevel de boodschappen die hij wilde brengen aan degenen naar wier zaligheid hij verlangde, op te schrijven. "Neem een boekrol", gebood de Here aan zijn knecht, "en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb, sedert de dag dat Ik tot u gesproken heb, sedert de tijd van Josia tot op heden. Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve". 15 PeK 261 4 Gehoorzaam aan dit bevel riep Jeremia de hulp in van een trouwe vriend, Baruch, de schrijver, en dicteerde "al de woorden, die de Here tot hem gesproken had". 16 Deze woorden werden nauwgezet geschreven op een rol perkament, en vormden een ernstige bestraffing van zonde, een waarschuwing voor de onvermijdelijke gevolgen van blijvende afval, en een dringend beroep om alle kwaad de rug toe te keren. PeK 261 5 Toen het geschrift voltooid was, zond Jeremia, die nog steeds gevangen zat, Baruch met de boekrol naar de scharen die in de tempel bijeen waren ter gelegenheid van een nationale vastendag in het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda, in de negende maand. "Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor het aangezicht des Heren", sprak de profeet, "en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de gramschap, waarmede de Here dit volk gedreigd heeft". 17 Baruch gehoorzaamde, en de rol werd voorgelezen ten aanhoren van heel het volk van Juda. Later werd de schrijver bij de vorsten geroepen om deze woorden aan hen voor te lezen. Ze luisterden met grote belangstelling, en beloofden aan de koning mee te delen wat zij gehoord hadden, maar gaven de schrijver de raad zich te verbergen, want ze waren bang dat de koning het getuigenis zou verwerpen, en zou trachten hen te doden, die de boodschap hadden klaargemaakt en gebracht. PeK 262 1 Toen koning Jojakim van de vorsten hoorde wat Baruch had gelezen, gaf hij dadelijk bevel dat de boekrol bij hem moest worden gebracht en aan hem worden voorgelezen. Een van de hovelingen, Jehudi, nam de rol en begon de woorden van vermaning en waarschuwing voor te lezen. Het was winter, en de koning en zijn hof, de vorsten van Juda, zaten om een open vuur. Er was nog maar een klein gedeelte gelezen, toen de koning, in plaats van te beven over het gevaar wat hem en zijn volk boven het hoofd hing, de boekrol nam en deze in een aanval van razernij met een schrijversmes in stukken sneed en in het vuur wierp in het bekken, tot de gehele rol verteerd was. De koning en zijn vorsten "verschrokken niet en scheurden hun klederen niet". Enkele vorsten hadden echter bij de koning erop aangedrongen de rol niet te verbranden, maar hij luisterde niet naar hen. Toen het geschrift was verteerd, ontstak de toorn van de koning tegen Jeremia en Baruch, en hij gaf bevel dat zij gevangen genomen moesten worden; "maar de Here hield hen verborgen". 18 PeK 262 2 Door de aandacht van hen die in de tempel aanbaden, zowel als van vorsten en koning, te vestigen op de geschreven raadgevingen in de geïnspireerde boekrol, trachtte God goedgunstig de mannen van Juda te waarschuwen voor hun eigen bestwil. "Misschien", zei Hij, "zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheden en zonden vergeve". 19 God beklaagt de mensen die verward zijn in de blindheid van hun zonden; Hij tracht het verduisterd verstand te verlichten door het zenden van vermaningen en bedreigingen, die bedoeld zijn om de meest verhevenen ertoe te brengen hun onwetendheid te beseffen en hun fouten in te zien. Hij tracht de zelfvoldanen te helpen ontevreden te worden over hun ijdel streven en hen ertoe te brengen naar geestelijke zegeningen te zoeken door een nauw contact met de hemel. PeK 262 3 Het is niet Gods plan om boodschappers te zenden die de zondaars behagen en vleien; Hij brengt geen boodschappen van vrede om de ongeheiligden te sussen in hun vleselijke voldaanheid. In plaats hiervan legt Hij zware lasten op het geweten van de zondaar, en doordringt zijn ziel met de scherpe pijlen van overtuiging. Dienende engelen houden hem de vreeswekkende oordelen van God voor ogen, om het besef aan hulp te verdiepen en hem te brengen tot de bange roep: "Wat moet ik doen om behouden te worden"? 20 Maar de hand die tot in het stof vernedert, die de zonde bestraft, en trots en eerzucht tot schande maakt, is ook de hand die de berouwvolle, geslagen zondaar opheft. PeK 262 4 Met het diepste medelijden vraagt Hij die toegelaten heeft dat de straf komt: "Wat wilt gij, dat Ik u doen zal"? PeK 263 1 Als de mens heeft gezondigd tegen een heilig en barmhartig God, kan hij niet beter doen dan zich van harte bekeren en zijn schuld belijden onder tranen en zielsverdriet. Dit eist God van hem; Hij is niet tevreden met minder dan een gebroken hart en een verbrijzelde geest. Maar koning Jojakim en zijn vorsten weigerden in hun hoogmoed en trots in te gaan op Gods uitnodiging. Ze wilden geen acht slaan op de waarschuwing om zich te bekeren. Het genadig aanbod, dat hun gedaan werd ten tijde van het ver-branden van de heilige boekrol, was hun laatste kans. God had gezegd dat Hij een vreselijke vergelding op hun hoofd zou doen komen, als ze in die tijd zouden weigeren naar zijn stem te horen. Zij weigerden, en Hij sprak zijn eindoordeel uit over Juda; en vooral zou de man die zich vol trots tegen de Almachtige had verheven, door zijn toorn worden getroffen. PeK 263 2 "Daarom, zo zegt de Here aangaande Jojakim, de koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op de troon van David is gezeten en zijn lijk zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des nachts; Ik zal aan hem, zijn nakomelingen en zijn dienaren hun ongerechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen en de inwoners van Jeruzalem en de mannen van Juda al de rampspoed brengen, waarvan Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor hebben gegeven". 21 PeK 263 3 Met het verbranden van de boekrol was de zaak nog niet afgelopen. De geschreven woorden waren gemakkelijker weggedaan dan de bestraffing en waarschuwing die ze hadden bevat, en het snel naderend oordeel dat God over het opstandige Israël had uitgesproken. Maar zelfs de boekrol werd herschreven. "Neem weer een andere rol", had de Here zijn dienstknecht bevolen, "en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft". Het verslag der voorzeggingen aangaande Juda en Jeruzalem was tot as verteerd; maar de woorden leefden nog in het hart van Jeremia "als een brandend vuur", en de profeet kon opnieuw bekendmaken wat door de toorn van de mens tevergeefs was vernietigd. PeK 263 4 Jeremia nam een andere boekrol en gaf deze aan Baruch, "en deze schreef daarop uit de mond van Jeremia al de woorden uit het boek dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur verbrand had; en nog vele dergelijke woorden werden daaraan toegevoegd". 22 PeK 263 5 Menselijke toorn had getracht het werk van God en van de profeet teniet te doen; maar juist de middelen waarmee Jojakim had getracht de invloed van Gods dienstknecht te beperken, schonken verdere gelegenheden om Gods eisen duidelijk te maken. PeK 263 6 Dezelfde geest die bestraffing tegenstaat en waardoor Jeremia werd vervolgd en gevangen gezet, bestaat nog. Velen weigeren acht te slaan op herhaalde waarschuwingen, terwijl ze liever luisteren naar valse leraars die hun ijdelheid strelen en hun boosheid over het hoofd zien. In de tijd van benauwdheid zullen zulke mensen geen veilige toevlucht of de hulp van de hemel kennen. Gods uitverkoren dienstknechten moeten moedig en geduldig de beproevingen en het lijden onder ogen zien, dat hun deel zal zijn door smaad, veronachtzaming en een onjuiste voorstelling. Ze moeten getrouw doorgaan met het werk dat God hen heeft opgedragen, en altijd eraan denken dat de profeten van ouds en de Heiland der wereld en zijn apostelen ook smaad en vervolging hebben ondergaan ter wille van het Woord. PeK 264 1 Het was Gods bedoeling dat Jojakim acht zou slaan op de raadgevingen van Jeremia, en zo de gunst van Nebudkadnessar zou winnen, waardoor hij zich veel verdriet zou besparen. De jeugdige koning had trouw gezworen aan de vorst van Babel; en als hij zijn woord gestand had gedaan, zou hij de eerbied der heidenen hebben afgedwongen, waardoor kostbare mogelijkheden waren geschapen voor de bekering van zielen. PeK 264 2 De koning van Juda minachtte echter de ongewone voorrechten die hij kreeg en volgde opzettelijk zijn eigen weg. Hij schond zijn erewoord jegens de vorst van Babel, en kwam in opstand. Hierdoor kwamen hij en zijn rijk in de grootste moeilijkheden. Tegen hem werden "benden der Chaldeeën" gezonden, "en die van Aram, Moab en de Ammonieten", 23 en hij kon niet verhinderen dat het land door deze plunderaars werd afgelopen Binnen enkele jaren eindigde zijn rampzalige regering smadelijk, door de hemel verworpen, onbemind door zijn volk, en veracht door de vorsten van Babel, wier vertrouwen hij geschonden had, -- dit alles als gevolg van zijn noodlottige vergissing zich af te wenden van Gods plannen, zoals deze bekendgemaakt waren door zijn uitverkoren boodschapper Jojakin, 24 de zoon van Jojakim, bezette de troon slechts drie maanden en tien dagen, waarna hij zich overgaf aan de legers der Chaldeeën, die wegens de opstand van de vorst van Juda opnieuw de gedoemde stad belegerden. Bij deze gelegenheid voerde Nebukadnessar "Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands", in totaal enige duizenden, samen met "de handwerkslieden en de smeden" Ook nam de koning van Babel al de schatten van het huis des Heren en die van het koninklijk paleis"25 PeK 264 3 Het rijk van Juda, van zijn macht beroofd, beide in mensen en in schatten, zou echter nog als een zelfstandige staat blijven bestaan. Aan het hoofd plaatste Nebukadnessar Mattanja, een jongere zoon van Josia, wiens naam hij veranderde in Sedekia. ------------------------Hoofdstuk 37--De laatste koning van Juda PeK 266 1 In het begin van zijn regering werd Sedekia ten volle vertrouwd door de koning van Babel. en als een beproefde raadsman had hij de profeet Jeremia Als hij een eerbare handelwijze zou hebben gevolgd jegens de Babyloniërs, en acht zou hebben geslagen op de boodschappen van de Here door Jeremia, had hij de eerbied kunnen behouden van velen die een vooraanstaande plaats bekleedden, en zou hij gelegenheid hebben gehad hen een kennis van de ware God bij te brengen. Daardoor zouden de gevankelijk weggevoerden, die reeds in Babel waren, voordeel hebben gehad en vele voorrechten hebben verkregen; en de overgeblevenen in het land van Juda zouden gespaard gebleven zijn voor de vreselijke rampen die hen ten slotte overkwamen. PeK 266 2 Door Jeremia werden Sedekia en geheel Juda, ook degenen die naar Babel waren weggevoerd, aangemaand zich rustig te onderwerpen aan de tijdelijke heerschappij van hun overwinnaars. Het was vooral van belang dat degenen, die weggevoerd waren, de vrede van het land zouden zoeken, waarheen ze waren gebracht. Dit was was echter in strijd met de neigingen van het menselijk hart; en satan, die voordeel trok uit de omstandigheden, verwekte valse profeten onder het volk, zowel in Jeruzalem als in Babylon, die verklaarden dat het slavenjuk spoedig zou worden verbroken, en het vroeger aanzien van het volk zou worden hersteld. PeK 266 3 Het gehoor geven aan zulke vleiende profetieën zou geleid hebben tot fatale daden van de koning en de ballingen en zou Gods barmhartige plannen voor hen verhinderd hebben. Om te verhinderen dat een opstand zou plaatsvinden, waardoor groot lijden het gevolg zou zijn, gaf de Here aan Jeremia bevel zonder aarzelen de crisis het hoofd te bieden, door de koning van Juda te waarschuwen voor de onvermijdelijke gevolgen van een opstand. De gevangenen werden ook vermaand door geschreven mededelingen, zich niet te laten verleiden te geloven dat hun verlossing nabij was. "Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen", zei hij nadrukkelijk. 1 In dit verband was sprake van Gods plan om Israël aan het eind van zeventig jaar van ballingschap, door zijn boodschappers voorzegd, te herstellen. PeK 267 1 Met welk een teder medelijden stelde God zijn weggevoerd volk op de hoogte van zijn plannen met Israël! Hij wist, dat als ze door valse profeten overgehaald zouden worden uit te zien naar een spoedige bevrijding, hun positie in Babel heel moeilijk zou worden. Elke demonstratie of opstand van hun kant zou de waakzaamheid en gestrengheid wekken van de Chaldeeuwse gezagsdragers, en zou een verdere beperking van hun vrijheid ten gevolge hebben. Lijden en ellende zou eruit voortvloeien. PeK 267 2 Hij wilde dat zij zich rustig aan hun lot zouden onderwerpen en hun dienstbaarheid zo aangenaam mogelijk zouden maken; en Hij gaf hun de raad: "Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan .. . Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn". 2 PeK 267 3 Onder de valse leraars in Babel waren twee mannen die voorgaven heilig te zijn, maar wier leven verdorven was. Jeremia had het zondig leven van deze mannen veroordeeld, en hen gewaarschuwd voor het gevaar waarin zij verkeerden. Boos door deze vermaning trachtten zij het werk van de ware profeet tegen te staan, door het volk op te wekken zijn woorden te wantrouwen, en te handelen tegen Gods raad wat betreft hun onderwerping aan de koning van Babel. Door Jeremia getuigde de Here dat deze valse profeten in de handen van Nebukadnessar zouden worden overgeleverd en voor zijn ogen zouden worden gedood. Niet lang hierna ging deze profetie letterlijk in vervulling. PeK 267 4 Tot het einde toe zullen mensen opstaan om verwarring en opstand te zaaien onder hen die voorgeven de ware God te vertegenwoordigen. Zij die leugens voorzeggen, zullen de mensen aanmoedigen zonde te zien als iets onbelangrijks. Als de vreselijke gevolgen van hun boze daden openbaar worden, zullen ze trachten om zo mogelijk hen die hen getrouw gewaarschuwd hebben, aansprakelijk te stellen voor hun moeilijkheden, zoals de joden Jeremia de schuld gaven van hun tegenspoeden. Maar even zeker als de woorden van Jehova door zijn profeet vroeger gerechtvaardigd werden, zullen zijn boodschappen nu bevestigd worden. PeK 267 5 Van het begin af had Jeremia dezelfde weg gevolgd toen hij de raad gaf zich te onderwerpen aan de Babyloniërs. Niet alleen Juda kreeg deze raad, maar ook vele van de omliggende volken. In het begin van Sedekia's regering bezochten gezanten van de vorsten van Edom, Moab, Tyrus en andere volken de koning van Juda, om te horen of naar zijn mening de tijd rijp was voor een gezamenlijke opstand, en of hij zich naast hen wilde scharen in de strijd tegen Babel. Terwijl deze gezanten op een antwoord wachtten, kwam Gods woord tot Jeremia: "Maak u banden en jukken en leg die op uw hals, en zend die aan de koning van Edom, aan de koning van Moab, aan de koning van de Ammonieten, aan de koning van Tyrus en aan de koning van Sidon, door bemiddeling van de gezanten die naar Jeruzalem tot Sedekia, de koning van Juda, gekomen zijn". 3 PeK 268 1 Jeremia kreeg bevel de gezanten te onderrichten, dat ze aan hun vorsten moesten zeggen, dat God hen allen in de hand van Nebukadnessar de koning van Babel, gegeven had, en dat zij hem, zijn zoon en kleinzoon zouden dienen, tot de "de tijd ook voor zijn land" 4 zou komen. PeK 268 2 Verder kregen de gezanten te horen dat ze hun vorsten moesten zeggen, dat als deze weigerden de Babylonische koning te dienen, zij gestraft zouden worden met het zwaard, de honger en de pest", tot ze uitgeroeid zouden zijn. Vooral moesten zij zich afwenden van de leer der valse profeten, die een andere raad zouden kunnen geven. "Geeft geen gehoor aan uw profeten", sprak de Here, "uw waarzeggers, uw dromers, uw toekomstvoorspellers en uw tovenaars, die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven; want leugen profeteren zij u -- om u ver van uw bodem te verwijderen, zodat Ik u verdrijf en gij teniet gaat Maar het volk dat zijn hals zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem dienstbaar zal blijven, dat zal Ik op zijn bodem laten, luidt het woord des Heren, om die te bewerken en daarop te wonen". 5 PeK 268 3 De geringste straf die een barmhartig God zulk een opstandig volk kon opleggen, was onderwerping aan het gezag van Babel; maar als zij in opstand kwamen tegen dit besluit om dienstbaar te zijn, zouden ze de volle mate van zijn straf ervaren. PeK 268 4 De verbazing van de verzamelde raad van volken kende geen grenzen, toen Jeremia, met op zijn schouders het juk der dienstbaarheid, hun Gods wil bekendmaakte. PeK 268 5 Tegen een vastbesloten oppositie hield Jeremia vastbesloten vol dat zij zich moesten onderwerpen. Onder hen die zich aanmatigden Gods raad tegen te spreken, was Chananja, een van de valse profeten, voor wie het volk was gewaarschuwd. In de mening dat hij de gunst van de koning en van het koninklijk hof zou winnen, verhief hij zijn stem in protest met de woorden, dat God hem woorden van bemoediging voor de joden had gegeven. Hij sprak: "Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken. Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats terug al het vaatwerk van het huis des Heren, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft; ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats erug, luidt het woord des Heren; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken". 6 PeK 269 1 Jeremia smeekte hen in de tegenwoordigheid van priesters en volk ernstig zich te onderwerpen aan de koning van Babel gedurende de tijd die de Here had aangegeven. Hij haalde voor de mannen van Juda de profetieën van Hosea, Habakuk, Sefanja en anderen aan, wier boodschappen van bestraffing en waarschuwing gelijk waren geweest aan de zijne Hij herinnerde hen aan gebeurtenissen die plaatsgevonden hadden als vervulling van profetieën van straf voor onbeleden zonden. In het verleden waren Gods oordelen gekomen over de onboetvaardigen als nauwgezette vervulling van zijn plannen, die door zijn boodschappers waren geopenbaard. PeK 269 2 "De profeet die van vrede profeteert stelde Jeremia tot slot voor, "als het woord van die profeet komt, zal van die profeet erkend worden dat de Here hem in werkelijkheid gezonden heeft". 7 Als Israël het risico wilde nemen, zouden toekomstige ontwikkelingen met zekerheid bepalen wie de ware profeet was. PeK 269 3 De woorden van Jeremia, die de raad inhielden zich te onderwerpen, wekten Chananja tot een gewaagde uitdaging van de betrouwbaarheid van de gebrachte boodschap. Hij nam het symbolische juk van de hals van Jeremia, verbrak het, en zei: "Zo zegt de Here: Evenzo zal Ik het juk van Nebukadnessar, de koning van Babel, binnen nog twee jaren van de hals van alle volken verbreken". PeK 269 4 "Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs". 8 Naar het scheen kon hij niet anders doen dan zich terugtrekken van het toneel van de strijd. Maar hij kreeg nog een boodschap. "Ga heen", sprak de stem van God, en zeg tot Chananja: "Zo zegt de Here: Een houten juk hebt gij gebroken, en in de plaats daarvan maakt gij u een ijzeren juk. Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Een ijzeren juk heb Ik op de hals van al deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning van Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem dienstbaar zijn ... PeK 269 5 "Ook zeide de profeet Jeremia tot de profeet Chananja: Hoor nu, Chananja, de Here heeft u niet gezonden, en gij hebt dit volk op een leugen doen vertrouwen; daarom zo zegt de Here: Zie, Ik zend u weg van de aardbodem, nog dit jaar zijt gij een lijk, omdat gij afval van de Here hebt gepredikt". "En de profeet Chananja stierf in dat jaar, in de zevende maand" 9De valse profeet had het ongeloof van het volk in Jeremia en in diens boodschap gesterkt. Op goddeloze wijze had hij gezegd dat hij de boodschapper van de Here was, en als gevolg daarvan moest hij sterven. In de vijfde maand voorspelde Jeremia de dood van Chananja. en in de zevende maand werden zijn woorden juist bevonden, toen ze in vervulling gingen. PeK 269 6 De onrust, veroorzaakt door de voorstellingen van de valse profeten, maakte dat Sedekia van verraad werd verdacht, en hij kon slechts door een snelle en besliste daad mogelijk maken, dat hij als leenman mocht blijven heersen. De gelegenheid voor zulk een daad bood zich aan kort na de terugkeer van de gezanten uit Jeruzalem naar de omliggende volken, toen de koning van Juda Seraja, een hofmaarschalk, vergezelde op een be-langrijke zending naar Babel. Tijdens dit bezoek aan het Chaldeeuwse hof vernieuwde Sedekia zijn eed van trouw aan Nebukadnessar. PeK 270 1 De vorst van Babel was door Daniël en andere Hebreeuwse ballingen bekendgemaakt met de macht en het oppergezag van de ware God; en toen Sedekia opnieuw beloofde trouw te blijven, liet Nebukadnessar hem deze belofte bekrachtigen door te zweren in de naam van de God van Israël. Als Sedekia eerbied had gehad voor deze vernieuwing van de verbondseed, zou zijn trouw diepe indruk hebben gemaakt op de geest van velen die letten op het gedrag van hen die voorgaven eerbied te hebben voor de naam en de eer van de God der Hebreeën. PeK 270 2 Maar de koning van Juda dacht niet aan het grote voorrecht dat hij bezat, dat hij de naam van de levende God kon eren. Van Sedekia wordt gezegd: "Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de Here sprak. Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here, de God van Israël". 10 Terwijl Jeremia voortging met getuigen in het land van Juda, werd de profeet Ezechiël onder de ballingen in Babel geroepen om hen te waarschuwen en te vertroosten, alsook het woord van de Here dat door Jeremia gesproken was, te bevestigen. In de jaren die nog restten van Sedekia's regering maakte Ezechiël heel duidelijk hoe dwaas het was te vertrouwen op de valse voorspellingen van hen die maakten dat de ballingen hoopten op een spoedige terugkeer naar Jeruzalem. Hij kreeg eveneens opdracht om door middel van een aantal symbolen en ernstige boodschappen de belegering en volkomen vernietiging van Jeruzalem te voorzeggen In het zesde jaar van Sedekia's regering openbaarde de Here in een visioen aan Ezechiël enkele van de gruwelen die in Jeruzalem werden bedreven, zelfs binnen de poort van het huis des Heren, in de binnenste voorhof. De vertrekken met de beelden, de afgoden, "kruipend gedierte en beesten -- en van al de afgoden van het huis Israëls"11 -- dit alles ging in snelle opeenvolging aan de verbaasde blik van de profeet voorbij. PeK 270 3 Zij die de geestelijke leiders van het volk hadden moeten zijn, "de oudsten van het huis Israëls", ten getale van zeventig, offerden wierook voor de afgodische voorstellingen in de verborgen vertrekken van de tempelvoorhof. "Do Here ziet ons niet", zeiden de mannen van Juda geruststellend, terwijl ze met hun heidense gebruiken bezig waren, "de Here heeft het land verlaten", 12 voegden ze er lasterlijk aan toe PeK 271 1 De profeet zou nog groter gruwelen aanschouwen Bij een poort die van de buitenste naar de binnenste voorhof leidde, zag hij "vrouwen, die Tammuz beweenden"; en in de binnenste voorhof van het huis des Heren "tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon". 13 En nu vroeg het heerlijk Wezen, dat bij Ezechiël was tijdens dit verbazingwekkend visioen van goddeloosheid in het heiligdom van Juda, aan de profeet: "Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis van Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen". 14 PeK 271 2 Door Jeremia had de Here gezegd van de boze mensen die aanmatigend in zijn naam voor het volk waagden te staan: "Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden". 15 In de verschrikkelijke aanklacht tegen Juda, vermeld in het laatste deel van de kronieken van Sedekia's regering, werd deze aanklacht over de schending van het heiligdom herhaald. PeK 271 3 "Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had". 16 De dag van ondergang voor het rijk van Juda kwam snel naderbij. De Here kon hun niet langer de hoop voorhouden dat zij zijn zwaarste oordelen konden afwenden. "Zoudt gij vrij uitgaan?" vroeg Hij. "Gij zult niet vrij uitgaan". 17 PeK 271 4 Zelfs deze woorden werden spottend aangehoord. "De tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit", zeiden de onboetvaardigen. Maar bij monde van Ezechiël werd deze loochening van het vaste woord der profetie streng bestraft. "Zeg ... tot hen", gebood de Here, "Ik zal aan deze zegswijze een einde maken, en men zal ze niet langer gebruiken in Israël. Zeg daarentegen tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk gezicht! Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende waarzeggerij meer zijn onder het huis Israëls Ik, de Here, zal het woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig geslacht, zal Ik een woord spreken en Ik zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord van de Here Here". PeK 271 5 Opnieuw kwam het woord des Heren tot Ezechiël: "Mensenkind, zie, het huis Israëls zegt: het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op een ver verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here: geen van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling gaan, luidt het woord van de Here Here". 18 PeK 272 1 Onder degenen die het volk met haast naar de ondergang leidden, ging Sedekia vooraan. Hij vergat volkomen de raadgevingen van de Here, die door de profeten waren gegeven, hij vergat de verschuldigde dankbaarheid aan Nebukadnessar, hij schond zijn plechtige eed van trouw, afgelegd in de naam van de Here, God van Israël, en kwam weer in opstand tegen de profeten, tegen zijn weldoener, en tegen God. In de ijdele waan van zijn eigen wijsheid keerde hij zich om hulp tot de vroegere vijand van Israëls voorspoed, "door boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou leveren". PeK 272 2 "Zal dat hem gelukken"? vroeg de Here aangaande hem, die aldus op laaghartige wijze een heilig vertrouwen had geschonden; "zou hij het verbond verbreken en ontkomen? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, in de woonplaats van de koning, die hem tot koning gemaakt heeft, jegens wie hij de eed veracht en het verbond verbroken heeft, bij hem, in Babel, zal hij sterven. Ook zal Farao niet met een grote legermacht en een talrijke schare hem bijstaan in de strijd ... Hij heeft de eed veracht door het verbond te breken; zie, hoewel hij er de hand op gegeven had, heeft hij dat alles toch gedaan; hij zal niet ontkomen". PeK 272 3 Voor de onheilige, goddeloze vorst was de dag van de laatste afrekening gekomen. "Neem weg die tulband"! had de Here bevolen, "zet af die kroon"! Pas als Christus zelf zijn rijk zou oprichten, zou Juda weer een koning hebben. "Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken", had God gezegd aangaande de troon van het huis van David: "maar ook zo zal het niet blijven. Totdat Hij komt die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal". 20 ------------------------Hoofdstuk 38--Gevankelijk weggevoerd naar Babel PeK 274 1 In het negende jaar van Sedekia's regering trok Nebukadnessar, de koning van Babel, met zijn gehele leger op tegen Jeruzalem, en sloeg het beleg om de stad.1 Het uitzicht voor Juda was hopeloos. "Zie, Ik zal u", had de Here door Ezechiël gezegd, "Ik, de Here, heb mijn zwaard uit de schede getrokken; het zal daarin niet weerkeren .. elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle knieën zullen van water druipen ... Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze mensen die verderf smeden". 2 PeK 274 2 De Egyptenaren trachtten de belegerde stad te hulp te komen; en om hen te weerhouden, braken de Chaldeeën voor een tijd het beleg om de hoofdstad van Juda op. Hoop kwam op in het hart van Sedekia, en hij zond een bode naar Jeremia met het verzoek om voor het Hebreeuwse volk tot God te bidden. PeK 274 3 Het vreeswekkend antwoord was, dat de Chaldeeën zouden terugkeren en de stad zouden vernietigen. Het besluit was uitgegaan; het ontboetvaardig volk kon Gods oordelen niet langer afwenden. "Bedriegt uzelf niet", had de Here zijn volk gewaarschuwd. "De Chaldeeën . . . trekken niet weg. Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden''. 3 Het overblijfsel van Juda zou in ballingschap gaan, om daar op een moeilijke wijze de lessen te leren die ze onder gunstiger omstandigheden niet hadden willen leren. Op deze uitspraak van de heilige Wachter was geen beroep mogelijk. PeK 274 4 Onder de rechtvaardigen die nog in Jeruzalem woonden en aan wie Gods plan duidelijk was gemaakt, waren enkelen die zich hadden voorgenomen de heilige ark, waarin de stenen tafelen met de tien geboden, buiten het bereik van heiligschennende handen te brengen. Dit gebeurde. PeK 274 5 Klagend en treurig verborgen zij de ark in een spelonk, waar deze voor het volk van Israël en Juda verborgen zou blijven door hun zonden en nooit weer aan hen teruggegeven zou worden. Die heilige ark is nog steeds verborgen. Sedert dat ogenblik is zijn rust nooit verstoord. PeK 275 1 Lange jaren had Jeremia als een getrouwe getuige van God voor het volk gestaan; en nu de gedoemde stad op het punt stond in de handen van de heidenen te vallen, beschouwde hij zijn werk als gedaan en trachtte heen te gaan, maar dit werd verhinderd door een zoon van een der valse profeten, die meldde dat Jeremia op het punt stond te gaan naar de Babyloniërs, waaraan de mannen van Juda, op zijn aanraden, zich hadden moeten onderwerpen. De profeet loochende deze onjuiste aanklacht, maar toch werden de vorsten toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis". 4 PeK 275 2 De hoop, die was opgekomen in de harten van vorsten en volk, toen de legers van Nebukadnessar naar het zuiden trokken om de Egyptenaren te bestrijden, werd spoedig de bodem ingeslagen. Gods woord was geweest: "Zie, Ik zal u, Farao"! De macht van Egypte was slechts een gebroken riet. "Alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de Here ben", had God gezegd, "want zij zijn voor het huis Israëls een rietstaf". "De armen van de koning van Babel maak Ik sterk, maar de armen van Farao zullen neerzinken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babel geef en hij het over het land Egypte zwaait". 5 PeK 275 3 Terwijl de vorsten van Juda nog tevergeefs uitzagen naar Egypte om hulp, dacht koning Sedekia met verontruste voorgevoelens aan de profeet van God die in de gevangenis was geworpen. Na vele dagen liet de koning hem halen, en vroeg hem in stilte: "Is er een woord van de Here"? Jeremia gaf ten antwoord: "Ja, gij zult, zeide Hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden". PeK 275 4 "Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet? Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land? Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve" PeK 275 5 Hierop gaf Sedekia bevel dat men Jeremia in verzekerde bewaring zou zetten in de gevangenhof "en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof". 6 PeK 275 6 De koning durfde niet openlijk geloof te tonen in Jeremia Hoewel hij door vrees werd gedreven om hem in het verborgen om inlichtingen te vragen, was hij te zwak om de afkeuring te trotseren van zijn vorsten en van het volk, door zich te onderwerpen aan Gods wil, zoals deze door de profeet was bekendgemaakt PeK 276 1 Uit de gevangenhof bleef Jeremia doorgaan met de raad te geven, zich te onderwerpen aan het gezag van Babel. Weerstand bieden zou een zekere dood betekenen. Gods boodschap aan Juda luidde: "Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven". Duidelijk en zeker klonken deze woorden. In de naam des Heren sprak de profeet vrijmoedig: "Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen". 7Ten slotte protesteerden de vorsten, woedend over de herhaalde raadgevingen van Jeremia, die in strijd waren met hun politiek van weerstand, fel bij de koning, met de beschuldiging dat de profeet een vijand was van het volk, en dat zijn woorden de handen van het volk hadden verzwakt en onheil over hen hadden gebracht, daarom zou hij ter dood gebracht moeten worden. PeK 276 2 De lafhartige koning wist dat de beschuldigingen onjuist waren; maar om hen, die vooraanstaande en invloedrijke posities onder het volk bekleedden, gunstig te stemmen, deed hij, alsof hij hun leugens geloofde, en gaf Jeremia in hun handen, om met hem te doen zoals het hun behaagde. De profeet werd geworpen "in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk". 8 PeK 276 3 Maar God verwekte vrienden van hem, die de koning benaderden voor hem, en hij werd weer naar de gevangenhof gebracht. PeK 276 4 Opnieuw liet de koning Jeremia in het geheim halen, en vroeg hem getrouw Gods plan met Jeruzalem mee te delen. Als antwoord vroeg Jeremia: "Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren". De koning ging een geheime overeenkomst aan met de profeet. "Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven heeft", beloofde Sedekia, "ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan". Voor de koning bestond nog de gelegenheid bereidheid te tonen om te luisteren naar de waarschuwingen van Jehova, en op deze wijze de oordelen, die stad en volk reeds troffen, te verzachten door genade. PeK 276 5 "Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel", luidde de boodschap aan de koning, "dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen". PeK 276 6 "Ik ben bevreesd voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen", antwoordde de koning, "dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven" Maar de profeet beloofde: "Dat zal men niet doen". En dringend voegde hij eraan toe: "Hoor toch naar de stem des Heren in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wèl gaan en zult gij in leven blijven". 9 PeK 277 1 Zo maakte God tot het laatst toe duidelijk dat Hij bereid was barmhartigheid te bewijzen aan hen die zich wilden onderwerpen aan zijn rechtvaardige eisen. Als de koning had willen gehoorzamen, zou het leven van het volk gespaard zijn gebleven, en was de stad niet verbrand; maar hij meende dat hij te ver was gegaan om terug te keren op zijn schreden. Hij was bang voor de joden, bang voor spot, bang voor zijn leven. Na jaren van opstand tegen God vond Sedekia het te vernederend om tot zijn volk te zeggen: "Ik aanvaard het woord van de Here, zoals dat door de profeet Jeremia gesproken is; ik durf geen strijd voeren tegen de vijand met het oog op al deze waarschuwingen". PeK 277 2 Onder tranen smeekte Jeremia Sedekia om zichzelf en zijn volk te redden. Diep ontroerd verzekerde hij hem dat hij zijn leven niet zou redden, en dat al zijn bezittingen in handen der Babyloniërs zouden vallen, tenzij hij acht zou slaan op Gods raad. Maar de koning had een verkeerde weg ingeslagen en wilde hierop niet terugkomen Hij besloot de raad van de valse profeten op te volgen, alsmede van de mannen die hij in werkelijkheid verachtte, en die zijn zwakheid bespotten, omdat hij zo geredelijk toegaf aan hun wensen. Hij offerde de edele vrijheid als man op en werd een kruipende slaaf van de openbare mening Zonder de bedoeling opzettelijk te doen wat kwaad was, kon hij ook niet de moed opbrengen op te komen voor het recht. Hoewel hij overtuigd was van de waarde van het advies dat Jeremia hem gegeven had, bezat hij niet de morele ruggegraat om te gehoorzamen; en bijgevolg ging hij verder op de verkeerde weg. PeK 277 3 De koning was zelfs te zwak om te erkennen aan zijn hovelingen en volk, dat hij een onderhoud had gehad met Jeremia, zozeer had vrees beslag gelegd op zijn ziel Als Sedekia moedig was opgestaan en had gezegd dat hij de woorden van de profeet geloofde, die reeds ten dele in vervulling waren gegaan, welk een verwoesting zou dan afgewend zijn! Hij had moeten zeggen: "Ik zal gehoorzaam zijn aan de Here, en de stad een volkomen verwoesting besparen. Ik durf de geboden van God niet te verwaarlozen uit vrees voor het verlies van menselijke gunsten. Ik heb de waarheid lief, ik haat de zonde, en ik wil de raad van de Machtige Israëls opvolgen". Dan had het volk eerbied gehad voor zijn moed. en zij die wankelden tussen geloof en ongeloof, zouden gekozen hebben voor het recht. De onbevreesdheid en rechtvaardigheid van deze gedragslijn zou zijn onderdanen met bewondering en trouw hebben geïnspireerd. Hij zou overvloedig steun hebben gehad; en Juda zou bewaard gebleven zijn voor de onzeg-bare ellende van slachting, honger en vuur. PeK 278 1 De zwakheid van Sedekia was een zonde waarvoor hij een ontzaglijke prijs heeft betaald. De vijand kwam als een niet te stuiten lawine en verwoestte de stad De Hebreeuwse legers werden in verwarring teruggeslagen. Het volk was overwonnen. Sedekia werd gevangengenomen en zijn zonen werden voor zijn ogen gedood. De koning werd gevankelijk weggevoerd uit Jeruzalem, zijn ogen werden uitgestoken, en na zijn aankomst in Babel kwam hij ellendig om. De prachtige tempel, die meer dan vier eeuwen de top van de berg Sion had bekroond, werd door de Chaldeeën niet gespaard. "Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij''. 10Ten tijde van de uiteindelijke verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnessar hadden velen de verschrikkingen van de lange belegering overleefd, om nu om te komen door het zwaard. Van degenen die nog overbleven, werden enkelen, voornamelijk de overpriester en beambten en vorsten van het rijk, naar Babel gebracht en daar als verraders ter dood gebracht. Anderen werden gevankelijk weggevoerd om dienstbaar te zijn aan Nebukadnessar en diens zonen, "totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; -- om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan". 11 PeK 278 2 Over Jeremia staat geschreven: "Nu had Nebukadnessar, de koning van Babel, aangaande Jeremia door middel van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven: Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u spreken zal". 12 Toen hij door de beambten van Babel uit de gevangenis was bevrijd, verkoos Jeremia het lot te delen van het zwakke overblijfsel, enkele armen uit het land, door de Chaldeeën achtergelaten als wijngaardeniers en landbouwers. Gedalja werd door de Babyloniërs aangesteld als stadhouder. Na slechts enkele maanden werd de pas benoemde stadhouder op verraderlijke wijze vermoord. De arme mensen, die heel wat moeilijkheden hadden doorgemaakt, werden ten slotte door hun leiders overgehaald om een toevlucht te zoeken in het land Egypte. Tegen deze stap verhief Jeremia zijn stem. "Ga niet naar Egypte", smeekte hij. Maar op de geïnspireerde raad werd geen acht geslagen, en "het gehele overblijfsel van Juda, ... de mannen, de vrouwen en de kinderen" vluchtten naar Egypte. PeK 278 3 "Zij luisterden niet naar de stem des Heren; en zij kwamen tot aan Tachpanches". 13 PeK 278 4 De profetieën van ondergang, door Jeremia uitgesproken over het overblijfsel dat tegen Nebukadnessar in opstand was gekomen door te vluchten naar Egyote, waren gemengd met beloften van vergiffenis voor hen die zich zouden bekeren van hun dwaasheid en zouden gereed staan om terug te keren. Hoewel de Here degenen die zich afkeerden van zijn raad tot de verleidende invloeden van de Egyptische afgodendienst, niet zou sparen, zou Hij toch barmhartigheid tonen jegens hen die trouw en waar zouden blijken te zijn. "En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in getal uit het land Egypte naar het land van Juda terugkeren", had Hij gezegd; "zo zal het gehele overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven, weten, wiens woord standhoudt, het mijne of het hunne". 14Het verdriet van de profeet over de absolute verdorvenheid van hen die het geestelijk licht van de wereld hadden moeten zijn, zijn verdriet over het lot van Sion en van het volk dat naar Babel was weggevoerd, komt tot uiting in de klaagliederen die hij heeft nagelaten als een gedenkteken aan de dwaasheid, zich af te wenden van de raad van Jehova tot menselijke wijsheid. Te midden van de verwoesting die had plaats gevonden kon Jeremia toch nog zeggen: "Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgekomen zijn"; en hij bad gedurig: "Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsen en ons bekeren tot de Here". 15 PeK 279 1 Toen Juda nog een koninkrijk was onder de volken, had hij aan zijn God gevraagd: "Hebt Gij Juda dan geheel en al verworpen? Heeft uw ziel een afkeer van Sion?" en hij had zich verstout te smeken: "Verwerp ons niet om uws naams wil". 16 Het absolute geloof van de profeet in Gods eeuwig plan om orde te scheppen uit de verwarring, en aan de volken op aarde, aan het hele heelal zijn eigenschappen van gerechtigheid en liefde te tonen, bracht hem nu ertoe vol vertrouwen te pleiten voor hen die zich van het kwaad zouden afkeren en gerechtigheid zouden doen. PeK 279 2 Maar nu was Sion geheel woest; Gods volk was in ballingschap. Door verdriet overweldigd riep de profeet uit: "Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken; de vorstin onder de landschappen is onderworpen aan herendienst. Bitter weent zij des nachts, tranen vloeien langs haar wangen; niemand is er, die haar troost onder al haar minnaars; al haar vrienden werden haar ontrouw, tot vijanden zijn zij haar geworden PeK 279 3 Juda is ontvolkt door ellende en door harde dienst; het woont te midden van de volken, maar vindt geen rust; al zijn vervolgers hebben het achterhaald, midden in de benauwing De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelf -- bitter is het haar. Haar tegenstanders hebben de overhand, haar vijanden zijn welgemoed, want de Here heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor de tegenstander uit". PeK 280 1 "Hoe hult de Here in zijn toorn de dochter Sions in wolkefloers! Van de hemel heeft Hij ter aarde geworpen de luister van Israël, Hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbank ten dage van zijn toorn. De Here heeft meedogenloos vernietigd al de landouwen van Jakob. In zijn verbolgenheid heeft Hij terneergeworpen de vestingen van de dochter van Juda, Hij heeft ter aarde gestoten en ontwijd het koninkrijk met zijn vorsten. In zijn brandende toorn heeft Hij afgehouwen alle hoornen van Israël. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken bij de nadering van de vijand; ja, tegen Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur, dat rondom verteert. Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand, zijn rechterhand opgeheven als een tegenstander; Hij heeft gedood al wat een lust der ogen was; in de tent van de dochter van Sion heeft Hij zijn grimmigheid uitgegoten als vuur . Wat zal Ik u voorhouden, waarmee u vergelijken, o dochter van Jeruzalem? Wat met u gelijkstellen om u te troosten, o jonkvrouw, dochter van Sion? Want groot als de zee is uw breuk; wie kan u genezing brengen?" PeK 280 2 "Gedenk Here, wat ons is overkomen; zie toch; aanschouw onze smaad Ons erfdeel is vervallen aan vreemden, onze huizen aan vreemdelingen. Wezen zijn wij geworden, vaderloos, onze moeders werden als weduwen . . . Onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer, wij dragen hun ongerechtigheden. Knechten heersen over ons, niemand rukt ons uit hun hand . . . Hierom is ons hart ziek, hierom zijn onze ogen verduisterd Gij Here, zetelt tot in eeuwigheid, uw troon staat van geslacht tot geslacht. Waarom zoudt Gij ons voor altoos vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen? Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds"! ------------------------Hoofdstuk 39--Licht in het duister PeK 281 1 De donkere jaren van verwoesting en dood, die het eind van het rijk van Juda kenmerkten, zouden het moedigste hart tot wanhoop hebben gebracht, als Gods boodschappers niet door hun profetische uitspraken moed hadden gebracht. Door Jeremia in Jeruzalem, door Daniël aan het hof van Babel, door Ezechiël aan de oevers van de Kebar maakte de Here genadig zijn eeuwig plan duidelijk, en schonk zekerheid omtrent zijn bereidheid om de beloften, door Mozes vermeld, aan zijn uitverkoren volk in vervulling te doen gaan. Hij zou zeker doen wat Hij had gezegd te zullen doen voor degenen die trouw aan Hem zouden blijken. Het woord van God is levend en blijft eeuwig.1 PeK 281 2 Tijdens de reis door de woestijn had de Here ruimschoots voorziening getroffen dat zijn kinderen de woorden van zijn wet zouden gedenken Na hun vestiging in Kanaän moesten Gods geboden dagelijks in de gezinnen worden herhaald; ze moesten duidelijk op de deurposten en poorten en op gedenkstroken worden geschreven. Ze moesten op muziek worden gezet, en door jong en oud worden gezongen. Priesters moesten deze heilige geboden in het openbaar onderwijzen, en de vorsten van het land moesten er dagelijks hun studie van maken. "Overpeins het dag en nacht", had de Here aan Jozua geboden betreffende het boek der wet, "opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn". 2 Door Jozua werden de geschriften van Mozes aan geheel Israël onderwezen. "Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren" 3 Dit was in overeenstemming met het duidelijk gebod van Jehova, dat een openbare voorlezing van de woorden van het boek der wet elke zeven jaar gedurende het Loofhuttenfeest moest plaatsvinden. "Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden", was aan de geestelijke leiders van Israël gezegd, "en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen -- al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen''. 4 Als deze raad in de komende eeuwen was opgevolgd, hoe heel anders zou dan het verhaal van Israël zijn geweest! Alleen als er eerbied voor Gods heilig Woord leefde in de harten van het volk, konden ze hopen op een vervulling van Gods plan. Eerbied voor Gods wet gaf Israël kracht gedurende de regering van David en de beginjaren van Salomo's regering; door geloof in het levende Woord vond een hervorming plaats in de dagen van Elia en Josia. En op deze Schriften van waarheid, de kostbaarste erfenis van Israël, deed Jeremia een beroep in zijn streven naar hervorming. Waar hij sprak, naderde hij het volk met de ernstige smeekbede: "Hoor de woorden van dit verbond", 5woorden, die hun een helder begrip zouden geven van Gods plan, om alle volken een kennis van de reddende waarheid bij te brengen. PeK 282 1 Tijdens de laatste jaren van Juda's afval schenen de vermaningen van de profeten weinig uit te werken; en toen de legers der Chaldeeën voor de derde en laatste maal Jeruzalem belegerden, verdween de hoop uit ieders hart. Jeremia voorzegde een volkomen ondergang; en omdat hij de raad gaf zich over te geven, werd hij ten slotte in de gevangenis geworpen. Maar God liet het getrouwe overblijfsel dat nog in de stad woonde, niet achter in wanhoop. Terwijl Jeremia nog streng bewaakt werd door hen die zijn boodschappen bespotten, bereikten hem nieuwe openbaringen van Gods bereidheid om te vergeven en te redden; deze openbaringen zijn een blijvende bron van troost voor Gods gemeente geweest van die tijd tot nu toe. Jeremia hield vast aan Gods beloften, en illustreerde door een gelijkenis, die hij voordroeg aan de inwoners van de gedoemde stad, zijn sterk geloof in de definitieve vervulling van Gods plan met zijn volk. In tegenwoordigheid van getuigen en met inachtneming van alle wettelijke vormen, kocht hij voor zeventien sikkelen zilver een voorvaderlijke akker in het naburige dorp Anatot. PeK 282 2 Van menselijk standpunt bezien was de aankoop van land in een gebied dat door de Babyloniërs was bezet, een dwaasheid. De profeet had zelf de verwoesting van Jeruzalem, de ontvolking van Judea en de volkomen ondergang van het koninkrijk voorspeld. Hij had een langdurige periode van ballingschap in het ver verwijderde Babel voorzegd. Omdat hij reeds op leeftijd was, kon hij niet verwachten persoonlijk voordeel te hebben van de aankoop die hij had gedaan. Zijn studie van de profetieën die in de Schriften waren vermeld, hadden in hem de vaste overtuiging geschapen dat het Gods plan was aan de kinderen der ballingschap hun voorvaderlijk bezit van het land der belofte terug te geven. Met het geloofsoog zag Jeremia de ballingen terugkeren aan het eind van de jaren van druk, om het land van hun vaderen weer te bewonen. PeK 283 1 Door de aankoop van het land in Anatot wilde hij doen wat in zijn macht lag om anderen te vervullen met de hoop die in zijn hart zoveel troost had gebracht. PeK 283 2 Nadat hij de stukken van overdracht had getekend, en gezorgd had voor de handtekeningen der getuigen, gebood Jeremia aan zijn schrijver Baruch: "Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven; want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land". 6 Het uitzicht in de tijd van deze ongewone transactie was zo ontmoedigend, dat onmiddellijk na de afwikkeling van de aankoop en de regeling voor het bewaren van de stukken, het geloof van Jeremia, hoe sterk het ook was, zwaar op de proef werd gesteld. Had hij in zijn streven om Juda te bemoedigen, aanmatigend gehandeld? Had hij, in zijn verlangen vertrouwen te wekken in de beloften van Gods woord, aanleiding gegeven tot een ongegronde hoop? Zij die met God een verbondsverhouding waren aangegaan, hadden reeds lang geleden de voorzieningen, die voor hen waren getroffen, bespot. Zouden de beloften aan het uitverkoren volk ooit geheel in vervulling kunnen gaan? PeK 283 3 Verslagen van geest, neergebogen door verdriet over het lijden van hen die geweigerd hadden zich te bekeren van hun zonden, had de profeet een beroep gedaan op God om verdere verlichting betreffende Gods plannen met het mensdom. PeK 283 4 "Ach, Here, Here," bad hij, "zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U, die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God, wiens naam is Here der heerscharen, groot van raad en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen; die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land van Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt; die uw volk Israël uit het land Egypte hebt geleid door tekenen en wonderen, met een sterke hand, een uítgestrekte arm en grote verschrikking; en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en honing; maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles wat Gij hun geboden had te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht''. 7 PeK 284 1 De legers van Nebukadnessar stonden op het punt de muren van Sion door bestorming te nemen. Duizenden kwamen om bij een laatste wanhopige verdediging van de stad. Vele duizenden stierven door honger en ziekten. Het lot van Jeruzalem was reeds bezegeld. De belegeringstorens van de vijand staken reeds boven de muren uit. "Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen", bad de profeet tot God; "om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht der Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het. Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here, Here: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen bekrachtigen, -- terwijl de stad in de macht der Chaldeeën is gegeven!" PeK 284 2 Het gebed van de profeet werd genadig beantwoord. "Het woord des Heren kwam tot Jeremia" in dat duistere uur, toen het geloof van de bode der waarheid als door vuur beproefd werd: "Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn?" 8 De stad zou spoedig in handen der Chaldeeën vallen; haar poorten en paleizen zouden met vuur verbrand worden; maar ondanks het feit dat haar verwoesting aanstaande was, en de inwoners van Jeruzalem gevankelijk zouden worden weg-gevoerd, zou toch het eeuwig plan van God met Israël in vervulling gaan. In verdere beantwoording van het gebed van zijn knecht sprak de Here betreffende hen op wie zijn straffen vielen: PeK 284 3 "Zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen; zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun één hart en één weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik hun wel zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en heel mijn ziel. PeK 284 4 "Want zo zegt de Here: Zoals Ik al deze zware rampspoed over dit land gebracht heb, zó breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Een wildernis is het, zonder mens en dier, het is in de macht der Chaldeeën gegeven; akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Gebergte, van de laagte en van het Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen, luidt het woerd des Heren". 9 Als bevestiging van deze beloften van verlossing en herstel "kwam het woord des Heren ten tweede male tot Jeremia, terwijl hij nog in de gevangenhof opgesloten was: Zo zegt de Here, die dat doet, de Here, die dat formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens naam Here is: Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote, ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan gij niet weet. Want, zo zegt de Here, de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard: " . . Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van bestendige vrede ontsluiten; ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en Israël en hen opbouwen als weleer; Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn. Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof en eer bij alle volken der aarde, die van al het goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe. PeK 285 1 "Zo zegt de Here: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder mensen ... zal weer gehoord worden de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, de stem van hen die zeggen: Looft de Here der heerscharen, want de Here is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, ter-wijl zij lofoffers in het huis des Heren brengen; want Ik zal in het lot van het land een keer brengen, zodat het wordt als tevoren, zegt de Here. PeK 285 2 "Zo zegt de Here der heerscharen: In dit gebied, dat verwoest ligt, zodat er mens noch dier is, en in al zijn steden zal weer een weide zijn voor de herders die de schapen doen legeren; in de steden van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de schapen weer onder de hand van de teller doorgaan, zegt de Here. PeK 285 3 "Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb". 10 PeK 285 4 Op deze wijze werd Gods gemeente vertroost in een van de donkerste uren van haar lange strijd met de machten van het boze. Naar het scheen had satan getriomfeerd in zijn pogingen Israël te vernietigen; maar de Here leidde de gebeurtenissen van het heden, en in de komende jaren zou zijn volk de gelegenheid hebben de fouten van het verleden weer goed te maken. Zijn boodschap aan de gemeente luidde: PeK 285 5 "Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, . wees niet verschrikt, Israël, want zie. Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen . . . Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen''. 11In die blijde dag van herstel zouden de stammen van het gedeelde Israël weer als één volk worden verenigd, en zou de Here erkend worden als Heerser over alle geslachten van Israël. "Zij zullen Mij tot een volk zijn", had de Here gezegd; "jubelt van vreugde over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, ...; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader en Efraïm, die is mijn eerstgeborene". 12 In het oog der volken vernederd moesten zij, die vroeger boven alle andere volken op aarde erkend waren als door de hemel begunstigd, in ballingschap de les van gehoorzaamheid leren, die zo noodzakelijk was voor hun toekomstig geluk Zolang zij deze les niet geleerd hadden, kon God niet voor hen doen wat Hij had gewild "Ik zal u naar recht tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan", 13 had Hij gezegd toen Hij zijn plan duidelijk maakte hen te kastijden voor hun geestelijk welzijn. Toch zouden zij, die het voorwerp van zijn tedere liefde waren geweest, niet voor altijd verworpen worden; ten aanschouwen van alle volken op aarde zou Hij zijn plan be-kendmaken om schijnbare nederlagen te doen verkeren in overwinningen, om te redden in plaats van te vernietigen. De profeet kreeg de boodschap: "Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en behoeden als een herder zijn kudde. Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten . . . PeK 286 1 "Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren". PeK 286 2 "Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik". PeK 286 3 "Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden; mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken". 14 ------------------------Hoofdstuk 40--Aan het hof te Babel PeK 288 1 Onder het volk van Israël dat bij het begin van de zeventigjarige ballingschap gevankelijk naar Babel werd gebracht, bevonden zich gelovige vaderlanders, mannen, die trouw waren aan hun beginselen, die niet door zelfzucht bedorven zouden worden maar God ten koste van alles zouden eren. In het land van hun ballingschap zouden deze mannen Gods plannen ten uitvoer brengen door de heidense volkeren de zegeningen te geven die het gevolg zijn van het kennen van de Here. Ze zouden zijn vertegenwoordigers zijn. Nooit zouden ze een compromis mogen aangaan met afgodendienaars; hun geloof en naam als aanbidders van de levende God moesten ze als een hoge eer vasthouden. PeK 288 2 Dit hebben ze ook gedaan. Ze hebben God geëerd in voorspoed en in tegenspoed. En God heeft hen geëerd. PeK 288 3 Het feit dat deze mannen, aanbidders van Jehova, gevankelijk naar Babel waren gebracht, en de vaten van Gods huis in de tempels van de goden van Babel waren geplaatst, werd triomfantelijk door de overwinnaars gezien als bewijs, dat hun godsdienst en gebruiken boven de godsdienst en gebruiken van de Hebreeën stonden. Toch schonk God juist door Israëls vernederingen, die het gevolg waren van hun afval van Hem, aan Babel het bewijs van zijn oppermacht, van de heiligheid van zijn geboden en de stellige gevolgen van gehoorzaamheid. En Hij gaf dit getuigenis door mensen die trouw aan Hem waren, en die daarom konden getuigen van God. PeK 288 4 Onder degenen die trouw gebleven waren aan God, bevonden zich Daniël en zijn drie vrienden, -- verheven voorbeelden van wat mensen kunnen worden als ze zich verbinden met de God van wijsheid en macht. Uit de betrekkelijke eenvoud van hun joods tehuis werden deze jongeren van koninklijke afkomst naar de prachtigste van alle steden en aan het hof van de machtigste vorst op aarde gebracht. Nebukadnessar beval "Aspenaz, het hoofd zijner hovelingen, enige Israëlieten te laten komen, uit het koninklijk geslacht en uit de edelen, knapen zonder enige gebrek, schoon van uiterlijk, ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis, met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te doen in het paleis des konings… PeK 289 1 "Nu bevonden zich onder hen enige Judeeërs, Daniël, Chananja, Misaël en Azarja". Omdat Nebukadnessar in deze jongeren de belofte van opmerkelijke bekwaamheid ontdekte, besloot hij dat ze zouden worden op-geleid voor belangrijke posities in zijn rijk. Om hen te bekwamen voor hun levenstaak, trof hij maatregelen dat ze de taal der Chaldeeën zouden leren, en drie jaar lang schonk hij hen de ongewone opvoedkundige voorrechten die alleen deel waren van vorsten uit zijn rijk. PeK 289 2 De namen van Daniël en zijn vrienden werden veranderd in namen die Chaldeeuwse goden voorstelden. Hebreeuwse ouders hechtten grote betekenis aan de namen die ze hun kinderen gaven. Dikwijls wezen deze namen op karaktertrekken, die de ouders graag in hun kinderen zouden zien. De edele, onder wiens hoede de gevangen genomen jongeren waren geplaatst, noemde "Daniël Beltesassar, Chananja Sadrak, Misaël Mesak en Azarja Abednego". PeK 289 3 De koning dwong de Hebreeuwse jongeren niet hun geloof op te geven in ruil voor de afgodendienst, hoewel hij hoopte dat ze geleidelijk hun geloof zouden prijsgeven. Door hun namen te geven die duidden op afgoderij, door hen dagelijks in aanraking te brengen met afgodische gebruiken en onder de invloed van verleidelijke vormen van heidense aanbidding hoopte hij hen te verleiden de godsdienst van hun volk prijs te geven en de eredienst der Babyloniërs aan te nemen. PeK 289 4 Reeds bij de aanvang van hun loopbaan kwam het tot een beslissende karaktertoets. Er was voor gezorgd dat ze van het voedsel en de wijn van de tafel des konings zouden gebruiken. Hierdoor meende de koning hen een bewijs te geven van zijn gunst en van zijn bezorgdheid voor hun welzijn. Maar het voedsel van de tafel des konings was gewijd aan de afgoden, omdat een deel ervan aan de afgoden was geofferd; en als iemand er iets van gebruikte, zou dit gezien worden als een eerbewijs aan de goden van Babel. Trouw aan Jehova maakte het voor Daniël en zijn vrienden onmogelijk zulk een eer te bewijzen. Zelfs het doen alsof ze het voedsel zouden gebruiken zou een verloochening van hun geloof betekenen Dit te doen zou betekenen dat ze zich gelijkstelden met de heidenen, waardoor ze de beginselen van Gods wet zouden onteren. PeK 289 5 Ze durfden evenmin de zenuwslopende gevolgen van luxe riskeren, alsook het verspillen van hun lichamelijke, verstandelijke en geestelijke vorming. Ze waren op de hoogte van de geschiedenis van Nadab en Abihu; het verslag van hun onmatigheid en de gevolgen daarvan was bewaard gebleven in de boekrollen van Mozes. Ze wisten dat ze hun lichamelijke en verstandelijke vermogens nadeel zouden berokkenen door het gebruik van wijn. PeK 289 6 Daniël en zijn vrienden hadden van hun ouders gewoonten van strikte matigheid meegekregen. Ze hadden geleerd dat God hen aansprakelijk zou stellen voor hun bekwaamheden en dat ze nooit hun krachten moesten verzwakken. Deze opvoeding was voor Daniël en zijn vrienden een bescherming tegen de ontaardende invloeden aan het hof te Babel. Groot waren de verzoekingen die hen omringden aan het verdorven en luxueuze hof, maar zij bleven onbesmet. Geen macht of invloed kon hen ertoe brengen de beginselen die ze al vroeg hadden geleerd door een studie van Gods Woord en werk, prijs te geven. PeK 290 1 Als Daniël dat had gewild, zou hij in zijn omgeving een aanvaardbare verontschuldiging hebben gevonden voor het prijsgeven van deze strikte matigheid. Hij had kunnen redeneren dat hij afhankelijk was van de gunst van de koning, en onderworpen aan diens macht; dat er geen andere weg was dan het eten en de wijn van de koning te gebruiken; want als hij zou vasthouden aan Gods leer, zou hij de koning beledigen en misschien zijn positie, zelfs zijn leven verliezen. Als hij geen acht zou slaan op Gods gebod, zou hij de gunst van de koning blijven genieten en zeker zijn van intellectuele voordelen en vleiende wereldse vooruitzichten. PeK 290 2 Maar Daniël aarzelde niet. Gods goedkeuring was hem meer waard dan de gunst van de machtigste aardse vorst -- meer zelfs dan zijn leven. Hij nam zich voor standvastig te zijn in zijn oprechtheid, wat de gevolgen ook mochten zijn. PeK 290 3 Hij "nam zich voor, zich niet te verontreinigen met de koninklijke spijze of met de wijn die de koning placht te drinken". In dit voornemen werd hij gesteund door zijn drie vrienden. PeK 290 4 Toen ze dit besluit namen, handelden de Hebreeuwse jongeren niet aan-matigend, maar met een vast vertrouwen op God. Ze wilden niet opvallen, maar toch kozen ze dit liever dan God te onteren. Als ze in dit geval een compromis zouden sluiten door toe te geven aan de druk van de omstandigheden, zou hun afwijken van hun beginselen het gevoel van goeddoen en de afschuw voor het kwaad verzwakken. De eerste verkeerde stap zou gevolgd worden door een volgende, tot hun verbinding met de hemel verbroken zou zijn en ze door de verleiding meegesleept zouden zijn. PeK 290 5 God had Daniël gunsten en barmhartigheid geschonken bij de overste der hovelingen, en het verzoek zich niet te verontreinigen was vol respect aangehoord. Toch aarzelde de hoveling om het toe te staan. "Ik vrees", zei hij, "dat mijn heer, de koning, die uw spijs en drank vastgesteld heeft, uw uiterlijk misschien minder welvarend zou vinden dan dat van de overige knapen van uw leeftijd, en dat gij daardoor mijn hoofd met schuld zoudt beladen bij de koning". PeK 290 6 Daniël deed toen een beroep op de kamerdienaar die speciaal belast was met de zorg voor de Hebreeuwse jongeren, met het verzoek vrijgesteld te worden van spijs en wijn van de koning. Hij vroeg om een proeftijd van tien dagen, waarin de Hebreeuwse jongeren alleen eenvoudig voedsel zouden krijgen, terwijl hun metgezellen aten van de lekkernijen van de koning. Hoewel de kamerdienaar vreesde dat hij, door dit verzoek toe te staan, zich het ongenoegen van de koning op de hals zou halen, stemde hij toch toe; en Daniël wist dat hij zijn zaak had gewonnen. Aan het einde van de tiendaagse proeftijd bleek het resultaat het tegengestelde van de vrees van de hoveling. "Hun uiterlijk bleek schoner en zij zagen er welvarender uit dan al de knapen die van de koninlijke spijze gegeten hadden". In hun uiterlijk overtroffen de Hebreeuwse jongeren duidelijk hun metgezellen. Als gevolg kregen Daniël en zijn vrienden toestemming hun eenvoudig dieet gedurende hun gehele opleiding te handhaven Drie jaar lang leerden de Hebreeuwse jongeren de kennis en taal der Chaldeeën. In die tijd hielden ze vast in hun trouw aan God en rekenden gedurig op zijn macht. Aan hun gewoonte van zelfverloochening paarden ze oprechtheid van voornemen, ijver en volharding. Ze waren niet door trots of eerzucht aan het hof van de koning gekomen, -- in gezelschap van hen die God niet kenden en vreesden; ze waren ballingen in een vreemd land, daar gebracht door Oneindige Wijsheid. Van huiselijke invloeden en geheiligde banden gescheiden, trachtten ze zich waardig te gedragen, tot eer van hun vertreden volk en tot heerlijkheid van Hem in wiens dienst ze stonden. PeK 291 1 Goedkeurend zag de Here de standvastigheid en zelfverloochening van deze jonge Hebreeën, met hun zuivere drijfveren, en zijn zegen rustte op hen. PeK 291 2 Hij "gaf hen kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl Daniel inzicht had in allerlei gezichten en dromen". De belofte was in vervulling gegaan: "Wie Mij eren, zal Ik eren". Terwijl Daniël zich met onwankelbaar vertrouwen vastklemde aan God, kwam de geest der profetie op hem. Terwijl hij onderricht ontving van mensen aangaande de plichten van het leven aan het hof, werd hij door God onderricht om de verborgenheden van de toekomst te lezen, en voor latere geslachten door symbolen en beelden gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis tot het einde van de tijd te vermelden. PeK 291 3 Toen het moment kwam, dat de jongeren ondervraagd zouden worden, moesten ook de jonge Hebreeën, samen met de andere kandidaten, examen afleggen voor de dienst in het rijk. Maar "onder die allen werd niemand gevonden gelijk Daniël, Chananja, Misaël en Azarja" Hun helder begrip, hun uitgebreide kennis, hun uitgelezen en duidelijke woorden getuigden van de meegedeelde kracht en vitaliteit van hun verstandelijke vermogens. "In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht en waarover de koning hen ondervroeg, bevond hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden, al de bezweerders in zijn ganse rijk". Daarom bleven ze bij de koning. PeK 292 1 Aan het hof te Babel waren vertegenwoordigers uit alle landen, mannen met rijke gaven, mannen die rijk gezegend waren met natuurlijke talenten, eigenaars van de grootste beschaving die de wereld te bieden had; toch hadden de jonge Hebreeën onder hen huns gelijken niet. In lichaamskracht en schoonheid, in verstandelijke vermogens en letterkundige wetenschappen hadden ze geen evenbeeld. Hun rechte houding, de vaste, verende gang, hun helder gelaat, hun onverzwakte zintuigen, de onbesmette adem -- dit alles getuigde van goede gewoonten, het waren bewijzen van de adel waarmee de natuur hen eert die haar wetten gehoorzamen. PeK 292 2 Bij het verkrijgen van de wijsheid der Babyloniërs waren Daniël en zijn vrienden verder dan hun medestudenten, maar deze kennis was geen toeval. Ze kregen hun kennis door een getrouw gebruik van hun krachten onder leiding van de Heilige Geest. Ze zochten contact met de Bron van alle wijsheid, en maakten het kennen van God de basis van hun ontwikkeling. In geloof baden ze om wijsheid, en ze leefden naar hun bidden Ze stonden daar waar God hen kon zegenen. Ze vermeden alles waardoor hun krachten konden worden verzwakt, en maakten gebruik van elke gelegenheid om zich te ontwikkelen op elk terrein. Ze volgden leefregels die hun een helder verstand moesten bezorgen. Ze streefden naar kennis voor slechts één doel, -- opdat ze God konden eren. Ze beseften dat ze, om als vertegenwoordigers van de ware godsdienst te midden van de valse godsdiensten van het heidendom dienst te kunnen doen, een helder verstand en een volmaakt christelijk karakter moesten bezitten. God zelf was hun Leraar. Terwijl ze gedurig baden, ijverig studeerden en met de Onzienlijke in contact bleven, wandelden ze met God, zoals Henoch dat vroeger had gedaan Echt succes op welk gebied ook is niet het gevolg van toeval of voorval of voorbestemming. Het is het gevolg van Gods voorzienigheid, het loon van geloof en bescheidenheid, van deugd en volharding. Mooie verstandelijke eigenschappen en een hoge moraal zijn niet het gevolg van het toeval. God biedt mogelijkheden; succes is afhankelijk van het gebruik dat we ervan maken. PeK 292 3 Terwijl God om zijn welbehagen zowel "het willen als het werken" 2 in Daniël en zijn vrienden werkte, streefden zij naar hun eigen zaligheid. Hier komt de uitwerking van het goddelijk beginsel van samenwerking tot uiting, zonder welk geen echt succes mogelijk is. Menselijk pogen zal tot niets in staat zijn zonder goddelijke kracht; en zonder menselijke inspanning bereikt goddelijke kracht niets. Om Gods genade tot de onze te maken, moeten we ons deel doen. Zijn genade wordt gegeven om in ons het willen en het doen te volbrengen, nooit als een vervanging voor onze inspanningen Zoals de Here samenwerkte met Daniël en zijn vrienden, wil Hij samenwerken met allen die trachten zijn wil te doen. En door het meedelen van zijn Geest wil Hij elk waar voornemen sterken, elk edel besluit kracht geven. Zij die op de weg van gehoorzaamheid wandelen, zullen veel hinderpalen ontmoeten. Krachtige, bijna onmerkbare invloeden kunnen hen aan de wereld binden; maar de Here is in staat elk werktuig waardoor zijn uitverkorenen verslagen zouden kunnen worden, krachteloos te maken; in zijn kracht kunnen ze elke verzoeking, elke moeilijkheid overwinnen. PeK 293 1 God bracht Daniël en zijn vrienden in aanraking met de groten in Babel, zodat ze te midden van een volk van afgodendienaars zijn karakter konden openbaren. Hoe werden ze geschikt gemaakt voor een positie van zoveel vertrouwen en eer? Trouw in kleine dingen gaf gestalte aan hun hele leven. Ze eerden God in de kleinste taken zowel als in de grote verantwoordelijkheden. PeK 293 2 Zoals God Daniël heeft geroepen om in Babel van Hem te getuigen, roept Hij ons in deze wereld zijn getuigen te zijn. Zowel in de kleinste als de grootste dingen van het leven wil Hij, dat we aan anderen de beginselen van zijn rijk openbaren. Velen wachten op een belangrijke taak, die hun gebracht zal worden, terwijl ze dagelijks gelegenheden laten voorbijgaan om trouw aan God te bewijzen. Dagelijks schieten ze tekort om met heel hun hart de kleine verplichtingen in het leven te volbrengen. Terwijl ze wachten op een belangrijk werk, waarin ze veronderstelde rijke talenten kunnen beoefenen, en op deze wijze hun eerzuchtige verlangens bevredigen, gaat hun tijd voorbij. PeK 293 3 In het leven van de ware christen zijn geen onbelangrijke dingen; in het oog van de Almachtige is elke taak belangrijk. De Here gaat nauwkeurig elke mogelijkheid om te dienen na. De ongebruikte bekwaamheden worden evenzeer ter verantwoording geroepen als de benutte mogelijkheden. We zullen geoordeeld worden naar wat we hadden moeten doen, maar niet hebben gedaan, omdat we onze krachten niet hebben gebruikt tot verheerlijking van God. PeK 293 4 Een edel karakter is niet het resultaat van het toeval; het is niet te danken aan bijzondere gunsten of gaven van de Voorzienigheid. Het is het gevolg van zelfdiscipline, van het onderwerpen van de lager staande aan de hoger staande natuur, van het overgeven van onze eigen natuur in het dienen van God en de mensen. PeK 293 5 Door de trouw aan beginselen van matigheid, getoond door de Hebreeuwse jongeren, spreekt God tot de hedendaagse jeugd. Er is behoefte aan mensen die evenals Daniël de zaak van het recht durven en willen verdedigen Reine harten, sterke handen, een onbevreesde houding zijn nodig; want de strijd tussen deugd en ondeugd eist onophoudelijke waakzaamheid. Satan nadert iedere ziel met verzoekingen in allerlei verleidelijke vormen op het gebied van het toegeven aan de eetlust. PeK 294 1 Het lichaam is een uiterst belangrijk middel waardoor geest en ziel worden ontwikkeld voor de opbouw van het karakter. Daarom richt de vijand van zielen zijn verzoekingen op het verzwakken en ontaarden van de lichamelijke krachten. Vaak betekent zijn succes hier de overgave van heel het wezen aan het kwaad. De neigingen van de lichamelijke natuur zullen zonder twijfel ondergang en dood teweegbrengen, tenzij ze onder de leiding van een hogere macht worden geplaatst. Het lichaam moet ondergeschikt gemaakt worden aan hogere krachten. De hartstochten moeten beheerst worden door de wil, die op zijn beurt weer onder Gods leiding moet staan. De koninklijke macht om te denken, geheiligd door Gods genade moet heerschappij voeren. Intellectuele macht, lichamelijk uithoudingsvermogen en de lengte van het leven zijn afhankelijk van onveranderlijke wetten. Door gehoorzaamheid aan deze wetten kan de mens zichzelf overwinnen, zijn hartstochten beheersen, de baas zijn over zijn neigingen, overwinnaar zijn over overheden en machten, over "de wereldbeheersers dezer duisternis", en over "de boze geesten in de hemelse gewesten" 3 PeK 294 2 In de vroegere eredienst, die het evangelie in zinnebeelden was, kon een offer waaraan een gebrek kleefde, niet op Gods altaar worden gebracht. Het offer, dat een voorstelling was van Christus, moest vlekkeloos zijn. Gods Woord wijst hierop als illustratie van hetgeen Gods kinderen moeten zijn -- een levend offer, heilig en onbesmet. 4 PeK 294 3 De Hebreeuwse vrienden kenden dezelfde hartstochten als wij; ondanks de verleidelijke invloed aan het hof te Babel bleven ze echter standvastig, omdat ze vertrouwden op een onuitputtelijke kracht. De heidenen zagen in hen een beeld van Gods goedheid en weldadigheid, alsmede van Christus' liefde. In hun leven zien we een voorbeeld van de overwinning van een vast beginsel over verzoeking, van reinheid over ontaarding, van toewijding en trouw over atheïsme en afgoderij. PeK 294 4 De geest die in Daniël leefde, kan ook deel zijn van de hedendaagse jeugd; ze kunnen uit dezelfde bron van kracht putten, dezelfde zelfbeheersing bezitten, dezelfde eigenschappen in hun leven openbaren, zelfs onder even ongunstige omstandigheden. Hoewel ze omringd worden door verleidingen om eigen lusten te bevredigen, vooral in onze grote steden, waar iedere vorm van zinnelijkheid aantrekkelijk en uitnodigend is, kunnen ze door Gods genade trouw blijven aan God. Door een krachtig voornemen en door steeds op hun hoede te zijn, kunnen ze weerstand bieden aan iedere verleiding die de ziel bestormt. Maar alleen zij die zich hebben voorgenomen het goede te doen omdat het goed is, zullen de overwinning behalen. Welk een geweldig levenswerk wachtte deze edele Hebreeën! Toen ze van hun ouderlijk huis afscheid namen, hadden ze niet de geringste voorstelling van de hoge bestemming die hun wachtte. Trouw en standvastig gaven ze zich over aan Gods leiding, zodat God door hen zijn plannen in vervulling kon doen gaan. PeK 295 1 De machtige waarheden die door deze mannen werden geopenbaard, wil God openbaren in onze dagen door de hedendaagse jongeren. Het leven van Daniël en zijn vrienden is een demonstratie van hetgeen Hij wil doen voor hen die zich aan Hem overgeven en met heel hun hart trachten zijn wil te volbrengen. ------------------------Hoofdstuk 41--De droom van Nebukadnessar PeK 296 1 Kort nadat Daniël en zijn vrienden in dienst van de koning van Babel waren getreden, vonden gebeurtenissen plaats die aan een afgodisch volk de macht en trouw van Israëls God bekendmaakten. Nebukadnessar had een merkwaardige droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. Maar hoewel de koning diep onder de indruk was, kon hij zich bij het wakker worden met geen mogelijkheid de bijzonderheden herinneren. PeK 296 2 In zijn verslagenheid riep hij de wijzen bijeen -- "de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën" -- en vroeg hun hulp. "Ik heb een droom gehad", zei hij, "en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan". Na deze uitspraak, die zijn verslagenheid toonde, vroeg hij hun hem bekend te maken waardoor hij gerustgesteld zou worden. PeK 296 3 Hierop antwoordden de wijzen: "O koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven". Ontevreden over dit ontwijkend antwoord en achterdochtig omdat ze niet bereid schenen hem te helpen, hoewel ze voorgaven dat ze de verborgenheden van mensen konden openbaren, eiste de koning niet alleen de verklaring van de droom, maar ook de droom zelf, waarbij hij hun rijkdom en eer beloofde maar ook dreigde met de dood. "Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen" Opnieuw gaven de wijzen ten antwoord: "De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven". PeK 296 4 Nebukadnessar, nu werkelijk achterdochtig en boos door de klaarblijkelijke verdorvenheid van de mannen waarin hij vertrouwen had gesteld, sprak: "Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, dat één vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven". PeK 299 1 Bevreesd voor de gevolgen van hun falen trachtten de tovenaars de koning aan te tonen dat zijn verzoek onredelijk was en dat hij meer van hen eiste dan ooit van iemand was gevraagd. "Er is geen mens op de aardbodem", wierpen ze tegen, "die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeër gevraagd. Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen". Toen werd de koning hierover erg boos en hij gaf bevel om alle wijzen van Babel te doden. PeK 299 2 Daniël en zijn vrienden bevonden zich ook onder degenen die door de beambten van de koning werden gezocht. Toen ze hoorden dat ze op grond van dat besluit gedood zouden worden, richtte Daniël zich op "verstandige en gepaste wijze" tot Arjok, de koninklijke machthebber: "Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd?" Arjok vertelde hem het verhaal over de verslagenheid van de koning over zijn merkwaardige droom, en van het falen der wijzen, in wie hij tot dusver ten volle zijn vertrouwen had gesteld. Toen hij dit hoorde, waagde Daniël zijn leven, door in tegenwoordigheid van de koning te naderen, en smeekte dat hem tijd zou worden geschonken, zodat hij zijn God zou kunnen vragen hem de droom en haar uitlegging bekend te maken. PeK 299 3 De koning gaf aan dit verzoek gehoor. "Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend". Samen zochten ze wijsheid bij de Bron van licht en kennis. Hun geloof was sterk in het bewustzijn, dat God hen geplaatst had waar ze waren, om zijn werk te doen en aan hun taak te beantwoorden. In tijden van verslagenheid en gevaar hadden ze zich steeds tot Hem gewend om leiding en bescherming, en Hij had zich een altijd-aanwezige Helper betoond. Nu wierpen ze zich opnieuw met nederige harten aan de voeten van de Rechter der aarde met de bede, dat Hij uitkomst zou geven in deze tijd van bijzondere nood Hun smeken was niet vergeefs. De God, die zij hadden geëerd, eerde hen. De Geest des Heren rustte op hen en aan Daniël werd in een nachtgezicht de droom van de koning met zijn betekenis geopenbaard. PeK 299 4 De eerste daad van Daniël was, God te danken voor de openbaring die hem was geschonken. "Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwig-heid", riep hij uit, "want Hem behoort de wijsheid en de kracht! Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben, Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem. U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt". PeK 300 1 Daniël ging onmiddellijk naar Arjok, aan wie de koning bevel gegeven had de wijzen om te brengen, en zei: "Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven". Haastig bracht de officier Daniël naar de koning met de woorden: "Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken". PeK 300 2 Zie de joodse gevangene kalm en zelfverzekerd in tegenwoordigheid van de heerser van het machtigste rijk op aarde. In zijn eerste woorden wees hij alle eer voor zichzelf af en verhief God als de Bron van alle wijsheid. Op de bezorgde vraag van de koning: "Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken"? antwoordde hij: "De verborgenheid waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, bezweerders, geleerden of waarzeggers de koning te kennen geven. Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar bekendgemaakt wat in toekomende dagen geschieden zal "Uw droom", ging Daniël verder, "en de gezichten die u op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze: bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou, en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekendgemaakt, wat er geschieden zal. Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle levenden, maar opdat de uitlegging de koning bekend zou worden gemaakt, en dat gij de gedachten van uw hart zoudt kennen PeK 300 3 "Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans ervan was buitengewoon; het stond vóór u, en de aanblik ervan was schrikwekkend. Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van koper, zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer deels van leem Terwijl gij bleeft toezien, raakte zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer, en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. "Dit is de droom", sprak Daniël vol vertrouwen; en de koning, die met de grootste oplettendheid naar elke bijzonderheid luisterde, wist dat het dezelfde droom was waarover hij zich zo verontrust had. Zo werd zijn geest voorbereid om de verklaring te aanvaarden. De Koning der koningen stond op het punt grote waarheden bekend te maken aan de heerser van Babel. God wilde openbaren dat Hij macht heeft over de koninkrijken dezer wereld, -- macht om koningen aan te stellen en koningen af te zetten. De geest van Nebukadnessar moest opgeschrikt worden, zo dit mogelijk was, om zich bewust te worden van zijn verantwoording ten opzichte van God. De gebeurtenissen in de toekomst, die tot het einde zouden reiken, werden hem geopenbaard. PeK 301 1 "Gij, o koning, koning der koningen", ging Daniël door "aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die alle heeft gemaakt -- gij zijt dat gouden hoofd. PeK 301 2 "Na u zal een ander koninkrijk ontstaan geringer dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk, van koper, dat heersen zal over de gehele aarde; en een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen en vergruizelen. En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent, dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal: wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer gemengd met kleiachtig leem, en de tenen der voeten deels van ijzer en deels van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en ten dele zal het broos zijn. PeK 301 3 "Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap vermengen, maar met elkander geen sa-menhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem". PeK 301 4 "In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid, juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van mensenhanden een steen van de berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar". PeK 301 5 Nebukadnessar herriep het bevel de wijzen te doden. Hun leven werd gespaard dank zij Daniëls contact met Hem, die verborgenheden openbaart. En de koning "verhief Daniël, en schonk hem vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot heerser over het gehele gewest Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel. Op Daniëls verzoek droeg de koning het bestuur van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en Abednego, terwijl Daniël aan het hof des konings bleef". PeK 302 1 In de verslagen van de menselijke geschiedenis lijkt het alsof de groei van de volken, de opkomst en ondergang van wereldrijken, afhankelijk is van de wil en macht van de mens; het vormen van de gebeurtenissen schijnt tot op zekere hoogte bepaald te worden door zijn macht, eerzucht of grillen. Maar in Gods Woord wordt het gordijn opzij geschoven en zien we boven, achter de door al het spel en tegenspel van menselijke belangen, macht en hartstochten de werktuigen van Hem, die vol barmhartigheid is, en die in stilte de raadsbesluiten van zijn wil volbrengt. PeK 302 2 In woorden vol onvergelijkelijke schoonheid en tederheid hield de apostel Paulus de geleerden van Athene Gods doel voor ogen bij de schepping en het aanwijzen van de woonplaatsen van rassen en volkeren. "De God die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is", sprak de apostel, "heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald; opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten". 1 PeK 302 3 God heeft duidelijk gemaakt dat ieder, die dat wil, "in de band van het verbond" 2 kan komen. Bij de schepping was het zijn bedoeling dat de aarde bewoond zou worden door wezens wier bestaan een zegen voor henzelf en voor elkaar zou zijn, alsook een eer voor hun Maker. Allen die dit wensen, kunnen een plaats vinden in dit plan. Van hen wordt gezegd: "Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen". 3 PeK 302 4 In zijn wet heeft God de beginselen bekendgemaakt die ten grondslag liggen aan alle ware voorspoed, zowel van volken als van enkelingen. Tot de Israëlieten zei Mozes van deze wet: "Dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn". "Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven". 4 De zegeningen die op deze wijze aan Israël werden beloofd, gelden op gelijke voorwaarden en in gelijke mate voor elk volk en ieder mens onder de ganse hemel. Honderden jaren voor bepaalde volkeren op het toneel verschenen, had de Alwetende door de eeuwen heen gezien en de opkomst en ondergang van wereldrijken voorzegd. God sprak tot Nebukadnessar dat het rijk van Babel zou vallen en dat een tweede rijk zou opkomen, dat ook zijn proeftijd zou krijgen. Omdat het de ware God niet zou verheffen, zou de heerlijkheid daarvan verdwijnen, en zou een derde rijk de plaats ervan innemen. Ook dit zou vergaan, en een vierde rijk, hard als ijzer, zou de volkeren op aarde onderwerpen PeK 302 5 Als de heersers van Babel -- het rijkste van alle rijken -- altijd de vreze des Heren voor ogen hadden gehouden, zouden ze wijsheid en macht ontvangen hebben waardoor ze aan Hem verbonden waren gebleven en sterk waren gebleven. Maar ze hadden slechts hun toevlucht tot God genomen als ze in het nauw zaten en verslagen waren. In zulke tijden, waarin ze geen hulp bij hun eigen wijzen konden vinden, zochten ze hulp bij mannen als Daniël, -- mannen waarvan ze wisten dat dezen de levende God eerden, en die door Hem werden geëerd. Aan deze mannen verzochten ze een oplossing van de verborgenheden der Voorzienigheid; want hoewel de heersers van het trotse Babel mannen van groot intellect waren, had hun zonde een dermate scheiding tussen God en hen gebracht, dat ze de openbaringen en waarschuwingen aangaande de toekomst, die hun gegeven waren, niet konden begrijpen. PeK 305 1 In de geschiedenis van de volkeren kan de onderzoeker van Gods Woord de letterlijke vervulling ontdekken van de goddelijk voorzeggingen Babel, ten slotte verstrooid en verbroken, verdween van het toneel, omdat haar heersers zich onafhankelijk van God hadden gevoeld toen ze voorspoed hadden, en de heerlijkheid van hun rijk hadden toegeschreven aan menselijk kunnen. Het Medo-Perzische rijk werd door Gods toorn getroffen, omdat daar Gods wet werd vertreden. De vreze Gods was niet te vinden in de harten van de overgrote meerderheid der mensen. Goddeloosheid, lastering en verderf hadden de overhand. De rijken die hen opvolgden waren nog verdorvener, en daalden steeds verder af op moreel gebied. De macht, uitgeoefend door aardse heersers, komt van God, en hun succes is afhankelijk van het gebruik dat ze ervan maken. Tot ieder luidt het woord van de goddelijke Wachter: "Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet". En tot een ieder zijn de woorden gericht, gesproken tot Nebukadnessar: "Doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen -- of er misschien verlenging van uw rust wezen moge" 5 PeK 305 2 Deze dingen te begrijpen -- te begrijpen dat "gerechtigheid een volk verhoogt"; dat "door gerechtigheid de troon wordt bevestigd", "door liefde wordt geschraagd" 1; te beseffen dat zijn macht te herkennen is in het uitwerken van deze beginselen, betekent het verstaan van de wijsbegeerte der geschiedenis. PeK 305 3 Dit alles wordt duidelijk uiteengezet in Gods woord. Hier wordt getoond dat de kracht der volkeren en mensen niet ligt in de kansen of mogelijkheden waardoor ze onoverwinnelijk worden; dit alles ligt niet in de grootheid waarop ze zich beroemen. Die wordt uitgemeten naarmate de trouw waarmee ze aan Gods plannen beantwoorden. ------------------------Hoofdstuk 42--De brandende oven PeK 307 1 De droom van het grote beeld, waardoor aan Nebukadnessar gebeurtenissen werden getoond die rekten tot het einde, was gegeven opdat hij zou begrijpen welk aandeel hij had in de wereldgeschiedenis, en de manier waarop zijn rijk het koninkrijk des hemels kon steunen. In de verklaring van de droom was hem duidelijk de vestiging van Gods eeuwig koninkrijk voorgehouden. "In de dagen van die koningen", had Daniël gezegd, "zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid . . De droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar". 1 PeK 307 2 De koning had Gods macht erkend door tot Daniël te zeggen: "In waarheid, uw God is de God der goden ... en Hij openbaart verborgenheden". 2 Gedurende enige tijd was Nebukadnessar beïnvloed door de vreze Gods; maar zijn hart was nog niet rein van wereldse eerzucht en verlangen naar zelfverheffing. De voorspoed tijdens zijn regering vervulde hem met trots. Met verloop van tijd hield hij op God de eer te geven en keerde met vernieuwde ijver en dweepzucht terug tot het aanbidden van zijn afgoden. PeK 307 3 De woorden: "Gij zijt dat gouden hoofd", 3 hadden diepe indruk gemaakt op de geest van de vorst. De wijzen in zijn rijk, die hiervan gebruik wilden maken en zijn terugkeer tot afgoderij wensten, stelden voor dat hij een soortgelijk beeld zou maken als dat van zijn droom, en het daar zou plaatsen waar iedereen het gouden hoofd zou zien, waardoor zijn rijk was voorgesteld PeK 307 4 Gevleid door dit voorstel, besloot hij het ten uitvoer te brengen, en zelfs nog verder te gaan. In plaats van het beeld te maken zoals hij het in zijn droom had gezien, zou hij het nog mooier maken. Zijn beeld zou niet bestaan uit materialen die steeds mindere waarde hadden, maar geheel bestaan uit goud, -- als symbool van Babel als een eeuwig, onverwoestbaar, almachtig koninkrijk, dat alle andere rijken in stukken zou breken, maar zelf voor eeuwig zou bestaan. PeK 308 1 De gedachte aan het vestigen van een rijk en bestuur dat eeuwig zou blijven, sprak de machtige vorst, wiens wapenen de volkeren op aarde geen weerstand konden bieden, sterk aan. Met een ijver, ontstaan uit mateloze eerzucht en zelfzuchtige trots, raadpleegde hij zijn wijzen omtrent de uitvoering van dit plan. Hij vergat de opmerkelijke voorzienigheid, verbonden aan de droom van het grote beeld; hij vergat ook dat de God van Israël door zijn knecht Daniël de betekenis van dat beeld duidelijk had gemaakt, en dat dank zij deze uitleg de groten in zijn rijk gespaard waren voor een smadelijke dood; hij vergat alles, behalve het verlangen zijn macht en oppergezag te vestigen, en besloot, samen met zijn raadslieden, dat hij met alle hem ter beschikking staande middelen zou trachten Babel boven alles te plaatsen, waardig voor algemene verbondenheid. PeK 308 2 De symbolische voorstelling waardoor God aan de koning en het volk zijn plannen voor de volkeren der aarde had duidelijk gemaakt, zou nu dienen tot verheerlijking van menselijke macht. Daniëls uitleg werd verworpen en vergeten; de waarheid werd op onjuiste wijze verklaard en misbruikt. Het symbool, door God bedoeld om aan de menselijke geest belangrijke ge-beurtenissen uit de toekomst duidelijk te maken, werd gebruikt om de verbreiding te verhinderen van de kennis die God aan de wereld wilde meedelen. Zo trachtte satan door de raadslagen van eerzuchtige mensen Gods plannen met het mensdom te dwarsbomen. De vijand van de mens wist dat waarheid, niet vermengd met dwaling, een machtige kracht is tot zaligheid; maar wanneer ze gebruikt wordt tot zelfverheffing en het in de hand werken van menselijke plannen, wordt ze een macht ten kwade. PeK 308 3 Uit zijn schatkamer bracht Nebukadnessar middelen te voorschijn om een groot gouden beeld te bouwen, uiterlijk gelijk aan het beeld dat hij in zijn droom had gezien, met uitzondering van de grondstof waaruit het werd vervaardigd. Hoewel ze gewend waren aan prachtige voorstellingen van hun goden, hadden de Chaldeeën nooit eerder zoiets indrukwekkends gemaakt als dit schitterende beeld, zestig ellen hoog en zes allen breed. En het is niet te verbazen dat in een land waar afgoderij algemeen was, het prachtige beeld van onschatbare waarde in de vlakte Dura, dat de heerlijkheid, de pracht en macht van Babel moest voorstellen, gewijd zou worden als voorwerp van aanbidding. Hiertoe werden voorbereidingen getroffen, en een bevel werd gegeven dat op de dag van inwijding allen hun trouw zouden bewijzen aan de macht van Babel door zich voor het beeld te buigen. PeK 308 4 De vastgestelde dag brak aan, en een grote menigte uit alle volken, natiën en talen verzamelde zich in de vlakte Dura. In overeenstemming met het gebod van de koning vielen allen bij het geluid van de muziek ter aarde, en aanbaden het gouden beeld. Op die dag, rijk aan gebeurtenissen, schenen de machten der duisternis een duidelijke overwinning te behalen; de aanbidding van het gouden beeld zou duidelijk maken dat allen voorgoed verbonden bleven met de bestaande vormen van afgoderij, erkend als de staatsgodsdienst van het land. Satan hoopte op deze wijze te verhinderen, dat Gods doel om de aanwezigheid van de Israëlitische ballingen in Babel tot een zegen te stellen voor alle heidense volken, werkelijkheid zou worden. PeK 309 1 Maar God had anders besloten. Niet iedereen had de knie gebogen voor het afgodisch teken van menselijke macht. Te midden van de aanbiddende me-nigte waren drie mannen die vast besloten waren de God des hemels geen oneer aan te doen. Hun God was Koning der koningen en Heer der heren; voor geen ander zouden ze zich buigen. PeK 309 2 Nebukadnessar, die vol was van zijn triomf, kreeg te horen dat zich onder zijn onderdanen enkelen bevonden die zijn bevel ongehoorzaam waagden te zijn. Enkele van de wijzen, afgunstig op de eer die de getrouwe vrienden van Daniël was bewezen, berichtten nu de koning de schandelijke schending van zijn wensen. "O koning, leef in eeuwigheid!" riepen ze uit. "Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur van het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak, Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich aan u, o koning, niet gestoord: uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet". PeK 309 3 De koning beval dat de mannen voor hem gebracht zouden worden. "Is het met opzet", vroeg hij, "dat gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden?" Hij trachtte hen door dreigingen ertoe te brengen zich te verenigen met de menigte. Hij wees op de brandende oven en herinnerde hen aan de straf die hen te wachten stond, als ze zouden volharden in hun weigering zijn wil te doen. Maar vastbesloten getuigden deze Hebreeën van hun verbondenheid met de God des hemels en van hun geloof in zijn macht om te redden. Het buigen voor het beeld werd door allen gezien als een daad van aanbidding. Deze eerbewijzen konden ze alleen aan God brengen PeK 309 4 Toen de drie Hebreeën voor de koning stonden, was deze ervan overtuigd dat zij iets bezaten dat andere wijzen uit zijn rijk misten. Ze waren getrouw geweest in het volbrengen van hun plichten. Hij zou ze nog een kans geven. Als ze slechts hun bereidheid wilden tonen zich met de menigte te buigen in aanbidding voor het beeld, zou alles goed zijn; "maar indien gij niet aanbidt", voegde hij eraan toe, "zult gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden". Toen strekte hij zijn hand uitdagend omhoog en zei: "Wie is de god, die u uit mijn hand zou kunnen bevrijden?" PeK 309 5 De dreigementen van de koning waren vergeefs. Hij kon de mannen niet afbrengen van hun trouw aan de Bestuurder van het heelal. Uit de geschiedenis van hun vaderen hadden ze geleerd dat ongehoorzaamheid aan God oneer, onheil en dood als gevolg heeft, en dat de vreze des Heren het begin van wijsheid, de grondslag van alle ware voorspoed is. Rustig zeiden ze, met het oog gericht op de oven: Koning Nebukadnessar, "wij achten het niet nodig u hierop enig antwoord te geven. Indien onze God, die wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven, en uit uw macht, o koning, bevrijden". Hun geloof groeide, toen ze zeiden dat God verheerlijkt zou worden door hen te bevrijden, en met een triomfantelijke zekerheid, het resultaat van een onwankelbaar vertrouwen in God, voegden ze eraan toe: "Maar zelfs indien niet -- het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden". PeK 310 1 De woede van de koning kende geen grenzen. "Vervuld met gramschap", "veranderde zijn gelaatsuitdrukking tegen Sadrak, Mesak en Abednego", vertegenwoordigers van een veracht en gevangen volk. Hij gaf bevel dat de oven zevenmaal heter gestookt moest worden dan normaal, en gebood de sterkste mannen van zijn leger de aanbidders van Israëls God te binden, als voorbereiding voor hun terechtstelling. PeK 310 2 "Toen werden die mannen gebonden, met hun mantels, broeken, mutsen en overige klederen aan, en in de brandende vuuroven geworpen. Omdat nu het bevel des konings streng was en de oven bovenmatig was opgestookt, doodde de vlam van het vuur de mannen die Sadrak, Mesak en Abednego naar boven gebracht hadden". PeK 310 3 Maar de Here had de zijnen niet vergeten. Toen zijn getuigen in de vuuroven waren geworpen, openbaarde de Heiland Zich persoonlijk aan hen, en samen wandelden ze in het midden van het vuur. In tegenwoordigheid van de Heer van hitte en kou verloren de vlammen hun kracht om te verteren. Van zijn koninklijke zetel zag de koning toe, in de verwachting dat de mannen die hem getrotseerd hadden, volkomen verdelgd zouden worden. Maar zijn gevoelens van triomf veranderden plotseling. De edelen, die dichtbij stonden, zagen zijn gelaat verbleken, terwijl hij van de troon stapte en gespannen in de vlammen staarde. Opgeschrikt wendde de koning zich tot zijn vorsten met de woorden: "Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur geworpen? . . . PeK 310 4 Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden!" Hoe wist die heidense koning waarop de Zoon van God geleek? De Hebreeuwse ballingen die vertrouwensposities in Babel bekleedden, hadden in leven en karakter hem de waarheid voorgehouden. Toen hun een verklaring van hun geloof was gevraagd, hadden ze deze zonder aarzeling gegeven Duidelijk en eenvoudig hadden ze de beginselen van gerechtigheid voorgehouden, en op deze wijze anderen om hen heen onderwezen omtrent de God, die ze aanbaden. Ze hadden gesproken over Christus, de Verlosser, die komen zou; en in de gedaante van de vierde in het vuur herkende de koning Gods Zoon. PeK 311 1 Nu daalde Nebukadnessar van zijn troon, terwijl hij zijn grootheid en waar-digheid vergat, en ging naar de deur van de oven, terwijl hij riep: "Gij dienaars van de allerhoogste God, treedt naar buiten en komt hier!" PeK 311 2 Toen traden Sadrak, Mesak en Abednego voor de grote menigte en lieten zien dat ze ongedeerd waren. De aanwezigheid van hun Heiland had hen beschermd en alleen hun banden waren verbrand. "En de stadhouders, de oversten, de landvoogden en de raadsheren des konings kwamen bijeen; zij zagen, dat het vuur geen macht had gehad over de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun mantels ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hen gekomen was". PeK 311 3 Vergeten was het grote gouden beeld, met zoveel praal opgericht. In tegen-woordigheid van de levende God vreesden de mensen en beefden. "Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego!" moest de vernederde koning erkennen, "Hij heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten, het bevel des konings hebben overtreden, en hun lichamen prijsgegeven, omdat zij geen enkele god willen vereren of aanbidden dan alleen hun God". PeK 311 4 De gebeurtenissen van die dag brachten Nebukadnessar ertoe een besluit uit te vaardigen "dat ieder, tot welk volk, tot welke natie of taal hij ook behore, die enig oneerbiedig woord spreekt tegen de God van Sadrak, Mesak en Abednego, in stukken gehouwen en dat zijn huis tot een puinhoop gemaakt zal worden". "Er is geen andere god, die zó verlossen kan", gaf hij op als verklaring voor dit besluit. PeK 311 5 In deze en soortgelijke woorden trachtte de koning van Babel onder alle volken zijn overtuiging te verbreiden, dat de macht en het gezag van de God der Hebreeën de voornaamste aanbidding eiste. En God verheugde Zich over de poging van de koning om Hem te eerbiedigen en een koninklijke belijdenis van trouw door heel zijn rijksgebied bekend te maken. De koning deed terecht in het openbaar belijdenis, en het was juist, dat hij de God des hemels plaatste boven alle andere goden; maar door zijn onderdanen te dwingen een soortgelijke belijdenis af te leggen en eenzelfde eerbied te tonen, ging Nebukadnessar zijn recht als tijdelijk heerser te buiten. Hij had evenmin het recht om -- hetzij burgerlijk of moreel -- mensen met de dood te dreigen omdat ze God niet aanbaden, dan hij gemachtigd was allen tot de vuurdood te veroordelen die het gouden beeld weigerden te aanbidden. God dwingt de mens nooit te gehoorzamen. Hij laat iedereen vrij om te kiezen wie hij dienen wil. PeK 312 1 Door de bevrijding van zijn getrouwe dienstknechten verklaarde de Here, dat Hij achter de verdrukte staat, en alle aardse machten die in opstand komen tegen het gezag van de hemel, bestraft. De drie Hebreeën toonden aan heel het volk te Babel hun geloof in Hem, die ze aanbaden. Ze vertrouwden op God. In het uur van hun beproeving dachten ze aan de belofte: "Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden''. 5 En op wonderbare wijze was hun geloof in het levende Woord beloond ten aanschouwen van allen Het bericht van hun wonderlijke verlossing werd naar vele landen verbreid door de vertegenwoordigers van de verschillende volken die door Nebukadnessar waren uitgenodigd voor de inwijding van het beeld. Door de trouw van zijn kinderen werd God over heel de aarde verheerlijkt. PeK 312 2 De lessen die geleerd kunnen worden uit de ervaring van de Hebreeuwse jongelingen in de vlakte van Dura zijn van groot belang. In onze dagen zullen vele van Gods dienstknechten vernedering en smaad moeten lijden van hen die, bezield met de geest van satan, vol nijd en godsdienstige dweepzucht tegen hen zijn, hoewel Gods knechten onschuldig zijn. Vooral zal de haat van de mensen gericht zijn tegen hen die de sabbat van het vierde gebod heiligen; en ten slotte zal een wereldwijd gebod hen des doods schuldig verklaren. PeK 312 3 De tijd van benauwdheid voor Gods volk zal een geloof eisen dat onwankelbaar is. Zijn kinderen moeten duidelijk maken, dat alleen Hij recht heeft op hun aanbidding, en dat geen enkele overweging, zelfs niet het verlies van het leven, hen ertoe kan brengen in het minst toe te geven aan valse aanbidding. Voor hen die getrouw zijn, zullen de geboden van zondige, sterfelijke mensen in het niet verzinken naast het woord van de eeuwige God. De waarheid zal gehoorzaamd worden, al heeft dit gevangenis, verbanning of dood ten gevolge. PeK 312 4 Zoals in de tijd van Sadrak, Mesak en Abednego, zal in de tijd van afsluiting van de geschiedenis van deze aarde door de Here een machtig werk worden verricht voor hen die onwankelbaar het recht verdedigen. Hij die met de drie Hebreeën midden in de brandende vuuroven wandelde, zal met zijn volgelingen zijn, waar ze zich ook mogen bevinden. Zijn altijddurende aanwezigheid zal vertroosten en ondersteunen. Te midden van de tijd van benauwdheid -- een benauwdheid zoals niet geweest is sinds er een volk is geweest -- zullen zijn uitverkorenen onwankelbaar stand houden. Satan kan met al zijn legerscharen zelfs niet de zwakste van Gods kinderen verderven. Engelen, die voortreffelijk zijn in kracht, zullen hen beschermen, en ter wille van hen zal Jehova Zich openbaren als een God der goden, die in staat is om diegenen die hun vertrouwen in Hem stellen, volkomen te redden. ------------------------Hoofdstuk 43--Ware grootheid PeK 314 1 Hoewel Nebukadnessar was opgeklommen tot het hoogtepunt van wereldse macht, en door God zelfs een "koning der koningen" 1 was genoemd, had hij toch van tijd tot tijd de heerlijkheid van zijn koninkrijk en de pracht van zijn regering toegeschreven aan de gunst des Heren. Dit was het geval geweest na zijn droom over het grote beeld. Zijn geest was diep onder de indruk van dit gezicht bij de gedachte, dat het rijk van Babel, hoe groot het ook was, ten slotte zou verdwijnen en dat andere rijken zouden heersen, tot uiteindelijk alle aardse machten zouden worden opgevolgd door een koninkrijk, door de God des hemels opgericht, en dat nooit zou vergaan. PeK 314 2 De hoge voorstelling van Gods plannen met de volkeren verloor Nebukad-nessar later uit het oog; toen zijn hoogmoedige geest echter werd vernederd voor de ogen van de menigte in de vlakte Dura, had hij opnieuw erkend dat Gods koninkrijk een eeuwig koninkrijk is en dat zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. Hoewel hij door geboorte en opvoeding een afgodendienaar was en aan het hoofd stond van een afgodisch volk, had hij een aangeboren gevoel voor recht en gerechtigheid, en kon God hem ge-bruiken als werktuig om de opstandigen te straffen en Gods plannen in vervulling te doen gaan. Als "de gewelddadigste der volken" 2 zou Nebukad-nessar na jaren van volhardende en vermoeiende arbeid Tyrus innemen; ook Egypte viel ten prooi aan zijn overwinnende legers; en terwijl het ene volk na het andere werd gevoegd aan het rijk van Babel, werd zijn droom als de grootste heerser uit de geschiedenis steeds groter Het is niet te verwonderen dat de succesvolle vorst, die zo eerzuchtig en hooghartig was, in de verleiding zou komen het pad der nederigheid, waardoor alleen ware grootheid mogelijk is, te verlaten. In de perioden die lagen tussen zijn veldtochten, besteedde hij veel tijd en zorg aan het versterken en verfraaien van zijn hoofdstad, tot Babel de voornaamste heerlijkheid was van zijn rijk, "de gouden stad", "de lof van heel de aarde". Zijn hartstocht als bouwmeester, zijn duidelijk succes in het maken van Babel tot één van de wereldwonderen, gaf voedsel aan zijn hoogmoed, tot hij groot gevaar liep zijn naam als een verstandig heerser te verliezen, en God hem niet langer kon gebruiken als werktuig om de goddelijke plannen te volbrengen. In zijn barmhartigheid gaf God de koning weer een droom om hem te waarschuwen voor het gevaar dat hij liep, en de strik die zijn ondergang zou worden. In een nachtelijk gezicht zag Nebukadnessar een grote boom midden op de aarde, waarvan de top tot in de wolken reikte en de takken zich uitstrekten tot de einden der aarde. Grote kudden vee en dieren uit de bergen en heuvels zochten bescherming in zijn schaduw, en de vogelen des hemels bouwden hun nesten in zijn takken. "Zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig, dat hij voedsel bood voor allen; ... al wat leeft, werd door hem gevoed". PeK 315 1 Terwijl de koning naar de prachtige boom keek, zag hij "een wachter, een heilige", die de boom naderde en met luide stem riep: PeK 315 2 "Houwt de boom om en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten; het gedierte vliede van onder hem weg en het gevogelte uit zijn takken; laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld; en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met het gedierte zijn deel aan het gras der aarde; zijn hart worde veranderd, zodat het niet meer een mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan. Dit bevel berust op het besluit der wachters en de zaak op het woord der heiligen, opdat de levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder de mensen daarin aanstelt". PeK 315 3 Ernstig verontrust door de droom, die klaarblijkelijk een voorspelling was van een ramp, verhaalde de koning deze aan de geleerden, de bezweerders, de Chaldeeën en de waarzeggers; maar hoewel de droom duidelijk werd verteld, had geen van de wijzen hiervoor een verklaring. PeK 315 4 Opnieuw kreeg dit afgodisch volk een getuigenis van het feit, dat alleen zij die God liefhebben en vrezen, de verborgenheden van het koninkrijk des hemels kunnen begrijpen. In zijn verslagenheid zond de koning om zijn dienaar Daniël, iemand die hooggeacht werd om zijn oprechtheid, standvastigheid en ongeëvenaarde wijsheid. PeK 315 5 Toen Daniël in antwoord op het bevel van de koning in diens tegen-woordigheid stond, zei Nebukadnessar: "Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt, vertel mij de gezichten van mijn droom die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan". Nadat hij de droom had verteld, zei Nebukadnessar: "Beltesassar, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe in staat, daar de geest der heilige goden in u woont". PeK 316 1 Daniël begreep de betekenis van de droom, en deze ontzette hem. Hij was voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem. Toen de koning de aarzeling en verwarring van Daniël zag, uitte hij zijn medeleven voor zijn dienaar. "Beltesassar", zei hij, "laat de droom en de uitlegging u niet verontrusten". PeK 316 2 "Mijn heer", antwoordde Daniël, "moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders" De profeet was zich bewust dat God op hem de ernstige taak had gelegd om aan Nebukadnessar het oordeel waardoor de koning getroffen zou worden vanwege zijn hoogmoed en aanmatiging bekend te maken. Daniël moest de droom verklaren in woorden die de koning kon begrijpen; en hoewel de verschrikkelijke betekenis hem een ogenblik sprakeloos had doen aarzelen, moest hij toch de waarheid zeggen, wat de gevolgen voor hem ook zouden zijn. PeK 316 3 Toen maakte Daniël het besluit van de Almachtige bekend. "De boom die gij gezien hebt", zei hij, "die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken het gevogelte des hemels nestelde -- dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde. PeK 316 4 "Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld, en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan -- dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten over mijn heer, de koning: men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil. Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft". PeK 316 5 Nadat hij getrouw de droom had uitgelegd, drong Daniël bij de trotse vorst erop aan zich te bekeren en terug te keren tot God, opdat hij door goeddoen de dreigende ondergang zou afwenden. "O koning", pleitte de profeet, "laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door recht vaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen -- of er misschien verlenging van uw rust wezen moge". PeK 317 1 Gedurende enige tijd maakte de waarschuwing en de raad van de profeet diepe indruk op Nebukadnessar; maar het hart dat niet veranderd is door Gods genade, verliest spoedig de indrukken van de Heilige Geest. Zelfzucht en eerzucht leefden nog steeds in het hart van de koning, en deze trekken kwamen later weer te voorschijn. Niettegenstaande het onderricht, dat hem zo genadig was gegeven, en de waarschuwingen uit het verleden liet Nebukadnessar zich opnieuw beheersen door een geest van jaloezie tegen de rijken, die zijn regering zouden opvolgen. Zijn bestuur, dat steeds tot op zekere hoogte rechtvaardig en barmhartig was geweest, werd drukkend. Hij verhardde zijn hart en gebruikte de gaven, hem door God geschonken tot eigen eer, door zich te verheffen boven de God die hem leven en macht had geschonken. PeK 317 2 Het oordeel van God werd nog maandenlang uitgesteld. Maar in plaats van zich te bekeren door deze lankmoedigheid, gaf de koning toe aan zijn hoogmoed, tot hij het geloof in de uitlegging van de droom had verloren, en spotte met zijn vroegere vrees. PeK 317 3 Een jaar nadat hij de waarschuwing had gekregen, wandelde Nebukadnessar in zijn paleis, en terwijl hij met trots dacht aan zijn macht als heerser en aan zijn succes als bouwer, riep hij uit: "Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit?" PeK 317 4 Terwijl deze hoogmoedige woorden nog op zijn lippen zweefden, kondigde een stem uit de hemel aan, dat het tijdstip van het door God aangekondigde oordeel was aangebroken. Hij hoorde het besluit van Jehova: "U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wien Hij wil". PeK 317 5 In een oogwenk was het verstand, dat God hem had gegeven, verdwenen; het oordeel dat volgens de koning volmaakt was, de wijsheid waarop hij zich had beroemd, werd weggenomen, en de eens zo machtige heerser was een waanzinnige. Niet langer kon zijn hand de scepter voeren. Hij had geen acht geslagen op de waarschuwingen; nu werd zijn macht, die zijn Schepper hem had gegeven, van hem genomen, hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen, en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als de veren der arenden en zijn nagels als die der vogels. PeK 318 1 Zeven jaar lang was Nebukadnessar een voorwerp van ontzetting voor al zijn onderdanen; zeven jaar lang werd hij voor de ogen van heel de wereld vernederd. Toen kreeg hij zijn verstand terug, en terwijl hij nederig opzag tot de God des hemels, erkende hij Gods hand, die hem had gekastijd. In een openbare bekendmaking erkende hij zijn schuld en Gods grote barmhartigheid door hem te genezen. "Na afloop van de gestelde tijd", zei hij, "sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht. Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht: Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: Wat doet Gij? PeK 318 2 "Terzelfdertijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerde ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken". PeK 318 3 De eens zo trotse vorst was een nederig kind van God geworden; de heerszuchtige, onverdraagzame heerser een verstandig en medelevend koning. Hij die de God des hemels had uitgedaagd en gelasterd, erkende nu de macht van de Allerhoogste, en zocht oprecht de vreze des Heren en het geluk van zijn onderdanen te bevorderen. Onder de bestraffende hand van Hem, die Koning der koningen en Heer der heren is, had Nebukadnessar eindelijk de les geleerd die alle vorsten moesten leren, -- dat ware grootheid bestaat in ware goedheid. Hij erkende Jehova als de levende God met de woorden: "Nu rcem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed wandelen, vermag te vernederen". PeK 318 4 Gods bedoeling, dat het grootste koninkrijk op aarde zijn lof zou verkondigen, was in vervulling gegaan. De openbare bekendmaking waarin Nebukadnessar Gods barmhartigheid, goedheid en gezag erkende, was zijn laatste daad die in de gewijde geschiedenis van hem staat vermeld ------------------------Hoofdstuk 44--De onzichtbare wachter PeK 319 1 Tegen het einde van Daniëls leven vonden grote veranderingen plaats in het land waarheen hij en zijn Hebreeuwse metgezellen meer dan zestig jaar geleden als ballingen waren gebracht. Nebukadnessar, de "gewelddadigste der volken", 1 was gestorven en Babel, "de roem der gehele aarde", 2 werd bestuurd door de onverstandige leiding van zijn opvolgers, en viel geleidelijk maar zeker uiteen. PeK 319 2 Door de dwaasheid en zwakheid van Belsassar, de kleinzoon van Nebukad-nessar, zou het trotse Babel spoedig vallen. Belsassar, die reeds op jeugdige leeftijd deelde in het koninklijk gezag, ging prat op zijn heerlijkheid, en verhief zijn hart tegen de God des hemels. Vele malen had hij de gelegenheid gehad Gods wil te kennen, en zijn verantwoordelijkheid te beseffen hieraan gehoorzaam te zijn. Hij wist van de verbanning van zijn grootvader, op Gods bevel uit de gemeenschap der mensen; hij was op de hoogte met Nebukadnessars bekering en wonderbaar herstel. Maar Belsassar liet toe dat liefde voor vermaak en zelfverheerlijking de lessen die hij nooit had mogen vergeten, vervaagde. Hij verwaarloosde de kansen die hem genadig werden geschonken, en misbruikte de middelen in zijn bereik om de waarheid beter te leren kennen. Hetgeen Nebukadnessar eindelijk had gewonnen ten koste van onzegbaar lijden en smaad, negeerde Belsassar onverschillig. PeK 319 3 Het duurde niet lang eer er een ommekeer kwam. Babel werd belegerd door Cyrus, een neef van Darius de Meder en bevelhebber van de verenigde legers van de Meden en Perzen. Maar binnen de schijnbaar onoverwinnelijke vesting, met zijn massieve muren en koperen poorten, beschermd door de rivier de Eufraat, voorzien van overvloedige voorraden, voelde de losbandige vorst zich veilig en bracht de tijd door met lichtzinnigheid en feesten. PeK 319 4 In zijn trots en aanmatiging "richtte Belsassar een grote maaltijd aan voor zijn machthebbers, duizend in getal, en in tegenwoordigheid van die duizend was hij aan het wijndrinken". Alle attracties die rijkdom en macht konden bieden, voegden luister toe aan het toneel. Knappe vrouwen spreidden hun aantrekkelijkheden ten toon onder de gasten die bij dit koninklijk feestmaal aanwezig waren. Mannen van ontwikkeling en beschaving waren er. Vorsten en staatslieden dronken wijn als water en veroorzaakten een braspartij onder de bedwelmende invloed ervan. PeK 320 1 De koning zelf, wiens verstand onttroond was door schaamteloze bedwelming, en wiens lagere hartstochten nu de overhand hadden, ging voor in deze losbandige orgie Naarmate het feest verder ging, gaf hij bevel dat de gouden en zilveren vaten die Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem had meegenomen, binnengebracht zouden worden, "opdat de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen daaruit zouden drinken". PeK 320 2 De koning wilde bewijzen dat voor hem niets te heilig was. "Daarop bracht men het gouden gerei... en de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen dronken daaruit; zij dronken wijn en roemden de goden van goud en zilver, koper, ijzer, hout en steen". PeK 320 3 Belsassar wist niet, dat een hemelse Getuige aanwezig was op zijn afgodisch feest; dat een goddelijke Wachter ongemerkt neerzag op het toneel van godslastering, de lasterlijke taal hoorde, en de afgoderij aanschouwde. Maar spoedig maakte de Gast, die niet uitgenodigd was, zijn aanwezigheid kenbaar. Toen het feestvieren zijn hoogtepunt had bereikt, verscheen een bloedloze hand, die op de wanden van het paleis woorden schreef die gloeiden als vuur, -- woorden, die wel onbekend waren voor die grote menigte, maar geladen waren met ondergang voor de koning en zijn verslagen gasten. PeK 320 4 Er daalde een zwijgen neer op de feestvierende menigte, terwijl mannen en vrouwen dodelijk verschrikt toezagen hoe de hand geheimzinnige letters op de wanden schreef. Als in een panorama ging aan hun geest hun zondig leven voorbij; het kwam hun voor alsof ze stonden voor de rechterstoel van de eeuwige God, wiens macht ze zojuist hadden uitgedaagd. Waar enkele ogenblikken tevoren vrolijkheid en lasterlijke spot hadden geheerst, zag men nu verbleekte gezichten en hoorde men kreten van schrik Wanneer God de mensen doet vrezen, kunnen ze de diepte van hun angst niet verbergen PeK 321 5 De angstigste van allen was Belsassar. Hij was in de eerste plaats verantwoordelijk voor de opstand tegen God, die deze nacht haar hoogtepunt had bereikt in het rijk van Babel In tegenwoordigheid van de onzichtbare Wachter die de vertegenwoordiger was van de God, wiens macht was uitgedaagd en wiens naam was gelasterd, was de koning verlamd van schrik Zijn geweten was wakker geschud "Zijn heupgewrichten werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar" Belsassar had zich goddeloos tegen de God des hemels verheven en zijn vertrouwen gesteld in zijn eigen kracht, zonder eraan te denken, dat iemand zou durven zeggen: "Waarom handelt gij alzo?" Maar nu besefte hij dat hij rekenschap moest geven van zijn rentmeesterschap, dat hem was toevertrouwd, en hij begreep dat hij voor zijn verspilde kansen en uitdagende houding geen verontschuldiging kon inbrengen. PeK 321 1 Tevergeefs trachtte de koning de vurige letters te lezen. Hier was een geheim dat hij niet kon doorgronden, een macht die hij niet kon begrijpen of tegenspreken. In wanhoop wendde hij zich tot de geleerden van zijn rijk om hulp. Zijn luide kreet weerklonk in de menigte, terwijl hij de bezweerders, de Chaldeeën en de waarzeggers opriep het geschrift te lezen: "leder die dit geschrift kan lezen en mij de uitlegging kan te kennen geven, zal met purper bekleed worden, een gouden keten zal om zijn hals gehangen worden, en hij zal als de derde in het koninkrijk heersen". Maar zijn beroep op zijn raadgevers was tevergeefs, ondanks de rijke beloning. Hemelse wijsheid kan niet gekocht of verkocht worden. "Al de wijzen des konings . . . waren niet in staat het schrift te lezen en de uitlegging daarvan de koning bekend te maken". Ze waren evenmin in staat de geheimzinnige lettertekens te lezen, als de geleerden uit een vroegere generatie in staat waren geweest de dromen van Nebukadnessar te verklaren. PeK 321 2 Toen dacht de koningin-moeder aan Daniël, die ruim een halve eeuw daarvoor aan koning Nebukadnessar de droom van het grote beeld en zijn betekenis had meegedeeld. "O koning, leef in eeuwigheid"! zei ze. "Laten uw gedachten u niet verontrusten, en uw kleur verschiete niet; er is een man in uw koninkrijk, in wie de geest der heilige goden woont, en in wie in de dagen van uw vader verlichting, verstand en wijsheid, als de wijsheid der goden, gevonden werd; hem heeft koning Nebukadnessar... tot hoofd der geleerden, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers aangesteld "Omdat dan een uitnemende geest en kennis en verstand, uitlegging van dromen, onthulling van verborgenheden en ontwarring van knopen in hem gevonden wordt, in Daniël, aan wie de koning de naam Beltesassar gegeven heeft, laat dan nu Daniël geroepen worden en hij zal de uitlegging te kennen geven". "Toen werd Daniël tot de koning gebracht". Belsassar trachtte zijn waardigheid te herstellen en zei tot de profeet: "Zijt gij die Daniël, die tot de ballingen van Juda behoort, welke de koning, mijn vader, uit Juda heeft weggevoerd? Nu, ik heb van u gehoord, dat de geest der goden in u woont, en dat verlichting, verstand en wijsheid in bijzondere mate in u gevonden worden. En nu zijn tot mij gebracht de wijzen, de bezweerders, opdat zij dit schrift zouden lezen en mij de uitlegging daarvan zouden bekendmaken, maar zij zijn niet in staat de uitlegging van de woorden te kennen te geven; maar ik heb van u gehoord, dat gij uitleggingen kunt geven en knopen ontwarren; nu dan, indien gij het schrift kunt lezen en mij de uitlegging daarvan kunt bekendmaken, dan zult gij met purper bekleed worden en een gouden keten zal om uw hals gehangen worden, en gij zult als de derde in het koninkrijk heersen". PeK 322 1 Voor die dodelijk verschrikte menigte stond Daniël, onbewogen door de beloften van de koning, in de rustige waardigheid van een dienaar van de Allerhoogste, niet om vleiende woorden te spreken, maar om een boodschap van ondergang te verklaren. "Behoud uw geschenken", zei hij, "en schenk uw gaven aan een ander; nochtans zal ik het schrift voor de koning lezen en hem de uitlegging bekendmaken". PeK 322 2 De profeet herinnerde Belsassar eerst aan dingen waarvan hij op de hoogte was, maar waarvan hij de lessen van nederigheid, die hem hadden kunnen redden, niet had geleerd Hij sprak over de zonde en val van Nebukadnessar en over Gods handelwijze met hem, -- de heerschappij en heerlijkheid die hem waren geschonken, Gods oordeel voor zijn hoogmoed, en de daarop volgende erkenning van de macht en barmhartigheid van de God van Israël; en toen bestrafte hij in duidelijke en nadrukkelijke woorden Belsassar voor zijn grote goddeloosheid. Hij hield de koning zijn zonden voor ogen, en toonde hem de lessen die hij had kunnen leren, maar die hij had verworpen. Belsassar had de geschiedenis van zijn grootvader niet ter harte genomen en geen acht geslagen op de gebeurtenissen die voor hem zo veelbetekenend waren. Hij had gelegenheid gehad de ware God te kennen en te gehoorzamen, maar hij had er niet op gelet, en nu zou hij de gevolgen van zijn opstand moeten dragen. PeK 322 3 "Gij. .., Belsassar", sprak de profeet, "hebt uw hart niet verootmoedigd, hoewel gij dit alles wist, maar gij hebt u tegen de Heer des hemels verheven: men heeft het gerei uit zijn tempel voor u gebracht, en gij en uw machthebbers, uw gemalinnen en uw bijvrouwen hebben daaruit wijn gedronken; gij hebt de goden geroemd van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien of horen of kennis hebben, maar de God, in wiens hand uw adem is en die al uw paden beschikt, Hem hebt gij niet verheerlijkt. Toen is door Hem de rug van een hand gezonden en dat schrift geschreven". PeK 322 4 Hij wendde zich tot de boodschap aan de wand, door de hemel gezonden, en las: "MENE, MENE, TEKEL UFARSIN". De hand die de letters had geschreven, was niet langer te zien, maar deze vier woorden straalden nog steeds met schrikkelijke helderheid; en nu luisterden de mensen met ingehouden adem, terwijl de bejaarde profeet sprak: PeK 322 5 "Dit is de uitlegging van de woorden: "MENE: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; TEKEL: gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; PERES: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven". PeK 324 1 In die laatste nacht van waanzinnige dwaasheid hadden Belsassar en zijn vorsten de mate van hun schuld en de schuld van het rijk der Chaldeeën vol gemaakt. Gods weerhoudende hand kon niet langer het naderend onheil afwenden. Door tal van voorzieningen had God getracht hen eerbied bij te brengen voor zijn wet. "Wij hebben Babel trachten te genezen", had Hij gezegd van degenen wier oordeel nu reikte tot aan de hemel, "maar het is niet te genezen".3 Door de vreemde verdorvenheid van het menselijk hart vond God het ten slotte noodzakelijk het onafwendbaar vonnis ten uitvoer te brengen. Belsassar zou vallen, en zijn koninkrijk zou overgaan in andere handen. PeK 324 2 Toen de profeet zweeg, gaf de koning opdracht hem de beloofde beloning te brengen, en dus werd Daniël bekleed "met purper" en men hing hem een gouden keten om de hals, en men riep over hem uit, dat hij de derde heerser in het koninkrijk zou zijn". PeK 324 3 Meer dan honderd jaar geleden had God voorzegd dat de nacht van genot, waarin de koning met zijn raadsheren zou wedijveren in het lasteren van God, plotseling zou veranderen in een tijd van vrees en verwoesting. En nu volgden belangrijke gebeurtenissen elkaar op in snelle opeenvolging, precies zoals in de geschriften der profeten was voorzegd, jaren voor het treurspel ontstond. PeK 324 4 Terwijl hij nog in de feestzaal was, omringd door hen wier ondergang verzegeld was, kreeg de koning van boodschappers bericht dat de stad was ingenomen door de vijand, waarvoor hij zich zo veilig had gevoeld; "dat de doorwaadbare plaatsen bezet... en dat de krijgslieden met schrik bevangen" waren. 4 Terwijl hij en zijn edelen dronken uit de heilige vaten van Jehova, marcheerden de Meden en Perzen, nadat ze de loop van de Eufraat hadden omgelegd, het hart van de onbeschermde stad binnen. Het leger van Cyrus stond nu onder de muren van het paleis; de stad vol vijandelijke soldaten "als met sprinkhanen"; 5 en hun triomfkreten waren te horen boven de wanhoopskreten van de verraste feestvierders. PeK 324 5 "In dezelfde nacht werd Belsassar, de koning der Chaldeeën, gedood", en besteeg een vreemde vorst de troon. PeK 324 6 De Hebreeuwse profeten hadden duidelijk de wijze beschreven waarop Babel zou vallen. Toen God hen in visioenen de toekomst had onthuld, hadden ze uitgeroepen: "Ach, hoe is Sesak veroverd en de roem der gehele aarde ingenomen! Ach, hoe is Babel onder de volken tot een voorwerp van ontzetting geworden"! "Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een voorwerp van ontzetting geworden"! "Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde en geschrei wordt onder de volkeren gehoord". PeK 324 7 "Plotseling is Babel gevallen en gebroken". "Tegen Babel is een verwoester gekomen en gevangen worden zijn helden, gebroken zijn bogen; want een God van vergelding is de Here, Hij vergeldt gewis. En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn stadhouders en zijn helden dronken, zodat zij inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord des Konings, wiens naam is Here der heerscharen". PeK 325 1 "Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook, Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en gegrepen ook, omdat gij de Here hebt uitgedaagd De Here heeft zijn tuighuis geopend en de wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit is een werk voor de Here, de Here der heerscharen, in het land der Chaldeeën". PeK 325 2 "Zo zegt de Here der heerscharen: Verdrukt worden de Israëlieten en de Judeeërs, en allen die hen gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast, zij weigerden hen te laten gaan; hun Verlosser is sterk, Here der heerscharen is zijn naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij verontrusten". 6 PeK 325 3 Zo werd "Babels brede muur tot op de grond geslecht" en "zijn hoge poorten met vuur verbrand". Zo deed God "de trots der overmoedigen ophouden" en werd "de hoogmoed der geweldenaars" vernederd. Zo werd Babel "het sieraad der koninkrijken, de trotse luister der Chaldeeën" als Sodom en Gomorra, -- een plaats die voor altijd vervloekt zou zijn. "Het zal in eeuwigheid niet meer bewoond worden", had de pen der Inspiratie voorzegd, "noch bevolkt zijn van geslacht tot geslacht; geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herders zullen daar legeren; maar hyena's zullen er legeren en hun huizen zullen vol uilen zijn; struisvogels zullen daar wonen en veldgeesten daar rondhuppelen, wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen in de paleizen van wellust". "Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de Here der heerscharen". 7 Tot de laatste heerser van Babel, evenals in beeld tot de eerste heerser, was het vonnis van de goddelijke wachter gericht: "U wordt aangezegd, o koning : het koningschap is van u geweken". 8 PeK 325 4 "Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw, dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder zetel . . . Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer gebiedster der koninkrijken noemen. Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven; gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; ... Gij zeidet: Ik blijf eeuwig gebiedster, terwijl gij deze dingen niet ter harte naamt noch aan de afloop daarvan dacht. PeK 325 5 "Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen beroving van kinderen kennen . Maar deze beide zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in volle omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen Gij vertrouwdet op uw boosheid; gij zeidet: Niemand ziet mij. Uw wijsheid en uw kennis zijn het, die u verleid hebben, zodat gij bij uzelf zeidet, Ik ben het en niemand anders. Maar u overkomt een onheil, dat gij niet weet te bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt te verzoenen; u overkomt plotseling een verwoesting, waarvan gij geen vermoeden hadt. PeK 326 1 "Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij, die de hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt, zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der vlammen . . . Zonder dat iemand u redt". 9 Elk volk, dat op het toneel der geschiedenis is verschenen, kan zijn plaats op aarde innemen opdat bepaald kan worden of het al dan niet voldoet aan de plannen van de Wachter en de Heilige. De profetie heeft de opkomst en ondergang van de grote wereldrijken -- Babel, Medo-Perzië, Griekenland en Rome -- nagegaan In elk van deze, evenals bij kleinere volken, heeft de geschiedenis zich herhaald. Elk rijk heeft zijn proeftijd gehad; elk heeft gefaald, zijn heerlijkheid is verdwenen, zijn macht vergaan. PeK 326 2 Hoewel volkeren Gods beginselen hebben verworpen en hierdoor hun eigen ondergang hebben bewerkstelligd, is door de eeuwen heen een goddelijke, overheersende leiding duidelijk aan het werk geweest. De profeet Ezechiël zag dit in het wonderlijk schouwspel gedurende zijn ballingschap in het land der Chaldeeën, toen voor zijn verbaasde blik de symbolen werden getoond die te kennen gaven dat een alles overheersende Macht te maken heeft met de aangelegenheden van aardse heersers. PeK 326 3 Aan de oevers van de rivier Kebar zag Ezechiël een stormwind uit het noorden, "een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal". Een aantal raderen, met elkaar verbonden, werd voortbewogen door vier levende wezens. Hoog boven dit alles was, "wat er uitzag als lazuursteen dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens". "Bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand. 10 De raderen waren zo ingewikkeld samengesteld, dat het op het eerste gezicht in verwarring geleek; toch bewogen ze zich voort in volmaakte harmonie. Hemelse wezens, ondersteund en geleid door de hand onder de vleugelen van de cherubs, bestuurden deze raderen; daarboven, op de troon van lazuursteen, zat de Eeuwige; en rondom de troon was een regenboog, het teken van Gods barmhartigheid PeK 327 1 Zoals de raderen geleid werden door een hand onder de vleugelen van de cherubs, staat het ingewikkelde patroon van menselijke gebeurtenissen onder Gods leiding. Te midden van het gewoel der volkeren houdt Hij, die boven de cherubs zit, het gebeuren op deze aarde in handen. PeK 327 2 De geschiedenis der volkeren spreekt ons aan. Aan ieder volk en ieder mens heeft God een plaats gewezen in zijn groot plan. Mensen en volken worden heden getoetst met het paslood in de hand van Hem, die geen vergissingen begaat. Allen bepalen hun eigen bestemming door de keus die ze doen, en God leidt alles om zijn doel in vervulling te doen gaan. De profetieën, die de grote IK BEN in zijn Woord heeft gegeven, en die schakel met schakel verbinden in de keten der gebeurtenissen van de eeuwigheid uit het verleden met de eeuwigheid in de toekomst, zeggen ons waar we nu zijn in het tijdverloop, en wat we in de toekomst kunnen verwachten. Alles wat de profetie heeft voorzegd en wat tot nu toe is uitgekomen, kunnen we nagaan in de geschiedenis, en we kunnen er zeker van zijn dat alles wat nog moet gebeuren, op zijn tijd werkelijkheid zal worden. PeK 327 3 Nu vertellen de tekenen der tijden dat we op de drempel staan van grote en ernstige gebeurtenissen. Alles in onze wereld is in opschudding. We zien de profetieën van de Heiland aangaande de gebeurtenissen die zijn komst voorafgaan, in vervulling treden: "Gij zult horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen ... Volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn". 11 PeK 327 4 Onze tijd is van de grootste betekenis voor allen die leven. Heersers en staatslieden, mannen die posities van vertrouwen en gezag bekleden, denkende mannen en vrouwen uit alle klassen, houden zich bezig met de dingen die om ons heen plaatsvinden. Ze letten op de verhoudingen die tussen de volken bestaan. Ze zien de intensiteit die bezit neemt van alle aardse elementen, en ze erkennen dat er iets groots en beslissends staat te gebeuren, -- dat de wereld zich bevindt aan de rand van een enorme crisis. De Bijbel, de Bijbel alleen geeft een juist beeld van deze dingen. Hier worden de laatste grote tonelen in de wereldgeschiedenis geopenbaard, gebeurtenissen die hun schaduwen reeds werpen en waarvan het naderen de aarde doet beven, zodat de harten der mensen bezwijken van vrees. "Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert haar ondersteboven en verstrooit haar inwoners . . ., omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten". 12 PeK 328 1 "Wee die dag, want nabij is de dag des Heren; als een verwoesting komt hij van de Almachtige ... Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de korenbakken, want het koren is verdroogd. Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar". "De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds.zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht". "Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest". "Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is net voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden". PeK 328 2 "Want gij, o Here, zijt mijn toevlucht. De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld; geen onheil zal u treffen, en geen plaag zal uw tent naderen". 15 PeK 328 3 "Dochter Sions ... de Here zal u verlossen uit de macht van uw vijanden. Wel zijn nu vele volken tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! Maar zij kennen de gedachten des Heren niet en verstaan zijn raadslag niet". PeK 328 4 In het uur van het grootste gevaar zal God zijn gemeente niet in de steek laten. Hij heeft uitkomst beloofd. "Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob", heeft Hij gezegd, "en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen". 16 Dan zal Gods plan vervuld zijn, en zullen de beginselen van zijn koninkrijk door allen onder de zon worden geëerbiedigd. ------------------------Hoofdstuk 45--In de leeuwenkuil PeK 329 1 Toen Darius de Meder de troon besteeg die vroeger door de heersers van Babel was bezet, begon hij dadelijk met een reorganisatie van het bestuur. Hij stelde over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders; "over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniël er een was; aan hen moesten die stadhouders rekenschap geven, opdat de koning geen schade zou lijden. Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende geest in hem was; en de koning was van zins hem over het gehele koninkrijk te stellen". PeK 329 2 De eer die aan Daniël werd betoond, wekte de afgunst op van de leidende mannen in het koninkrijk, en ze zochten naar een gelegenheid om hem aan te klagen. Ze konden echter niets vinden, "omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd". PeK 329 3 Daniëls vlekkeloos gedrag vergrootte de afgunst van zijn vijanden. "Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden", moesten ze erkennen, "tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God". PeK 329 4 Daarop bedachten de bestuurders en vorsten na een beraadslaging een plan waardoor ze hoopten de ondergang van de profeet te bewerkstelligen. Ze besloten om de koning te vragen een gebod uit te vaardigen waarbij niemand in het gehele rijk iets aan een god of een mens mocht vragen, uitgezonderd aan Darius de koning, en dit gedurende dertig dagen. Overtreding van dit gebod moest gestraft worden door de overtreder in de leeuwenkuil te werpen. PeK 329 5 Dus maakten de vorsten zulk een gebod gereed en legden dit voor aan Darius om het te ondertekenen. Door een beroep te doen op zijn ijdelheid, haalden ze hem over met de gedachte, dat de uitvoering van deze wet zijn naam en gezag veel groter zou maken. Onwetend van de sluwe bedoeling van de vorsten merkte de koning niets van hun vijandschap in dit gebod, en terwijl hij bezweek voor hun vleierij, tekende hij het bevel. PeK 329 6 De vijanden van Daniël verlieten de tegenwoordigheid van Darius, verheugd over de strik die ze voor Gods dienstknecht hadden gespannen. In deze samenzwering speelde satan een belangrijke rol. De profeet stond in hoog aanzien in het koninkrijk, en boze engelen vreesden dat zijn invloed hun heerschappij over de heersers teniet zou doen. Deze satanische krachten hadden de nijd en afgunst der vorsten opgewekt; zij hadden het plan voor Daniëls ondergang bedacht; en de vorsten die zich beschikbaar stelden als werktuigen van het kwaad, voerden het uit. PeK 330 1 De vijanden van de profeet rekenden op Daniëls trouw aan zijn beginselen voor het succes van hun plan. En ze hadden zich niet vergist in zijn karakter. Al spoedig ontdekte hij hun boosaardigheid in het uitvaardigen van deze wet, maar hij veranderde zijn leefwijze niet in het minst. Waarom zou hij nu ophouden met bidden, terwijl hij het juist het nodigst had? Liever zou hij zijn leven prijsgeven dan zijn hoop op Gods hulp Rustig verrichtte hij zijn taak als rijksbestuurder; en tegen het uur van het gebed ging hij naar zijn kamer, en met geopende vensters naar Jeruzalem, zoals hij gewend was, legde hij zijn smeekbede voor aan de God des hemels. Hij trachtte niet zijn daad te verbergen. Hoewel hij zich bewust was van de gevolgen van zijn trouw aan God, aarzelde hij niet. Hij wilde ter wille van hen die uit waren op zijn ondergang, het niet doen voorkomen alsof zijn verbinding met de hemel was verbroken. In alle gevallen waar de koning recht had om te gebieden, wilde Daniël gehoorzaam zijn; maar de koning en zijn wet konden hem niet afbrengen van zijn trouw aan de Koning der koningen. PeK 330 2 Op deze wijze maakte de profeet vrijmoedig, en toch rustig en nederig, bekend dat geen aardse macht het recht heeft zich te plaatsen tussen de ziel en God. Omgeven door afgodendienaars was hij een getrouwe getuige voor deze waarheid. Zijn onwankelbare trouw aan het goede was een helder schijnend licht in de zedelijke duisternis van dat heidense hof. Nog steeds vormt Daniël voor de wereld een waardig voorbeeld van christelijke onbevreesdheid en trouw. PeK 330 3 Een hele dag lang sloegen de vorsten Daniël gade. Driemaal zagen ze hem naar zijn kamer gaan, en driemaal hoorden ze, hoe hij zijn stem verhief in ernstig smeken tot God. De volgende morgen legden ze hun klacht voor aan de koning. Daniël, zijn meest geëerde en vertrouwde staatsman, had het koninklijk gebod genegeerd "Hebt gij niet een verbod uitgevaardigd", zeiden ze hem, "dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen?" PeK 330 4 "De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen", antwoordde de koning, "die niet kan worden herroepen". PeK 333 1 Triomfantelijk lichtten ze Darius nu in over het gedrag van zijn meest vertrouwde raadsman. "Daniël, een van de ballingen uit Juda", riepen ze uit, "heeft geen acht geslagen op u, koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed". PeK 333 2 Toen de vorst deze woorden hoorde, doorzag hij dadelijk de strik die voor zijn getrouwe dienaar was gespannen Hij zag dat niet ijver voor de eer van de koning, maar afgunst jegens Daniël achter het voorstel voor deze wet verscholen lag. Ten zeerste mishaagd over zijn aandeel in het kwaad dat gesticht was, gaf hij zich tot zonsondergang de moeite hem te redden. De vorsten, die dit streven van de koning hadden verwacht, naderden hem met de woorden: "Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden". Hoewel het verbod overhaast was uitgevaardigd, was het on-veranderlijk, en moest worden uitgevoerd. PeK 333 3 "Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!" Een steen werd gelegd op de mond van de kuil en de koning zelf "verzegelde deze met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door; en hij liet niets tot afleiding voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem". PeK 333 4 God verhinderde Daniëls vijanden niet hem in de leeuwenkuil te werpen; Hij liet toe dat boze engelen en slechte mensen zover hun plannen volvoerden; maar dit deed Hij om de bevrijding van zijn dienstknecht in een helderder licht te stellen, terwijl de nederlaag van de vijanden van waarheid en recht des te volkomener zou zijn. "Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven", had de Psalmist getuigd. Door de moed van deze ene man, die liever het recht verkoos dan omzichtigheid, zou satan verslagen worden en zou Gods naam verheven en geëerd worden. PeK 333 5 De volgende morgen vroeg haastte koning Darius zich naar de kuil, en riep met droeve stem: "Daniël, gij dienaar van de levende God, heeft uw God, die gij zo volhardend dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden?" PeK 333 6 De stem van de profeet klonk: "O koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan". PeK 334 1 "Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd. PeK 334 2 "En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij". PeK 334 3 Weer werd een bekendmaking uitgevaardigd door een heidense vorst, waarin de God werd verheven als de ware God. "Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw vrede zij groot! Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde: Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de macht der leeuwen heeft bevrijdt." PeK 334 4 De vijandige tegenstand tegen Gods dienstknecht was nu volkomen gebroken. "Daniël stond hoog in aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers". En door de omgang met hem moesten deze heidense vorsten erkennen dat zijn God de levende God was, die tot in eeuwigheid blijft, en dat zijn koningschap onverderfelijk is. Uit de geschiedenis van Daniëls bevrijding kunnen we leren dat in tijden van beproeving en duisternis Gods kinderen zich evenzo moeten gedragen als in tijden waar hun uitzicht helder is en hun omgeving alles is wat ze wensen Daniël in de leeuwenkuil was dezelfde die voor de koning stond als eerste onder de rijksbestuurders en als profeet van de Allerhoogste. Iemand wiens hart op God is gericht, zal in tijden van zijn zwaarste beproeving dezelfde zijn als in tijden van voorspoed, terwijl het licht en de gunst van God en mensen op hem rusten Het geloof klemt zich vast aan het onzienlijke, en legt beslag op dingen van eeuwige waarde. PeK 334 5 De hemel is heel nabij degenen die lijden om wille van de gerechtigheid Christus vereenzelvigt zijn belangen met de belangen van zijn getrouw volk; Hij lijdt in de persoon van zijn heiligen; en wie zijn uitverkorenen aantast, raakt Hem aan. De kracht die gereedstaat te verlossen van lichamelijk kwaad, is ook in staat voor grotere gevaren te bewaren, zodat de dienstknecht van God zijn oprechtheid kan handhaven onder alle omstandigheden, en door Gods genade kan overwinnen. PeK 334 6 De ervaring van Daniël als staatsman in de koninkrijken Babel en Medo-Perzië openbaren de waarheid dat een zakenman niet noodzakelijk een handige, omzichtige man hoeft te zijn, maar dat hij iemand kan zijn die op elke stap die hij doet, door God kan worden onderricht. Daniël, eerste minister in het grootste wereldrijk, was tegelijkertijd een profeet van God, die licht van de hemel ontving. Hoewel hij een man was van gelijke bewegingen als wij, beschrijft de geïnspireerde pen hem als onberispelijk. Zijn zakelijke bezigheden bleken smetteloos, wanneer ze aan een nauwgezet onderzoek door zijn vijanden werden onderworpen. Hij was een voorbeeld van wat elke zakenman kan zijn als zijn hart bekeerd en toegewijd is, en als zijn drijfveren in Gods oog juist zijn. PeK 335 1 Absolute instemming met de eisen van God brengt zowel tijdelijke als geestelijke zegeningen. Daniël, die onwankelbaar was in zijn trouw jegens God, en standvastig in zijn zelfbeheersing, had door zijn edel voorkomen en oprechtheid "gunst en barmhartigheid" 2 gewonnen van de heidense beambte, die over hem was geplaatst. Dezelfde eigenschappen kenmerkten hem later. Al spoedig klom hij op tot de waardigheid van eerste minister van het koninkrijk Babel. Tijdens de regering van elkaar opvolgende vorsten, tijdens de ineenstorting van het rijk en de oprichting van een ander wereldrijk waren zijn wijsheid en staatsmanschap dusdanig, en was zijn tact, zijn voorkomendheid, zijn werkelijke goedheid, zijn trouw aan zijn beginselen zo volkomen, dat zelfs zijn vijanden gedwongen waren te erkennen, dat ze in hem geen grond voor een aanklacht konden vinden, omdat hij in alles getrouw was. PeK 335 2 Geëerd door mensen met de verantwoordelijke taak om te besturen en met de geheimen van grote wereldrijken, werd Daniël eveneens door God geeerd als zijn vertegenwoordiger, en kreeg hij vele openbaringen aangaande de toekomst. Zijn wonderbare profetieën, zoals deze staan vermeld in de hoofdstukken zeven tot twaalf van het boek dat zijn naam draagt, werden zelfs niet geheel door de profeet begrepen; maar eer zijn levenswerk werd afgesloten, kreeg hij de blijde belofte dat hij in de eindtijd -- in de laatste dagen van de wereldgeschiedenis -- zou opstaan Het werd hem niet vergund alles te begrijpen wat God aangaande het goddelijk plan had geopenbaard "Houd de woorden verborgen, en verzegel het boek", werd hem betreffende zijn profetische geschriften geboden; ze zouden verzegeld blijven "tot de eindtijd". "Ga heen, Daniël", sprak de engel nog eens tot de getrouwe boodschapper van God; "want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd . Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen" 3 Naarmate wij het einde van de wereldgeschiedenis naderen, eisen de profetieën van Daniël onze bijzondere aandacht, omdat ze betrekking hebben op de tijd waarin wij leven De boodschappen van het laatste boek van het Nieuwe Testament moeten hiermee worden verbonden. Satan heeft velen ertoe gebracht te geloven dat de geschriften van Daniël en van Johannes op Patmos niet te begrijpen zijn. Maar de belofte is duidelijk, dat een bijzondere zegen wordt beloofd aan hen die deze profetieën bestuderen. "De verstandigen zullen het verstaan", 4 was gezegd van de visioenen van Daniël, die in de eindtijd zouden worden ontsloten; en van de openbaring die Christus aan zijn dienstknecht Johannes gaf om Gods volk door de eeuwen heen te leiden, luidt de belofte: "Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat". 5 Uit de opkomst en ondergang van volken, zoals dit wordt geschilderd in de boeken Daniël en De Openbaring moeten we leren hoe waardeloos uiterlijke en wereldse heerlijkheid is. Hoe volledig is Babel, met al haar pracht en praal -- een pracht zoals onze wereld sedertdien niet meer heeft gezien -- een pracht en heerlijkheid die voor de mensen uit die tijd zo blijvend was -- van het toneel verdwenen! Het is vergaan "als een bloem in het gras". 6 Zo zijn ook Medo-Perzië en de wereldrijken Griekenland en Rome verdwenen. PeK 336 1 Zo vergaat alles wat niet gegrond is in God. Alleen wat samengaat met zijn plannen, en wat zijn karakter openbaart, blijft bestaan. Zijn beginselen zijn de enige vaste beginselen die onze wereld kent. PeK 336 2 Een zorgvuldige bestudering van de uitwerking van Gods plannen in de geschiedenis der volkeren en in het openbaren van de toekomst zal ons helpen zichtbare en onzichtbare dingen op hun juiste waarde te schatten, en ons leren wat het ware doel van het leven is. Zo kunnen we, als we de tijdelijke dingen zien in het licht der eeuwigheid, leven voor datgene wat waar, edel en blijvend is. En terwijl we in dit leven de beginselen leren van het koninkrijk van onze Heer en Heiland, dat zalige koninkrijk dat voor eeuwig zal bestaan, kunnen we voorbereid worden op zijn komst om dit koninkrijk met Hem te beërven. ------------------------Hoofdstuk 46--De terugkeer uit de balling-schap PeK 337 1 De komst van het leger van Cyrus voor de muren van Babel was voor de joden een teken dat hun bevrijding uit de ballingschap naderde. Meer dan een eeuw voor de geboorte van Cyrus had God hem met name genoemd, en ervoor gezorgd dat een verslag zou worden geschreven van hetgeen hij zou doen bij het overrompelen van Babel, en de voorbereidingen die hij zou treffen om de Israëlieten te bevrijden Door Jesaja was gezegd: PeK 337 2 "Zo zegt de Here tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór hem neer te werpen;... om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. Ik zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël". 1 PeK 337 3 In de onverwachte inval van het Perzische leger in het hart van de hoofdstad van Babel door de bedding van de rivier, die was omgeleid, en door de poorten in de rivier die zorgeloos onbeschermd waren opengelaten, hadden de joden overvloedig bewijs van de letterlijke vervulling van Jesaja's profetie over de plotselinge ondergang van hun verdrukkers. Dit had voor hen een onmiskenbaar bewijs moeten zijn dat God het gebeuren der volken te hunnen behoeve leidde; want onafscheidelijk verbonden met de profetie over Babels verovering en val waren de woorden: PeK 337 4 "Die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: het worde herbouwd, en de tempel worde gegrondvest". PeK 337 5 "Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk, zegt de Here der heerscharen". 2 PeK 337 6 Dit waren echter niet de laatste profetieën waar de ballingen hun hoop op konden bouwen betreffende een spoedige bevrijding. De geschriften van Jeremia stonden tot hun beschikking, en hierin was duidelijk aangegeven hoeveel tijd er zou verlopen alvorens Israël uit Babel zou terugkeren. PeK 338 1 "Na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken". Het overblijfsel van Juda zou genade worden bewezen, in antwoord op hun vurig gebed. "Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord des Heren, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volken en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren". 3 PeK 338 2 Daniël en zijn vrienden hadden dikwijls deze en soortgelijke profetieën bestudeerd omtrent Gods bedoeling met zijn volk En nu de snelle ontwikkeling van de gebeurtenissen duidelijk te kennen gaf dat God aan het werk was in het wereldgebeuren, schonk Daniël speciale aandacht aan de beloften die aan Israël waren gegeven. Zijn geloof in de profetieën bracht hem ertoe de gebeurtenissen, vermeld door de profeten, verder te bestuderen "Als voor Babel zeventig jaren voorbijgegaan zullen zijn", had de Here gezegd, "dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen ... Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen. Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart". 4 PeK 338 3 Korte tijd voor de val van Babel had Daniël, toen hij over deze profetieën nadacht en God zocht om een beter begrip van de tijd, een aantal gezichten gekregen over de opkomst en ondergang van koninkrijken. Van het eerste gezicht, vermeld in Daniël zeven, was een verklaring gegeven; toch begreep de profeet nog niet alles. "Mijn gedachten ontstelden mij zeer", schreef hij over zijn ervaring in die tijd, "zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart". 5 PeK 338 4 In een ander gezicht werd verder licht gegeven op de gebeurtenissen die komen zouden; en het was aan het slot van dit gezicht, dat Daniël een heilige hoorde spreken met een andere heilige, en de vraag werd gehoord: "Hoelang zal dit gezicht gelden?" Het antwoord luidde: "Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden". 6 Dit antwoord vulde hem met verwarring. Ernstig zocht hij de betekenis van dit gezicht. Hij begreep niet in welke verhouding de zeventigjarige ballingschap, waarover Jeremia had gesproken, stond ten opzichte van de drieëntwintighonderd jaar die, volgens de hemelse bode, zouden verlopen eer Gods heiligdom gereinigd kon worden. De engel Gabriël gaf hem een gedeeltelijke verklaring; toen de profeet echter de woorden hoorde: "Het gezicht... ziet op een verre toekomst", werd hij ziek. PeK 339 1 "Ik Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek", schrijft hij. "Daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij de koning. En ik was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte het". 7 PeK 339 2 Terwijl hij nog steeds zorg droeg over Israël, bestudeerde Daniël opnieuw de profetieën van Jeremia. Deze waren heel duidelijk -- zo duidelijk, dat hij het getuigenis van het geschrift, dat het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen, begreep". 8 Vol geloof in het vaste woord der profetie smeekte Daniël de Here om een spoedige vervulling van deze beloften. Hij smeekte dat Gods eer zou worden gespaard. In zijn smeekbede vereenzelvigde hij zich met hen die niet aan Gods plan hadden beantwoord, en beleed hun zonden als de zijne. "Ik richtte mijn aangezicht tot de Here God", zegt de profeet, "om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as. En ik bad tot de Here mijn God en deed schuldbelijdenis". 9 Hoewel Daniël lange tijd in dienst was van God, en door Hem als "zeer bemind" werd gezien, naderde Hij God nu als zondaar, waarbij hij wees op de grote nood van het volk dat hij liefhad. Zijn gebed was welsprekend in zijn eenvoud, en kwam uit het hart. Hoor hem smeken: PeK 339 3 "Ach Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens hen die u liefhebben en uw geboden bewaren; wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot het ganse volk des lands. PeK 339 4 "Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israël, bij hen die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd . . PeK 339 5 "Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem weerspanning zijn geweest". PeK 339 6 "Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden voor allen om ons heen. PeK 339 7 "Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest heiligdom, des Heren wil. Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden. PeK 340 1 "O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here, merk op! Treed handelend op: toef niet om uwszelfswil, mijn God, want uw naam is uitgeroepen over uw stad en over uw volk". 10 PeK 340 2 God luisterde naar de ernstige smeekbede van de profeet. Nog vóór hij zijn gebed om vergiffenis en herstel had geëindigd, verscheen de machtige engel Gabriël opnieuw bij hem, en vestigde zijn aandacht op het gezicht, dat hij gezien had vóór Babel was gevallen en Belsassar was gedood. PeK 340 3 Toen schetste de engel hem in bijzonderheden de periode van zeventig weken, die zouden beginnen "vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen". 11 PeK 340 4 Daniëls gebed was opgezonden, in het eerste jaar van Darius", 12de vorst der Meden, wiens generaal, Cyrus, Babel had ingenomen. God eerde de regering van Darius. De engel Gabriël werd tot hem gezonden om hem te helpen en te sterken13. Na zijn dood, omstreeks twee jaar na de inneming van Babel, volgde Kores of Cyrus hem op, en het begin van zijn regering vormde het eind van de zeventig jaren die verstreken waren sinds de eerste Hebreeën door Nebukadnessar uit het land Juda naar Babel waren gebracht. PeK 340 5 De bevrijding van Daniël uit de leeuwenkuil was door God gebruikt om een gunstige indruk te maken op de geest van Cyrus de Grote. De degelijke eigenschappen van de Godsman als staatsman met een ruime blik bracht de Perzische vorst ertoe hem te eerbiedigen en ontzag te hebben voor zijn oordeel. En nu, op het tijdstip, door God vastgesteld om de tempel in Jeruzalem te herbouwen, bewoog Hij Cyrus als zijn werktuig om de profetieën te aanvaarden die op hem betrekking hadden, en die Daniël zo goed kende, zodat hij het joodse volk hun vrijheid zou schenken. PeK 340 6 Toen de koning de woorden las die meer dan honderd jaar tevoren hadden gezegd hoe Babel zou worden ingenomen; toen hij de boodschap las die de Heerser van het heelal tot hem had gericht: "Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kende, opdat men wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is"; toen hij de verklaring van de eeuwige God voor ogen had: "Terwille van mijn knecht Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam. gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet"; toen hij las: "Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk"14, was hij diep bewogen en nam zich voor deze goddelijke opdracht te vervullen. PeK 341 1 Hij zou de joodse ballingen vrijlaten; hij zou hen helpen de tempel des Heren te herbouwen. PeK 341 2 In een bekendmaking die hij "door zijn gehele koninkrijk" uitvaardigde, maakte Cyrus zijn wens bekend voorzieningen te treffen voor de terugkeer der Hebreeën en voor de herbouw van hun tempel. "Alle koninkrijken der aarde heeft de Here, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort -- zijn God zij met hem, hij trekke op naar Jeruzalem in Juda, en bouwe in Juda, en bouwe het huis van de Here, de God van Israël, dat is de God, die in Jeruzalem woont. En ieder die overgebleven is, van welke plaats ook, waar hij als vreemdeling vertoeft, die moet zijn plaatsgenoten ondersteunen met zilver en goud, met have en vee, behalve de vrijwillige gave voor het huis van de God, die in Jeruzalem woont". 15 PeK 341 3 Verder gaf hij bevel aangaande de tempelbouw: "Dat huis moet worden herbouwd tot een plaats waar men slachtoffers brengt; en zijn fundamenten moeten gelegd worden; zijn hoogte moet zestig el bedragen, zijn breedte zestig el. Er zullen drie lagen steenblokken zijn en één laag hout. De kosten moeten uit de koninklijke schatkist betaald worden. Ook zal men de gouden en zilveren voorwerpen van het huis Gods, welke Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem gehaald heeft en naar Babel gebracht, teruggeven, opdat het naar de tempel te Jeruzalem, op zijn plaats kome, en gij zult het nederzetten in het huis Gods". 16 PeK 341 4 Berichten van deze wet bereikten de uithoeken van het rijk van de koning, en overal onder de kinderen der verstrooiing heerste grote blijdschap. Velen hadden evenals Daniël de profetieën bestudeerd en God gesmeekt om zijn beloofde tussenkomst voor Sion. Nu waren hun gebeden beantwoord; en met diepe vreugde konden ze zingen: PeK 341 5 "Toen de Here de gevangenen van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich. PeK 341 6 Toen zeide men onder de heidenen: De Here heeft grote dingen bij hen gedaan! PeK 341 7 De Here heeft grote dingen bij ons gedaan, wij waren verheugd". 17 PeK 341 8 "De familiehoofden van Juda en Benjamin, ook de priesters en de Levieten, maakten zich gereed, allen wier geest God had gewekt om op te trekken"; -- dit was een overblijfsel van omstreeks vijftigduizend mensen uit de joden in de landen van hun ballingschap, die besloten hadden gebruik te maken van de wonderbare kans die hun was geboden -- "ten einde het huis van de Here, die in Jeruzalem woont, te bouwen". Hun vrienden lieten hen niet met lege handen trekken. "Allen die rondom hen woonden, hielpen hen met zilveren voorwerpen, met goud, have en vee en met kostbaarheden". Hieraan en aan tal van vrijwillige gaven werden toegevoegd "het gerei van het huis des Heren, dat Nebukadnessar uit Jeruzalem had weggevoerd . . . Kores, de koning van Perzië, liet het te voorschijn brengen onder toezicht van Mitredat, de schatmeester,... vijfduizend vierhonderd voorwerpen" 18, om te gebruiken in de tempel, die herbouwd zou worden. PeK 342 1 Op Zerubbabel19, een afstammeling van koning David, legde Cyrus de verantwoordelijkheid als gouverneur van het gezelschap dat naar Juda terugkeerde; en met hem ging Jozua de hogepriester. De lange tocht door de woeste vlakten werd veilig volbracht, en de blijde mensen, dankbaar aan God voor zijn vele barmhartigheden, begonnen dadelijk met het herstel van wat afgebroken en verwoest was. De familiehoofden gingen voor bij het schenken van hun gaven om de onkosten voor de bouw van de tempel te voldoen; en het volk dat hun voorbeeld volgde, gaf overvloedig van hun geringe bezittingen20. PeK 342 2 Zo spoedig mogelijk werd een altaar opgericht op de plaats van het vroegere altaar in de tempelvoorhof. Voor de diensten, verbonden met de inwijding van dit altaar had het volk zich "als één man" verzameld. Daar waren ze bijeen om de geheiligde diensten te herstellen, die onderbroken waren bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnessar. Alvorens ze vertrokken naar hun woonplaatsen, die ze trachtten te herstellen, "vierden zij het Loofhuttenfeest'' 21. PeK 342 3 De oprichting van het brandofferaltaar bemoedigde het getrouwe overblijfsel. Van harte namen ze deel aan de noodzakelijke voorbereidingen voor de herbouw van de tempel en kregen nieuwe moed bij het zien van de vorderingen van maand tot maand. Jarenlang hadden ze de zichtbare teke-, nen van Gods aanwezigheid moeten missen. En nu, omringd door de droevige herinneringen aan de afval van hun vaderen, verlangden ze naar een blijvend teken van Gods vergiffenis en goedkeuring. Meer dan het terugkrijgen van persoonlijke bezittingen en vroegere voorrechten, waardeerden ze Gods zegeningen. Op wonderbare wijze had Hij voor hen gewerkt, en ze voelden de zekerheid van zijn aanwezigheid bij hen; toch verlangden ze naar grotere zegeningen Vol blijde verwachting zagen ze uit naar de tijd, dat ze in de herbouwde tempel de heerlijkheid van God zouden aanschouwen. PeK 342 4 De werklieden die bezig waren met de voorbereiding van de bouwmaterialen, vonden in de puinhopen enkele van de reusachtige stenen die in de tijd van Salomo daar waren gebracht. Deze stenen waren gereed voor het gebruik, en er werd gezorgd voor veel nieuw materiaal; spoedig was het werk zover gevorderd, dat de hoeksteen moest worden gelegd. Dit vond plaats in tegenwoordigheid van vele duizenden, die samengekomen waren om de voortgang van het werk gade te slaan en uitdrukking te geven aan hun vreugde, dat ze er een aandeel in hadden. Toen de hoeksteen op zijn plaats werd gelegd, zong het volk, begeleid door de trompetten van de priesters en de cymbalen van de zonen van Asaf beurtzangen van lof en prijs aan de Here: "Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid over Israël" 22 PeK 343 1 Het huis dat herbouwd zou worden, was het onderwerp geweest van veel voorzeggingen aangaande Gods zegeningen die Hij Sion wilde bewijzen, en allen die bij de steenlegging aanwezig waren, zouden van ganser harte moeten hebben ingestemd bij deze gelegenheid. Toch werd tussen de muziek en het vreugdebetoon een wanklank gehoord. "Vele van de priesters, van de Levieten en van de familiehoofden, de ouden die het eerste huis hadden gezien, weenden luid, toen de grondlegging van dit huis voor hun ogen plaats had". 23 PeK 343 2 Het was natuurlijk dat droefheid de harten van deze bejaarde mensen zou vervullen, bij het denken aan de gevolgen van hun langdurige onboet-vaardigheid. Als zij en hun tijdgenoten God hadden gehoorzaamd en zijn plannen met Israël hadden volvoerd, zou de tempel die Salomo had gebouwd, niet zijn verwoest en was de ballingschap niet noodzakelijk geweest. Maar door ondankbaarheid en ontrouw waren ze verstrooid onder de heidenen. PeK 343 3 Nu waren de toestanden veranderd. In tedere ontferming had God zijn volk weer opgezocht, en hen in staat gesteld terug te keren naar hun eigen land. Droefheid over de fouten uit het verleden had plaats moeten maken voor gevoelens van grote blijdschap. God had het hart van Cyrus bewogen om hen te helpen bij de herbouw van de tempel, en dit had diepe dankbaarheid moeten brengen. Maar sommigen zagen Gods voorzienigheid niet. In plaats van zich te verblijden, koesterden ze ontevreden en moedeloze gedachten. Ze hadden de heerlijkheid gezien van Salomo's tempel, en ze klaagden over de minderwaardigheid van het gebouw dat nu werd opgericht. PeK 343 4 Het morren en klagen, en de ongunstige vergelijkingen hadden een ter-neerdrukkende invloed op de geest van velen, en verzwakte de handen van de werklieden. Ze begonnen zich af te vragen of ze zouden doorgaan met de oprichting van een gebouw dat reeds bij het begin zo hevig blootstond aan kritiek en oorzaak was van al dat klagen. PeK 343 5 Er waren echter velen onder de aanwezigen wier geloof groter en uitzicht breder was, en die niet ontevreden zagen naar de mindere heerlijkheid van deze tempel "Velen verhieven de stem met gejuich en vreugdebetoon, zodat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet kon onderscheiden van het geluid van het geween des volks, want het volk juichte met groot gejuich, zodat het geluid tot in de verte werd gehoord" 24 PeK 344 1 Als degenen die niet blij waren bij de grondlegging van de tempel, de gevolgen van hun kleingelovigheid op die dag hadden voorzien, zouden ze ontzet zijn geweest. Ze beseften niet het gewicht van hun afkeurende woorden en hun teleurstelling; ze beseften niet dat hun ontevredenheid de voltooiing van het huis des Heren zou vertragen. PeK 344 2 De pracht van de eerste tempel en de indrukwekkende diensten waren een bron van trots geweest voor Israël, eer ze in ballingschap werden gevoerd; maar hun eredienst had vaak de eigenschappen gemist die God het voornaamste vond, De heerlijkheid van de eerste tempel, de pracht van de dienst in deze tempel kon hen niet aanbevelen bij God; want datgene wat alleen waarde heeft in zijn oog, offerden ze niet Ze brachten Hem niet het offer van een verslagen en nederige geest. PeK 344 3 Als de vitale beginselen van Gods koninkrijk uit het oog worden verloren, worden vormen talrijk en buitensporig. Wanneer de karaktervorming wordt verwaarloosd, als het verfraaien van de ziel ontbreekt, als de eenvoud van godsvrucht wordt veracht, eisen trots en liefde voor vertoon fraaie kerk-gebouwen, prachtige versieringen en indrukwekkende diensten. Maar in dit alles wordt God niet geëerd. Hij stelt zijn kerk niet op prijs wegens haar uitwendige voorrechten, maar wegens de oprechte vroomheid, die haar onderscheidt van de wereld. Hij stelt haar op prijs naarmate de groei van haar leden in het kennen van Christus, naarmate hun groei in geestelijk opzicht. Hij zoekt naar de beginselen van liefde en goedheid. Alle schoonheid van kunst kan niet worden vergeleken met de schoonheid van aard en karakter, dat tot uiting komt in Christus' vertegenwoordigers. PeK 344 4 Een gemeente kan de armste in het land zijn. Ze kan alle aantrekkelijkheid van uiterlijk vertoon missen; maar als de leden de beginselen van Christus' karakter bezitten, zullen engelen in hun erediensten aanwezig zijn. De lof en dank uit dankbare harten zal opstijgen tot God als een welriekend reukwerk. PeK 344 5 "Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Dat de verlosten des Heren zo spreken, die Hij uit de macht van de tegenstander heeft verlost". PeK 344 6 "Zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. Beroemt u in zijn heilige naam; het hart van wie de Here zoeken, verheuge zich". "Omdat Hij de dorstende ziel heeft gelaafd en de hongerende ziel met het goede vervuld". 25 ------------------------Hoofdstuk 47--"Gods profeten stonden hen terzijde" PeK 346 1 Niet ver van de Israëlieten, die bezig waren met het herbouwen van de tempel, woonden de Samaritanen, een gemengd ras dat ontstaan was uit de huwelijken van heidense kolonisten uit de Assyrische provincies met de overgeblevenen van de tien stammen in Samaria en Galilea In latere jaren gaven de Samaritanen voor, de ware God te aanbidden, maar in hun hart en gebruiken waren ze afgodendienaars. Weliswaar zeiden ze, dat hun afgoden bedoeld waren om hen te herinneren aan de levende God, de Bestuurder van het heelal; toch was het volk geneigd om beelden te aanbidden. PeK 346 2 In de tijd van de herbouw werden deze Samaritanen bekend als de te-genstanders van Juda en Benjamin. Toen ze hoorden dat "zij die in bal-lingschap waren geweest, een tempel voor de Here, de God van Israël bouwden, kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden" met de wens mee te mogen helpen met de bouw. "Laat ons met u bouwen", stelden ze voor, "want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esar-haddon, de koning van Assur, die ons hierheen heeft doen optrekken". Maar dit voorrecht werd hun ontzegd. "Het gaat niet aan dat gij met ons een huis voor onze God bouwt", zeiden de leiders van Israël, "want wij alleen willen voor de Here, de God van Israël bouwen zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft". 1Slechts een overblijfsel had verkozen terug te keren uit Babel, en nu ze een werk op zich genomen hadden, dat schijnbaar hun krachten te boven ging, kwamen hun naaste buren met het aanbod hen te helpen. De Samaritanen zeiden, dat ze de ware God dienden, en uitten de wens te delen in de voorrechten en zegeningen, verbonden met de tempeldienst. "Wij zoeken uw God eveneens als gij", zeiden ze. "Laat ons met u bouwen". Wanneer echter de joodse leiders dit aanbod hadden aangenomen, zouden ze een deur hebben geopend voor afgoderij. Ze doorzagen de onoprechtheid van de Samaritanen. Ze beseften dat hulp, verkregen door een verbond met deze mannen, niets zou zijn, vergeleken met de zegeningen, die hun deel zouden zijn als ze de duidelijke geboden van Jehova zouden opvolgen. Wat betreft de verhouding tussen Israël en de omliggende volkeren had God door Mozes gezegd: "Gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen. Gij zult u ook met hen niet verzwageren; . . want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, zodat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des Heren tegen u zou ontbranden en Hij u weldra zou verdelgen". PeK 347 1 "Gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een heilig volk te zijn uit alle volken, die op de aardbodem wonen". 2 PeK 347 2 Het resultaat van zulk een verbond met de omringende volkeren was duidelijk voorzegd. "De Here zal u verstrooien onder alle natiën van het ene einde der aarde tot het andere", had Mozes gezegd; "aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen -- vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien". "En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel". 3 PeK 347 3 Zerubbabel en zijn metgezellen kenden deze en soortgelijke uitspraken van de Schrift, en tijdens de recente ballingschap hadden ze tal van bewijzen gehad voor de vervulling ervan. En nu hadden ze zich bekeerd van hun boze weg, waardoor de oordelen, zo duidelijk door Mozes voorzegd, hen en hun vaderen hadden getroffen; ze waren met heel hun hart teruggekeerd tot God en hadden hun verbondsverhouding met Hem vernieuwd, zodat ze hadden mogen terugkeren naar Judea, om te herstellen wat verwoest was. Zouden ze nu, bij het begin van hun nieuwe taak, een verbond met afgodendienaars aangaan? PeK 347 4 "Gij zult met hen geen verbond sluiten", had God gezegd; en zij die zich onlangs opnieuw aan de Here hadden gewijd bij het altaar, dat opgericht was vóór de puinhopen van de tempel, beseften dat de grenslijn tussen Gods volk en de wereld duidelijk aangegeven moet zijn. Ze weigerden een verbond aan te gaan met hen die, hoewel ze de eisen van Gods wet kenden, niet daaraan wilden gehoorzamen PeK 347 5 De beginselen uit het boek Deuteronomium, gegeven voor het onderricht van Israël, moeten door Gods volk tot het einde toe gehoorzaamd worden. Ware voorspoed is afhankelijk van het bestaan van de verbondsverhouding met God We kunnen ons niet veroorloven een compromis te sluiten met mensen die Hem niet vrezen. PeK 348 1 Er is een gedurig gevaar dat belijdende christenen zullen menen dat ze, om invloed uit te oefenen op wereldse mensen, tot op zekere hoogte aan de wereld gelijkvormig moeten worden. Hoewel zulk een handelwijze schijnbaar grote voordelen biedt, eindigt het echter altijd in geestelijk verlies. Gods volk moet voor elke sluwe invloed, die ingang zoekt door vleiende verleidingen van de vijanden der waarheid, op zijn hoede zijn. Ze zijn pelgrims en vreemdelingen in deze wereld, en reizen op een weg die door gevaren is omgeven. Ze mogen geen acht slaan op de listige draaierijen en verleidingen die hen willen overhalen tot een samengaan. PeK 348 2 Niet de open en bekende vijanden van Gods werk zijn het meest te vrezen. Zij die evenals de tegenstanders van Juda en Benjamin met gladde woorden en mooie toespraken komen, met de schijnbare bedoeling om vriendschap te sluiten met Gods kinderen, hebben meer macht om te verleiden. Tegen hen moet elke ziel op zijn hoede zijn, om niet ongemerkt in een handig verborgen sluwe valstrik te vallen. Vooral in deze tijd, nu de geschiedenis van deze wereld haar einde nadert, eist de Here van zijn kinderen een waakzaamheid die niet mag afnemen. Hoewel echter de strijd onophoudelijk is, hoeft niemand alleen te strijden. Engelen helpen en beschermen degenen die ootmoedig wandelen voor God. Nooit zal onze Heer iemand in de steek laten die op Hem vertrouwt. Als zijn kinderen Hem zoeken voor bescherming tegen het kwaad, verheft Hij vol medelijden en liefde een banier tegen de vijand. Raak hen niet aan, zegt Hij, want ze behoren Mij toe. Ik heb ze in mijn handpalmen gegraveerd. PeK 348 3 Onvermoeibaar in hun tegenstand verzwakten de Samaritanen de handen van het volk van Juda, "en schrikte hen af van het bouwen. Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, ten einde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe". 4 Door onjuiste berichten wekten ze achterdocht bij hen die daartoe licht geneigd waren. Maar gedurende tal van jaren werden de machten van het kwaad in toom gehouden en had het volk van Juda gelegenheid hun werk voort te zetten. PeK 348 4 Terwijl satan zijn best deed de hoogste machten in het Medo-Perzische rijk te beïnvloeden om Gods volk tegen te werken, werkten engelen ten behoeve van de ballingen. In deze strijd stelde heel de hemel belang. Door de profeet Daniël hebben we een glimp gekregen van deze machtige strijd tussen de machten van goed en kwaad. Drie weken lang streed Gabriël met de machten der duisternis, in zijn pogen de invloeden die in de geest van Kores aan het werk waren, tegen te staan; en eer de strijd eindigde, kwam Christus zelf Gabriël te hulp. "De vorst van het koninkrijk der Perzen stond eenentwintig dagen tegenover mij", zei Gabriël; "doch zie, Michaël, een der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koningen der Perzen, de overhand behield". 5 De hemel had alles gedaan wat mogelijk was ten behoeve van Gods volk. Eindelijk werd de overwinning behaald; de machten van de vijand werden in toom gehouden tijdens de regering van Kores en van zijn zoon Cambyses, die ongeveer zeven en een half jaar regeerde. PeK 349 1 Dit was een tijd van wonderlijke gelegenheden voor de joden. De voornaamste krachten van de hemel werkten aan de harten van koningen, en het volk van God moest alles doen om het besluit van Kores ten uitvoer te brengen. PeK 349 2 Ze hadden alles moeten doen om de tempel en zijn diensten te herstellen en zich weer te vestigèn in hun eigen huizen. Maar op de dag van Gods heerkracht toonden velen zich onwillig. De tegenstand van hun vijanden was groot en hardnekkig, en geleidelijk verloren de bouwlieden de moed. Enkelen konden niet vergeten wat had plaatsgevonden bij het leggen van het fundament, toen velen uiting hadden gegeven aan hun gebrek aan vertrouwen in dit werk. En naarmate de Samaritanen brutaler werden, vroegen vele joden zich af of de tijd om te bouwen eigenlijk wel gekomen was. Dit gevoel nam hand over hand toe. Velen van de bouwlieden keerden ontmoedigd en verslagen terug naar hun huizen, om hun dagelijks werk te hervatten. PeK 349 3 Gedurende de regering van Cambyses ging het werk aan de tempel langzaam voort. En tijdens het bestuur van de valse Smerdis (in Ezra 4:7 Artaxerxes genoemd) brachten de Samaritanen de gewetenloze bedrieger ertoe een wet uit te vaardigen, waarbij de joden verboden werd hun tempel en stad te herbouwen. PeK 349 4 Meer dan een jaar werd de tempel verwaarloosd en bijna in de steek gelaten. Het volk woonde in hun huizen, en trachtte tijdelijk welvaart te verkrijgen; maar hun toestand was beklagenswaardig. Hoe hard ze ook werkten, het ging hun niet voor de wind. Zelfs de natuurelementen schenen tegen hen samen te spannen. Omdat ze de tempel woest lieten liggen, zond de Here hen een verwoestende droogte. God had hen de vruchten van veld en tuin gegeven, koren en wijn en olie, als teken van zijn gunst; maar omdat ze deze rijke gaven zo zelfzuchtig hadden gebruikt, werden de zegeningen hun onthouden. PeK 349 5 Deze toestanden bestonden tijdens de eerste regeringsjaren van Darius Hystaspes Zowel geestelijk als stoffelijk verkeerden de Israëlieten in een beklagenswaardige toestand. Ze hadden zo lang gemord en getwijfeld; zo lang hadden ze hun eigen belangen op de voorgrond geplaatst, terwijl ze onverschillig toezagen hoe de tempel des Heren in puin lag, dat velen Gods doel met hun terugkeer in Judea uit het oog hadden verloren; en deze mensen zeiden: "De tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis herbouwd worde". 6 PeK 350 1 Maar zelfs dit donkere tijdstip was niet zonder hoop voor degenen die op God vertrouwden. De profeten Haggai en Zacharia werden geroepen om deze crisis het hoofd te bieden. In roerende getuigenissen openbaarden deze boodschappers aan het volk de ware oorzaak van hun moeilijkheden. Het gebrek aan tijdelijke welvaart was het gevolg van het feit, dat ze Gods belangen verwaarloosden, zeiden de profeten. Als de Israëlieten God hadden geëerd, als ze Hem de eerbied en het ontzag hadden gegeven waarop Hij recht had, door het bouwen van zijn huis tot hun eerste taak te maken, zouden ze zijn zegeningen en aanwezigheid hebben ervaren. PeK 350 2 Tot hen die moedeloos waren geworden, richtte Haggai zich met de indrin-gende vraag: "Is het voor ü de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt? Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen, bedenkt wat u wedervaren is". Waarom hebt u zo weinig gedaan? Waarom hebt u gedacht aan uw eigen huizen, en geen zorg gehad voor Gods huis? Waar is de ijver die u vroeger hebt gehad voor het herstel van het huis des Heren? Wat hebt u gewonnen door voor uzelf te werken? Het verlangen om aan gebrek te ontsnappen, heeft u ertoe gebracht de tempel te veronachtzamen, maar deze veronachtzaming heeft juist over u gebracht waarvoor u hebt gevreesd. "Gij hebt veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel". PeK 350 3 En toen openbaarde de Here in woorden die niet mis te verstaan waren, de oorzaak voor hun gebrek: "Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies Ik er in. Waarom dat? luidt het woord des Heren der heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most en de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen" "Bedenk, wat u wedervaren is", drong de Here aan. "Beklimt het gebergte, haalt hout, en herbouwt dit huis; dan zal ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden". 7 PeK 350 4 De boodschap van raad en vermaning die Haggai bracht, werd door de leiders en het volk van Israël ter harte genomen. Ze voelden dat God het ernstig met hen meende. Ze durfden de herhaalde instructies, dat hun welvaart, zowel tijdelijk als geestelijk, afhankelijk was van gehoorzaamheid aan Gods geboden, niet in de wind te slaan. Opgeschrikt door de waarschuwingen van de profeet hoorden Zerubbabel en Jozua met al het overblijfsel van het volk naar de stem van de Here hun God en de woorden van de profeet Haggai. PeK 351 1 Zodra Israël besloten had te luisteren, werden de vermanende woorden gevolgd door een bemoedigende boodschap. "En Haggai. . zeide tot het volk: Ik ben met u, luidt het woord des Heren. En de Here wekte de geest op van Zerubbabel... en van Jozua ... en van al het overblijfsel des volks, zodat zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun God". 8 PeK 351 2 Binnen een maand, nadat het werk aan de tempel was hervat, kregen de bouwlieden weer een bemoedigende boodschap. "Wees sterk, Zerubbabel", sprak de Here door zijn profeet; "wees sterk, Jozua ... en wees sterk, al gij volk des lands, luidt het woord des Heren, en gaat aan het werk, want Ik ben met u, luidt het woord van de Here der heerscharen". 9 Aan Israël had de Here gezegd, toen ze bij de Sinai waren: "Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen en Ik zal hun tot een God zijn. En zij zullen weten dat Ik, de Here, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone; Ik ben de Here, hun God". 10 En nu strekte God opnieuw zijn hand uit om te redden, ondanks het feit, dat ze "wederspannig" waren geweest en zijn Heilige Geest hadden bedroefd. 11Als bewijs, dat Hij erkende dat ze met Hem samenwerkten, vernieuwde Hij zijn verbond, dat zijn Geest onder hen zou blijven; en Hij sprak tot hen: "Vreest niet". PeK 351 3 Ook nu zegt de Here tot zijn kinderen: "Wees sterk ... en werk; want Ik ben met u". De christen heeft altijd een krachtige Helper in zijn God. Het is mogelijk dat we niet weten hoe de Here helpt; maar één ding weten we: Hij zal hen die hun vertrouwen in Hem hebben gesteld, nooit in de steek laten. Als christenen zouden beseffen hoe dikwijls de Here voor hen de weg heeft geëffend, opdat de plannen van de vijand met hen niet in vervulling zouden gaan, zouden ze, terwijl ze voorwaarts strompelen, niet klagen. Hun geloofsoog zou gericht zijn op God, en geen enkele beproeving zou hen doen wankelen. Ze zouden Hem erkennen als hun wijsheid en kracht en Hij zou door hen tot stand brengen wat zijn voornemen met hen is. PeK 351 4 De ernstige smeekbeden en bemoedigingen van Haggai werden door Zacharia herhaald en verrijkt. God had hem verwekt om naast Haggai te staan en bij Israël erop aan te dringen het gebod om aan het werk te gaan en te bouwen ten uitvoer te brengen. De eerste boodschap van Zacharia was een verzekering dat Gods woord nooit zal falen, en een belofte van zegen voor degenen die zouden luisteren naar het vaste profetische woord. PeK 351 5 Hoewel de velden onbebouwd lagen, hun magere voorraad snel afnam, en ze omringd waren door onvriendelijke mensen, gingen de Israëlieten toch in geloof verder, in antwoord op de oproep van Gods boodschappers, en ze werkten hard om de verwoeste tempel te herstellen. Dit werk vroeg een vast vertrouwen in God. Terwijl het volk deed wat het kon en zocht naar een vernieuwing van Gods genade in hart en leven, kregen ze de ene boodschap na de andere van Haggai en Zacharia, met de belofte dat hun geloof rijk zou worden beloond; dat Gods woord over de toekomstige heerlijkheid van de tempel, die ze nu bouwden, in vervulling zou gaan. Als de tijd gekomen zou zijn, zou de Wens van alle volkeren in dit gebouw verschijnen als de Leraar en Heiland van de mensen. PeK 352 1 Op deze wijze werden de bouwlieden niet aan hun lot overgelaten; "de profeten Gods stonden hen met hun hulp terzijde"; en de Here der heerscharen zelf had gezegd: "Weest sterk ... en werk, want Ik ben met u". 12 PeK 352 2 Met diep berouw, en bereid in geloof voorwaarts te gaan, kregen ze de belofte van tijdelijke welvaart. "Van deze dag aan", had de Here gezegd, "zal Ik u zegenen". 13 PeK 352 3 Zerubbabel, hun leidsman, die in al de jaren sedert de terugkeer uit Babel zo beproefd was, kreeg een uiterst belangrijke boodschap. De dag zou komen, had de Here gezegd, dat alle vijanden van zijn uitverkoren volk verslagen zouden zijn. "Te dien dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel,... mijn knecht, nemen,... en Ik zal u tot een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren". 14 Nu zag de gouverneur van Israël de betekenis van de voorzienigheden die hem door teleurstellingen en verslagenheid hadden geleid; hij zag Gods bedoeling in dit alles. PeK 352 4 Deze persoonlijke boodschap aan Zerubbabel is vermeld als bemoediging voor Gods kinderen in alle tijden. God heeft een bepaalde bedoeling door zijn kinderen beproevingen te zenden. Hij leidt hen niet anders dan ze zelf zouden hebben gekozen als ze van het begin het eind konden zien en de heerlijkheid zouden ontdekken van Gods plannen met hen. Alles wat Hij door beproevingen en druk over hen laat komen, heeft het doel hen sterk te maken, zodat ze voor Hem kunnen lijden. PeK 352 5 De boodschappen van Haggai en Zacharia wekten het volk op om alles in te spannen voor de herbouw van de tempel; maar terwijl ze aan het werk waren, werden ze ernstig gehinderd door de Samaritanen en anderen, die allerlei verhinderingen bedachten. Bij een zekere gelegenheid bezochten de provinciale bestuurders van het Medo-Perzische rijk Jeruzalem, en vroegen wie hen had toegestaan de stad te herbouwen. Als de joden in die tijd niet op Gods leiding hadden vertrouwd, zou dit onderzoek noodlottig zijn geweest voor hen. "Doch het oog van hun God rustte op de oudsten der Judeeërs, zodat zij hen de arbeid niet deden staken, totdat er bericht naar Darius was gegaan". 15 De beambten kregen zulk een verstandig antwoord, dat ze besloten een brief te schrijven aan Darius Hystaspes, die toen koning van Medo-Perzië was, waarbij ze zijn aandacht vestigden op het oorspronkelijk bevel van Kores, die geboden had het huis van God te Jeruzalem te herbouwen, terwijl de onkosten uit de schatkist van de koning zouden worden voldaan. PeK 353 1 Darius zocht naar dit bevel en vond het; daarop gaf hij bevel aan hen die inlichtingen hadden gevraagd, dat ze het werk van de herbouw van de tempel moesten laten voortgaan. "Laat de arbeid aan dat huis Gods toe", gebood hij; "de stadhouder der Judeeërs en hun oudsten mogen dat huis Gods op zijn plaats bouwen. PeK 353 2 "Tevens", gebood Darius, "is door mij bevel gegeven aangaande hetgeen gij doen zult aan deze oudsten der Judeeërs bij de bouw van dit huis Gods; uit de koninklijke inkomsten, uit de schatting van het gebied over de Rivier, zal nauwkeurig en zonder uitstel betaling aan die mannen worden gedaan. En wat er nodig is: jonge stieren, rammen, lammeren voor de brandoffers aan de God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, volgens de opgave van de priesters te Jeruzalem, dat moet hun dag aan dag volledig ter beschikking worden gesteld, opdat zij de God des hemels welriekende offers kunnen brengen en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen". Verder gebood de koning dat zware straffen zouden toegepast worden op hen, die op enige wijze met dit besluit zouden knoeien; en hij eindigde met de merkwaardige woorden: "De God nu, die zijn naam daar heeft doen wonen, stote iedere koning en elk volk neder, die als overtreders hun hand uitstrekken om dit huis Gods te Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, heb bevel gegeven; het worde nauwkeurig uitgevoerd". 16 PeK 353 3 Zo bereidde de Here de weg voor de voltooiing van de tempel. Maandenlang, eer dit besluit was uitgevaardigd, hadden de Israëlieten in geloof gewerkt, terwijl de profeten hen hielpen door boodschappen voor die tijd, waardoor Gods doel voor Israël de bouwers voor ogen werd gehouden. Twee maanden na de laatste boodschap van Haggai die opgeschreven staat, kreeg Zacharia een reeks gezichten betreffende Gods werk op aarde. Deze boodschappen, die in de vorm van gelijkenissen en symbolen werden gegeven, kwamen in een tijd van grote onzekerheid en spanning en hadden bijzondere betekenis voor de mannen, die voorwaarts gingen in de naam van de God van Israël. Het kwam de leiders voor alsof de toestemming, dat de joden mochten herbouwen, zou worden ingetrokken; de toekomst zag er somber uit. God zag dat zijn volk bemoedigd moest worden door een openbaring van zijn oneindige ontferming en liefde. In een gezicht hoorde Zacharia de engel des Heren de vraag stellen: "Here der heerscharen, hoelang nog zult Gij zonder erbarming zijn over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren toornig zijt? De Here antwoordde daarop de engel die met mij sprak", zegt Zacharia, "met goede woorden, troostrijke woorden. PeK 354 1 "Vervolgens zeide tot mij de engel die met mij sprak: Predik: zo zegt de Here der heerscharen: Ik ben voor Jeruzalem en voor Sion met grote ijver ontbrand, maar Ik ben zeer toornig op de overmoedige volken, die, terwijl Ik maar een weinig vertoornd was, meehielpen ten kwade. Daarom, zo zegt de Here: Ik keer in erbarming tot Jeruzalem weder; mijn huis zal daarin gebouwd worden ... en het meetsnoer zal over Jeruzalem gespannen worden". PeK 354 2 De profeet moest nu voorzeggen: "Zo zegt de Here der heerscharen: Wederom zullen mijn steden overvloeien van het goede; nóg zal de Here Sion troosten, Jeruzalem nóg verkiezen". 17 PeK 354 3 Zacharia zag toen de machten, die Juda, Israël en Jeruzalem hadden verstrooid, gesymboliseerd door vier horens. Direct daarop zag hij vier smeden, die de middelen voorstelden, door de Here gebruikt om zijn volk en het huis van zijn eredienst te herstellen. 18 PeK 354 4 "Ik sloeg mijn ogen op en zag toe", zei Zacharia, "en zie, een man met een meetsnoer in de hand. Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn. En zie, toen de engel, die met mij sprak, naar voren trad, ging een andere engel hem tegemoet, tot wie hij zeide: Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de menigte van mensen en vee daarin. En Ik zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar". 19 God had geboden dat Jeruzalem herbouwd moest worden; het visioen van het opmeten van de stad was een verzekering dat Hij zijn bedroefde kinderen troost en kracht zou schenken, en de beloften van zijn eeuwigdurend verbond in vervulling zou doen gaan. Zijn bescherming en zorg zouden volgens zijn woorden zijn als een vurige muur rondom, en door hen zou zijn heerlijkheid aan alle mensen geopenbaard worden. Wat Hij voor zijn volk deed, zou over heel de aarde bekend worden. "Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls". 20 ------------------------Hoofdstuk 48--Jozua en de engel PeK 356 1 De gestadige voortgang van de bouwers aan de tempel verontrustte en alarmeerde de machten van het kwaad ten zeerste. Satan besloot alles in het werk te stellen om Gods volk te ontmoedigen en te verzwakken door hen hun onvolmaakt karakter voor ogen te houden. Als degenen die lang geleden als gevolg van hun zonden opnieuw ertoe gebracht waren Gods geboden te veronachtzamen, zouden ze weer in de slavernij der zonde raken. PeK 356 2 Omdat Israël was uitverkoren om de kennis van God op aarde te bewaren, waren ze altijd het bijzondere mikpunt van satans vijandschap geweest; hij was vast besloten hun ondergang te bewerken. Zolang ze gehoorzaam waren, kon hij hen geen kwaad doen; daarom had hij gehoorzaam gedaan wat in zijn macht lag om hen te verleiden tot het kwaad Doordat ze verstrikt waren in zijn verleidingen, hadden ze Gods wet overtreden en waren daardoor ten prooi gevallen aan hun vijanden. PeK 356 3 Hoewel ze echter gevankelijk naar Babel werden gebracht, verliet God hen niet. Hij zond zijn profeten tot hen met berispingen en waarschuwingen en wekte hen op, zodat ze hun schuld zagen. Toen ze zich voor God verootmoedigden, en met oprecht berouw tot Hem terugkeerden, zond Hij hun boodschappen van bemoediging, en beloofde dat Hij hen uit hun ballingschap zou verlossen, hen weer zou doen delen in zijn gunst en hen weer terug zou brengen naar hun land. En nu het werk van opbouw was begonnen en een overblijfsel van Israël reeds teruggekeerd was naar Judea, was satan vast besloten de uitvoering van Gods plannen te verhinderen, en hiertoe trachtte hij de heidense volken te bewegen hen algeheel uit te roeien. PeK 356 4 Maar in deze bange tijd sterkte de Here zijn volk "met goede woorden, troostrijke woorden". 1Door een indrukwekkend beeld van het werk van satan en het werk van Christus liet Hij de macht zien van hun Voorspraak om de aanklager van zijn volk het zwijgen op te leggen. PeK 356 5 In een gezicht ziet de profeet de hogepriester Jozua, "bekleed met vuile klederen", staande vóór de Engel des Heren", 2 terwijl hij Gods barmhar tigheid inroept voor zijn zwaar beproefd volk. Terwijl hij pleit op de vervulling van Gods beloften, staat satan klaar om hem te weerstaan. Hij wijst op de zonden van Israël als reden waarom ze Gods gunst niet meer deelachtig kunnen zijn. Hij eist hen op als zijn prooi en staat erop dat ze in zijn handen worden gegeven. PeK 357 1 De hogepriester kan zichzelf en zijn volk niet verdedigen tegen satans be-schuldigingen. Hij zegt niet dat Israël vrij van schuld is. Hij staat voor de engel in vuile klederen, als symbool van de zonden van het volk, waarvan hij de vertegenwoordiger is; hij belijdt hun zonde, maar wijst ook op hun berouw en ootmoed, terwijl ze vertrouwen op de barmhartigheid van een Verlosser, die de zonden vergeeft. In geloof maakt hij aanspraak op Gods beloften. PeK 357 2 Dan legt de Engel, die Christus zelf is, als Verlosser van zondaars de aanklager van zijn volk het zwijgen op met de woorden: "De Here bestraffe u, satan, ja, de Here, die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt?'' 3 Lange tijd had Israël doorgebracht in de oven van beproeving. Door hun zonden waren ze haast verteerd in de vlammen, door satan en zijn engelen aangestoken om hen te verdedigen; maar nu had God zijn hand uitgestoken om hen te verlossen. PeK 357 3 Wanneer de voorspraak voor Jozua is aanvaard, wordt bevel gegeven: "Doet hem de vuile klederen uit"; en tot Jozua zegt de Engel: "Zie, ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan . Toen zetten zij een reine tulband op zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan". 4 Zijn zonden en de zonden van het volk waren vergeven. Israël was bekleed met wisselklederen -- de gerechtigheid van Christus was hun toegerekend. De tulband, op het hoofd van Jozua geplaatst, was een zoals de priesters droegen, en had als opschrift: "Den Here heilig", 5 wat duidde op het feit dat hij nu dienst kon doen voor God in diens heiligdom, zonder dat met zijn vorige zonden rekening werd gehouden. PeK 357 4 Nu sprak de Engel tot Jozua: "Zo zegt de Here der heerscharen: Indien gij in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan". 6 Als hij gehoorzaam zou zijn, zou hij geëerd worden als de rechter, of heerser, over de tempel en zijn diensten; hij zou verkeren onder de engelen die aanwezig waren, terwijl hij nog op aarde was; en ten slotte zou hij deel uitmaken van de verheerlijkte schare rond de troon van God. PeK 357 5 "Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten -- zijn immers mannen die ten wonderteken dienen -- voorwaar, Ik zal mijn knecht, de Spruit, doen komen". 7 In deze Spruit, de komende Verlosser, lag Israëls hoop. Door geloof in de komende Verlosser hadden Jozua en zijn volk vergiffenis ontvangen. Door geloof in Christus deelden zij weer in Gods gunst. Uit hoofde van zijn verdiensten zouden zij, als ze wandelden in zijn wegen en zijn geboden zouden bewaren, dienen ten wonderteken, geëerd door de volken op aarde als uitverkorenen van de hemel. PeK 358 1 Zoals satan Jozua en zijn volk aanklaagde, heeft hij door de eeuwen heen hen aangeklaagd die Gods barmhartigheid en gunst zoeken. Hij is de "aanklager van onze broeders", 8 die hen dag en nacht aanklaagt voor onze God. Deze strijd wordt herhaald over elke ziel die uit de macht van het kwaad is verlost en wiens naam staat geschreven in het boek des levens van het Lam. Niemand wordt lid van Gods familie zonder eerst weerstand te moeten bieden aan de vijand. Maar Hij, die vroeger Israëls hoop was, en die hun verdediging, hun rechtvaardiging en verlossing was, is ook nu nog de toevlucht voor zijn kerk. PeK 358 2 Satans aanklachten tegen hen die de Here zoeken zijn niet het gevolg van zijn ongenoegen over hun zonden. Hij verheugt zich over de gebreken in hun karakter, want hij weet dat hij alleen macht over hen heeft als ze Gods wet overtreden. Zijn aanklachten zijn uitsluitend het gevolg van zijn vijandschap tegen Christus. Door het verlossingsplan breekt Jezus de greep van satan op de mens en redt zielen uit zijn macht. Alle haat en vijandschap van de aartsopstandeling wordt gewekt als hij de bewijzen ziet van Christus' oppergezag; en met duivelse macht en sluwheid werkt hij om de kinderen der mensen, die de verlossing hebben aanvaard, aan Hem te ontworstelen. Hij brengt mensen tot twijfelen, zodat ze het vertrouwen in God kwijtraken en van zijn liefde worden gescheiden; hij brengt hen in verleiding om Gods wet te overtreden, en maakt dan aanspraak op hen als zijn gevangenen, terwijl hij Christus het recht bestrijdt hen aan hem te ontnemen. PeK 358 3 Satan weet dat zij die God om vergiffenis en genade vragen, deze zullen ontvangen; daarom houdt hij hen hun zonden voor om hen moedeloos te maken. Hij is steeds bezig om in hen die trachten aan God gehoorzaam te zijn iets te vinden tot aanklagen. Zelfs hun beste en meest aanvaardbare dienst tracht hij verdorven voor te stellen. Door talloze plannen, die uiterst sluw en wreed zijn, tracht hij zich te verzekeren van hun veroordeling De mens kan in eigen kracht nooit aan de aanvallen van de vijand weerstand bieden Hij staat in klederen, door zonde bevlekt, voor God, terwijl hij zijn schuld belijdt. Maar Jezus pleit als onze Voorspraak met succes voor allen die in berouw en geloof de zorg voor hun zielen aan Hem hebben toevertrouwd. Hij bepleit hun zaak en door de machtige argumenten van Golgota wordt de aanklager het zwijgen opgelegd. Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan Gods wet heeft Hem alle macht gegeven in de hemel en op de aarde, en Hij vraagt van zijn Vader barmhartigheid en verzoening voor de schuldige mens. Tot de aanklager van zijn volk zegt Hij: "De Here bestraffe u, satan. Dezen zijn gekocht met mijn bloed, als brandhout uit het vuur gerukt". En tot hen, die in geloof op Hem zien, spreekt Hij: "Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan". 9 PeK 359 1 Allen die zich bekleed hebben met het kleed van Christus' gerechtigheid, zullen voor Hem staan als uitverkoren, getrouw en waar. Satan heeft geen macht hen te rukken uit de hand van de Heiland. Geen enkele ziel die berouwvol en gelovig zijn bescherming heeft gezocht, zal door Christus in satans macht worden overgelaten. Zijn belofte luidt: "Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met mij maakt". De belofte aan Jozua geldt voor allen: "Indien gij in mijn wegen wandelt..zal Ik u doen verkeren onder hen die hier staan". 10 Gods engelen zullen reeds in deze wereld naast hen gaan, en eenmaal zullen ze staan tussen de engelen die Gods troon omringen. PeK 359 2 Het visioen van Zacharia over Jozua en de Engel heeft met name betrekking op de ervaring van Gods volk in de slotgebeurtenissen tijdens de Grote Verzoendag. De laatste gemeente zal grote beproevingen en verdrukkingen meemaken. Zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren, zullen de woede van de draak en zijn scharen ondervinden. Satan telt de wereld als zijn onderdanen; hij heeft zelfs macht over vele belijdende christenen. Maar hier staat een kleine groep die weerstand biedt aan zijn oppergezag. Als hij hen van de aarde zou kunnen wegdoen, zou zijn overwinning volledig zijn. Zoals hij de heidense volken heeft beïnvloed om Israël uit te roeien, zal hij in de nabije toekomst de goddeloze machten op aarde aansporen Gods volk uit te roeien. Van de mensen zal worden geëist dat ze gehoorzaamheid bewijzen aan menselijke instellingen die in strijd zijn met Gods wet. PeK 359 3 Zij die trouw zijn aan God, zullen worden worden bedreigd, aangeklaagd en vogelvrij verklaard. Ze zullen worden verraden door ouders en familie, door broeders en vrienden, tot de dood toe. 11 Hun enige hoop is Gods barmhar-tigheid; hun enige verdediging is het gebed. Zoals Jozua pleitte bij de Engel, zal het overblijfsel met gebroken hart en onwankelbaar geloof pleiten op vergiffenis en verlossing door Jezus, hun Voorspraak. Ze zijn zich ten volle bewust van hun zondige leven, ze zien hun zwakheden en onwaardigheid; en ze staan bloot aan wanhoop. PeK 359 4 De verzoeker staat gereed hen aan te klagen, zoals hij gereedstond bij Jozua. Hij wijst op hun vuile klederen, hun onvolkomen karakter. Hij houdt hen hun zwakheden en dwaasheid, hun zonde van ondankbaarheid, hun afwijken van Christus, die als Verlosser is onteerd, voor ogen. Hij tracht hen af te schrikken met de gedachte, dat hun geval hopeloos is, dat de smet van hun zonde nooit afgewassen kan worden. Hij hoopt op deze wijze hun geloof te vernietigen, zodat ze vallen voor zijn verzoekingen, en hun trouw aan God prijsgeven. PeK 360 1 Satan weet precies met welke zonde hij Gods volk heeft trachten te verleiden, en hij houdt hen zijn beschuldigingen voor met de woorden, dat ze door hun zonden het recht op Gods bescherming hebben verbeurd, zodat hij het recht heeft hen te vernietigen. Hij noemt hen evenzeer onwaardig om te delen in Gods gunst als dat met hem het geval is. "Zijn dat de mensen", zegt hij, "die mijn plaats en de plaats van mijn engelen in de hemel moeten innemen? Ze geven voor, Gods wet te gehoorzamen, maar hebben ze aan haar voorschriften voldaan? Hebben ze niet zichzelf meer liefgehad dan God? Hebben ze niet hun eigen belangen boven de dienst van God geplaatst? Hebben ze niet de dingen van deze wereld liefgehad? Zie naar de zonden die hun leven hebben gekenmerkt. Zie hun zelfzucht, hun kwaadaardigheid, hun haat jegens elkander. Zal God mij en mijn engelen uit zijn tegenwoordigheid verbannen en hen belonen die schuldig zijn aan dezelfde zonden? Dat kunt U niet doen, Heer, als U rechtvaardig bent. Het recht eist, dat ze veroordeeld zullen worden". PeK 360 2 Maar hoewel Christus' volgelingen hebben gezondigd, hebben ze zich toch niet volledig door satanische werktuigen laten beheersen. Ze hebben berouw gehad over hun zonden, en hebben nederig en berouwvol de Here gezocht; en Gods Voorspraak pleit voor hen. Hij die het meest gekwetst is door hun ondankbaarheid, die hun zonde, maar ook hun berouw kent, zegt: "De Here bestraffe u, satan Ik heb mijn leven gegeven voor deze zielen. Ze zijn in mijn handpalmen. Ze mogen een onvolmaakt karakter bezitten; het kan zijn dat ze te kort geschoten zijn in hun pogen; maar ze hebben berouw gehad, en Ik heb hen vergeven en hen aangenomen". PeK 360 3 Satans aanvallen zijn krachtig, zijn verleidingen sluw; maar Gods oog rust op zijn volk. Hun beproeving is zwaar, de vlammen van de oven dreigen hen te verteren; maar Jezus zal ze daaruit leiden als goud, beproefd in het vuur Hun aardsgezindheid zal worden weggenomen, zodat het beeld van Christus door hen volkomen kan worden geopenbaard Het kan soms lijken, alsof de Here bij tijden de gevaren van zijn kerk, en het leed, haar aangedaan door haar vijanden, heeft vergeten. Maar dit is niet het geval. Niets in de wereld heeft voor God zoveel waarde als zijn kerk. Hij wil n;et dat een wereldse gedragslijn haar zal besmetten. Hij laat niet toe dat zijn kerk door satans verzoekingen wordt overwonnen. Hij zal degenen die Hem op onjuiste wijze voorstellen, straffen, maar Hij zal genadig zijn jegens allen die oprecht berouw hebben. Allen die hem aanroepen om kracht voor de groei van het christelijk karakter, zal Hij alle nodige hulp bieden. PeK 360 4 In de eindtijd zal Gods volk zuchten en klagen over de gruwelen die in de wereld zijn. Onder tranen zullen zij de goddelozen waarschuwen voor het gevaar waarin ze zich bevinden door Gods wet te vertreden, en met onuitsprekelijk verdriet zullen ze zich berouwvol voor de Here verootmoedigen De goddelozen zullen spotten met hun verdriet en hun ernstige smeekbeden belachelijk maken. Maar de zieleangst en verootmoediging van Gods volk is een onmiskenbaar bewijs dat ze kracht en adel van karakter, als gevolg van de zonde verloren, terugwinnen. PeK 361 1 Omdat ze Christus naderen, omdat hun ogen gericht zijn op zijn volkomen reinheid, zien ze zo helder de uitermate grootte van de zonde. Zachtmoedigheid en ootmoed zijn voorwaarden voor succes en overwinning. Een overwinningskroon wacht hen die zich buigen aan de voet van het kruis. Gods getrouwe, biddende kinderen worden als het ware door Hem omringd. Zelf weten ze niet hoe veilig ze zijn. Aangepord door satan trachten de oversten van deze wereld hen te verdelgen; maar als de ogen van Gods kinderen geopend konden worden, zoals dat het geval was met Elisa's knecht in Dotan, zouden ze zien hoe Gods engelen om hen gelegerd zijn, die de machten der duisternis in toom houden. PeK 361 2 Terwijl Gods volk zich voor Hem verootmoedigt, en smeekt om een rein hart, wordt geboden: "Doet de vuile klederen weg", en de bemoedigende woorden worden gehoord: "Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan". 12 Het vlekkeloos gewaad van Christus' gerechtigheid wordt gegeven aan de beproefde, verzochte, getrouwe kinderen van God. Het verachte overblijfsel wordt met heerlijke gewaden bekleed, om nooit meer door het verderf in de wereld te worden besmet. Hun namen blijven staan in het boek des levens van het Lam, dat de namen bevat van de getrouwen ut alle tijden. Ze hebben de verleidingen van de bedrieger weerstaan; het dreigen van de draak heeft hen niet afgebracht van hun trouw aan God. Nu zijn ze voor altijd veilig voor de listen van de verleider. Hun zonden zijn gelegd op de bewerker van zonde. Een reine tulband wordt op hun hoofd geplaatst. PeK 361 3 Terwijl satan zijn beschuldigingen uit, plaatsen onzichtbare engelen op de getrouwen het zegel van de levende God. Deze zijn het, die met het Lam staan op de berg Sion, terwijl de naam van de Vader geschreven staat op hun voorhoofd. Ze zingen het nieuw gezang voor de troon, dat gezang dat niemand kan leren dan de honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht zijn. "Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk". 13 Nu is de algehele vervulling van de woorden van de Engel werkelijkheid geworden: "Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten -- zij zijn immers mannen die ten wonderteken dienen -- voorwaar, zie, Ik zal mijn Knecht, de Spruit, doen komen". 14 Christus wordt geopenbaard als de Verlosser en Bevrijder van zijn volk. Nu zijn werkelijk de ver losten "mensen die als wonderteken dienen", terwijl de tranen en de vernedering van hun pelgrimstocht plaats maken voor vreugde en eer in tegenwoordigheid van God en het Lam. PeK 362 1 "Te dien dage zal wat de Here doet uitspruiten tot sieraad en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël. En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten -- ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven". 15 ------------------------Hoofdstuk 49--"Niet door kracht noch geweld" PeK 363 1 Onmiddellijk na het visioen van Jozua en de Engel kreeg de profeet een boodschap over het werk van Zerubbabel. "De engel die met mij sprak, kwam terug", zegt Zacharia, "en wekte mij zoals men iemand uit de slaap wekt. Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Daarop antwoordde ik: Ik zie daar een kandelaar, geheel van goud, met een oliehouder aan zijn top; hij heeft zeven lampen en telkens zeven toevoerbuizen voor de lampen erbovenop; en twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene rechts en de andere links van de oliehouder. PeK 363 2 "Ik hernam en vroeg de engel die met mij sprak: Wat betekent dit, mijn heer? ... Hij antwoordde mij: Dit is het woord des Heren tot Zerubbabel: niet door kracht noch geweld, maar door mijn Geest, zegt de Here der heerscharen". PeK 363 3 "Ik nam het woord en vroeg hem: Wat betekenen deze twee olijfbomen rechts en links van de kandelaar? Andermaal nam ik het woord en vroeg hem: Wat betekenen de twee olijftakken die door twee gouden buizen het goud van zich doen uitvloeien? .. . Toen zeide hij: Zij zijn de twee gezalfden die voor de Here der ganse aarde staan". 1 PeK 363 4 In dit visioen worden de twee olijfbomen voor God voorgesteld alsof ze de gouden olie van zichzelf door de gouden toevoerbuizen in de oliehouder van de kandelaar ledigen. Hieruit worden de lampen van het heiligdom gevuld, zodat ze een helder, blijvend licht verspreiden. Op gelijke wijze delen de gezalfden die in Gods tegenwoordigheid staan, de volheid van goddelijk licht, liefde en kracht mee aan zijn volk, opdat die op hun beurt aan anderen licht, vreugde en verfrissing kunnen brengen. Zij die op deze wijze zijn verrijkt, moeten anderen rijk maken met de schatten van Gods liefde. PeK 363 5 Bij de herbouw van Gods huis had Zerubbabel onder tal van moeilijkheden gewerkt. Van het begin af hadden tegenstanders de bevolking van het land ontmoedigd en hen afgeschrikt bij het bouwen, en hen "met kracht en geweld"2 de arbeid doen staken. Maar de Here was voor de bouwlieden tussenbeide gekomen, en nu sprak Hij door zijn profeet tot Zerubbabel: "Wie zijt gij, grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel wordt gij een vlakte; hij zal de gevelsteen naar voren brengen onder het gejubel: heil, heil zij hem!" 3 PeK 364 1 In heel de geschiedenis van Gods volk zijn grote bergen van moeilijkheden, die vaak onbeklimbaar leken, verschenen voor hen die hun best deden Gods plannen uit te voeren. Zulke hinderpalen zijn door de Here toegelaten als beproeving van het geloof. Als we aan alle kanten zijn ingesloten, is dit meer dan ooit de tijd om in God en in de kracht van zijn Geest te vertrouwen. Het beoefenen van een levend geloof betekent een toename van geestelijke kracht en het ontwikkelen van een onwankelbaar vertrouwen. Zo wordt de ziel een overwinnende kracht. Voor het geloof moeten de hinderpalen, door satan op het pad van de christen aangebracht, verdwijnen; want hemelse machten komen hem te hulp. "Niets zal u onmogelijk zijn". 4 PeK 364 2 De manier van de wereld is te beginnen met pracht en grootspreken. Gods handelwijze is om de dag van kleine dingen het begin te maken van de machtige overwinning van waarheid en gerechtigheid. Soms oefent Hij zijn helpers door teleurstellingen en schijnbare mislukkingen toe te laten Het is zijn bedoeling dat ze zullen leren om moeilijkheden te overwinnen. Dikwijls worden mensen in de verleiding gebracht terug te schrikken voor moeilijkheden en hinderpalen die voor hen liggen. Maar als ze het begin van hun vertrouwen tot het eind vasthouden, zal God de weg banen Ze zullen succes boeken als ze tegen de moeilijkheden strijden. Voor de moedige geest en het onverschrokken geloof van een Zerubbabel zullen hoge bergen van moeilijkheden tot een vlakte worden; en hij die de grondslag heeft gelegd, "zijn handen zullen het ook voltooien". "Hij zal de gevelsteen naar voren brengen onder het gejubel: heil, heil zij hem!" 5 Menselijk streven en menselijke kracht hebben Gods gemeente niet gesticht, en ze zullen deze evenmin kunnen vernietigen De gemeente is niet gegrond op de rots van menselijke kracht, maar op Christus Jezus, de Rots der eeuwen, "en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen". 6 "Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wie geen heil is", wordt tot ons gezegd. "In stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn". Gods heerlijk werk, gegrond op de eeuwige beginselen van gerechtigheid, zal nooit teniet worden gedaan. Het zal voortgaan van kracht tot kracht, "niet door kracht noch geweld, maar door mijn Geest! zegt de Here der heerscharen". 7 PeK 364 3 De belofte: "De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest; zijn handen zullen het ook voltooien" 8, ging letterlijk in vervulling. "De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw volgens het gebod van de God van Israël en volgens het bevel van Kores, Darius en Artachsasta, koning van Perzië, en zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar, en wel in het zesde jaar van de regering van koning Darius". PeK 365 1 Korte tijd later werd de herstelde tempel ingewijd. "De Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, vierden de inwijding van dit huis Gods met vreugde"; "en op de veertiende van de eerste maand ... vierden zij het Pascha". 9 PeK 365 2 De tweede tempel verschilde in pracht met de eerste, en werd evenmin geheiligd door die zichtbare tekenen van Gods aanwezigheid waardoor de eerste tempel werd gekenmerkt. Er was geen manifestatie van bovennatuurlijke macht om de inwijding ervan te kenmerken. Er werd geen wolk van heerlijkheid gezien die de pasgebouwde tempel vulde. Geen vuur van de hemel daalde neer om het offer op het altaar te verteren. De schechina werd niet langer gezien tussen de cherubs in het heilige der heiligen; de ark met het verzoendeksel en de stenen tafelen met de getuigenis waren er niet. Geen teken uit de hemel maakte aan de priester Gods wil duidelijk. En toch was dit het gebouw waarvan de Here door de profeet Haggai had gezegd: "De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige". "Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Here der heerscharen". 10 Eeuwenlang hebben geleerde mannen getracht aan te tonen waarin Gods belofte aan Haggai is vervuld; in de komst van Jezus van Nazaret, de Wens van alle volkeren, die door zijn persoonlijke aanwezigheid de voorhoven van de tempel heiligde, hebben echter velen geweigerd iets van bijzondere betekenis te zien. Trots en ongeloof hebben hen verblind voor de ware betekenis van de woorden van de profeet. PeK 365 3 De tweede tempel werd niet door de wolk van Gods heerlijkheid geëerd, maar door de aanwezigheid van Hem in wie "al de volheid der godheid lichamelijk woont", "die Zich geopenbaard heeft in het vlees". PeK 365 4 Door de eer dat Christus tijdens zijn aardse dienstwerk persoonlijk aanwezig was, overtrof alleen in dit opzicht de tweede tempel de heerlijkheid van de eerste. De Wens der volken was werkelijk tot zijn tempel gekomen, toen de Man van Nazaret onderwees en genas in de geheiligde voorhoven. ------------------------Hoofdstuk 50--In de dagen van koningin Ester PeK 367 1 Tijdens de gunst, hun betoond door Kores, hadden bijna vijftigduizend bal-lingen gebruik gemaakt van het gebod dat hun terugkeer had aangekondigd Dit was echter vergeleken met de honderdduizenden die in heel Medo-Perzië woonden, slechts een overblijfsel. Het merendeel der Israëlieten had gekozen te blijven in het land van hun ballingschap, in plaats van de moeilijkheden van de terugreis en het herstellen van hun verwoeste steden en huizen op zich te nemen. PeK 367 2 Een aantal jaren ging voorbij, toen een tweede besluit, vrijwel even gunstig als het eerste, werd uitgevaardigd door Darius Hystaspes, de vorst die toen regeerde. Op deze wijze schonk God in zijn barmhartigheid nog een gele-genheid voor de joden in het Medo-Perzische rijk om terug te keren naar het land hunner vaderen. De Here voorzag de moeilijke tijden die tijdens de regering van Xerxes -- de Ahasveros uit het boek Ester -- zouden komen, en niet alleen bewerkte Hij een verandering van gevoelens in de harten van gezaghebbende mannen, ook inspireerde Hij de profeet Zacharia om de ballingen te smeken terug te keren. PeK 367 3 "Op, op! Vlucht uit het Noorderland! luidt het woord des Heren, want naar de vier windstreken des hemels heb Ik u uiteengedreven, luidt het woord des Heren", zo luidde de boodschap tot de verstrooide stammen van Israël, die zich hadden gevestigd in vele landen, ver van hun vroeger tehuis. "Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter van Babel. PeK 367 4 Want, zo zegt de Here der heerscharen, wiens heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de volken die u uitgeplunderd hebben -- want wie u aanraakt, raakt zijn oogappel aan -: voorwaar, zie, Ik beweeg mijn hand tegen hen. en zij zullen hun knechten ten buit worden Dan zult gij weten dat de Here der heerscharen mij gezonden heeft". 1 PeK 367 5 Nog steeds was het Gods bedoeling, zoals dat van het begin af het geval was geweest, dat zijn volk tot lof op aarde, tot eer van zijn naam zou dienen. In de lange jaren van ballingschap had Hij hun tal van gelegenheden geboden om Hem weer trouw te dienen. Sommigen hadden gekozen te luisteren en te leren; sommigen hadden redding te midden van verdrukking gevonden. Velen hiervan behoorden tot het overblijfsel dat zou terugkeren. Door God werden ze vergeleken met "de top van de hoge ceder", die geplant zou worden "op een hoge en verheven berg; op de hoge berg Israëls". 2 Zij, "wier geest God had gewekt" 3, waren onder het besluit van Kores teruggekeerd. Maar God was blijven pleiten bij hen die vrijwillig waren gebleven in het land van hun ballingschap; en door tal van middelen maakte Hij het mogelijk dat ook zij konden terugkeren. Het merendeel echter van degenen die aan het besluit van Kores geen gehoor hadden gegeven, werden ook later niet beïnvloed, en zelfs toen Zacharia hen waarschuwde om zonder aarzelen te vluchten uit Babel, gaven ze hieraan geen gehoor. Intussen veranderden de toestanden in het Medo-Perzische rijk snel. Darius Hystaspes, onder wiens regering de joden opmerkelijke gunsten hadden gekregen, werd opgevolgd door Xerxes de Grote. Tijdens zijn regering werden die joden, die geen acht geslagen hadden op de waarschuwing om te vluchten, geconfronteerd met een verschrikkelijke crisis. Omdat ze geen gebruik hadden gemaakt van de uitweg die God had geboden, stonden ze nu oog in oog met de dood PeK 368 1 Door Haman, de Agagiet, een gewetenloos man die een hoge positie bekleedde in Medo-Perzië, werkte satan in die tijd om Gods plannen te dwarsbomen. Haman koesterde een bittere haat jegens Mordekai, een jood. Mordekai had Haman niets gedaan, maar eenvoudig geweigerd hem goddelijke eer te bewijzen. Omdat hij het beneden zich achtte alleen Mordekai te treffen, maakte Haman plannen om alle joden, "het volk van Mordekai, te verdelgen in heel het rijk van Ahasveros". 4 PeK 368 2 Misleid door onjuiste uitspraken van Haman werd Xerxes ertoe gebracht een besluit uit te vaardigen waarin de uitroeiing van alle joden, verstrooid onder de volken in alle delen van het rijk, werd bevolen. Een bepaalde dag was vastgesteld waarin de joden zouden worden uitgeroeid, terwijl hun bezittingen verbeurd verklaard zouden worden. De koning was zich niet bewust van de verstrekkende gevolgen die zouden voortvloeien uit de uitvoering van dit besluit. Satan zelf, die de verborgen aanstoker was van dit plan, trachtte de aarde te verlossen van hen die een kennis van de ware God bezaten. PeK 368 3 "In elk gewest, waar het bevel en de wet des konings waren aangekomen, was bij de joden diepe rouw, vasten, geween en geklaag; voor velen werd zak en as als bed uitgespreid". 5De wet der Meden en Perzen kon niet worden herroepen; er was schijnbaar geen hoop; alle Israëlieten waren gedoemd PeK 369 1 Maar de samenzweringen van de vijanden werden teniet gedaan door een Macht die heerst over de mensenkinderen. Onder Gods leiding was Ester, een jodin die de Allerhoogste vreesde, tot koningin gemaakt van het Medo-Perzische rijk. Mordekai was een naaste bloedverwant van haar. In hun benauwdheid besloten ze een beroep te doen op Xerxes ten behoeve van hun volk. Ester moest zich als middelares in tegenwoordigheid van de koning wagen. "Wie weet", zei Mordekai, "of gij niet juist met het oog op deze tijd de koninklijke waardigheid verkregen hebt". 6 PeK 369 2 De nood van de tijd eiste dat Ester een snelle beslissing zou nemen; zowel zij als haar neef Mordekai besefte, dat als God niet machtig voor hen zou werken, al hun inspanningen vergeefs zouden zijn. Daarom nam Ester de tijd voor gemeenschap met God. de Bron van haar kracht. "Ga heen", zei ze tegen Mordekai, "vergader al de joden die zich in Susan bevinden, en vast om mijnentwil; eet noch drink drie dagen, zo min des nachts als des daags. Ook ik en mijn dienaressen zullen op dezelfde wijze vasten en dan zal ik tot de koning gaan ondanks het verbod; kom ik om, dan kom ik om". 7 De gebeurtenissen volgden in snelle opeenvolging, -- de komst van Ester voor de koning, de opmerkelijke gunst die haar werd bewezen, de feestmaaltijd van de koning en de koningin met Haman als enige gast, de verontruste slaap van de koning, de openbare eer die aan Mordekai werd bewezen en de vernedering en val van Haman, bij het ontdekken van zijn goddeloze samenzwering, -- alle delen van een bekende geschiedenis. God werkte op wonderbare wijze voor zijn berouwvol volk; en een tegenbesluit werd uitgevaardigd door de koning, waarin hen werd toegestaan te strijden voor hun leven, welk bericht "met de grootste spoed" naar alle delen van het rijk werd gebracht door snelle boden. "Aan de joden was licht en vreugde, blijdschap en eer ten deel gevallen. Ook in alle gewesten en steden, overal waar het woord en de wet des konings aankwamen, was bij de joden vreugde en blijdschap, maaltijd en feestdag, en velen uit de volken des lands werden joden, want de schrik voor de joden was op hen gevallen". 8 PeK 369 3 Op de dag, vastgesteld voor hun uitroeiing, "verzamelden zich de joden in hun steden in al de gewesten van koning Ahasveros om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten, en niemand kon voor hen standhouden, want de schrik voor hen was op alle volken gevallen". 9Machtige engelen waren door God gezonden om zijn volk te beschermen, terwijl zij hun leven verdedigden. PeK 369 4 Mordekai kreeg de ereplaats, die vroeger door Haman was bekleed. Hij was de eerste na de koning Ahasveros; "hij was in aanzien bij de joden en bemind bij de menigte van zijn broederen, want hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot heil van al zijn volksgenoten". 10 PeK 370 1 Zo zorgde God, dat zijn volk opnieuw de gunst genoot van het Medo-Perzische hof, en maakte het mogelijk dat zijn plan voor hun terugkeer naar hun eigen land uitgevoerd kon worden. Maar eerst verschillende jaren later, in het zevende jaar van Artaxerxes I, de opvolger van Xerxes de Grote, keerde een aanzienlijk aantal terug naar Jeruzalem, onder leiding van Ezra. De beproevingen waardoor Gods volk werd getroffen in de dagen van Ester, waren geen kenmerken van die tijd alleen. De schrijver van De Openbaring, die over de eeuwen heenzag naar de eindtijd, heeft gezegd: "De draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben". 11 PeK 370 2 Sommigen die in deze dagen leven, zullen deze woorden in vervulling zien gaan. Dezelfde geest die in het verleden mensen ertoe heeft gebracht de ware gemeente te vervolgen, zal in de toekomst leiden tot een soortgelijke handelwijze jegens hen die hun trouw aan God handhaven. Reeds nu worden voorbereidingen getroffen voor deze laatste grote strijd. PeK 370 3 Het besluit dat ten slotte uitgevaardigd zal worden tegen het overgebleven volk van God, zal veel overeenkomst vertonen met het besluit, door Ahasveros tegen de joden uitgevaardigd. Ook nu zien de vijanden van de ware gemeente in het kleine aantal mensen dat de sabbat viert, een Mordekai in de poort. De eerbied van Gods volk voor zijn heilige wet is een aanhoudende aanklacht tegen hen die de vreze des Heren hebben losgelaten en zijn sabbat vertreden. PeK 370 4 Satan zal de haat opwekken tegen de minderheid die weigert in te stemmen met gangbare gebruiken en tradities. Invloedrijke en vooraanstaande mannen zullen samengaan met wetteloze en lasterlijke personen om samen te spannen tegen Gods volk. Rijkdom, talent, en opvoeding zullen zich verbinden om hen met smaad te overdekken. Vervolgende heersers, godsdienstige leiders en kerkleden zullen tegen hen samenspannen. Door woord en geschrift, door bedreigingen en bespotting zullen ze trachten hun geloof te vernietigen. Door onjuiste voorstellingen en boze aanklachten zullen mensen de hartstochten van het volk wekken. Omdat ze zich niet kunnen beroepen op een "Zo zegt de schrift" tegen de voorstanders van de bijbelse sabbat, zullen ze hun toevlucht nemen tot verdrukkende maatregelen om hun tekort te dekken. Om de volksgunst en medewerking te krijgen, zullen wetgevers toegeven aan de eis tot het instellen van zondagswetten Maar zij die God vrezen, kunnen niet instemmen met een instelling die een schending is van een van Gods geboden. Op dit strijdperk zal de laatste grote slag in de strijd tussen waarheid en dwaling worden gestreden En omtrent de uitkomst worden we niet in het onzekere gelaten. Ook nu zal de Here, evenals in de dagen van Ester en Mordekai, zijn waarheid en zijn ------------------------Hoofdstuk 51--Ezra, de priester en schrift-geleerde PeK 372 1 Omstreeks zeventig jaar na de terugkeer van de eerste groep onder leiding van Zerubbabel en Jozua, besteeg Artaxerxes Longimanus de troon van Medo-Perzië. De naam van deze koning is verbonden met de heilige geschiedenis door een reeks opmerkelijke voorzienigheden. Ezra en Nehemia leefden en werkten onder zijn regering. Hij vaardigde in het jaar 457 vóór Christus het derde en laatste bevel uit voor het herstel van Jeruzalem. Onder zijn regering keerde een aantal joden onder Ezra terug, werden de muren van Jeruzalem door Nehemia en zijn helpers hersteld, werd de tempeldienst hersteld en werden grote godsdienstige hervormingen ingevoerd door Ezra en Nehemia. Tijdens zijn lange regering toonde hij vaak zijn welgezindheid jegens Gods volk; en in zijn vertrouwde en geliefde joodse vrienden Ezra en Nehemia erkende hij mannen, door God aangewezen voor een bijzondere taak. PeK 372 2 De ervaring van Ezra, tijdens zijn leven onder de joden die in Babel gebleven waren, was zó ongewoon, dat het de aandacht trok van koning Artaxerxes, met wie hij vrijmoedig sprak over de macht van de God des hemels, en over Gods plan om de joden weer in Jeruzalem te brengen. Ezra, die van Aaron afstamde, had een priesterlijke opleiding gehad; daarnaast was hij bekend met de geschriften van de geleerden, de waarzeggers en bezweerders van het Medo-Perzische rijk. Hij was echter niet tevreden met zijn geestelijke toestand. Hij wilde in volkomen harmonie leven met God; hij verlangde wijsheid om Gods wil te volbrengen. Hij had er zijn hart op gezet om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen". 1 Dit bracht hem ertoe ijverig een studie te maken van de geschiedenis van Gods volk, zoals deze vermeld stond in de geschriften van de profeten en de koningen. Hij onderzocht de geschiedkundige en dichterlijke boeken van de Bijbel om te ontdekken waarom de Here had toegelaten dat Jeruzalem was verwoest en zijn volk gevankelijk naar een heidens land was ge-bracht. PeK 372 3 Aan de geschiedenis van Israël van de tijd af dat de belofte aan Abraham was gegeven, schonk Ezra bijzondere aandacht. Hij bestudeerde het onderricht, bij de berg Sinai en verder tijdens de lange woestijnreis gegeven. Toen hij steeds meer leerde omtrent Gods handelwijze met zijn volk, en de heiligheid begreep van de wet, op de Sinai gegeven, werd het hart van Ezra bewogen. Hij maakte een nieuwe en grondige bekering door, en besloot het verslag van de heilige geschiedenis goed meester te worden, om door deze kennis zegen en licht aan zijn volk te brengen. PeK 373 1 Ezra deed zijn best een voorbereiding van zijn hart te krijgen voor het werk dat hem naar zijn overtuiging te wachten stond. Hij zocht God oprecht, om Hem te smeken dat hij een verstandige leraar in Israël zou zijn. Naarmate hij leerde verstand en wil aan Gods leiding te onderwerpen, werden de beginselen van ware heiligmaking zijn deel, die in latere jaren een vormende invloed hadden, niet slechts op de jongeren aan wie hij les gaf, maar op alle anderen die hem terzijde stonden in zijn werk. PeK 373 2 God had Ezra gekozen als werktuig ten goede voor Israël, om het priesterschap te eren, omdat de heerlijkheid daarvan voor een groot deel verdwenen was tijdens de ballingschap. Ezra ontwikkelde zich tot een man van buitengewone kennis, en werd "een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes". 2 PeK 373 3 Deze eigenschappen maakten hem tot een uitnemend man in het Medo-Perzische rijk. PeK 373 4 Ezra werd Gods woordvoerder en onderrichtte de mensen om hem heen in de beginselen waardoor de hemel wordt bestuurd. De rest van zijn leven was zijn voornaamste werk, zowel aan het hof van de koning van Medo-Perzië als te Jeruzalem, het werk van een leraar. Naarmate hij aan anderen de waarheden doorgaf die hij had geleerd, nam zijn hoedanigheid om te werken toe. Hij werd een godvruchtig en ijverig man. Hij was Gods getuige in de wereld, dat de kracht van bijbelse waarheden het dagelijks leven veredelt. PeK 373 5 Het streven van Ezra om belangstelling te hernieuwen voor de studie van de Heilige Schriften, had succes door zijn nauwgezette, levenslange taak om de Heilige Schriften te bewaren en te vermenigvuldigen. Hij bracht alle exemplaren van de wet die hij maar kon vinden, bijeen en liet deze overschrijven en verdelen. Het zuivere Woord, dat op deze wijze werd vermenigvuldigd en in handen gelegd van vele mensen, schonk een kennis die van onschatbare waarde was. PeK 373 6 Het geloof van Ezra, dat God een machtig werk voor zijn volk zou doen, bracht hem ertoe Artaxerxes te vertellen van zijn verlangen terug te keren naar Jeruzalem om een belangstelling te doen herleven voor de studie van Gods Woord, en zijn broeders te helpen bij het herstel van de heilige stad. Toen Ezra sprak over zijn absoluut vertrouwen in de God van Israël als een God die ruimschoots in staat was zijn volk te beschermen en voor hen te zorgen, was de koning diep onder de indruk. Hij begreep heel goed dat de Israëlieten naar Jeruzalem wilden terugkeren om Jehova te dienen; maar het vertrouwen van de koning in Ezra was zó groot, dat hij hem zijn bijzondere gunst toonde door zijn verzoek toe te staan en hem rijke geschenken te geven voor de tempeldienst. Hij stelde hem aan als bijzondere vertegenwoordiger van het Medo-Perzische rijk, en gaf hem uitgebreide volmachten om de plannen die in zijn hart waren, ten uitvoer te brengen. PeK 374 1 Het besluit van Artaxerxes Longimanus om Jeruzalem te herstellen en te bouwen, het derde bevel sinds het einde van de zeventigjarige ballingschap, is opmerkelijk voor de uitdrukkingen aangaande de God des hemels, voor het erkennen van wat Ezra had bereikt, en voor de vrijgevigheid van de giften voor het overblijfsel van Gods volk. Artaxerxes spreekt over Ezra als "de priester-schriftgeleerde", "de geleerde in de wet van de God des hemels". De koning, samen met zijn raadgevers, bood vrijwillig ruime gaven aan "de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is"; en bovendien trof hij voorzieningen voor de vele onkosten, door bevel te geven dat ze betaald moesten worden "uit de koninklijke schatkist". 3 PeK 374 2 "Gij wordt vanwege de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden", sprak de koning tot Ezra, "om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is"; waaraan hij toevoegde: "Alles wat uit het gebod van de God des hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen". 4 Terwijl hij de Israëlieten toestemming gaf om terug te keren, trof Artaxerxes maatregelen voor het herstel van de leden der priesterschap in hun vroegere gebruiken en voorrechten. "Ook doen wij u aangaande al de priesters", zei hij, "Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen". Ook trof hij maatregelen voor het aanstellen van burgerlijke beambten om het volk op rechtvaardige wijze te besturen, in overeenstemming met de joodse wetten. "Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken. Aan ieder die de wet van uw God en de wet van uw koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting". 5 PeK 374 3 Op deze wijze, "daar de goede hand van zijn God over hem was", had Ezra bij de koning erop aangedrongen ruimschoots voorzieningen te treffen voor de terugkeer van heel het volk van Israël, van de priesters en de Levieten, in het Medo-Perzische rijk, allen, die zich bereid verklaarden naar Jeruzalem te gaan. 6 Opnieuw kregen de kinderen der ballingschap gelegenheid terug te keren naar het land waarmee de beloften aan het huis van Israël ten nauwste verbonden waren. Dit besluit veroorzaakte grote vreugde bij hen die samen met Ezra Gods plannen voor zijn volk hadden bestudeerd. "Geprezen zij de Here, de God onzer vaderen, die de koning zulks in het hart gegeven heeft", riep Ezra uit, "om het huis van de Here, die in Jeruzalem woont, luisterrijk te maken, en mij gunst heeft doen vinden bij de koning, zijn raadsheren en alle machtige vorsten des konings!'' 7 In de uitvaardiging van dit besluit door Artaxerxes bleek Gods voor-zienigheid. Enkelen zagen dit, en maakten vol vreugde gebruik van het voorrecht om onder zulke gunstige omstandigheden terug te keren. Een algemene plaats van samenkomst was genoemd; en op de vastgestelde tijd kwamen degenen die verlangden naar Jeruzalem te gaan, bijeen voor de lange tocht. "Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahawa stroomt," zegt Ezra, "en daar legerden wij ons drie dagen". 8 PeK 375 1 Ezra had verwacht dat een groot aantal naar Jeruzalem zou terugkeren, maar het getal dat aan de oproep gehoor gaf, was teleurstellend klein. Velen die huizen en landerijen hadden verkregen, hadden geen lust deze bezittingen op te offeren. Ze hielden van gemak en comfort en waren tevreden met de plaats waar ze woonden. Hun voorbeeld bleek een hinderpaal voor anderen, die onder andere omstandigheden bereid zouden zijn geweest het lot te delen van hen die in geloof vooruit zagen. PeK 375 2 Toen Ezra de vergadering overzag, was hij verbaasd dat hij niemand van de zonen van Levi zag. Waar waren de leden van de stam die afgezonderd was voor de heiligdomsdienst? Op de oproep: Wie is aan des Heren zijde? hadden de Levieten als eersten gehoor moeten geven. Tijdens de ballingschap, en ook later, waren hun veel voorrechten geschonken. Ze hadden ten volle vrijheid om in de geestelijke behoeften van hun broeders in ballingschap te dienen. Er waren synagogen gebouwd, waarin de priesters voorgingen in de aanbidding van God, en de mensen onderrichtten. Het vieren van de sabbat en het uitoefenen van de diensten, kenmerkend voor het joodse geloof, werden vrij toegestaan. PeK 376 3 Maar met het verstrijken der jaren, na de ballingschap, waren de toestanden veranderd, en nieuwe verantwoordelijkheden rustten op de leiders in Israël. De tempel te Jeruzalem was herbouwd en ingewijd, en er waren meer priesters nodig voor het onderhouden van de diensten. Er was dringend behoefte aan Godsmannen om dienst te doen als leraars van het volk. En behalve dit alles liepen de joden, die in Babel waren achtergebleven, gevaar dat hun godsdienstvrijheid zou worden beperkt. Zowel door de profeet Zacharia als door de jongste ervaringen tijdens de angstige tijden van Ester en Mordekai waren de joden in Medo-Perzië duidelijk gewaarschuwd om terug te keren naar hun eigen land. De tijd was aangebroken dat het gevaarlijk was langer te midden van heidense invloeden te vertoeven. Met het oog op deze gewijzigde toestanden hadden de priesters in Babel snel van begrip moeten zijn om in het uitvaardigen van het besluit een bijzondere oproep te ontdekken voor hun terugkeer naar Jeruzalem. PeK 376 1 De koning en zijn vorsten hadden meer dan hun deel gedaan door het openen van de weg voor hun terugkeer Ze hadden overvloedig voor middelen gezorgd; maar waar waren de mensen? De zonen van Levi ontbraken in een tijd waarin de invloed van een beslissing om hun broeders te vergezellen anderen ertoe gebracht zou hebben hun voorbeeld te volgen. Hun vreemde onverschilligheid is een treurige openbaring van de houding der Israëlieten in Babel ten opzichte van Gods plannen met zijn volk. PeK 376 2 Opnieuw richtte Ezra een oproep tot de Levieten, en nodigde hen dringend uit hem te vergezellen. Om nadruk te leggen op de belangrijkheid van een snelle handelwijze, zond hij met zijn brieven verschillende van zijn hoofden en leraren. PeK 376 3 Terwijl de reizigers bij Ezra wachtten, haastten deze betrouwbare boodschappers zich terug met de bede: Breng ons "dienaren voor het huis van onze God". 9 Aan deze oproep werd gehoor gegeven; sommigen die geaarzeld hadden, namen ten slotte het besluit terug te keren. Alles te zamen werden veertig priesters en tweehonderd twintig tempelhorigen -- mannen waarop Ezra kon vertrouwen als goede dienaars, leraars en helpers -- naar het kamp gebracht. PeK 376 4 Nu was alles gereed voor het vertrek. Voor hen lag een reis die verschillende maanden zou duren. De mannen hadden hun vrouwen en kinderen, hun bezittingen en grote schatten voor de tempel en zijn dienst meegenomen. Ezra was zich bewust dat vijanden onderweg in hinderlaag zouden liggen, gereed om hem en zijn gezelschap te beroven en te doden; toch had hij van de koning geen gewapende geleide gevraagd "Ik had mij geschaamd", zegt hij, "van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten". 10 In dit alles zagen Ezra en zij die hem vergezelden, een gelegenheid om Gods naam groot te maken onder de heidenen. Geloof in de macht van de levende God zou sterker worden als de Israëlieten zelf onvoorwaardelijk geloof zouden openbaren in hun goddelijke Leidsman. Daarom besloten ze volkomen op Hem te vertrouwen. Ze zouden niet vragen om een bescherming door soldaten. Ze zouden de heidenen geen kans geven de heerlijkheid waarop God alleen recht heeft, toe te schrijven aan de macht van mensen. Ze konden het zich niet veroorloven in de geest van hun heidense vrienden twijfel te doen ontstaan aan de oprechtheid van hun afhankelijkheid van God als zijn volk. Ze zouden sterk worden, niet door rijkdom, of door de macht en invloed van afgodendienaars, maar door Gods gunst. Alleen door de wet des Heren voor ogen te houden en ernaar te streven deze te gehoorzamen, zouden ze beschermd worden. PeK 377 1 Deze wetenschap van de omstandigheden waaronder ze zouden blijven leven om door God te worden gezegend, schonk meer dan gewone ernst aan de wijdingsdienst die door Ezra en zijn gezelschap van getrouwen vlak voor hun vertrek werd gehouden. "Ik riep daar, bij de rivier Ahawa, een vasten uit", zegt Ezra van dit gebeuren, "om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have". "Dus vastten wij en smeekten onze God hierover, en Hij liet Zich door ons verbidden". 11 PeK 377 2 Gods zegen maakte echter voorzichtigheid en voorzorg niet overbodig. Als bijzondere voorzorg in het beschermen van de schatten zonderde Ezra twaalf van de oversten der priesters af, mannen wier trouw gebleken was, en woog voor hen "het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht". Deze mannen kregen de ernstige opdracht als waakzame rentmeesters zorg te dragen voor de schatten die hun waren toevertrouwd. "Gij zijt de Here geheiligd", zei Ezra; "evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de Here, de God uwer vaderen; bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten der priesters, van de Levieten en van de oversten van Israëls families te Jeruzalem, in de vertrekken van het huis des Heren". 12 PeK 377 3 De zorg, door Ezra getoond bij de voorzieningen voor het vervoer en de veiligheid van de schatten des Heren, leert een les die de moeite van nauw-gezette studie waard is. Alleen zij die betrouwbaar waren gebleken, werden uitgekozen; en ze kregen duidelijke voorschriften betreffende de verantwoordelijkheid die op hen rustte. Bij het aanwijzen van betrouwbare beambten als schatbewaarders van de goederen van de Heer, erkende Ezra de noodzaak en de waarde van orde en organisatie in verband met Gods werk. PeK 377 4 Tijdens de weinige dagen die de Israëlieten bleven bij de rivier, werden alle voorzieningen getroffen voor de lange reis. Ezra schrijft: "Wij braken dan op van de rivier Ahawa op de twaalfde dag van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en redde ons uit de macht van vijanden en struikrovers". 13 De reis duurde omstreeks vier maanden, omdat de menigte die Ezra vergezelde, waaronder vrouwen en kinderen, maar langzaam kon voorttrekken. Allen bleven echter veilig bewaard. Hun vijanden werden weerhouden hun kwaad te doen. Ze hadden een voorspoedige reis; en op de eerste dag van de vijfde maand in het zevende jaar van Artaxerxes bereikten ze Jeruzalem. ------------------------Hoofdstuk 52--Een geestelijke opleving PeK 379 1 Ezra kwam op het juiste tijdstip in Jeruzalem. Er was grote behoefte aan de invloed van zijn tegenwoordigheid. Zijn komst bracht moed en hoop in het hart van velen die lange tijd onder grote moeilijkheden hadden gewerkt. Sedert de terugkeer van de eerste ballingen onder leiding van Zerubbabel en Jozua, ruim zeventig jaar daarvoor, was veel tot stand gebracht. PeK 379 2 De tempel was voltooid en de muren van de stad waren gedeeltelijk hersteld Toch lag er nog veel werk dat gedaan moest worden. PeK 379 3 Onder hen die al eerder naar Jeruzalem waren teruggekeerd, bevonden zich velen die heel hun leven trouw waren gebleven aan God; maar een groot aantal van hun kinderen en kleinkinderen had de heiligheid van Gods wet uit het oog verloren. Er waren zelfs mannen die grote verantwoordelijkheden droegen, die in open zonde leefden. Hun leefwijze deed gedeeltelijk het werk door anderen gedaan om Gods werk te bevorderen teniet, want zo lang het openbaar overtreden van de wet onbestraft bleef, kon Gods zegen niet op het volk rusten. PeK 379 4 Het was door Gods voorzienigheid dat de mensen die met Ezra waren teruggekeerd, bijzondere gelegenheden hadden gehad om de Here te zoeken. Hun ervaringen op hun tocht uit Babel, onbeschermd door menselijke macht, had hun rijke geestelijke lessen geleerd. Velen waren sterk geworden in het geloof; en toen zij zich voegden onder de onverschilligen en moedelozen in Jeruzalem, was hun invloed een machtige factor bij de hervorming die korte tijd later plaatsvond. PeK 379 5 Op de vierde dag na hun aankomst werden de zilveren en gouden schatten, samen met het gerei voor de dienst in het heiligdom, door de schatbewaarders afgedragen aan de tempeldienaars, in aanwezigheid van getuigen en met de uiterste nauwgezetheid. Elk voorwerp werd naar getal en gewicht" 1opgetekend PeK 379 6 De ballingen uit de gevangenschap die met Ezra waren teruggekeerd, brachten "brandoffers aan de God van Israël" als zondoffer en als bewijs van hun dankbaarheid voor de bescherming van heilige engelen gedurende de reis. "Ook overhandigden zij de bevelschriften van de koning aan des konings stadhouders en landvoogden van het gebied over de Rivier, en dezen verleenden hun steun aan het volk en aan het huis Gods''. 2 Korte tijd later kwamen enkele van de oversten van Israël met een ernstige klacht bij Ezra. Enkelen van "het volk Israël, priesters en Levieten" hadden de geboden van God zozeer uit het oog verloren, dat ze zich door het huwelijk hadden vermengd met de omwonende volken. "Zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen voor zich en hun zonen", kreeg Ezra te horen, "waardoor het heilige zaad zich vermengd heeft met de volken der landen; ja, de oversten en de leiders zijn in deze trouwbreuk voorgegaan". 3 Bij zijn onderzoek naar de oorzaken die geleid hadden tot de Babylonische ballingschap, had Ezra ontdekt dat Israëls afval voornamelijk was te wijten aan hun vermenging met heidense volken. Hij had gezien dat ze voor vele verdrietige en vernederende ervaringen gespaard zouden zijn, als ze geluisterd hadden naar Gods gebod zich af te scheiden van de omwonende volken. Toen hij nu hoorde dat, ondanks de lessen uit het verleden, vooraanstaande mannen het hadden gewaagd de wetten te overtreden die gegeven waren als beveiliging tegen afval, was hij diep bewogen. Hij dacht eraan hoe God zijn goedheid voor zijn volk had getoond door hen terug te brengen in het land van hun vaderen, en hij werd overweldigd door een rechtvaardige toorn, maar ook met de droefheid over hun ondankbaarheid "Toen ik dit vernam," zegt hij, "scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok de haren uit mijn hoofd en uit mijn baard, en zat verbijsterd neer; en tot mij kwamen allen die beefden voor de woorden van de God van Israël, wegens de trouwbreuk der ballingen, maar ik bleef verbijsterd neerzitten tot het avondoffer". 4 PeK 380 1 Toen de tijd van het avondoffer aangebroken was, stond Ezra op, scheurde opnieuw zijn mantel en zijn kleed, viel op zijn knieën en stortte zijn hart uit in smeekbeden tot God. Hij hief zijn handen op naar de hemel en riep uit: "Mijn God, ik schaam mij, en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel. PeK 380 2 "Van de dagen onzer vaderen af", ging de smekeling door, "zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu. En thans is ons sedert kort genade bewezen van de Here onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavernij; want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem. PeK 381 1 "Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten, die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt.. Zouden wij dan -- na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn -- wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomen meer zou zijn? PeK 381 2 O Here, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor Uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden". 5 PeK 381 3 De smart van Ezra en zijn metgezellen over het kwaad dat verraderlijk was ingeslopen in het hart van Gods werk, leidde tot bekering. Velen van hen die gezondigd hadden, waren diep ontroerd. "Het volk was in luid geween uitgebarsten". 6In beperkte mate begonnen ze in te zien, hoe afschuwelijk de zonde is, en zagen ze de afschuw waarmee God deze zonden ziet. Ze beseften de heiligheid van de wet, op Sinai gegeven, en velen beefden bij de gedachte aan hun zonden. PeK 381 4 Een van hen die aanwezig waren, Sekanja, erkende dat de woorden, door Ezra gesproken, juist waren. "Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God", zei hij, "doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; desondanks is er nog hoop voor Israël". Sekanja stelde voor, dat allen die gezondigd hadden, met God een verbond zouden sluiten om hun zonden los te laten, en volgens de wet behandeld zouden worden. "Sta op", zei hij tot Ezra, "want op u rust de taak; wij zullen met u zijn; wees sterk en handel. PeK 381 5 "Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters en der Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen". 7 PeK 381 6 Dit was het begin van een wonderbare hervorming. Met eindeloos geduld en zeer veel wijsheid en nauwgezette overwegingen voor de rechten en het welzijn van ieder persoonlijk, trachtten Ezra en zijn metgezellen de boetvaardige Israëlieten op de goede weg te leiden. Bovenal was Ezra een leraar van de wet; en terwijl hij persoonlijk aandacht schonk aan het onderzoeken van elk geval, trachtte hij het volk te doordringen van de heiligheid van deze wet, en de zegeningen die hun deel konden zijn door gehoorzaamheid. Waar Ezra werkte, ontstond een herleving in het bestuderen van de Heilige Schriften. Er werden leraars aangesteld om het volk te onderrichten; de wet des Heren werd groot en heerlijk gemaakt. De boeken der profeten werden onderzocht, en de gedeelten die de komst van de Messias voorspelden, brachten hoop en bemoediging in menig verdrietig en moedeloos hart. Meer dan tweeduizend jaar zijn verstreken sedert Ezra "er zijn hart op gezet had om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen", 8 maar in dit lange tijdsbestek is de invloed van zijn godvruchtig voorbeeld niet verminderd. Door de eeuwen heen heeft het bericht van zijn toegewijd leven velen bezield met het voornemen de wet des Heren te onderzoeken en deze te volbrengen. PeK 382 1 De drijfveren van Ezra waren verheven en geheiligd; in alles wat hij deed, werd hij gedreven door een diepe liefde voor zielen. Het medeleven en de tederheid, door hem jegens zondaars geopenbaard, of dit opzettelijk was geweest of door onkunde, zou een voorbeeld moeten zijn voor allen die een hervorming willen bewerkstelligen. Waar het gaat om de juiste grondbeginselen moeten Gods dienstknechten standvastig zijn als een rots; toch moeten ze ook medeleven en verdraagzaamheid openbaren. Evenals Ezra moeten ze overtreders onderwijzen aangaande de weg des levens, door het brengen van beginselen die de grondslag vormen van goeddoen. PeK 382 2 In deze tijd, waarin satan door tal van middelen tracht de ogen van mannen en vrouwen te verblinden voor de bindende eisen van Gods wet, is er behoefte aan mensen die anderen kunnen doen "beven voor het gebod van onze God". Er is behoefte aan ware hervormers, die de overtreders kunnen wijzen op de grote Wetgever, en die hun leren: De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel". Er is behoefte aan mensen die ervaren zijn in de Schriften; mensen die door woord en daad Gods wet hoog houden; mensen die trachten het geloof te sterken. PeK 382 3 Er zijn leraars nodig die de harten zullen bezielen met eerbied en liefde voor de Bijbel. PeK 382 4 De algemeen verbreide ongerechtigheid van onze tijd kan in grote mate toegeschreven worden aan een gebrek bij het bestuderen en gehoorzamen van de Schriften; want als Gods Woord terzijde wordt gezet, wordt de kracht ervan om de verkeerde neigingen van het hart te weerhouden, verworpen. Mensen zaaien in het vlees, om in het vlees verderf te oogsten. Door het veronachtzamen van de Bijbel is een afkeer ontstaan tegen Gods wet. De gedachte dat mensen niet langer gehoorzaam behoeven te zijn aan Gods geboden, heeft de kracht van zedelijke verplichtingen verzwakt, en de weg gebaand voor het onrecht in deze wereld. Wetteloosheid, verdeeldheid en verderf nemen toe als een overstroming. Overal is nijd, achterdocht, huichelarij, vervreemding, wedijver, twist, het verloochenen van heilige dingen en het toegeven aan hartstochten zichtbaar. Het gehele stelsel van godsdienstige beginselen en leerstellingen, dat de grondslag zou moeten vormen voor het sociale leven, schijnt een wankele massa, op het punt ineen te storten. In de laatste dagen van deze wereldgeschiedenis spreekt nog steeds de stem die op de Sinai is gehoord: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". De mens heeft zijn wil tegenover Gods wil geplaatst, maar hij kan Gods gebod niet tot zwijgen brengen. De menselijke geest kan niet ontkomen aan zijn verplichtingen jegens een hogere macht. Meningen en veronderstellingen mogen dan al de overhand hebben; mensen mogen proberen om de wetenschap tegenover de openbaring te plaatsen en op deze wijze Gods wet teniet te doen; maar steeds krachtiger wordt het gebod gehoord: "De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen". 12 PeK 383 1 Er bestaat niet zoiets als het verzwakken of bekrachtigen van de wet van God. Deze is onveranderlijk. Deze wet is altijd heilig, rechtvaardig en goed geweest, en zal dat altijd blijven. Er is geen verandering of tenietdoen mogelijk. De wet eren of onteren is slechts een menselijke wijze van spreken. PeK 383 2 De laatste grote strijd tussen waarheid en dwaling zal de wetten van mens en Gods wet als uitgangspunt hebben. Wij staan nu voor deze laatste strijd, een strijd die niet gaat tussen kerken die elkaar het oppergezag bestrijden, maar tussen de godsdienst van de Bijbel, en de godsdiensten van fabeltjes en overleveringen. De machten die zich hebben verenigd in hun strijd tegen de waarheid, zijn nu werkzaam. Gods heilig Woord, dat aan ons ten koste van zoveel lijden en bloedvergieten is overgeleverd, wordt weinig gewaardeerd. Er zijn slechts weinigen die het als gedragsregel aanvaarden. PeK 383 3 Het ongeloof neemt op alarmerende wijze toe, niet alleen in de wereld, maar ook in de kerken. Velen zijn ertoe gekomen de leerstellingen die de steunpilaren vormen van het christelijk geloof te verwerpen. PeK 383 4 De grote feiten van de schepping, zoals deze door geïnspireerde schrijvers worden geleerd; de zondeval; het verzoeningswerk; de eeuwige duur van de wet, -- al deze dingen worden vrijwel verworpen door een groot deel van de christelijke wereld. Duizenden die prat gaan op hun kennis, zien het als een teken van zwakte om onvoorwaardelijk geloof te hechten aan de Bijbel, en ze zien het als een bewijs van hun kennis dat ze kritiek hebben op de Bijbel, en ze vergeestelijken en ontzenuwen de belangrijkste waarheden in dit Boek. PeK 383 5 Christenen moeten zich voorbereiden op het feit, dat spoedig een over-weldigende gebeurtenis over de wereld zal losbarsten, en deze voorbereiding moeten ze maken door ijverig het Woord van God te bestuderen, en te trachten hun leven in overeenstemming te brengen met zijn voorschriften. De geweldige beslissingen voor de eeuwigheid eisen van ons meer dan een denkbeeldige godsdienst, een godsdienst die bestaat uit woorden en vormendienst, terwijl de waarheid erbuiten wordt gehouden. God vraagt naar een opleving en een hervorming. Alleen de woorden van de Bijbel zouden van de kansel gehoord mogen worden. De Bijbel is echter machteloos gemaakt en het gevolg is te zien in een achteruitgang van het geestelijk leven In tal van predikaties wordt niet de goddelijke manifestatie gehoord waardoor het geweten wordt wakker geschud en de ziel nieuw leven ontvangt. De toehoorders kunnen niet zeggen: "Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?" Velen vragen naar de levende God, en verlangen naar zijn tegenwoordigheid. Laat Gods Woord tot het hart spreken. Laten degenen die alleen maar overlevering en menselijke meningen hebben gehoord, de stem van Hem ontdekken, die de ziel eeuwig leven kan bieden. PeK 384 1 Van de aartsvaders en de profeten is een helder licht gekomen. Van Sion zijn heerlijke dingen gesproken. Zo is het Gods bedoeling dat het licht zal schijnen door zijn volgelingen in deze tijd Als de gelovigen uit oudtestamentische tijden zulk een duidelijk getuigenis brachten van hun trouw, moeten dan zij die door de eeuwen heen zoveel licht hebben ontvangen, niet nog duidelijker van de macht der waarheid getuigen? De heerlijkheid van de profetieën bestraalt hun pad. Schaduw en werkelijkheid hebben elkaar ontmoet in de dood van Gods Zoon. Christus is uit de dood verrezen en roept over dit geopende graf: "Ik ben de opstanding en het leven". 14 Hij heeft zijn Geest in de wereld gezonden om ons alles in herinnering te brengen. Door een wonderbare macht heeft Hij zijn geschreven woord in de loop der eeuwen bewaard PeK 384 2 De hervormers, aan wier protest wij de naam "protestanten" te danken hebben, voelden dat God hen had geroepen om het licht van het evangelie aan de wereld te brengen; en om dit te kunnen doen, waren ze bereid hun bezittingen, hun vrijheid, ja zelfs hun leven op te offeren. Ondanks vervolging en dood werd het evangelie overal gepredikt Gods Woord werd aan de mensen gebracht, en alle standen, hoog en laag, rijk en arm, geleerd en onwetend, bestudeerden het met de grootste belangstelling. Zijn wij, die in deze laatste fase van de grote strijd leven, even getrouw aan onze opdracht als de hervormers uit de middeleeuwen aan de hunne? PeK 384 3 "Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen ... Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad". "Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft, en een zegen achter Zich laat overblijven". 15 ------------------------Hoofdstuk 53--Een man die zijn kansen waarnam PeK 386 1 Nehemia, een van de Hebreeuwse ballingen, bekleedde een invloedrijke plaats aan het Perzische hof Als schenker van de koning had hij vrij tot hem toegang. Uit hoofde van zijn positie en door zijn bekwaamheid en trouw was hij de vriend en raadsman van de vorst geworden. Hoewel hij deelde in de koninklijke gunst en omringd was door pracht en praal, vergat hij echter niet zijn God of zijn volk. Met diepe belangstelling trok zijn hart naar Jeruzalem; zijn hoop en vreugde hielden gelijke tred met de voorspoed daarvan. Het was Gods bedoeling om door deze man, voorbereid aan het Perzische hof voor het werk dat hem te wachten stond, een zegen te brengen aan zijn volk in het land van hun vaderen. PeK 386 2 Van boden uit Judea hoorde de Hebreeuwse patriot dat er dagen van be-proeving voor Jeruzalem, de uitverkoren stad, waren aangebroken De ballingen die teruggekeerd waren, leden verdrukking en smaad. De tempel en delen van de stad waren herbouwd; maar het herstellingswerk werd gehinderd, de tempeldiensten werden verstoord en het volk leefde steeds in spanning omdat de muren van de stad nog grotendeels in puin lagen. Overweldigd door verdriet, kon Nehemia eten noch drinken; hij "weende en bedreef rouw, dagen lang". In zijn droefheid wendde hij zich tot de goddelijke Helper. "Ik . . . bad", zei hij, "voor het aangezicht van de God des hemels". Eerlijk beleed hij zijn zonden en de zonden van zijn volk. Hij smeekte God om Israëls zaak gestand te doen, hun moed en kracht te herstellen en hen te helpen de woeste plaatsen in Juda te herbouwen. Terwijl Nehemia bad, groeiden zijn geloof en zijn moed. Tal van heilige argumenten kwamen in hem op. Hij wees op de oneer die op God geworpen zou worden als zijn volk, nu ze tot Hem waren teruggekeerd, zwak en verdrukt zou blijven, en hij drong bij de Here erop aan zijn belofte waar te maken: "Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig mijn geboden -- al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren heb om daar mijn naam te doen wonen". 1Mozes had deze belofte aan Israël doorgegeven eer ze het land Kanaën binnentrokken; en in de loop der eeuwen was deze belofte ongewijzigd gebleven. Nu was Gods volk berouwvol en gelovig tot Hem teruggekeerd, en zou zijn belofte niet falen. PeK 387 1 Dikwijls had Nehemia zijn ziel uitgestort voor zijn volk. Maar nu, terwijl hij bad, kwam een heilig voornemen in hem op. Hij besloot dat, als hij toestemming van de koning zou krijgen en de nodige hulp om aan uitrustingen en voorraden te komen het op zich te nemen de muren van Jeruzalem te herbouwen en Israëls nationale kracht te doen herleven. Hij vroeg de Here hem genade te schenken in de ogen van de koning, zodat zijn plannen uitgevoerd konden worden "Doe uw knecht heden slagen", smeekte hij, "en laat hem erbarming vinden bij deze man". PeK 387 2 Vier maanden lang wachtte Nehemia op een gunstige gelegenheid om zijn verzoek voor te leggen aan de koning In deze tijd trachtte hij zich opgewekt voor te doen in tegenwoordigheid van de koning, hoewel hij in zijn hart bedroefd was. In deze zalen vol pracht en luxe moest alles opgewekt en gelukkig zijn. Smart mocht geen schaduw werpen op het gelaat van vorstelijke dienaars. Maar als Nehemia alleen was, ongezien door de mensen, waren zijn gebeden, schuldbelijdenissen en tranen talrijk, en werden deze door God en de engelen gehoord en aanschouwd. PeK 387 3 Ten slotte kon de man, die zijn vaderland zo lief had, zijn verdriet niet langer verbergen. Slapeloze nachten en dagen vol zorg lieten hun spoor achter op zijn gelaat. De koning, die voor zijn veiligheid bezorgd was, kon de uitdrukkingen op de gezichten lezen en de gevoelens doorzien, en hij zag dat een verborgen last zijn schenker drukte. "Waarom staat uw gezicht zo somber", vroeg hij, "hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn". De vraag ontstelde Nehemia. Zou de koning niet boos zijn, dat de gedachten van zijn hoveling zich bezighielden met zijn verdrukt volk, hoewel hij naar het oog zich bezighield met zijn werk? Zou hij de overtreder niet ter dood veroordelen? Zou het plan dat hij koesterde, om de kracht van Jeruzalem te herstellen, teniet gedaan worden? "Ik werd ten zeerste bevreesd", schrijft hij. Met bevende lippen en ogen vol tranen maakte hij de oorzaak van zijn verdriet bekend. "De koning leve in eeuwigheid", zei hij. "Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn"? Het bericht over de toestand van Jeruzalem wekte het medeleven van de vorst, zonder zijn vooroordeel wakker te schudden Een volgende vraag bood Nehemia de gelegenheid waarnaar hij zo lang had uitgezien: "Wat is dan uw verzoek"? Maar de godsman durfde geen antwoord te geven eer hij raad had gevraagd bij Een, machtiger dan Artaxerxes Op hem rustte een heilige taak, waarvoor hij de hulp nodig had van de koning; en hij was zich bewust hoeveel afhing van de wijze, waarop hij zijn verzoek naar voren bracht, om de goedkeuring en hulp van de koning te verkrijgen. "Ik bad", zei hij, "tot de God des hemels". In dat korte gebed kwam Nehemia in te-genwoordigheid van de Koning der koningen, en verzekerde zich van een macht die harten kan wenden als waterbeken. PeK 388 1 Een mogelijkheid om te bidden zoals Nehemia deed in dit uur van benauwdheid staat open voor de christen onder omstandigheden waarin andere vormen van bidden onmogelijk zijn. Mensen die zwoegen in de drukte van het leven en bijna verpletterd worden door hun zorgen, kunnen God smeken om hulp Reizigers te land en ter zee kunnen, als ze in gevaar verkeren, zich toevertrouwen aan de bescherming van God. In tijden van plotselinge moeilijkheden of gevaren kan het hart roepen tot Hem, die beloofd heeft zijn getrouwe gelovigen te hulp te komen als ze Hem aanroepen. Onder elke omstandigheid, te allen tijde kan de ziel die terneergedrukt is onder zorg en smart, of heftig wordt aangevallen door de verleiding, zekerheid, steun en hulp vinden in de nimmer falende liefde en macht van een God, die vasthoudt aan het verbond. PeK 388 2 In dat korte moment van bidden tot de Koning der koningen verzamelde Nehemia zijn moed om Artaxerxes te spreken over zijn verlangen om gedurende enige tijd vrij te worden gesteld van zijn werk aan het het hof; en hij vroeg toestemming de verwoeste plaatsen van Jeruzalem te herbouwen, en het weer een sterke en verdedigde stad te maken. Belangrijke gevolgen voor het joodse volk waren afhankelijk van dit verzoek. En Nehemia zegt: "De koning stemde erin toe mij te zenden". PeK 388 3 Toen hij de gevraagde hulp had gekregen, trof Nehemia met zorg de benodigde voorbereidingen, noodzakelijk om zijn onderneming tot een succes te maken. Hij verwaarloosde niets wat kon bijdragen tot het bereiken van het doel. Zelfs zijn eigen landslieden maakte hij het doel van zijn zending niet bekend. Hoewel hij wist dat velen zich zouden verheugen over zijn succes, vreesde hij dat sommigen door er lucht aan te geven, de afgunst van zijn vijanden zouden opwekken, waardoor de onderneming kon mislukken. PeK 388 4 Zijn bede tot de koning was zó gunstig ontvangen, dat Nehemia werd aangemoedigd verdere hulp te vragen. Om waardigheid en gezag aan zijn zending te geven, vroeg hij om een militair geleide, dat hem werd gegeven. Hij kreeg brieven van de koning voor de stadhouders van de provincies over de Eufraat, voor het gebied dat hij moest doortrekken op weg naar Judea, en ook voor de houtvester van de koning in Libanon, waarin werd geboden hem zoveel timmerhout te geven als hij nodig zou hebben. Om geen aanleiding te geven dat hij buiten zijn opdracht was gegaan, zorgde Nehemia ervoor dat alle opdrachten en voorrechten die hij kreeg, duidelijk omlijnd waren. PeK 388 5 Dit voorbeeld van verstandig vooruitzien en beslist handelen zou een les voor alle christenen moeten zijn. Gods kinderen moeten niet alleen in geloof bidden, maar ze moeten ijverig en voorzichtig handelen. Ze komen met veel moeilijkheden in aanraking en hinderen zelfs vaak Gods werk voor hen, omdat ze menen dat voorzorgen en nauwgezette maatregelen weinig met godsdienst te maken hebben. Nehemia meende niet, dat hij klaar was, toen hij voor God had geweend en gebeden Hij deed zijn smeekbeden samengaan met heilige ijver, doordat hij ernstige, biddende pogingen in het werk stelde voor het succes van zijn onderneming. Weldoordachte plannen en goed overdenken is nu even noodzakelijk voor het uitvoeren van geheiligde ondernemingen als in de tijd van het herbouwen van Jeruzalems muren. Nehemia vertrouwde niet op onzekerheid. De middelen die hij niet bezat, kreeg hij van hen die in staat waren te geven De Here is nog steeds bereid te werken aan de harten van mensen die zijn goederen bezitten, om de zaak van de waarheid te helpen Zij die voor Hem werken, moeten de middelen gebruiken van mensen die God daartoe bereid maakt. Deze gaven kunnen de weg openen waardoor het licht van de waarheid kan gaan tot vele landen die nog in het duister zijn. Het kan zijn, dat de gevers niet in Christus geloven, en zijn woord niet kennen; maar daarom mogen hun gaven niet geweigerd worden. ------------------------Hoofdstuk 54--De bouwers aan de muur PeK 390 1 Nehemia volbracht zijn reis naar Jeruzalem veilig. De brieven van de koning voor de stadhouders der provincies langs zijn reisroute verschaften hem een eervolle ontvangst en de benodigde hulp. Geen vijand waagde het de beambte kwaad te doen, die door de macht van de Perzische koning was beschermd en met opmerkelijke eerbied door de bestuurders van de provincies werd behandeld. Zijn aankomst te Jeruzalem echter met een gewapend geleide, waaruit bleek dat hij met een belangrijke opdracht was gekomen, wekte de afgunst van de heidense stammen die in de omgeving van de stad woonden, en die zo vaak hun vijandschap jegens de joden hadden getoond door hen te benadelen en te beledigen. Leiders in deze boze aangelegenheid waren zekere stamhoofden, Sanballat de Choroniet, Tobia de Ammoniet en de Arabier Gesem. Van het begin af sloegen deze leiders met kritische ogen elke beweging van Nehemia gade, en met alle hun te hulp staande middelen trachtten ze zijn plannen te dwarsbomen, en zijn werk te hinderen. PeK 390 2 Nehemia bleef dezelfde voorzichtigheid in acht nemen die tot dusver zijn handelingen had gekenmerkt. Omdat hij wist dat bittere en vastbesloten vijanden klaar stonden hem tegen te werken, hield hij de aard van zijn zending voor hen verborgen tot een studie van de situatie hem in staat zou stellen zijn plannen vorm te geven. Op deze wijze hoopte hij zich van de medewerking van zijn volk te verzekeren en hen aan het werk te zetten eer de tegenstand van zijn vijanden voelbaar zou worden. PeK 390 3 Nehemia koos enkele mannen die hij als betrouwbaar kende, en deelde hun de omstandigheden mee die hem ertoe hadden gebracht naar Jeruzalem te komen, alsmede het doel dat hij wilde bereiken en de plannen die hij voorstelde te verwerkelijken. Direct was hun belangstelling in zijn onderneming gewekt en beloofden ze hun medewerking. PeK 390 4 De derde nacht na zijn aankomst stond Nehemia midden in de nacht op, en met enkele betrouwbare metgezellen ging hij op weg om zelf de verwoesting van Jeruzalem in ogenschouw te nemen. Op zijn muildier gezeten ging hij van het ene deel van de stad naar het andere deel, terwijl hij de verbroken muren en poorten van de stad van zijn vaderen bezag. Pijnlijke overdenkingen vervulden het hart van de joodse patriot, toen hij bedroefd de vervallen versterkingen van zijn geliefd Jeruzalem zag. Herinneringen aan de grootheid van Israëls verleden waren in scherpe tegenstelling met de blijken van zijn vernedering. PeK 391 1 In het verborgen en zwijgend volbracht Nehemia zijn rondgang langs de muren. "De leiders nu wisten niet, waarheen ik gegaan was", zegt hij, "en wat ik gedaan had; want aan de joden, de priesters, de edelen, de leiders en de overige beambten had ik het tot nog toe niet verteld". De rest van de nacht bracht hij door in gebed, want hij wist dat de volgende dag een ernstige poging zou moeten worden gedaan zijn ontmoedigde en verdeelde landslieden wakker te schudden en te verenigen. PeK 391 2 Nehemia had een koninklijke opdracht, waarin de inwoners werd opgedragen hem te helpen bij het herbouwen van de muren van de stad, maar vertrouwde niet op uitoefenen van gezag. Hij wilde liever het vertrouwen en de sympathie van het volk winnen, in het bewustzijn dat eenheid van hart zowel als van hand noodzakelijk was voor het grote werk dat voor hem lag. Toen hij de volgende morgen het volk bijeen had geroepen, bracht hij dusdanige bewijsredenen, dat hun sluimerende energie werd gewekt en ze zich verenigden. PeK 391 3 De toehoorders van Nehemia wisten niets van zijn nachtelijke tocht, en hij vertelde het hun ook niet. Maar het feit, dat hij dit onderzoek had gedaan, hielp ten zeerste mee aan zijn succes, want hij kon over de staat van de muren spreken met een nauwkeurigheid en juistheid die zijn toehoorders verbaasd deed staan. De indruk, die op hem was gemaakt bij het zien van de zwakte en de verwoesting van Jeruzalem, schonk diepe ernst en kracht aan zijn woorden. PeK 391 4 Nehemia hield het volk voor, hoe ze een smaad waren onder de heidenen, -- hoe hun godsdienst werd onteerd, hun God werd gelasterd. Hij vertelde dat hij in een vergelegen land van hun verdrukking had vernomen, dat hij Gods gunst voor hen had ingeroepen, en dat hij, terwijl hij bad, had besloten om aan de koning toestemming te vragen hen te helpen. Hij had God niet alleen gevraagd dat de koning toestemming zou geven, maar hem ook zou bekleden met gezag, en hem de hulp die hij voor zijn werk nodig had. zou geven; en zijn gebed werd op een dusdanige wijze beantwoord dat hieruit Gods plannen bleken. PeK 391 5 Dit alles vertelde Nehemia, en nadat hij hun had getoond dat zowel het gezag van de Perzische koning als het gezag van Israëls God achter hem stond, vroeg Nehemia het volk zonder omwegen of ze gebruik wilden maken van deze kansen en aan het werk wilden gaan om de muur te bouwen. Deze oproep drong door in hun hart. De gedachte hoe Gods gunst jegens hen openbaar was geworden, maakte hen beschaamd over hun vrees, en met nieuwe moed riepen ze eenparig: "Wij zullen ons tot de herbouw gereedmaken". "En met krachtige hand vatten zij het goede werk aan". Nehemia ging met heel zijn hart op in deze onderneming, die hij op zich had genomen. Zijn hoop, zijn energie, zijn enthousiasme werkten aanstekelijk en inspireerden anderen met eenzelfde moed en verheven doelstelling. Op zijn beurt werd iedere man een Nehemia, en hielp hart en hand van zijn naaste sterken. PeK 392 1 Toen Israëls vijanden hoorden wat de joden van plan waren, lachten ze hen uit en zeiden: "Wat doet gij daar? Komt gij tegen de koning in opstand"? Maar Nehemia gaf ten antwoord: "De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken en bouwen; gij echter hebt deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem". PeK 392 2 Bij de eersten die de ijverige en vurige geest van Nehemia overnamen, behoorden de priesters. Door hun invloedrijke positie konden deze mannen veel doen om het werk te bevorderen of tegen te houden; en hun gerede samenwerking bij het begin droeg in belangrijke mate bij aan het succes Het merendeel van de edelen en oversten van Israël voldeed op lofwaardige wijze aan hun plicht, en deze getrouwe mannen worden eervol vermeld in Gods boek. Er waren enkelen, de aanzienlijken uit Tekoa, die "hun schouders niet zetten onder het werk van hun heer". De herinnering aan deze trage werkers is met schande beladen, en is als waarschuwing vermeld voor alle latere geslachten. PeK 392 3 In elke godsdienstige beweging zijn mensen, die weliswaar niet loochenen dat het Gods werk is, maar die zich toch op een afstand houden en weigeren mee te helpen. Deze mensen zouden er goed aan doen te bedenken dat de hemelse boeken, -- waarin niets wordt weggelaten, waarin geen vergissingen staan, hen eenmaal zullen veroordelen. Hierin is elke verwaarloosde gelegenheid om voor God te werken, vermeld; hierin wordt ook elke daad van geloof en liefde voor eeuwig bewaard PeK 392 4 Gezien de inspirerende invloed van Nehemia's aanwezigheid wierp het voorbeeld van de edelen van Tekoa weinig gewicht in de schaal. Het volk was algemeen bezield met vaderlandsliefde en ijver. Bekwame en invloedrijke mannen deelden de verschillende groepen burgers in in afdelingen, waarvan elke leider zich aansprakelijk stelde voor de bouw van een bepaald gedeelte van de muur. En van sommigen wordt gezegd, dat ze bouwden "tegenover hun eigen huis". PeK 392 5 De werklust van Nehemia nam niet af, nu het werk begonnen was. Met onophoudelijke waakzaamheid hield hij toezicht over het bouwen, gaf aan-wijzingen aan de bouwers, lette op de vertragingen, en voorzag in nood-gevallen. PeK 393 1 Over heel de afstand van die muur van omstreeks vijf kilometer was zijn invloed gedurig merkbaar. Met de juiste woorden bemoedigde hij de vreesachtigen, wekte de tragen op en prees de ijverigen. En steeds hield hij zijn vijanden in het oog, die van tijd tot tijd in de verte samenkwamen, en besprekingen hielden alsof ze kwaad in de zin hadden, om dan de werklieden te naderen om te trachten hun aandacht af te leiden. PeK 393 2 Tijdens zijn drukke bezigheden vergat Nehemia niet de Bron van zijn kracht Gedurig richtte hij zijn hart tot God, die over het geheel toezicht hield. "De God des hemels", riep hij uit, "Hij zal het ons doen gelukken"; en deze woorden, die weerklonken, beroerden de harten van alle bouwers aan de muur. PeK 393 3 Maar het herstel van de versterkingen van Jeruzalem ging niet ongehinderd voorwaarts. Satan was bezig tegenstand op te wekken en moedeloosheid te brengen. Sanballat, Tobia en Gesem, zijn voornaamste werktuigen in dit alles, gingen nu aan het werk om de herbouw te verhinderen. Ze trachtten verdeeldheid te zaaien onder de werklieden. Ze maakten het werk van de bouwers belachelijk, noemden de onderneming een onmogelijkheid en voorspelden mislukking. PeK 393 4 "Wat doen die machteloze joden"? riep Sanballat spottend uit. "Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze zijn, weer tot leven wekken"? Tobia voegde er nog verachtelijker aan toe: "Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen". PeK 393 5 Al spoedig kregen de bouwers met meer daadwerkelijke tegenstand te maken. Ze waren gedwongen aanhoudend op hun hoede te zijn tegen de samenzweringen van hun tegenstanders, die, onder het mom van vrien-delijkheid, op verschillende manieren verwarring, verslagenheid en wantrouwen trachtten te zaaien. Ze deden hun best de moed van de joden te vernietigen; ze smeedden samenzweringen om Nehemia in hun macht te krijgen; en halfslachtige joden werden bereid gevonden dit verraderlijk ondernemen te steunen. Het bericht deed de ronde dat Nehemia samenspande tegen de vorst van Perzië, met de bedoeling zich te laten uitroepen als koning over Israël, en dat allen die hem terzijde stonden, verraders waren. PeK 393 6 Nehemia echter bleef opzien tot God om leiding en hulp, en "het volk had lust om te werken". Het werk ging door tot de bressen waren gesloten en de hele muur was gebouwd tot de helft van de bedoelde hoogte. Toen de vijanden van Israël zagen hoe nutteloos hun pogingen waren, werden ze razend. Tot nu toe hadden ze geen openlijk geweld durven gebruiken, want ze wisten dat Nehemia en de zijnen op bevel van de koning handelden, en ze vreesden dat daadwerkelijke tegenstand tegen hem het ongenoegen van de vorst zou wekken. Maar nu werden ze in hun boosheid schuldig aan dezelfde misdaad waarvan ze Nehemia hadden beschuldigd Ze kwamen samen om raad te plegen, en "maakten allen met elkander een samenzwering, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem". PeK 394 1 In dezelfde tijd dat de Samaritanen plannen smeedden tegen Nehemia en diens werk, trachtten enkele van de leiders onder de joden, ontevreden geworden, hem te ontmoedigen door de moeilijkheden, verbonden aan het werk, te overdrijven. "De kracht der dragers schiet te kort", zeiden ze, en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen". PeK 394 2 Ook van andere zijde kwam ontmoediging. De joden die bij hen woonden en die geen deel hadden aan het werk, verzamelden uitspraken en berichten van hun vijanden en gebruikten deze om de moed te verzwakken en ontevredenheid te veroorzaken. PeK 394 3 Maar spot en smaad, tegenstand en bedreigingen schenen Nehemia alleen slechts te bezielen met meer vastberadenheid, en hem te wekken tot groter waakzaamheid. Hij besefte de gevaren van deze strijd met hun vijanden, maar zijn moed was onwankelbaar. "Wij baden tot onze God", zegt hij, "en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit". "Ik liet op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, het volk zich, naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen. Ik zag toe, en stond op en zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen. PeK 394 4 "Toen nu onze vijanden gehoord hadden, dat wij op de hoogte gekomen waren en dat God hun plan verijdeld had, konden wij allen terugkeren naar de muur. En sinds die dag deed de ene helft van mijn knechten het werk en de andere helft droeg de speren, de schilden, de bogen en de pantsers, terwijl de oversten achter het gehele huis Juda stonden, dat aan de muur bouwde. De lastdragers verrichtten hun arbeid zo, dat zij met de ene hand het werk deden en met de andere hand de werpspies vasthielden; de bouwers hadden ieder zijn zwaard aan de heup gegord, terwijl zij aan het bouwen waren". PeK 394 5 Naast Nehemia stond een hoornblazer, en op verschillende delen van de muur stonden priesters met heilige trompetten. Het volk was overal aan het werk, maar bij het naderen van gevaar op enig punt werd een sein gegeven dat ze zich zonder aarzelen moesten terugtrekken "Wij waren dan bezig met het werk, terwijl de helft der mannen de speren hield, van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen der sterren". PeK 394 6 Zij die in steden en dorpen buiten Jeruzalem hadden gewoond, moesten nu binnen de muren wonen, zowel om het werk te bewaken als gereed te zijn voor hun taak als het dag werd. Hierdoor zou nodeloze vertraging worden tegengegaan, en tevens zou de mogelijkheid worden ontnomen aan de vijanden om de werklieden aan te vallen onderweg naar hun werk of hun huizen PeK 395 1 Nehemia en de zijnen schrokken niet terug voor ontberingen of vermoeiend werk. Zowel overdag als ‘s nachts kwamen ze niet uit de kleren, zelfs niet tijdens de korte perioden van slaap; evenmin legden ze hun wapens af De tegenstand en ontmoediging die de bouwers in de dagen van Nehemia ontmoetten van verklaarde vijanden en zogenaamde vrienden, kenmerkt de ervaringen van hen die in deze tijd voor God werken Christenen worden op de proef gesteld niet alleen door de boosheid, verachting en wreedheid van vijanden, maar ook door de tegenstrijdigheid, laksheid en verraderlijkheid van zogenaamde vrienden en helpers. Verachting en smaad is hun deel. En dezelfde vijand die verachtelijk maakt, gebruikt bij andere gelegenheden wredere en gewelddadiger methoden. PeK 395 2 Satan maakt gebruik van elk ongeheiligd middel om zijn doel te bereiken Onder degenen die zeggen dat ze Gods werk ondersteunen, bevinden zich mensen die zich aansluiten bij zijn vijanden, en die op deze wijze zijn werk blootstellen aan de aanvallen van zijn bitterste vijanden Zelfs zij die wensen dat Gods werk zal vooruitgaan, verzwakken de handen van zijn dienstknechten door het luisteren naar, het doorgeven van, en gedeeltelijk geloof schenken aan laster, grootspraak en dreigementen van zijn tegenstanders. Satan werkt met opmerkelijk succes door zijn werktuigen; en allen die toegeven aan hun invloed, komen te staan onder een betoverende macht die de wijsheid van de wijzen en het verstand van de voorzichtigen teniet doet. Maar, evenals Nehemia, moet Gods volk zijn vijanden niet vrezen noch verachten. Terwijl ze hun vertrouwen stellen in God, moeten ze gestadig voorwaarts gaan, zijn werk onzelfzuchtig doen en de zaak die ze verdedigen aan zijn voorzienigheid toevertrouwen PeK 395 3 Onder grote ontmoediging maakte Nehemia God tot zijn sterkte en vertrouwen. En Hij, die de sterkte was van zijn dienstknecht, is in alle eeuwen de toeverlaat van zijn volk geweest Tijdens elke crisis kan zijn volk vol vertrouwen uitroepen: "Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn"? 1 Hoe sluw de hinderlagen van satan en zijn werktuigen ook mogen zijn, God kan ze ontdekken en hun raadslagen verijdelen. De uiting van het geloof in onze tijd zal dezelfde zijn als de uitspraak van Nehemia: "Onze God zal voor ons strijden"; want God staat achter het werk, en niemand is in staat uiteindelijk succes te verhinderen ------------------------Hoofdstuk 55--Een aanklacht tegen afpersing PeK 399 1 De muur van Jeruzalem was nog niet voltooid toen de aandacht van Nehemia werd gevestigd op de jammerlijke toestand van de armen onder het volk. PeK 399 2 Door de onveilige toestand in het land was het bewerken van de grond ten dele verwaarloosd. Daarbij rustte Gods zegen niet op hun land, als gevolg van de zelfzuchtige handelwijze van sommigen die naar Judea waren teruggekeerd, en was er gebrek aan koren. Om eten te hebben voor hun gezinnen waren de armen verplicht op onderpand te kopen tegen buitensporige prijzen. Tevens werden ze gedwongen geld te lenen tegen hoge rente om de drukkende belastingen die hun door de Perzische koningen waren opgelegd, te betalen. Ten overvloede hadden de meer welgestelden onder de joden voordeel van dit alles getrokken en zich op deze wijze verrijkt PeK 399 3 De Here had door Mozes aan Israël geboden, dat ieder derde jaar een tiende bijeengebracht moest worden ten behoeve van de armen; en verdere voorzieningen waren getroffen door elk zevende jaar het land braak te laten liggen, zodat hetgeen er vanzelf op groeide, bestemd was voor de behoeftigen. PeK 399 4 Getrouwheid in deze offers voor het helpen van de armen en andere weldadige doeleinden zou het volk hebben geholpen altijd te denken aan de waarheid dat alles van God is, en dat zij gelegenheid hadden middelen van zegen te zijn. Het was Gods bedoeling dat de Israëlieten zouden leren onzelfzuchtig te zijn, waardoor ze een edel karakter zouden ontwikkelen. Ook had God door Mozes onderwezen; "Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen" "Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan". Verder had Hij gezegd: "Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt". "Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied Ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land". 1 PeK 400 1 In de tijd die volgde na de terugkeer van de ballingen uit Babel, hadden de rijke joden in strijd met deze geboden gehandeld. Als de armen verplicht waren geld te lenen om de belasting voor de koning te betalen, hadden de welgestelden hun tegen hoge woeker geld geleend. Door het land van de armen als onderpand te nemen, hadden ze geleidelijk de onfortuinlijke schuldenaars tot de diepste armoede gebracht. Velen waren gedwongen geweest hun zonen en dochters te verkopen als slaven; en het zag niet ernaar uit dat hun toestand zou verbeteren, er leek geen uitweg om hun kinderen of land los te kopen, er was geen vooruitzicht op betere tijden, maar wel op steeds toenemende zorgen, met blijvend gebrek en blijvende dienstbaarheid. Toch behoorden ze tot hetzelfde volk, kinderen van het hetzelfde verbond, als hun beter gesitueerde broeders. PeK 400 2 Eindelijk bracht het volk zijn zorgen bij Nehemia. "Zie", zeiden ze, "wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden, en sommige van onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd, zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen hebben onze velden en wijngaarden in bezit". Toen Nehemia van deze wrede verdrukking hoorde, werd hij diep verontwaardigd. "Ik werd zeer toornig", zegt hij, "toen ik hun geroep en deze feiten gehoord had". Hij zag in dat hij duidelijk voor het recht moest opkomen, wilde hij erin slagen een eind te maken aan de drukkende last van veeleisendheid. Met kenmerkende geestkracht en vastbeslotenheid zette hij zich aan het werk om verlichting te brengen in het lot van zijn broeders. Het feit dat de verdrukkers rijke mensen waren, wier steun dringend nodig was bij het herbouwen van de stad, beïnvloedde Nehemia niet in het minst Scherp bestrafte hij de edelen en oversten; en toen hij een grote menigte mensen bijeenvergaderd had, hield hij hun Gods eisen omtrent deze dingen voor ogen. PeK 400 3 Hij vestigde hun aandacht op gebeurtenissen die tijdens de regering van koning Achaz hadden plaatsgevonden. Hij herhaalde de boodschap die God toen aan Israël had gezonden om hen te bestraffen voor hun wreedheid en verdrukking. De kinderen van Juda waren door hun afgoderij overgeleverd in de macht van hun nog afgodischer broeders, het volk van Israël. PeK 400 4 Deze laatsten hadden hun vijandschap botgevierd door in de strijd duizenden mannen van Juda te doden, terwijl ze alle vrouwen en kinderen gevan gen genomen hadden, met de bedoeling hen in slavernij te houden of hen als slaven aan de heidenen te verkopen. PeK 401 1 Vanwege de zonden van Juda was God niet tussenbeide gekomen om de strijd te verhinderen; maar door de profeet Oded had Hij de wrede plannen van het overwinnende leger bestraft: "Nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw God?" Oded waarschuwde het volk van Israël dat Gods toorn tegen hen was ontbrand, en dat ze door hun onrechtvaardigheid en verdrukking zijn oordelen over zich zouden brengen. Bij het horen van deze woorden lieten de gewapende mannen de gevangenen en de buit over aan de vorsten en heel de vergadering. Toen namen leidende mannen van de stam van Efraïm de gevangenen en hielpen hen: "Alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad bij hun broeders". 3 PeK 401 2 Nehemia en anderen hadden enkele joden vrijgekocht die aan de heidenen waren verkocht, en nu stelde hij dit gedrag tegenover de houding van hen die ter wille van werelds gewin hun broeders tot slaven maakten. "Wat gij doet, is niet goed", zei hij tot hen "Zult gij niet wandelen in de vreze voor onze God om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan?" Nehemia liet zien dat hij, bekleed met gezag door de Perzische koning, grote geldsommen had kunnen eisen voor eigen gewin. Maar in plaats daarvan had hij zelfs niet genomen waarop hij recht had, maar ruimschoots gegeven om de nood van de armen te verlichten. Hij drong bij de joodse oversten die aan uitbuiting schuldig waren geweest, erop aan om een eind te maken aan dit zondig gebruik; om aan de armen hun land terug te geven, alsmede de woeker die ze van hen hadden genomen, en hen te lenen zonder een onderpand te eisen. PeK 401 3 Deze woorden werden in tegenwoordigheid van de gehele vergadering gesproken Als de oversten zichzelf hadden willen rechtvaardigen, hadden ze daartoe de gelegenheid. Maar ze hadden geen verontschuldiging. "Wij zullen ze teruggeven", zeiden ze, "en van hen niets vorderen, wij zullen zó doen als gij zegt". Toen hij dit hoorde, liet Nehemia hen in tegenwoordigheid van de priesters een eed afleggen dat zij dienovereenkomstig zouden doen "En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de Here Het gehele volk deed volgens deze afspraak'. PeK 401 4 Dit bericht leert een belangrijke les "De wortel van alle kwaad is de geldzucht". 4 In deze generatie is het streven naar gewin een alles verterende hartstocht. Dikwijls wordt rijkdom door bedrog verkregen. Velen kampen met armoede en zijn gedwongen hard te werken voor een klein loon, zodat ze niet in staat zijn zelfs de eenvoudigste levensbehoeften aan te schaffen. Zwoegen en ontberingen, zonder hoop op verbetering, maakt hun lasten ondragelijk. Zorgelijk en gedrukt weten ze niet waarheen ze zich moeten wenden om hulp. En dit alles gebeurt opdat de rijken hun buitensporigheden kunnen bevredigen of hun lusten kunnen botvieren! PeK 402 1 Liefde voor geld en liefde voor praal hebben deze wereld tot een hol van rovers gemaakt. De Bijbel schildert gierigheid en verdrukking zoals deze de tijd kort voor Jezus' wederkomst zullen kenmerken. PeK 402 2 "Welaan dan, gij rijken", zegt Jakobus. "Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u". 5 Zelfs onder hen die voorgeven te leven in de vreze des Heren, zijn mensen die hetzelfde doen als de oversten in Israël. Omdat ze het kunnen doen, eisen ze meer dan recht is, en worden op deze wijze verdrukkers En omdat gierigheid en verraad zichtbaar zijn in het leven van hen die zich christenen noemen, omdat de kerk in haar ledenlijsten de namen handhaaft van hen die hun bezittingen op onrechtvaardige wijze hebben verkregen, wordt het christendom geminacht. Buitensporigheid, overvragen, en uitzuigerij verderven het geloof van velen en doden hun geestelijk leven. De kerk is in grote mate verantwoordelijk voor de zonden van haar leden. Ze keurt het kwaad goed als ze niet haar stem ertegen verheft. PeK 402 3 De gebruiken van de wereld mogen geen maatstaf vormen voor de christen. Hij mag haar scherpe praktijken, haar overvragen, haar uitbuiten niet navolgen. Elke onrechtvaardige daad jegens een medemens is een schending van de gulden regel. Elk nadeel, aangedaan aan Gods kinderen, wordt Christus aangedaan in de persoon van zijn kinderen. Elke poging om voordeel te trekken uit de onkunde, zwakheid of het ongeluk van een ander, wordt opgetekend als bedrog in de hemelse boeken. Wie God werkelijk vreest, zal liever dag en nacht werken en droog brood eten dan toe te geven aan de hartstocht naar gewin, waardoor de weduwe en de wees worden verdrukt of aan de vreemdeling zijn recht wordt ontnomen De minste afwijking van rechtschapenheid breekt de scheidsmuur af en baant de weg voor groter onrecht. Naarmate iemand eigen voordeel zoekt ten koste van een ander, wordt zijn hart ongevoelig voor de invloed van Gods Geest. Gewin dat ten koste hiervan wordt verkregen, betekent een ontzaglijk verlies. PeK 402 4 We zijn allen schuldenaars in Gods oog; maar we hadden niets om deze schuld te voldoen. Toen heeft Gods Zoon, die medelijden met ons had, de prijs betaald voor onze verlossing. Hij is arm geworden, opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden. Door daden van vrijgevigheid jegens de armen kunnen we aantonen dat we werkelijk dankbaar zijn voor de barmhartigheid die ons is bewezen. "Laten wij dus doen wat goed is voor allen", zegt de apostel Paulus, "maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten". En deze woorden stemmen in met die van de Heiland: "De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun wel doen, wanneer gij maar wilt". "Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus; want dit is de wet en de profeten" ------------------------Hoofdstuk 56--Samenzweringen van de heidenen PeK 404 1 Sanballat en de zijnen durfden geen openlijke strijd riskeren met de joden; maar met toenemende boosheid bleven ze voortgaan hen in het geheim te ontmoedigen, hen in verlegenheid te brengen en nadeel te berokkenen. De muren van Jeruzalem naderden met spoed hun voltooiing. Als de muur klaar zou zijn en de poorten hersteld waren, zouden deze vijanden van Israël geen kans meer hebben de stad binnen te dringen. Daarom trachtten ze alles te doen wat ze konden om het werk tot stilstand te brengen. Ten slotte bedachten ze een plan, waardoor ze hoopten Nehemia ertoe te brengen zijn werk in de steek te laten en hem in hun macht te krijgen, om hem gevangen te nemen of te doden PeK 404 2 Onder het voorwendsel een overeenkomst tussen beide partijen te sluiten, trachtten ze een bespreking te hebben met Nehemia, en ze nodigden hem uit met hen samen te komen in een dorp in het dal Ono. PeK 404 3 Nehemia was echter door de Heilige Geest gewaarschuwd betreffende hun werkelijke bedoeling, en weigerde "Ik zond tot hen boden", schrijft hij, "met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat ik het verliet en tot u kwam?" Maar de verleiders hielden aan. Viermaal zonden ze een soortgelijke boodschap, en elke keer kregen ze hetzelfde antwoord. PeK 404 4 Toen ze merkten dat dit plan niet werkte, namen ze hun toevlucht tot een meer gewaagde list. Sanballat zond Nehemia een boodschapper met een open brief waarin stond: "Onder de volken gaat een gerucht en Gasmu bevestigt het, dat gij en de joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden. Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen". PeK 404 5 Als de berichten die hier genoemd werden, werkelijk de ronde hadden gedaan, zou er aanleiding zijn geweest om te vrezen, want al spoedig zouden ze zijn doorgedrongen tot de koning, die op grond van de minste verdenking de strengste maatregelen zou kunnen nemen. Maar Nehemia was overtuigd, dat de brief onjuist was, alleen geschreven om hem angst aan te jagen en hem in een val te lokken. Deze gevolgtrekking werd versterkt door het feit dat het een open brief was, blijkbaar bedoeld dat het volk van de inhoud kennis zou nemen, waardoor ze opgeschrikt en bang gemaakt zouden worden. PeK 405 1 Zonder verwijl zond hij het volgende antwoord: "Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf". Nehemia was niet onbekend met satans plannen. Hij wist dat deze pogingen bedoeld waren om de handen van de bouwers te verzwakken en op deze wijze hun inspanningen teniet te doen. PeK 405 2 Telkens weer had satan de nederlaag geleden; en nu legde hij met nog meer sluwheid een gevaarlijke strik voor Gods dienstknecht. Sanballat en zijn metgezellen huurden mannen, die deden alsof ze vrienden waren van Nehemia, om hem verkeerde raad te geven alsof dit Gods woord zou zijn. De voornaamste in dit werk van ongerechtigheid was Semaja, iemand die tevoren door Nehemia geacht was. Deze man sloot zich op in een vertrek bij de tempei, alsof hij bang was dat zijn leven gevaar liep. In die tijd was de tempel beschermd door muren en poorten, maar de poorten van de stad waren nog niet hersteld Onder de schijn dat hij zich zorgen maakte over de veiligheid van Nehemia, gaf Semaja hem de raad zich te verschuilen in de tempel. "Wij moeten samen naar het huis Gods gaan", stelde hij voor; "binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja, vannacht nog komen zij om u te doden". PeK 405 3 Als Nehemia deze verraderlijke raad had opgevolgd, zou hij zijn geloof in God hebben prijsgegeven, en in de ogen van het volk zou hij lafhartig en verachtelijk zijn geweest. Met oog op het belangrijke werk dat hij op zich had genomen, en het vertrouwen dat hij voorgaf te hebben in Gods macht, zou het absoluut onbestaanbaar voor hem zijn geweest zich te verbergen alsof hij bang zou zijn. Dit bericht zou zich spoedig onder het volk verspreid hebben, ieder zou op eigen veiligheid zijn bedacht, en de stad zou onverdedigd zijn achtergebleven om een prooi te worden van de vijanden. Die ene overstandige daad van Nehemia zou in feite betekend hebben dat alles verloren was. PeK 405 4 Nehemia had niet veel tijd nodig om de ware aard en bedoeling van zijn raadgever te ontdekken. "Ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had", zegt hij, "maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden. Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht ten einde een smaad op mij te werpen". PeK 405 5 De schandelijke raad, door Semaja gegeven, werd ondersteund door meer dan een van de vooraanstaande mannen die, hoewel ze voorgaven vrienden te zijn van Nehemia, in het geheim met zijn vijanden verbonden waren Hun strik werd echter tevergeefs gelegd. Het onbevreesde antwoord van Nehemia luidde: "Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet!" PeK 406 1 Niettegenstaande het samenzweren van vijanden, zowel openlijk als in het geheim, ging het bouwen gestadig voorwaarts, en binnen twee maanden na de aankomst van Nehemia te Jeruzalem was de stad omgeven door een muur, en konden de bouwers op de muren lopen en neerzien op hun verslagen en verbaasde vijanden. "Toen al onze vijanden dat gehoord hadden, werden al de volken rondom ons bevreesd en zeer terneergeslagen", schrijft Nehemia, "en erkenden, dat dit werk met de hulp van onze God gedaan was". PeK 406 2 Toch was zelfs dit bewijs van Gods leiding niet voldoende om ontevredenheid, opstand en verraad onder de Israëlieten te voorkomen. "Ook richtten in die dagen de edelen van Juda vele brieven aan Tobia en ook kwamen er van Tobia tot hen, want velen in Juda waren eedgenoten van hem, omdat hij een schoonzoon was van Sekanja". Hier zijn de nadelige gevolgen zichtbaar van huwelijksverbintenissen met afgodendienaars. Een gezin in Juda was met de vijanden van God verbonden, en deze verbintenis bleek een strik. Vele anderen hadden hetzelfde gedaan. Evenals de menigte van allerlei slag die met Israël uit Egypte was opgetrokken, vormden ze een bron van moeilijkheden. Ze dienden God niet van ganser harte; en als Gods werk een offer van hen vroeg, waren ze bereid hun plechtige eed van samenwerking en steun geweld aan te doen. PeK 406 3 Enkelen die tot de voornaamste samenzweerders tegen de joden behoorden, gaven nu de wens te kennen vriendschap met hen te willen sluiten. De edelen in Juda, aie verstrikt waren door heidense huwelijken, en die een verraderlijke briefwisseling hadden onderhouden met Tobia, en gezworen hadden hem te zullen dienen, stelden hem voor als een bekwaam en vooruitziend man; een verbintenis met hem zou een groot voordeel betekenen voor de joden. Tegelijkertijd verrieden ze hem Nehemia's plannen en daden Op deze wijze werd Gods werk blootgesteld aan de aanvallen van hun vijanden, en werd gelegenheid geboden Nehemia's woorden en daden op onjuiste wijze te verklaren en het werk te hinderen. PeK 406 4 Toen de armen en verdrukten een beroep hadden gedaan op Nehemia om hun onrecht te herstellen, was hij hun onbevreesd te hulp gekomen, en had de kwaaddoeners ertoe gebracht de smaad, die op hen rustte, weg te nemen. Maar het gezag, dat hij ten behoeve van zijn verdrukte landgenoten had uitgeoefend, gebruikte hij niet voor zichzelf. Zijn inspanningen waren door sommigen ondankbaar en verraderlijk opgenomen, maar hij gebruikte zijn macht niet om de verraders te straffen. Kalm en onzelfzuchtig ging hij door het volk te dienen, en vertraagde zijn werk niet en ook zijn belangstelling verminderde niet. PeK 407 1 Satans aanvallen zijn altijd gericht tegen degenen die getracht hebben Gods werk te bevorderen. Hoewel hij dikwijls is afgeslagen, heeft hij steeds met nieuwe kracht zijn aanvallen herhaald, en tot dusver ongebruikte middelen aangewend. Maar in het verborgen werkt hij door mensen die voorgeven vrienden te zijn van Gods werk, en deze werkwijze is het meest te duchten. Openlijke tegenstand kan fel en wreedaardig zijn, maar deze betekent veel minder gevaar voor Gods werk dan de verborgen vijandschap van mensen die voorgeven God te dienen, terwijl ze in hun hart dienstknechten zijn van satan Dezulken hebben het in hun macht om alle mogelijke voordelen te plaatsen in handen van hen die hun kennis zullen gebruiken om Gods werk te hinderen en zijn dienstknechten nadeel te berokkenen. PeK 407 2 Elk plan dat de vorst der duisternis kan bedenken, zal gebruikt worden om Gods dienstknechten ertoe te brengen een verbond te sluiten met satans werktuigen. Telkens weer zullen ze worden opgeroepen om hun taak in de steek te laten; maar evenals Nehemia moeten ze vastberaden antwoorden: "Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen". Gods arbeiders kunnen veilig met hun werk doorgaan en door hun inspanningen de leugens, die door boosaardige laster bedoeld zijn nadeel te bezorgen, weerleggen. Evenals de bouwers aan de muren van Jeruzalem moeten ze weigeren zich van hun werk te laten afhouden door bedreigingen, spot of leugen. Geen moment mogen ze hun waakzaamheid laten verslappen, want gedurig liggen hun vijanden op de loer. Steeds moeten zij zich in gebed tot God richten en "dag en nacht een wacht tegen hen uitzetten!" PeK 407 3 Naarmate het einde nadert, zal satan Gods werkers trachten te verleiden met groter kracht. Hij zal mensen gebruiken om hen die "bouwen aan de muur", te bespotten en te belasteren. Maar als de bouwers zouden afkomen om aan de aanvallen van hun vijanden weerstand te bieden, zou dit het werk slechts vertragen. Ze moeten trachten de plannen van hun tegenstanders teniet te doen; maar ze moeten niet toestaan dat iets hun aftrekt van hun werk De waarheid is krachtiger dan de dwaling, en het recht zal over het onrecht zegevieren. PeK 407 4 Ook moeten ze niet toelaten, dat hun vijanden hun vriendschap en sympathie winnen en hen op deze wijze afbrengen van hun plicht Wie door een ondoordachte daad Gods werk blootstelt aan smaad, of de handen van zijn medewerkers verzwakt, laadt op zijn karakter een smet die niet licht wordt weggenomen, en hij plaatst een ernstige hinderpaal op de weg naar toe-komstige bruikbaarheid PeK 408 1 "Wie de wet verzaken, prijzen de goddeloze". 2 Als degenen die zich met de wereld verenigen, terwijl ze voorgeven rein te zijn, streven naar eenheid met hen die altijd Gods werk hebben tegengestaan, moeten we voor hen dezelfde vrees en afkeer hebben als het geval was met Nehemia. Zulke raadgevingen worden ingegeven door de vijand van het goede Het zijn de woorden van opportunisten, en we moeten er nu even goed weerstand aan bieden als vroeger. Elke invloed die ertoe leidt het geloof van Gods volk in zijn macht om leiding te geven, teniet te doen, moet krachtig worden weerstaan. PeK 408 2 In Nehemia's vastbesloten toewijding aan Gods werk en zijn even vast vertrouwen op God lag de oorzaak voor het falen van zijn vijanden om hem in hun macht te krijgen. Iemand die onverschillig is, vormt een gemakkelijke prooi voor verleiding; maar als het leven een hoogstaand doel heeft, zal het kwaad geen houvast vinden. Het geloof van hem die gestadig voorwaarts gaat, verzwakt niet; want overal om zich heen ontdekt hij Oneindige Liefde, die alle dingen doet samenwerken ten goede Gods waarachtige dienstknechten arbeiden met een vastberadenheid die niet faalt, omdat ze steeds vertrouwen op de troon der genade. PeK 408 3 God heeft goddelijke hulp beschikbaar voor elk noodgeval waarin menselijke krachten tekort schieten. Hij schenkt de Heilige Geest om in elke moeilijkheid hulp te bieden, om onze hoop en zekerheid te sterken, om onze geest te verlichten en onze harten te reinigen. Hij verschaft gelegenheden en opent wegen om te werken. Als zijn volk let op de aanwijzingen van zijn voorzienigheid en klaarstaat om met Hem samen te werken, zullen ze geweldige resultaten zien. ------------------------Hoofdstuk 57--Onderwezen in de wet van God PeK 409 1 De dag van het bazuingeschal was aangebroken. Velen waren in Jeruzalem bijeengekomen. He? toneel was in treurige zin belangwekkend. De muur van Jeruzalem was herbouwd en de poorten waren gesloten; maar een groot deel van de stad lag nog in puin. PeK 409 2 Op een houten verhoging in een van de breedste straten, aan alle kanten omringd door de droeve overblijfselen van de vergane glorie van Juda, stond Ezra, nu een bejaard man. Rechts en links stonden zijn broeders, de Levieten. Hij zag van de verhoging neer op een zee van hoofden. PeK 409 3 Uit alle omringende landen hadden de Israëlieten zich verzameld. "Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich neder voor de Here met het gelaat ter aarde". PeK 409 4 Toch was zelfs hier een bewijs van de zonde van Israël. Door hun huwelijk met andere volken was de Hebreeuwse taal bedorven, en was er grote zorg nodig van de zijde van de spreker om de wet te verklaren in de taal van het volk, zodat iedereen deze kon begrijpen. Bepaalde priesters en Levieten hielpen Ezra bij het uitleggen van de wet. "Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep". PeK 409 5 "Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet". Ze luisterden oplettend en eerbiedig naar de woorden van de Allerhoogste. Toen de wet werd verklaard, waren ze van hun zonde overtuigd en treurden over hun overtredingen. Maar deze dag was een feestdag, een dag van verblijden, een heilige samenroeping, een dag waarop de Here had geboden dat het volk deze vol vreugde zou vieren; en met het oog hierop werd hun gezegd dat ze hun droefheid moesten bedwingen, en zich verblijden over Gods grote barmhartigheid jegens hen. "Deze dag is voor de Here, uw God, heilig", zei Nehemia. "Bedrijft geen rouw en weent niet. . Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht" PeK 410 1 Het eerste deel van de dag was bestemd voor godsdienstoefeningen, en het volk bracht het verdere deel van de tijd door in vreugdevolle herinnering aan Gods zegeningen, en in het genieten van de overvloed waarin Hij had voorzien. Ook voor de armen werd gezorgd, omdat ze niets hadden kunnen bereiden. Er was grote blijdschap, omdat de woorden van de wet waren voorgelezen en begrepen. PeK 410 2 De volgende dag werd het voorlezen en het uitleggen van de wet voortgezet. En op de vastgestelde tijd -- de tiende dag van de zevende maand -- vond op Gods bevel de plechtige dienst van de Grote Verzoendag plaats. Van de vijftiende tot de tweeëntwintigste dag van dezelfde maand vierden volk en oversten opnieuw het Loofhuttenfeest. In al hun steden en in Jeruzalem werd geboden: "Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfwilg, van de mirt, van de palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods ... Er heerste dus zeer grote vreugde. Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste dag tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest". PeK 410 3 Terwijl het volk van dag tot dag luisterde naar het voorlezen van de wet, was het overtuigd van zijn zonden en van de zonden van hun volk uit vroegere geslachten. Ze zagen dat God zijn beschermende zorg had weggenomen door hun afwijken van Hem, en dat de kinderen van Abraham daardoor in vreemde landen verstrooid waren; en ze namen zich voor zijn barmhartigheid te zoeken, en te beloven in zijn wegen te wandelen. Alvorens ze deze plechtige dienst hielden op de tweede dag na het eind van het Loofhuttenfeest, scheidden ze zich af van de heidenen in hun midden. PeK 410 4 Toen het volk zich voor de Here verootmoedigde, zijn zonde beleed en om vergiffenis smeekte, bemoedigden de leiders hen te geloven dat God, naar zijn belofte, hun gebeden had gehoord. Ze moesten niet alleen treuren en wenen en berouw hebben, maar ze moesten ook geloven dat God hen had vergeven. Ze moesten hun geloof tonen door te spreken over zijn barmhartigheden, en Hem prijzen voor zijn goedheid. "Staat op", zeiden ze, "prijst de Here uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid". PeK 410 5 Toen klonk uit de verzamelde menigte, terwijl ze met opgeheven handen stonden, het lied: PeK 410 6 "Men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs. Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor u neder." PeK 410 7 Toen dit loflied gezongen was, vertelden de leiders van de vergadering de geschiedenis van Israël, en lieten zien hoe groot Gods goedheid jegens hen was geweest en hoe ondankbaar zij waren geweest. Toen verenigde heel de vergadering zich in een verbond om al Gods geboden te bewaren. Ze hadden de straf voor hun zonde gedragen; nu erkenden ze de rechtvaardigheid van Gods handelwijze met hen, en ze beloofden zijn wet te gehoorzamen. En om dit te maken tot een "vast verbond", dat in blijvende vorm bewaard zou worden als herinnering aan de verplichting die ze op zich hadden genomen, werd het op schrift gesteld en door de priesters, de Levieten en vorsten getekend. Het moest dienen als herinnering aan hun verplichtingen en als bescherming tegen verzoeking. Het volk verplichtte zich onder ede "om te wandelen naar de wet van God, die door de dienst van Mozes, de knecht Gods, gegeven was, en om naarstig te onderhouden al de geboden, verordeningen en inzettingen van de Here, onze Here". PeK 411 1 De eed, toen afgelegd, hield ook een belofte in zich niet door het huwelijk te vermengen met het volk van het land PeK 411 2 Eer de dag van het vasten eindigde, openbaarde het volk nog verder hun voornemen terug te keren tot de Here, door de belofte af te leggen de sabbat niet langer te ontheiligen. Nehemia oefende bij deze gelegenheid niet zijn gezag uit, zoals hij dat later zou doen, om heidense handelaars tegen te houden binnen Jeruzalem te komen; maar in een streven het volk te beschermen voor het toegeven aan verleiding, verplichtte hij hen door een plechtig verbond om niet de sabbat te overtreden door van deze handelaars te kopen, in de hoop dat dit de kooplieden zou ontmoedigen, zodat er een eind aan hun handel zou komen. PeK 411 3 Ook werden voorzieningen getroffen om de openbare erediensten van God te onderhouden. Behalve de tienden beloofde de vergadering jaarlijks een bepaalde som voor de heiligdomsdienst bijeen te brengen. "Wij hebben het lot geworpen", schrijft Nehemia, "over de levering van het hout, te brengen naar het huis van onze God ... de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten, jaar op jaar naar het huis des Heren te brengen; eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee". PeK 411 4 Israël was tot God teruggekeerd met diepe smart over hun afdwalingen. Ze hadden onder tranen en geklaag hun schuld beleden. Ze hadden erkend dat God rechtvaardig met hen had gehandeld, en hadden zich verplicht zijn heilige wet te gehoorzamen. Nu moesten ze geloof tonen in zijn beloften. God had hun berouw aanvaard; nu moesten ze zich verheugen over de zekerheid dat hun zonden waren vergeven en dat ze weer deelden in Gods gunst. PeK 411 5 De inspanningen van Nehemia om de eredienst van de ware God te herstellen waren met succes bekroond. Zolang het volk zich hield aan de eed die ze hadden afgelegd, zolang ze aan Gods Woord gehoorzaamden, zou God zijn belofte waarmaken door rijke zegeningen over hen uit te gieten. Voor de degenen die overtuigd zijn van zonde en gebukt gaan onder een gevoel van hun onwaardigheid, schuilen lessen van geloof en bemoediging in dit bericht. De Bijbel vermeldt onverbloemd de gevolgen van Israëls afvalligheid; maar er wordt ook gesproken over de diepe verootmoediging en het berouw, de oprechte toewijding en de vrijgevigheid waardoor hun terugkeer tot de Here werd gekenmerkt. PeK 412 1 Elke oprechte terugkeer tot de Here brengt blijvende vreugde in het leven. Als een zondaar zich openstelt voor de invloed van de Heilige Geest, ziet hij zijn eigen schuld en onreinheid in tegenstelling met de heiligheid van Hem, die de harten doorzoekt. Hij ziet zich veroordeeld als overtreder. Maar om deze reden hoeft hij niet toe te geven aan wanhoop; er is reeds gezorgd dat hij vergiffenis kan krijgen. Hij kan zich verblijden over het feit dat zijn zonden zijn vergeven, dat hij deelt in de liefde van een hemelse Vader, die gaarne vergeeft. Het is tot heerlijkheid van God om zondige, berouwvolle mensen te omringen met zijn liefde, hun wonden te helen, hen te reinigen van zonden en hen te bekleden met de klederen des heils ------------------------Hoofdstuk 58--Hervorming PeK 413 1 Plechtig en in het openbaar had het volk van Juda beloofd Gods wet te gehoorzamen. Maar toen de invloed van Ezra en Nehemia tijdelijk was verdwenen, verlieten velen de Here. Nehemia was teruggekeerd naar Perzië. Gedurende zijn afwezigheid van Jeruzalem waren zonden ingeslopen waardoor het volk werd verdorven. Afgodendienaars hadden niet slechts vaste voet gekregen in de stad, maar door hun aanwezigheid besmetten ze zelfs de voorhoven van de tempel. Door onderlinge huwelijken was er vriendschap ontstaan tussen Eljasib de hogepriester en Tobia de Ammoniet, een bittere vijand van Israël. Als resultaat van deze ongeheiligde verbintenis had Eljasib Tobia toestemming gegeven een kamer in te richten bij de tempel, waar voorheen de tienden en gaven van het volk werden bewaard. Vanwege de wreedheid en verraderlijkheid der Ammonieten en Moabieten jegens Israël had God door Mozes gezegd dat ze voor altijd buiten de vergadering van zijn volk gehouden zouden worden. 1 In strijd met dit woord had de hogepriester de offergaven, opgeborgen in dit vertrek van Gods huis, daaruit verwijderd om ruimte te maken voor deze vertegenwoordiger van een verboden volk. Groter verachting voor God dan het betonen van zulk een gunst aan de vijand van God en zijn waarheid was niet mogelijk. Toen Nehemia terugkeerde uit Perzië, hoorde hij van deze heiligschennis "Ik was er zeer over ontstemd", zegt hij, "en wierp al het huisraad van Tobia het vertrek uit. Op mijn bevel reinigde men de vertrekken, en ik bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer en de wierook daarin terug". PeK 413 2 Niet alleen was de tempel verontheiligd, maar ook de offeranden waren misbruikt. Dit had als gevolg gehad dat de vrijgevigheid van het volk was afgenomen. Ze hadden hun ijver en vurigheid verloren, en waren traag in het brengen van hun tienden. De schatkamer van het huis des Heren was slecht voorzien; vele van de zangers en anderen die aan de tempeldienst verbonden waren, hadden niet voldoende verzorging gekregen en hadden Gods werk in de steek gelaten om elders te werken. PeK 413 3 Nehemia ging aan het werk om deze misstanden te verbeteren. Hij riep degenen die de dienst van het huis des Heren hadden verlaten, terug en "stelde hen op hun post". Dit schonk het volk nieuw vertrouwen, en heel Juda "bracht de tienden van het koren, van de most en van de olie weer naar de voorraadkamers". Betrouwbare mannen werden aangesteld als schatbewaarders over de voorraden; "het was hun taak, aan hun broeders uit te delen". PeK 414 1 Nog een gevolg van het feit, dat ze met afgodendienaars waren verbonden, was het veronachtzamen van de sabbat, het teken dat de Israëlieten van alle andere volkeren onderscheidde als aanbidders van de ware God. Nehemia ontdekte, dat heidense handelaars en kooplieden uit naburige landen naar Jeruzalem waren gekomen en vele Israëlieten ertoe hadden gebracht op sabbat handel te drijven Sommigen konden niet overgehaald worden hun beginselen prijs te geven; maar anderen zondigden en verbonden zich met de heidenen in het streven de gewetensbezwaren van hen die trouw waren gebleven, tot zwijgen te brengen. Velen waagden het openlijk de sabbat te schenden. "In die dagen", zegt Nehemia, "zag ik in Juda mensen, die wijnpersen traden op de sabbat en vrachten koren binnen haalden en op ezels laadden, als ook wijn, druiven en vijgen en allerlei last, en deze op de sabbatdag naar Jeruzalem brachten... De Tyriërs die daar woonden, brachten vis en allerlei koopwaar en verkochten ze op de sabbat aan de Judeeërs". PeK 414 2 Deze dingen hadden verhinderd kunnen worden, als de oversten hun gezag hadden uitgeoefend; maar het verlangen hun eigen belangen te bevorderen, had hen ertoe gebracht de ongelovigen te begunstigen. Onbevreesd bestrafte Nehemia hen voor het verwaarlozen van hun plicht. "Wat doet gij daar voor slechts", vroeg hij streng, "dat gij de sabbat ontheiligt? Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft onze God niet daarom al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorngloed over Israël brengen door de sabbat te ontheiligen?" Toen gaf hij bevel dat "zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, vóór de sabbat," deze gesloten moesten worden, en pas na de sabbat weer geopend mochten worden; en omdat hij meer vertrouwen had in zijn eigen bedienden dan in hen die door de bestuurders zouden worden aangesteld, plaatste hij hen bij de poorten om toe te zien dat zijn bevelen werden uitgevoerd. PeK 414 3 De handelaars en verkopers die niet van plan waren hun plannen op te geven, overnachtten enige malen buiten Jeruzalem, in de hoop gelegenheden te vinden om handel te drijven, hetzij met de inwoners van de stad of met mensen daarbuiten. Nehemia waarschuwde hen dat ze gestraft zouden worden als ze dit bleven doen. "Waarom overnacht gij vóór de muur?" vroeg hij; "Indien gij dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan". "Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat". PeK 415 1 Ook gaf hij de Levieten opdracht de poorten te bewaken, daar hij wist dat zij meer eerbied zouden afdwingen dan het gewone volk. Ook was door hun nauwe verbondenheid met de dienst van God te verwachten, dat ze meer ijver zouden tonen in het nadruk leggen op het gehoorzamen aan Gods wet. Nu vestigde Nehemia zijn aandacht op het gevaar, dat Israël opnieuw dreigde door hun huwelijken en omgang met afgodendienaars. "Ook zag ik in die dagen Judeeërs", schrijft hij, "die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen gehuwd hadden; van hun kinderen sprak de helft Asdoditisch en zij waren niet in staat Judees te spreken, maar wel de taal van dit of van dat volk". PeK 415 2 Deze ongewettigde verbintenissen waren oorzaak van grote verwarring in Israël; want sommige van deze mensen bekleedden vooraanstaande posities en waren heersers van wie het volk terecht raad en een juist voorbeeld mocht verwachten. Omdat Nehemia voorzag dat de ondergang van het volk het gevolg zou zijn als dit bleef voortgaan, sprak hij ernstig met de overtreders. Hij wees op het geval van Salomo, hij herinnerde hen eraan dat er onder alle volkeren geen koning was geweest als deze man, aan wie God grote wijsheid had geschonken; toch hadden afgodische vrouwen zijn hart afgetrokken van God, en zijn voorbeeld had Israël verdorven. PeK 415 3 "Moeten wij dan van u horen", sprak Nehemia streng, "dat gij al dit grote kwaad doet? Gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven en geen van van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf nemen!" PeK 415 4 Toen hij hun Gods geboden en bedreigingen voorhield, alsmede de vreselijke oordelen waardoor Israël in het verleden voor deze zonden was gestraft, werd hun geweten wakker, en er begon een hervormingswerk dat Gods dreigende toorn afwendde en zijn goedkeuring en zegen bracht. Sommigen bekleedden een heilig ambt, en pleitten voor hun heidense vrouwen met de woorden dat ze er niet van konden scheiden. Er werd echter geen onderscheid gemaakt; rang of positie werd niet in ogenschouw genomen. Als iemand van de priesters of oversten weigerde zich los te maken van de afgodendienaars, werd hij terstond ontslagen uit de dienst des Heren. Een kleinzoon van de hogepriester, die getrouwd was met een dochter van Sanballat, werd niet alleen uit zijn ambt ontzet, maar zelfs uit Israël verbannen. "Gedenk, mijn God", bad Nehemia, "dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben bevlekt". PeK 415 5 Alleen in het oordeel zal bekend worden, hoeveel zielesmart deze nodige gestrengheid aan de getrouwe werker voor God heeft gekost. Steeds was er strijd met opstandige elementen, en alleen door vasten, gebed en verootmoediging was voortgang mogelijk. PeK 415 6 Velen die met afgodendienaars waren gehuwd, verkozen met hen in bal-- lingschap te gaan, en dezen, samen met anderen die uit de vergadering waren verdreven, voegden zich bij de Samaritanen. Sommigen die voorheen vooraanstaande plaatsen hadden bekleed in Gods werk, vonden hun weg daarheen en verenigden zich na verloop van tijd geheel met hen. De Sama-ritanen, die deze band wilden versterken, beloofden meer van de joodse godsdienst en gebruiken te aanvaarden; en de afvalligen, vastbesloten om hun gewezen broeders te overtreffen, bouwden een tempel op de berg Gerizim, in tegenstelling met Gods huis in Jeruzalem. Hun godsdienst bleef een mengsel van jodendom en heidendom, en hun aanspraak op het feit dat ze Gods volk waren, vormde een bron van verdeeldheid, wedijver en vijandschap tussen beide volken van geslacht tot geslacht In het hervormingswerk dat in onze tijd moet plaatsvinden, is er behoefte aan mannen die evenals Ezra en Nehemia, de zonde niet zullen vergoelijken of verontschuldigen of ervoor terugschrikken Gods eer te rechtvaardigen. Zij op wie de last van dit werk drukt, zullen niet zwijgen als er verkeerd wordt gehandeld, en evenmin zullen zij de zonde met de mantel van misplaatste liefde bedekken. Ze zullen bedenken dat God de persoon niet aanziet, en dat gestrengheid jegens enkelen barmhartigheid voor velen kan betekenen. Ze zullen ook eraan denken dat in hem die het kwaad berispt, altijd de geest van Christus merkbaar moet zijn. PeK 416 1 In hun arbeid verootmoedigden Ezra en Nehemia zich voor God, beleden hun zonden en de zonden van hun volk, en smeekten om vergiffenis alsof ze zelf schuldig waren. Volhardend werkten, baden en leden ze. Het was niet de openlijke vijandigheid van de heidenen die hun werk het meest bemoeilijkte, maar de verborgen tegenstand van zogenaamde vrienden, die door hun invloed te laten gelden voor het dienen van het kwaad, de last van Gods dienstknechten vele malen zwaarder maakten. Deze verraders verschaften aan de vijanden van God materiaal dat ze in hun strijd tegen Gods volk konden gebruiken. Hun boze hartstochten en opstandige wil waren gedurig in strijd met de duidelijke eisen van God. PeK 416 2 Het succes van Nehemia's inspanningen laat zien waartoe gebed, geloof en wijs, energiek handelen in staat is. Nehemia was geen priester; hij was geen profeet; hij maakte geen aanspraak op een eervolle titel. Hij was een hervormer, geroepen voor een belangrijke tijd. Het was zijn bedoeling zijn volk met God te herenigen. Door dit doel bezield gaf hij alle kracht om het te verwerkelijken. Hoogstaande, onkreukbare oprechtheid kenmerkte zijn inspanningen. Als hij in aanraking kwam met het kwaad en met tegenstand tegen het goede, bepaalde hij zijn houding zo vastbesloten, dat het volk werd aangemoedigd met nieuwe ijver en moed aan het werk te gaan. Ze moesten zijn trouw, zijn vaderlandsliefde en diepe liefde voor God wel zien, en daarom waren ze bereid hem te volgen waar hij voorging PeK 417 1 IJver voor een door God aangewezen taak is een belangrijk deel van ware godsdienst. De mensen, als Gods werktuigen waarmee ze zijn wil kunnen volbrengen, moeten de omstandigheden waarnemen. Direct en vastbesloten handelen op de juiste tijd zal heerlijke overwinningen ten gevolge hebben, terwijl uitstel en nalatigheid resulteren in falen en het onteren van God. Als de leiders van Gods werk geen ijver tonen, als ze onverschillig en besluiteloos zijn, zal de gemeente zorgeloos, traag en genotzoekend zijn; maar als ze bezield zijn met een heilig voornemen om God volkomen te dienen, zal het volk eensgezind, vol hoop en vuur zijn. PeK 417 2 Gods woord bevat overvloedig duidelijke en treffende tegenstellingen Zonde en heiligheid worden naast elkaar genoemd, opdat we bij het zien ervan het ene haten en het andere navolgen. De bladzijden die de haat, het bedrog en verraad van Sanballat en Tobia beschrijven, noemen ook de adel, de toewijding en zelfopoffering van Ezra en Nehemia. Het wordt aan ons overgelaten om te beslissen wie we navolgen. De vreeswekkende gevolgen van het overtreden van Gods geboden staan tegenover de zegeningen die het gevolg zijn van gehoorzaamheid. Wij moeten zelf beslissen of we de gevolgen van het een willen lijden of de vreugde van het andere willen smaken. PeK 417 3 Het werk van herstel en hervorming door de teruggekeerde balingen, onder leiding van Zerubbabel, Ezra en Nehemia vormt een beeld van een werk van geestelijk herstel dat moet plaats vinden in de laatste dagen van deze we-reldgeschiedenis. Het overblijfsel van Israël was een zwak volk, blootgesteld aan de plunderingen van hun vijanden; maar God wilde door hen op aarde een kennis van Hemzelf en zijn wet In het leven houden. Ze waren de verdedigers van de ware eredienst, de bewaarders van de wet. Ze ondervonden verschillende dingen bij de herbouw van de tempel en de muren van Jeruzalem, en hadden met krachtige tegenstand te maken. De lasten van de leiders in dit werk waren zwaar; maar deze mannen trokken voorwaarts in onwankelbaar vertrouwen, in een ootmoedige geest en in vast vertrouwen op God, in het geloof dat Hij zijn werk zou doen triomferen. Evenals koning Hizkia hing Nehemia "de Here aan, week niet van Hem af en onderhield de geboden ... De Here was met hem". 2 PeK 417 4 Het geestelijk herstel waarvan het werk in de dagen van Nehemia een beeld was, wordt door Jesaja als volgt beschreven: "Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de steden vernieuwen". "En de uwen zullen de overoude puinhopen her-bouwen, de grondvesten van vorige geslachten zult gij herstellen, en men zal u noemen: PeK 417 5 Hersteller van bressen, Herbouwer van straten". 3 PeK 417 6 Hier beschrijft de profeet een volk dat in een tijd van algemene afval van waarheid en recht, de beginselen die de grondslag vormen van Gods koninkrijk tracht te herstellen. Ze zijn herstellers van de bres die gemaakt is in Gods wet -- de muur die Hij geplaatst heeft rondom zijn uitverkorenen als hun bescherming, en gehoorzaamheid aan deze geboden van recht, waarheid en reinheid zal hun volmaakte beveiliging zijn. In woorden die niet mis te verstaan zijn, wijst de profeet op het bijzondere werk van dit overblijfsel dat de muur bouwt. "Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert noch door uw gewone bezigheden te doen', noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des Heren heeft het gesproken".4 PeK 418 1 In de eindtijd zal elke goddelijke instelling hersteld worden. De bres, in de wet gemaakt in de tijd dat de sabbat werd veranderd door de mens, zal hersteld worden. Gods laatste volk, dat in de wereld leeft als hervormers, moet laten zien dat Gods wet de grondslag vormt van alle blijvende hervormingen, en dat de sabbat van het vierde gebod blijft bestaan als een gedenkteken aan de schepping, een blijvende herinnering aan Gods macht. Op duidelijke wijze moeten zij de noodzaak aantonen van gehoorzaamheid aan al Gods geboden. Gedrongen door de liefde van Christus moeten ze met Hem samenwerken in het herbouwen van de verwoeste plaatsen Ze moeten de herstellers van de bressen, de herbouwers van de straten zijn. 5 ------------------------Hoofdstuk 59--De komst van een bevrijder PeK 419 1 In de lange eeuwen van "benauwdheid en duisternis", van beangstigende donkerheid" 1 die de geschiedenis van het mensdom heeft gekenmerkt van de dag af dat onze stamouders hun tehuis in het paradijs hebben verloren, tot de tijd dat Gods Zoon als Verlosser van zondaars kwam, was de hoop van het gevallen mensdom gericht op de komst van een Verlosser, die mannen en vrouwen zou bevrijden van de macht van zonde en dood. PeK 419 2 De eerste aanduiding hiervan werd Adam en Eva gegeven, toen het vonnis door God werd uitgesproken over de slang, en God Zich richtte tot satan: "Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen". 2 Het zondige mensenpaar werd met hoop vervuld, toen het deze woorden hoorde; want in de profetie over het verbreken van satans macht beluisterden zij een belofte van bevrijding uit de ellende, veroorzaakt door de zonde. Hoewel zij moesten lijden door de macht van hun tegenstander, omdat ze onder zijn verleidende invloed waren gekomen en het duidelijke gebod van God hadden overtreden, behoefden ze toch niet toe te geven aan wanhoop. Gods Zoon had aangeboden hun zonde te verzoenen door zijn eigen bloed. Ze kregen een proeftijd, waarin ze, door geloof in de macht van Christus om te redden, opnieuw kinderen van God konden worden Omdat satan erin geslaagd was de mens af te brengen van het pad van gehoorzaamheid, werd hij de "god van deze wereld". 3 De heerschappij die Adam had gekregen, was overgegaan naar de overweldiger. PeK 419 3 Maar Gods Zoon had voorgesteld naar deze aarde te komen om de straf voor de zonde te betalen en op deze wijze niet alleen de mens te verlossen, maar ook het verloren rijksgebied te herwinnen. Van dit herstel profeteerde Micha: "En gij, Migdal-Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem". Paulus noemde het "onze erfenis, tot verlossing van het volk". En de Psalmist had hetzelfde herstel van het oorspronkelijk bezit van de mens in gedachten, toen hij zei: "De rechtvaardigen beërven het land en wonen daarin voor immer". 4 PeK 420 1 Deze hoop op verlossing door de komst van Gods Zoon als Verlosser en Koning is nooit uit het hart van de mens verdwenen. Van het begin af zijn er mensen geweest wier geloof over de tijd waarin ze leefden, reikte naar de werkelijkheden van de toekomst. Adam, Set, Henoch, Methuselach, Noach, Sem, Abraham, Isaak en Jakob, -- door deze en andere geloofshelden heeft de Here de kostbare openbaringen van zijn wil bewaard. Op deze wijze kregen de Israëlieten, het uitverkoren volk door wie de beloofde Verlosser aan de wereld gegeven zou worden, van God een kennis aangaande zijn wet, en van de zaligheid, die hun deel zou worden door het verzoenend offer van zijn geliefde Zoon. PeK 420 2 De hoop van Israël was samengevat in de belofte, gedaan in de tijd waarin Abraham werd geroepen, en later herhaaldelijk doorgegeven aan zijn nako-melingen: "Met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden". 5 PeK 420 3 Toen Gods plan voor de verlossing van het mensdom aan Abraham werd ontvouwd, bescheen de Zon der gerechtigheid zijn hart, en de duisternis werd verdreven. En toen de Heiland ten slotte zelf onder de mensen leefde en sprak, getuigde Hij bij de joden van de hoop, die bij de aartsvader levend was op verlossing door de komst van een Verlosser: "Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien, en hij heeft die gezien en zich verblijd".6 PeK 420 4 Deze zalige hoop werd gehoord in de zegen, die de stervende aartsvader Jakob uitsprak over zijn zoon Juda: PeK 420 5 "Juda, ü zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen . PeK 420 6 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn". 7 En opnieuw werd de komst van de Verlosser der wereld voorspeld aan de grens van het Beloofde Land door Bileam: PeK 420 7 "Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set". 8 PeK 420 8 Gods plan om zijn Zoon te zenden als Verlosser van het mensdom werd door Mozes aan Israël voorgehouden. Kort voor zijn dood zei deze godsman: "Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren". Mozes had Israël duidelijk onderricht aangaande het werk van de komende Messias "Een profeet zal ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt", had de Here gezegd tot zijn dienstknecht; "Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied". 9In de tijd van de aartsvaders vormden de offerdiensten, verbonden aan de aanbidding van God, een gedurige herinnering aan de komst van de Zaligmaker; dit was ook het geval met heel de tempeldienst tijdens Israëls geschiedenis. In de dienst van de tabernakel, en later van de tempel, die daarvan de plaats innam, werd het volk dagelijks door zinnebeeld en schaduw onderricht in de grote waarheden die betrekking hadden op de komst van Christus als Verlosser, Priester en Koning; en eenmaal elk jaar werd hun aandacht gericht op de slotgebeurtenissen van de grote strijd tussen Christus en satan, de volledige reiniging van het heelal van zonde en zondaars. De offeranden en gaven van de Mozaïsche eredienst wezen steeds naar een betere dienst, de hemelse. Het aardse heiligdom was "een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd", waar gaven en offers werden gebracht; de beide afdelingen waren "afbeeldingen van de hemelse dingen"; want Christus, onze grote Hogepriester, doet nu dienst "in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens". 10Van de dag waarop de Here tot de slang in het paradijs had gezegd: "Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, tussen uw zaad en haar zaad"; 11 heeft satan geweten dat hij nooit absolute heerschappij kan hebben over de inwoners van deze wereld. Toen Adam en zijn zonen begonnen met het brengen van de ceremoniële offeranden, door God ingesteld als beeld van de komende Verlosser, zag satan in deze zinnebeelden een beeld van de gemeenschap tussen de aarde en de hemel. In de lange eeuwen die volgden, heeft hij steeds getracht deze gemeenschap te storen. Onvermoeid heeft hij getracht God op onjuiste wijze voor te stellen, en de zinnebeelden die heenwijzen op de Heiland, te verdraaien, en bij het merendeel van de mensen heeft hij succes gehad. PeK 421 1 Terwijl God de mensen wilde leren dat zijn liefde de drijfveer was om de Gave te zenden die hen met zich verzoent, heeft de aartsvijand van de mens getracht God voor te stellen als Iemand die plezier heeft in hun ondergang. Zo zijn de offeranden en de instellingen, die door God zijn bedoeld om zijn liefde te openbaren, verdraaid om dienst te doen als middelen waardoor zondaars vergeefs de hoop hebben gekoesterd om door gaven en goede werken de toorn van een beledigde God te verzoenen. Tegelijkertijd heeft satan getracht de boze neigingen en hartstochten in de mens wakker te roepen en te sterken, zodat ze door herhaalde overtredingen steeds verder zouden afdwalen van God en onlosmakelijk met de banden der zonde geketend zouden worden PeK 421 2 Toen Gods geschreven woord door da Hebreeuwse profeten werd gegeven, bestudeerde satan ijverig de boodschappen die betrekking hadden op de Messias. Nauwlettend onderzocht hij de woorden die op niet mis te verstane wijze het werk van Christus onder de mensen als lijdend offer en als een overwinnende koning beschreven. In de boekrollen van de oud testamentische geschriften las hij dat er Iemand zou komen die "als een lam ter slachting geleid" zou worden, die "zozeer misvormd" zou zijn, dat zijn gestalte niet meer als "die der mensenkinderen" was. De beloofde Verlosser van de mens zou "veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte" zijn, "een door God geslagene en verdrukte"; toch zou Hij tevens zijn grote macht uitoefenen om de "ellendigen des volks, recht te verschaffen. Hij zou de armen redden en de verdrukker verbrijzelen". 12 Deze profetieën deden satan beven en vrezen; toch gaf hij zijn plannen niet op om indien mogelijk Gods barmhartige voorzieningen voor de verlossing van de gevallen mens te dwarsbomen. Hij besloot de ogen der mensen te verblinden, voor zover dat mogelijk zou zijn, zodat ze de ware betekenis van de messiaanse voorzeggingen niet zouden verstaan, en opdat op deze wijze de weg zou worden gebaand voor het verwerpen van Christus bij diens komst. PeK 422 1 In de eeuwen die aan de zondvloed voorafgingen, was satan erin geslaagd over heel de wereld een opstand tegen God teweeg te brengen. En zelfs de les, door de zondvloed geleerd, werd al spoedig vergeten. Door sluwe insinuaties bracht satan de mensen stap voor stap ertoe weer in opstand te komen. Opnieuw scheen hij succes te hebben: maar Gods plannen met de gevallen mens konden niet zonder meer terzijde geschoven worden. Door het nageslacht van Abraham, uit de geslachtslijn van Sem, zou een kennis van Gods weldadige plannen bewaard blijven voor latere generaties. Van tijd tot tijd stonden door God geroepen boodschappers der waarheid op om de aandacht te vestigen op de betekenis van de offerdiensten, vooral op Gods belofte van de komst van Hem naar wie alle instellingen van de offerdienst wezen. Op deze wijze zou de wereld bewaard worden voor volledige afval. Gods plan ging niet in vervulling zonder de meest vastberaden tegenstand. Op alle mogelijke manieren werkte de vijand van waarheid en recht om de nakomelingen van Abraham ertoe te brengen hun hoge en heilige roeping te vergeten en zich af te wenden tot de aanbidding van de afgoden. En maar al te dikwijls hadden zijn pogingen succes. Eeuwenlang voor de eerste komst van Christus bedekte duisternis de aarde en donkerheid de volken. Satan wierp zijn duivelse schaduw over het pad van de mensen, om te verhinderen dat ze kennis kregen van God en van de toekomst. Talloos velen zaten in de schaduw van de dood. Hun enige hoop op het verdrijven van deze schaduw was dat God Zich zou openbaren. PeK 422 2 In profetisch vergezicht had David, de door God gezalfde, voorzien dat de komst van Christus zou zijn "als het morgenlicht bij het opgaan der zon, een morgen zonder wolken". En Hosea zegt: "Zo zeker als de dageraad is zijn opgang". Stil en rustig breekt de morgen aan over het aardrijk, verdrijft de duistere schaduwen en wekt de aarde tot leven Zo zou de Zon der ge rechtigheid opgaan "met genezing onder haar vleugelen". PeK 423 1 Het volk, dat "in donkerheid wandelt", zou een groot licht zien. PeK 423 2 De profeet Jesaja zag vol vervoering deze heerlijke bevrijding, toen hij uitriep: "Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen". 13 PeK 423 3 Later in Israëls geschiedenis, kort voor de eerste komst van Christus, werd algemeen verstaan dat naar de komst van de Messias werd verwezen in de profetie: "Het is te gering dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weer op te richten en de bewaarder van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde". "De heerlijkheid des Heren zal zich openbaren en al het levende tezamen zal dit zien", had de profeet voorzegd. Van dit licht der volken getuigde Johannes de Doper later zo vrijmoedig, toen hij uitriep: "Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft". 14 PeK 423 4 Aan Christus werd de profetische belofte gegeven: "Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde ... Zo zegt de Here . ..: Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! . . . Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen". 15 PeK 423 5 De getrouwen onder het volk der joden, die afstammelingen waren van de lijn waardoor een kennis van God was bewaard gebleven, sterkten hun geloof door deze en soortgelijke uitspraken te overdenken. Met grote vreugde lazen ze dat de Here iemand zou zalven "om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren". 16 Toch was hun hart met droefheid vervuld als ze dachten aan het lijden dat Hij moest ondergaan om Gods plan in vervulling te doen gaan. Met diepe ootmoed lazen ze de woorden in de profetische boekrol: PeK 423 6 "Wie gelooft, wat wij gehoord hebben; en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Want als een loot schoot Hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht. PeK 424 1 Nochtans, onze ziekten heeft Hij op Zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden Hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. PeK 424 2 Maar om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar Hij liet Zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open. PeK 424 3 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat Hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest. En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was Hij in zijn dood, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest". 17Van de lijdende Heiland had de Here zelf gezegd door Zacharia: "Zwaard, waak op tegen mijn herder, tegen de man, die mijn metgezel is". 18 Als plaatsvervanger en borg voor de zondige mens moest Christus lijden onder Gods gerechtigheid. Hij moest begrijpen wat gerechtigheid betekende. Hij moest weten wat het voor zondaars wil zeggen zonder middelaar voor God te staan PeK 424 4 Door de Psalmist had de Verlosser van Zichzelf geprofeteerd: "De smaad heeft Mij het hart gebroken, en Ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar Ik vond hen niet. Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken". 19 Over de behandeling die hij zou ondergaan, profeteerde hij: "Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad" 20 PeK 424 5 Deze schilderingen van het bitter lijden en de wrede dood van Hem die beloofd was, bevatten ondanks hun treurige inhoud toch rijke beloften; want van Hem, die het de Here behaagde te verbrijzelen en Hem ziek te maken, opdat Hij een schuldoffer zou zijn, had de Here gezegd: PeK 424 6 "Hij zal nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal Hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheid zal Hij dragen. Daarom zal Ik Hem een deel geven onder velen en met machtigen zal Hij de buit verdelen, omdat Hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl Hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft". 21 PeK 425 1 Liefde voor zondaars bracht Christus ertoe de prijs voor de verlossing te betalen. "Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich, omdat niemand tussenbeide trad"; niemand anders kon mannen en vrouwen vrijkopen uit de macht van de vijand; "toen bracht zijn arm Hem hulp en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem". 22 PeK 425 2 "Zie, mijn Knecht, die Ik ondersteun; mijn Uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op Hem gelegd; Hij zal de volken het recht openbaren". 23 PeK 425 3 In zijn leven liet Hij Zich niet gelden. De eer die de wereld schenkt aan positie, aan rijkdom en talent, was vreemd aan Gods Zoon. De Messias zou geen van de middelen die mensen gebruiken om trouw te winnen of eerbetoon te eisen, voor Zichzelf benutten. Zijn zelfverloochening werd afgebeeld in de volgende woorden: PeK 425 4 "Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven". 24 PeK 425 5 De Heiland zou Zich onder de mensen gedragen op een wijze die een duidelijke tegenstelling vormde met de leraars van zijn tijd. In zijn leven zou geen luidruchtig dispuut, geen opzichtige eredienst, geen daad om toejuiching te ontvangen ooit worden gezien. De Messias zou Zich verbergen achter zijn God, en God zou in het karakter van zijn Zoon geopenbaard worden. PeK 425 6 Zonder kennis van God zou het mensdom voor eeuwig verloren zijn. Zonder Gods hulp zouden mannen en vrouwen steeds dieper wegzinken. Leven en kracht moest door Hem, die de wereld had geschapen, worden meegedeeld De noden van de mens konden op geen andere wijze worden aangevuld PeK 425 7 Van de Messias werd verder voorzegd: "Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten" Gods Zoon zou een "grote, heerlijke onderwijzing" geven 25 Hij zou de belangrijkheid en de bindende eisen der wet niet wegnemen, maar deze juist verheffen. Tegelijkertijd zou Hij Gods wetten bevrijden van de veeleisende lasten die door de mens daaraan waren verbonden, en waardoor velen ontmoedigd werden in het dienen van God op aanvaardbare wijze PeK 426 1 Van de zending van de Heiland had God gezegd: "Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan: voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen". 26 PeK 426 2 Door het beloofde Zaad zou de God van Israël Sion verlossing brengen. "Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen". "Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal Hem de naam Immanuël geven. Boter en honig zal Hij eten, zodra Hij het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen". "En op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen: want Hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar Hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen". "En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn". 27 PeK 426 3 "Zie, een Man, wiens naam is Spruit... Hij zal de tempel des Heren bouwen en Hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn troon; heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn .. .en Hij zal priester zijn op zijn troon." PeK 426 4 Een bron zou ontsloten worden "ter ontzondiging en reiniging"; 28 de mensen zouden de zegenrijke uitnodiging vernemen: "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David". PeK 426 5 Israël kreeg de belofte: "Zie, Ik heb Hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft." 29 PeK 427 1 "Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij is niet ver, en mijn heil zal niet vertoeven; Ik geef in Sion heil, aan Israël mijn luister". 30 In woord en daad zou de Messias tijdens zijn werk op aarde aan de mens de heerlijkheid van God de Vader openbaren. Elke daad in zijn leven, elk woord dat Hij sprak, elk wonder dat Hij deed, zou aan de gevallen mens Gods oneindige liefde bekendmaken. PeK 427 2 "Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem: verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! Zie, de Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden". PeK 427 3 "Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen der blinden zien. En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls". "Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen". 31 PeK 427 4 Zo sprak God zowel door patriarchen en profeten als door zinnebeelden en symbolen tot de wereld over de komst van een Verlosser van zonde. Een lange reeks profetieën wees naar de komst van de "Wens aller volken". Zelfs de plaats van zijn geboorte en de tijd van zijn komst waren nauwkeurig aangegeven. PeK 427 5 Davids Zoon moest geboren worden in de stad van David. "Gij, Betlehem Efrata", had de profeet gezegd, "uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid". 32 PeK 427 6 "En gij Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal". 33 PeK 427 7 De tijd van de eerste komst en van enkele der voornaamste gebeurtenissen in het levenswerk van de Heiland was door de engel Gabriël aan Daniël meegedeeld. "Zeventig weken", had de engel gezegd, "zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven". 34 In de profetie wordt een dag genomen voor een jaar De zeventig weken, of vierhonderd negentig dagen, stellen vierhonderd negentig jaren voor Het beginpunt van deze periode is gegeven: "Weet dan en versta: vanaf het ogenblik dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven", 35 of negenenzestig weken, dat is vierhonderd drieëntachtig jaar. 35 Het bevel om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen, zoals dit is gegeven door het besluit van Artaxerxes Longimanus, trad in het najaar van 457 vóór Christus in werking. 36 Van deze tijd gerekend reiken vierhonderd drieëntachtig jaar tot de herfst van het jaar 27. Volgens de profetie zou deze periode reiken tot de Messias, de Gezalfde. In het jaar 27 ontving Jezus bij zijn doop de zalving van de Heilige Geest en begon korte tijd later met zijn werk. Toen weid de boodschap gepredikt: "De tijd is vervuld". 37 PeK 428 1 De engel vervolgde: "Hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang" (of zeven jaar). Gedurende zeven jaar nadat de Heiland zijn werk aanving, werd het evangelie voornamelijk aan de joden gepredikt; drie en een half jaar door Christus zelf, later door de apostelen. "In de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden". 38 In het voorjaar van het jaar 31 werd Christus, het ware Offer, op Golgota gekruisigd. Toen werd het voorhangsel van de tempel doormidden gescheurd, waardoor werd te kennen gegeven dat de heiligheid en betekenis van de offerdienst had afgedaan. De tijd was aangebroken dat de aardse offerdienst zou eindigen. Die ene week -- zeven jaar -- eindigde in het jaar 34. Toen bezegelden de joden door de steniging van Stefanus hun verwerping van het evangelie; de discipelen die door de vervolging werden verstrooid, trokken het land door en predikten overal het evangelie. 39 Korte tijd later werd Saulus de vervolger bekeerd en werd Paulus, de apostel der heidenen. PeK 428 2 De vele profetieën betreffende de komst van de Heiland brachten de Hebreeën ertoe gedurig te leven in afwachting. Velen stierven in geloof zonder dat ze de belofte hadden verkregen. Maar door ze van verre te zien, geloofden ze deze, en beleden ze dat ze gasten en vreemdelingen waren op aarde. Sedert de dagen van Henoch hadden de beloften, herhaald door patriarchen en profeten, de hoop op zijn komst levend gehouden. PeK 428 3 God had niet van het begin af de juiste tijd van Jezus' eerste komst geo-penbaard; zelfs toen de profetie aan Daniël was gegeven, begrepen niet allen de boodschap op de juiste wijze. PeK 428 4 Eeuw na eeuw ging voorbij; ten slotte zwegen de stemmen van de profeten. De hand van de verdrukker lag zwaar op Israël. Naarmate de joden afweken van God, verzwakte het geloof, en de hoop verlichtte nauwelijks meer de toekomst. Velen begrepen de woorden der profeten niet meer; en degenen die een krachtig geloof hadden moeten hebben, riepen uit: "De tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit!" 40 In Gods raad was echter het tijdstip voor de komst van Christus bepaald; en "toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden,... om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen". 41 Aan de mens moesten lessen van nederigheid in menselijke taal worden geleerd. De Boodschapper van het verbond moest spreken. Zijn stem moest in de tempel worden gehoord. Hij die de waarheid is, moest de waarheid scheiden van het kaf van menselijke gedachten, die deze krachteloos hadden gemaakt De beginselen van Gods gezag en het verlossingsplan moesten duidelijk worden omschreven. De lessen uit het Oude Testament moesten duidelijk de mensen voor ogen worden gehouden. Toen de Heiland eindelijk kwam, "aan de mensen gelijk geworden" 42, en zijn dienstwerk van barmhartigheid aanving, kon satan Hem slechts de hiel verbrijzelen, terwijl Christus door elke daad van vernedering of lijden de kop van zijn tegenstander verbrijzelde. De zielsangst, die het gevolg is van de zonde, drukte op het hart van de zondeloze Zoon van God; toen Christus echter de tegenspraak van de zondaars tegen Zich verdroeg, betaalde Hij de schuld voor de zondaar en brak het slavenjuk waardoor de mens was gekluisterd. Elke zielesmart, elke belediging werkte mee aan de bevrijding van de mens PeK 429 1 Als satan Christus ertoe had kunnen brengen een enkele maal te zondigen, Hem zover had kunnen brengen dat een enkele verkeerde daad of gedachte zijn volmaakte reinheid zou hebben besmeurd, zou de vorst der duisternis over de Borg van de mens hebben getriomfeerd en zodoende heel het menselijk geslacht aan zich hebben onderworpen. Maar hoewel satan het Christus moeilijk kon maken, kon Hij Hem niet besmetten met de zonde. Hij kon zielepijn veroorzaken, maar Hem niet verontreinigen. Hij maakte het leven van Christus één lange periode van strijd en beproeving; toch verloor hij bij elke aanval zijn greep op de mens. PeK 429 2 In de woestijn waar Hij verzocht werd, in de hof van Getsémané, en aan het kruis streed onze Heiland met de vorst der duisternis. Zijn wonden werden de eretekenen van zijn overwinning voor de mens. Toen Christus in doodsangst aan het kruis hing, terwijl boze geesten zich verblijdden en boze mensen spotten, werd zijn hiel door satan verbrijzeld. Maar ditzelfde feit betekende het verpletteren van de kop van de slang. Door de dood heeft Hij hem, die de macht over de dood had", 43 onttroond. Dit feit bepaalde het lot van de leider van de opstand en bezegelde het verlossingsplan voor altijd. In de dood behaalde Hij de overwinning over de macht van de dood; bij zijn opstanding opende Hij de poorten van het graf voor al zijn volgelingen. In die laatste grote strijd zien we de profetie in vervulling gaan: "Dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen". 44 "Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is". 45Onze Verlosser heeft de weg gebaand, zodat de grootste zondaar, de behoeftigste mens, zij die het ergst verdrukt en veracht zijn, toegang kunnen hebben tot de Vader. PeK 430 1 "O Here, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd". 46 ------------------------Hoofdstuk 60--"Het huis van Israël" PeK 431 1 In de verkondiging van de waarheden van het eeuwig evangelie aan ieder volk, natie, taal en stam vervult Gods kerk op aarde in deze tijd de profetie uit het verleden: "Israël zal bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen".1 De volgelingen van Jezus bezetten in samenwerking met hemelse wezens steeds meer de woeste plaatsen op aarde; en als gevolg van hun werk is een rijke oogst van kostbare zielen zichtbaar. Nu brengt als nooit tevoren de verspreiding van de bijbelse waarheden door een toegewijde kerk aan de mensen de zegeningen, eeuwen geleden afgebeeld in de belofte aan Abraham en aan geheel Israël -- aan Gods gemeente in alle tijden -- "Ik zal u zegenen, ... en gij zult tot een zegen zijn". 2 Deze belofte van zegening had in grote mate vervuld moeten worden in de eeuwen die volgden op de terugkeer van de Israëlieten uit het land van hun ballingschap PeK 431 2 Het was Gods bedoeling dat de hele aarde voorbereid zou worden op de eerste komst van Christus zoals nu de weg wordt voorbereid op zijn wederkomst. Na de jaren van vernederende ballingschap beloofde God genadig door Zacharia aan zijn volk Israël: "Ik keer weder tot Sion en Ik woon binnen Jeruzalem; Jeruzalem zal de stad der trouw, en de berg van de Here der heerscharen zal de berg der heiligheid genoemd worden." En van zijn volk zei Hij: "Ik zal hun tot een God zijn, in trouw en in gerechtigheid". 3 Deze beloften waren gegeven op voorwaarde van gehoorzaamheid. De zonden waardoor de Israëlieten gekenmerkt waren voor hun wegvoering, mochten niet herhaald worden. "Spreekt eerlijk recht", had de Here gezegd tot hen die bezig waren met de herbouw, "bewijst elkander liefde en barmhartigheid; verdrukt weduwe noch wees, bijwoner noch arme, en beraamt niet in uw hart elkanders onheil". "Spreekt waarheid onder elkander, oefent eerlijke en heilzame rechtspraak uit in uw poorten". PeK 432 1 Rijk waren zowel de tijdelijke als geestelijke beloningen, beloofd aan hen die deze beginselen van recht in praktijk zouden brengen. "Het zaad gedijt, de wijnstok geeft zijn vrucht", had God gezegd, "het land geeft zijn opbrengst en de hemel geeft zijn dauw; en Ik doe het overblijfsel van dit volk dit alles beërven. Gelijk gij onder de volken een vervloeking geweest zijt, o huis van Juda en huis van Israël, zo zult gij, doordat Ik u heil schenk, een zegen worden". 5 PeK 432 2 Door de Babylonische ballingschap waren de Israëlieten voorgoed genezen van het aanbidden van gesneden beelden. Na hun terugkeer schonken ze veel aandacht aan godsdienstig onderricht en het bestuderen van wat geschreven stond in het boek der wet en in de profeten over het aanbidden van de ware God. Het herstel van de tempel stelde hen in staat de ceremoniële diensten van het heiligdom ten volle na te leven Onder de leiding van Zerubbabel, Ezra en Nehemia beloofden ze herhaaldelijk alle geboden en inzettingen van de Here te zullen onderhouden. De perioden van voorspoed die volgden, leverden overvloedig bewijs dat God bereid was te aanvaarden en te vergeven; en toch wendden ze zich met noodlottige kortzichtigheid telkens weer af van hun heerlijke bestemming, en pasten zelfzuchtig op zichzelf toe wat genezing en geestelijk leven aan tallozen zou hebben gebracht. PeK 432 3 Dit falen in het voldoen aan Gods plan kwam heel duidelijk in de dagen van Maleachi naar voren. Gestreng sprak de boodschapper des Heren over de boosheden die Israël beroofden van tijdelijke voorspoed en geestelijke kracht In zijn bestraffing van de zondaars spaarde de profeet priesters noch volk. De godsspraak door Maleachi luidde, dat de lessen uit het verleden niet vergeten mochten worden, en het verbond dat God met het huis van Israël had gemaakt, trouw gehouden moest worden. Alleen door oprecht berouw kon Gods zegen hun deel zijn. "Tracht maar God te vermurwen", pleitte de profeet, "dat Hij ons genadig zij!" 6 Het eeuwenoude plan voor de verlossing van de mensheid zou echter niet door een tijdelijk falen van Israël mislukken. Het mocht dan al waar zijn dat degenen, tot wie de profeet zich richtte, geen acht sloegen op de boodschap; maar Gods plannen zouden niettemin gestadig in vervulling gaan. "Vanwaar de zon opkomt tot waar zij ondergaat", had de Here door zijn boodschapper doen weten, "is mijn naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de volken, zegt de Here der heerscharen". 7 Het verbond van "leven en vrede" dat God met de zonen van Levi had gemaakt, -- het verbond dat onnoemelijke zegeningen zou hebben gebracht als het gehouden was -- wilde de Here nu vernieuwen met hen die vroeger geestelijke leiders waren geweest, maar die door de zonde "verachten en vernederden voor het gehele volk" waren. 8 PeK 433 1 Plechtig werden de boosdoeners gewaarschuwd dat de oordeelsdag zou aanbreken, en de Here iedere zondaar met een haastig oordeel zou bezoeken. Toch werd niemand zonder hoop gelaten; de profetieën van Maleachi over het oordeel gingen gepaard met uitnodigingen tot de onboetvaardigen om vrede te sluiten met God. "Keert terug tot Mij", nodigde de Here, "dan zal Ik tot u terugkeren" 9 PeK 433 2 Men zou menen dat ieder hart aan zulk een uitnodiging gehoor zou moeten geven. De God des hemels smeekt zijn dwalende kinderen tot Hem terug te keren, om met Hem samen te werken in het bevorderen van zijn werk op aarde. De Here steekt zijn hand uit om de hand van Israël vast te pakken hen te helpen op het smalle pad van zelfverloochening en zelfopoffering, om met Hem de erfenis als kinderen van God te delen. Zullen ze gehoor geven? Zullen ze ontdekken wat hun enige hoop is? PeK 433 3 Hoe verdrietig is het bericht dat de Israëlieten in de dagen van Maleachi aarzelden om hun hoogmoedige harten te verootmoedigen in directe en liefdevolle gehoorzaamheid en van harte gemeende samenwerking. Uit hun antwoord blijkt hun zelfrechtvaardiging: "In welk opzicht moeten wij terug-keren?" PeK 433 4 De Here openbaart zijn volk een van hun speciale zonden. "Mag een mens God beroven?" vraagt Hij. "Toch berooft gij Mij". Nog steeds niet overtuigd, vragen de ongehoorzamen: "Waarin beroven wij U?" PeK 433 5 Het antwoord van God is duidelijk: "In de tienden en de heffing. Met de vloek zijt gij vervloekt, en gij berooft Mij, gij volk in zijn geheel. Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de Here der heerscharen. En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de Here der heerscharen". 10 PeK 433 6 God zegent het werk van mensenhanden, opdat zij Hem zijn aandeel kunnen teruggeven. Hij geeft de zonneschijn en de regen; Hij doet het groene kruid groeien; Hij geeft gezondheid en kracht om welvaart te verkrijgen. Elke zegening is van Hem afkomstig, en Hij wil dat mannen en vrouwen hun dank tonen door Hem een deel terug te geven in de vorm van tienden en gaven -- in dankoffers, vrijwillige gaven, in zondoffers. Ze moeten hun middelen gebruiken in zijn dienst, opdat zijn wijngaard geen woestenij zal worden. PeK 433 7 Ze moeten nagaan wat de Here zou doen als Hij in hun plaats zou zijn. Ze moeten alle moeilijkheden aan Hem voorleggen in het gebed. Ze moeten een onzelfzuchtige belangstelling tonen in de opbouw van zijn werk in alle delen van de wereld. PeK 434 1 Door boodschappen als deze van Maleachi, de laatste profeet uit het Oude Testament, zowel als door verdrukking van heidense vijanden, leerden de Israëlieten eindelijk de les dat ware voorspoed afhankelijk is van gehoor-zaamheid aan Gods wet. Maar bij vele mensen was gehoorzaamheid niet het gevolg van geloof en liefde. Hun drijfveer was zelfzuchtig Ze bewezen uiterlijke dienst als middel tot nationale grootheid. Het uitverkoren volk werd geen licht voor de wereld, maar zonderde zich af van de wereld om niet tot afgoderij te worden verleid. De beperkingen die God had opgelegd door het verbod dat zijn volk zich niet door huwelijken zou verzwageren met de heidenen, en het verbod voor Israël om niet deel te nemen aan de afgodische gebruiken van omringende volken, werd op een dusdanige wijze verdraaid, dat een scheidsmuur werd opgericht tussen de Israëlieten en alle andere volken, waardoor de zegeningen, die Israël op Gods bevel aan de wereld had moeten doorgeven, hun werden onthouden. PeK 434 2 In dezelfde tijd scheidden de joden zich door hun zonden af van God. Ze konden niet de diepe geestelijke strekking ontdekken van hun zinnebeeldige dienst. In hun eigengerechtigheid vertrouwden ze op hun eigen werken, op de offers en instellingen zelf, in plaats van te vertrouwen op de verdiensten van Hem op wie dit alles heenwees. Door op deze wijze te trachten "hun eigen gerechtigheid te doen gelden" 11 bouwden ze aan een zelfvoldane vormendienst. Bij gebrek aan de Geest en Gods genade trachtten ze in deze leemte te voorzien door een strikte waarneming van godsdienstige ceremoniën en vormen. Niet tevreden met de inzettingen die God zelf had geboden, omgaven zij de goddelijke geboden met talloze geboden van eigen maaksel. Hoe verder ze van God verwijderd waren, des te nauwgezetter waren ze in het waarnemen van deze vormen. PeK 434 3 Met al deze nauwgezette en lastige geboden was het vrijwel onmogelijk voor het volk om de wet te houden. De grote beginselen van gerechtigheid, in de tien geboden uiteengezet, en de heerlijke waarheden, afgebeeld in de schaduwdienst, werden verduisterd, begraven onder een menigte menselijke overleveringen en bepalingen Zij die werkelijk verlangden God te dienen, en trachtten de gehele wet waar te nemen, zoals dit door de priesters en oversten werd geboden, kreunden onder een zware last. PeK 437 1 Als volk waren de Israëlieten, terwijl ze verlangden naar de komst van de Messias, zo ver van God gescheiden in hart en leven, dat ze geen juiste voorstelling konden hebben van de aard of zending van de beloofde Verlosser. In plaats van te verlangen naar bevrijding van zonde en naar de heerlijkheid en vrede van ware heiligheid, was hun hart gericht op bevrijding van hun nationale vijanden en op het herstel van wereldse macht. Ze zagen uit naar de Messias als de komende overwinnaar, als Eén die elk juk zou verbreken en Israël boven alle andere volken zou verheffen. Op deze wijze was satan erin geslaagd de harten van het volk voor te bereiden op het verwerpen van de Heiland als Deze zou komen. Hun eigen trots en onjuiste voorstellingen van zijn aard en zending zou verhinderen dat ze eerlijk de bewijzen van zijn zending zouden overdenken. PeK 437 2 Meer dan duizend jaar had het joodse volk gewacht op de komst van de beloofde Zaligmaker. Hun voornaamste hoop was gericht op dit gebeuren. Duizend jaar lang vormde zijn naam het middelpunt in lied en profetie, in tempeldienst en huisgodsdienst; toch, toen Hij kwam, herkenden zij Hem niet als de Messias waarop ze zo lang hadden gewacht. "Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen''. 12 Voor hun wereldsgezinde harten was de Beminde des hemels "als een wortel uit dorre aarde". In hun ogen had Hij "gestalte noch luister"; ze ontdekten in Hem niets, dat zij Hem zouden begeren. 13 PeK 437 3 Het gehele leven van Jezus van Nazaret onder het joodse volk was een aanklacht tegen hun zelfzucht, zoals bleek uit hun onwil de rechtvaardige aanspraken van de Eigenaar van de wijngaard waarover zij als landlieden waren geplaatst te erkennen. Ze haatten zijn voorbeeld van waarachtigheid en vroomheid; en toen de laatste toets kwam, de toets die gehoorzaamheid tot eeuwig leven, of ongehoorzaamheid, met als gevolg eeuwige dood, betekende, verwierpen zij de Heilige Israëls, en werden aansprakelijk voor zijn kruisiging op Golgota. PeK 437 4 Tegen het eind van zijn werk op aarde vestigde Christus in de gelijkenis van de wijngaard de aandacht van de joodse leraars op de rijke zegeningen die Israël had ontvangen, en toonde hierdoor Gods aanspraken op hun gehoor-zaamheid. Duidelijk hield Hij hun de heerlijkheid van Gods doel dat zij door gehoorzaam te zijn hadden kunnen vervullen, voor ogen. Terwijl Hij de sluier voor de toekomst terzijde schoof, liet Hij zien hoe het hele volk door niet aan zijn plannen te beantwoorden, zijn zegen verbeurde en ondergang bracht over zichzelf. PeK 438 1 "Er was een heer des huizes", zei Christus, "die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands". 14 Op deze wijze wees de Heiland op "de wijngaard van de Here der heerscharen" waarvan de profeet Jesaja eeuwen eerder had gezegd dat deze het "huis Israëls" was. 15 PeK 438 2 "Toen nu de tijd der vruchten naderde", vervolgde Christus, zond de eigenaar van de wijngaard "zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden, om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem". Nadat Christus de priesters hun de bekroning van hun boosheid had voorgehouden, stelde hij hen de vraag: "Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?" De priesters hadden het verhaal met grote belangstelling gevolgd; en zonder eraan te denken het onderwerp op zichzelf van toepassing te brengen, waren ze het eens met het volk door te zeggen: "Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren". PeK 438 3 Zonder het te weten, hadden ze hun eigen vonnis uitgesproken. Jezus zag op hen neer en onder zijn doorzoekende blik wisten ze dat Hij het verborgene van hun harten had gelezen. Zijn goddelijkheid straalde hen met onmiskenbare kracht tegen. Ze zagen in de pachters een beeld van zichzelf, en onwillekeurig riepen ze uit: "Dat zij verre!" PeK 438 4 Plechtig en verdrietig vroeg Christus: "Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom, Ik zeg u: het koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. PeK 438 5 En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen". 16 PeK 438 6 Christus zou de ondergang van het joodse volk hebben afgewend als het volk Hem had aangenomen. Maar nijd en afgunst maakten hen onverzoenlijk. Ze hadden zich voorgenomen dat ze Jezus van Nazaret niet als de Messias wilden aannemen. Ze verwierpen het licht der wereld, en van deze tijd af zouden ze in het duister van de nacht leven. De voorspelde ondergang trof het joodse volk. Hun eigen ontembare hartstochten veroorzaakten hun ondergang. In hun blinde woede doodden ze elkander. Hun opstandige, koppige hoogmoed bracht over hen de toorn van hun Romeinse veroveraars. Jeruzalem werd verwoest, de tempel vernietigd, en de plaats waar hij had gestaan, werd omgeploegd. Het volk van Juda kwam op een verschrikkelijke wijze om. Miljoenen werden als slaven in heidense landen verkocht. PeK 439 1 Wat God van plan was te doen voor de wereld door Israël, het uitverkoren volk, zal Hij ten slotte bereiken door zijn gemeente op aarde in deze tijd. Hij heeft zijn wijngaard verhuurd aan andere pachters, aan het volk dat vasthoudt aan zijn verbond en dat Hem op tijd de vruchten aflevert. De Here heeft altijd trouwe vertegenwoordigers gehad op deze aarde, die zijn belangen tot de hunne hebben gemaakt. Deze getuigen voor God worden gerekend tot het geestelijk Israël, en in hen zullen alle verbondsbeloften, door God aan het oude Israël gedaan, in vervulling gaan. PeK 439 2 Nu is Gods gemeente vrij het goddelijk plan voor de redding van de verloren mensheid te voltooien. Eeuwen lang is de vrijheid van Gods volk beperkt geweest. De prediking van het evangelie in haar zuiverheid was verboden, en de strengste straffen werden toegepast op hen die de besluiten van mensen ongehoorzaam durfden zijn. Bijgevolg was de grote morele wijngaard van God vrijwel zonder werkers. De mensen bleven verstoken van het licht van Gods Woord. Het duister van dwaling en bijgeloof dreigde de kennis van de ware godsdienst teniet te doen. Gods gemeente op aarde was in deze lange tijd van meedogenloze vervolging evenzeer in ballingschap als de kinderen van Israël in Babel tijdens de zeventig-jarige ballingschap. PeK 439 3 Maar Gode zij dank, dat zijn gemeente niet langer gebonden is. De voorrechten van Gods volk zijn teruggegeven aan het geestelijk Israël, zoals dat ook het geval was met Gods volk toen het uit Babel werd bevrijd In alle delen van de aarde geven mannen en vrouwen gehoor aan de boodschap van de hemel, die Johannes op Patmos in visioen had gehoord voor de wederkomst van Christus: "Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen". 17 PeK 439 4 Niet langer kunnen de machten van het kwaad de gemeente gevangen houden; want "gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volken heeft doen drinken"; en tot het geestelijk Israël is de boodschap gericht: "Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen". 18 Zoals de ballingen in Babel gehoor gaven aan de boodschap: "Vlucht uit Babel", 19 en terugkeerden naar het land der belofte, geven degenen die in deze tijd God vrezen gehoor aan de boodschap om zich terug te trekken uit het geestelijk Babylon, en spoedig zullen ze staan op de nieuwe aarde als overwinningstekenen van Gods genade. PeK 440 1 In de dagen van Maleachi werd de spottende vraag van de onboetvaardigen: "Waar is ... de God van het recht?" beantwoord met de ernstige woorden: "Plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, Here,... de Engel des verbonds. .. Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Here in gerechtigheid offer brengen. Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Here aangenaam zijn als in de dagen van ouds, als in vroegere jaren". 20 PeK 440 2 Toen de beloofde Messias op het punt stond te verschijnen, luidde de boodschap van Christus' voorloper: Bekeert u, tollenaars en zondaars; bekeert u, Farizeeën en Sadduceeën, "want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". 21 PeK 440 3 Nu vestigen boodschappers, door God geroepen om in de geest en de kracht van Elia en van Johannes de Doper te werken, de aandacht van een wereld die voor het oordeel moet verschijnen, op de plechtige gebeurtenissen die spoedig zullen plaatsvinden in verband met de laatste ogenblikken van de genadetijd en de verschijning van Christus Jezus als Koning der koningen en Heer der heren. Spoedig zal iedereen geoordeeld worden naar hetgeen hij gedaan heeft in het vlees. Het uur van Gods oordeel is gekomen, en op de leden van zijn gemeente op aarde rust de plechtige verantwoordelijkheid om hen te waarschuwen die als het ware op de rand van eeuwige ondergang staan. Aan ieder mens in heel de wereld moet duidelijk gemaakt worden, welke beginselen op het spel staan in de grote strijd die gaande is, beginselen waarvan het lot van heel de mensheid af-hangt. PeK 440 4 In deze laatste ogenblikken van de genadetijd voor de mensen, waarin het lot van iedere ziel spoedig voor altijd zal zijn beslist, verwacht de Heer van hemel en aarde dat zijn gemeente aan het werk zal gaan als nooit tevoren. Zij die in Christus vrij zijn door de kennis van de kostbare waarheid, worden door de Here Jezus gezien als zijn uitverkorenen, begunstigd boven alle andere mensen op de aardbodem; en Hij rekent op hen om de lof te verkondigen van Hem, die hen geroepen heeft uit het duister tot zijn wonderbaar licht. De zegeningen, die zo vrijgevig geschonken worden, moeten aan anderen worden medegedeeld. Het blijde nieuws van verlossing moet gepredikt worden aan elke natie, geslacht, taal en volk. PeK 440 5 In de visioenen van de profeten werd getoond hoe de Heer der heerlijkheid speciaal licht liet schijnen op zijn gemeente in dagen van duisternis en ongeloof die aan zijn wederkomst zouden vooraf gaan. Als de Zon der gerechtigheid zou Hij over zijn gemeente opgaan met "genezing . .. onder haar vleugelen". 22 En iedere ware discipel zou een invloed ten leven moeten verspreiden voor bemoediging, hulp en ware genezing. PeK 441 1 De komst van Christus zal plaatsvinden in het donkerste uur van de ge-schiedenis van deze aarde. De dagen van Noach en van Lot schilderen de toestand van de wereld vlak voor de komst van de Zoon des mensen. De Bijbel zegt, bij het wijzen op deze tijd, dat satan zal werken met allerlei krachten en met allerlei verlokkende ongerechtigheid". 23 Zijn werk is duidelijk zichtbaar aan de snel toenemde duisternis, de veelvuldige dwalingen, ketterijen en verleidingen van deze laatste dagen. Niet alleen neemt satan de wereld gevangen, maar zijn verleidingen dringen door in de belijdende kerken van onze Here Jezus Christus. De grote afval zal zich ontwikkelen in een duisternis, zo dicht als middernacht. Voor Gods volk zal het een nacht van beproeving, van geween, van vervolging ter wille van de waarheid zijn. Maar uit die duistere nacht zal Gods licht te voorschijn komen. PeK 441 2 Hij doet het licht schijnen uit het duister. 24 Toen de aarde "woest en ledig was, en duisternis lag op de vloed", zweefde de Geest Gods over de wateren. En God zeide: Er zij licht; en er was licht". 25 Zo klinkt Gods Woord in de nacht van geestelijke duisternis: "Er zij licht". Tot zijn volk zegt Hij: "Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op". 26 PeK 441 3 "Want zie", zegt de Schrift, "duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden'' 27 Christus, die het afschijnsel is van de heerlijkheid van zijn Vader, kwam naar deze wereld als haar licht. Hij kwam om God bekend te maken aan de mensen, en van Hem staat geschreven, dat Hij "met de Heilige Geest en met kracht was gezalfd, en "is rondgegaan, weldoende". 28 In de synagoge te Nazaret zei Hij: "De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren". 29 PeK 441 4 Dit werk heeft Hij zijn discipelen opgedragen. "Gij zijt het licht der wereld", zei Hij. "Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken". 30 Dit werk beschrijft de profeet Jesaja in de woorden: "Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem kleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed? Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten: uw heil zal voor u uit gaan, de heerlijkheid des Heren zal uw achterhoede zijn" 31 PeK 442 1 Overal om ons heen horen we de klachten van een wereld vol smart. Overal zijn behoeftigen en treurenden. Onze taak is, de moeilijkheden en het verdriet van het leven te verlichten en te verzachten. De behoeften van de ziel kunnen alleen door de liefde van Christus worden bevredigd. Als Christus in ons woont, zal ons hart vol van goddelijk medelijden zijn. De gesloten bronnen van oprechte christelijke liefde zullen ontsloten worden. Er zijn velen die geen hoop meer hebben. Breng hen weer in het zonlicht. Velen hebben de moed verloren. Bemoedig hen Bid voor hen. Er zijn mensen die het brood des levens nodig hebben. Lees hen voor uit Gods Woord. Menige ziel is ziek, waar geen geneesmiddel of arts kan helpen. Bic voor deze zielen. Breng hen tot Jezus. Zeg hen dat er balsem is in Gilead en dat daar een Heelmeester is. PeK 442 2 Het licht is een zegen, een universele zegen, waarvan de schatten komen tot een ondankbare, onheilige, gedemoraliseerde wereld. Zo is het ook met het licht van de Zon der gerechtigheid. De hele aarde, die zich bevindt in het duister van zonde, verdriet en pijn, moet verlicht worden met de kennis van Gods liefde. Geen enkele groepering of klasse mensen mag worden uitgesloten van het licht, afkomstig van de troon des hemels. De boodschap van hoop en genade moet tot aan de einden der aarde worden gebracht, leder die dat wil, kan de hand uitstrekken om Gods kracht aan te grijpen en vrede te maken met Hem, en Hij zal vrede maken. Niet langer behoeven de heidenen in het duister te leven. Het donker moet verdwijnen voor de heldere stralen van de Zon der gerechtigheid. PeK 442 3 Christus heeft elke mogelijke voorziening getroffen opdat zijn gemeente een veranderd lichaam zal zijn, verlicht door het Licht der wereld, en in het bezit van de heerlijkheid van Immanuël. Het is zijn bedoeling dat elke christen omgeven zal zijn door een geestelijke atmosfeer van licht en vrede. Het is zijn verlangen dat we zijn vreugde in ons leven openbaren. PeK 442 4 "Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op". 32 Christus komt met macht en grote heerlijkheid. Hij komt in zijn heerlijkheid en de heerlijkheid van zijn Vader. Heilige engelen zullen Hem vergezellen bij zijn komst. Terwijl heel de wereld in het duister is gehuld, zal het licht zijn in de woningen der gelovigen. Zij zullen de eerste lichtstralen zien van zijn wederkomst. Het heldere licht zal afstralen van zijn pracht, en Christus de Verlosser zal geprezen worden door allen die Hem hebben gediend Terwijl de goddelozen vluchten, zullen Christus' volgelingen zich verblijden in zijn tegenwoordigheid. PeK 442 5 Dan zullen de verlosten uit de mensen de erfenis die hen is beloofd, in ontvangst nemen. Op deze wijze zal Gods plan met Israël letterlijk in vervulling gaan. Wat God Zich heeft voorgenomen, kan de mens nooit doen mislukken. Zelfs te midden van het werk van het kwaad zijn Gods plannen steeds voorwaarts gegaan op weg naar hun vervulling. Zo ging het met het huis van Israël in de geschiedenis van de gedeelde rijken; zo gaat het ook met het hedendaags geestelijk Israël. PeK 443 1 De ziener van Patmos zegt, als hij door de eeuwen blikt naar de tijd van dit herstel van Israël op de vernieuwde aarde: "Daarnaast zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! "En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden"! "En ik hoorde als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft het koningschap aanvaard. Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven". "Hij is de Here der heren en Koning der koningen, en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen". 33 ------------------------Hoofdstuk 61--Visioenen van toekomstige heerlijkheid PeK 444 1 In de donkerste uren van haar langdurige strijd met het kwaad heeft Gods gemeente visioenen gekregen van Gods eeuwig doel. Hij heeft zijn volk over de beproevingen van het heden heen gewezen op de overwinningen in de toekomst, als de verlosten aan het eind van de strijd het beloofde land in bezit mogen nemen. Deze visioenen van toekomstige heerlijkheid, beelden, geschilderd door Gods hand, moeten veel voor zijn gemeente betekenen in deze tijd, nu de eeuwenlange strijd zijn einde nadert en de beloofde zegeningen spoedig in hun volheid werkelijkheid zullen zijn. PeK 444 2 De vroegere profeten hebben tal van troostrijke boodschappen gericht tot de gemeente. "Troost, troost mijn volk", luidde de opdracht van Jesaja, die hij van God kreeg, en gepaard aan deze opdracht werden wonderbare visioenen gegeven, die de hoop en blijdschap van de gelovigen door latere eeuwen heen zijn geweest. Door de mensen veracht, vervolgd, in de steek gelaten, zijn Gods kinderen in alle tijden toch bemoedigd door zijn beloften, die zeker zijn. In geloof hebben ze uitgezien naar de tijd dat Hij de belofte aan zijn gemeente zal waarmaken: "Ik zal u stellen tot een eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op geslacht". 2 PeK 444 3 Dikwijls moet de strijdende gemeente beproeving en kwelling ondergaan, want zonder zware strijd zal de kerk niet overwinnen. Het "brood der benauwdheid", en het "water der verdrukking" 3 is het gewone lot van allen; maar niemand die zijn vertrouwen stelt in Hem, die machtig is om te verlossen, zal volkomen overweldigd worden. "Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt mijn. Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser; ik geef Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld in uw plaats. Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven". 4 PeK 444 4 Bij God is vergevensgezindheid; Hij aanvaardt ons volkomen en vrijwillig door de verdiensten van Jezus, onze gekruisigde en opgestane Heer. Jesaja hoorde de Here spreken tot zijn uitverkorenen: "Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet. Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten, spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt worden". "Gij zult weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben en uw Verlosser, de Machtige Jakobs". 5 PeK 445 1 "De smaad van zijn volk zal Hij . . . verwijderen", had de profeet gezegd. "En men zal hen noemen: Het heilige Volk, De Verlosten des Heren". Hij heeft beschikt, "dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot zijn verheerlijking". PeK 445 2 "Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronk-gewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden los van uw hals, gevangene, dochter Sions". PeK 445 3 "Gij ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelstenen. Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. Valt men u heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen ... Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren". 6 Gekleed in de wapenrusting van Christus' gerechtigheid, is de gemeente gereed voor haar laatste strijd. "Schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon, geducht als krijgsscharen" 7, is ze gereed om de wereld in te gaan, overwinnende om te overwinnen. PeK 445 4 Het donkerste moment van de strijd van de kerk met de machten van het kwaad gaat vooraf vlak aan haar verlossing. Niemand die op God vertrouwt, behoeft echter te vrezen; "want het briesen der geweldenaars is als een stortbui tegen een muur"; dan zal God "een schuilplaats" zijn "tegen de stortbui". 8 PeK 445 5 In die dag zullen alleen de rechtvaardigen bevrijd worden. "De zondaars in Sion vrezen; beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd" 9 PeK 446 1 Het woord des Heren tot zijn getrouwen luidt: "Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. Want zie, de Here verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken". 10 In gezichten over de grote oordeelsdag kregen de geïnspireerde boodschappers van de Heer flitsen van de ontsteltenis van hen die niet gereed zijn hun Heer in vrede te ontmoeten. PeK 446 2 "Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert haar ondersteboven en verstrooit haar inwoners .. ., omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzettingen ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten;... De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke citer zwijgt". 11 PeK 446 3 "Wee die dag, want nabij is de dag des Heren; als een verwoesting komt hij van de Almachtige .. . Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de korenbakken, want het koren is verdroogd. Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar". "De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht". 12 "Mijn hart jaagt in mij", roept Jeremia uit als hij de verwoesting ziet die plaatsvindt in de laatste dagen van de geschiedenis van deze aarde. "Ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest". 13 PeK 446 4 "Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen", zegt Jesaja van de dag van Gods wrake, "en de trots der mannen vernederd, en de Here alleen is te dien dage verheven, en de afgoden zullen volkomen verdwijnen . . Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken". 14 PeK 446 5 Van die overgangstijd, als de trots der mensen vernederd zal worden, zegt Jeremia; "Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort". "Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden". 15 PeK 447 1 De dag des toorns voor Gods vijanden is de dag van bevrijding voor zijn kerk. De profeet zegt: "Sterkt de zwakke handen en verstevigt de knikkende knieën. Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen". PeK 447 2 "Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezichten afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen; want de Here heeft het gesproken". En terwijl de profeet de Heer der heerlijkheid ziet neerdalen uit de hemel, met al zijn heilige engelen om zijn laatste gemeente bijeen te vergaderen uit alle volken op aarde, hoort hij hen die wachten, eenstemmig triomfantelijk uitroepen: "Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft". 16 PeK 447 3 De stem van Gods Zoon wordt gehoord als Hij de slapende heiligen roept, en terwijl de profeet hen uit de gevangenis van de dood te voorschijn ziet komen, roept hij uit: "Herleven zullen uw doden -- ook mijn lijk -, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht, en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven". "Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen". 17 PeK 447 4 In de visioenen van de profeet worden nu degenen die over zonde en dood hebben getriomfeerd, gezien in tegenwoordigheid van hun Maker, terwijl ze vrijuit met Hem spreken zoals in het begin de mens met God heeft gesproken. PeK 447 5 "Gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep", zegt God hen, "want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw". "Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben". PeK 447 6 "In de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen". PeK 447 7 "Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten". "Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen". PeK 448 1 "Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden". 18 PeK 448 2 Als de profeet ziet, hoe de verlosten wonen in de stad van God, vrij van zonde en alle tekenen van de vloek, roept hij in vervoering uit: "Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt; verblijdt u over haar met blijdschap". "Van geen geweld zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof. PeK 448 3 "De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen. Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut, die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking". 19 PeK 448 4 De profeet hoorde daar het geluid van muziek en van zingen, een gezang zoals geen sterfelijk oor heeft gehoord en geen geest heeft bedacht, behalve in visioenen van God. "De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden". "Blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang". "En zij zingen bij reidans". "Daarginds verheft men zijn stem en jubelt; over de majesteit des Heren juicht men". 20 Op de nieuwe aarde zullen de verlosten zich bezighouden met de bezigheden en genoegens die blijdschap aan Adam en Eva in het begin hebben gebracht. Het leven in het Paradijs, het leven in hof en veld, zal weer geleid worden. "Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten opdat een ander het ete, want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten". 21 PeK 448 5 Daar zal elke hoedanigheid, elke mogelijkheid toenemen. De grootste on-dernemingen zullen worden verricht, het hoogste streven zal bereikt worden, de hoogste verlangens zullen werkelijkheid worden. PeK 448 6 En steeds nieuwe hoogten kunnen bestegen worden, nieuwe wonderen zijn er te bewonderen, nieuwe waarheden te ontdekken, nieuwe studieobjecten zullen de krachten van lichaam, ziel en geest tot nieuw leven roepen. PeK 449 1 De profeten, aan wie deze machtige tonelen werden geopenbaard, verlangden ernaar de volle betekenis ervan te begrijpen. Ze "hebben onderzocht en gevorst... op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde . . . Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn". 22 PeK 449 2 Voor ons, die staan aan de rand van hun vervulling, zijn deze schetsen van de toekomst van de grootste betekenis; van gebeurtenissen waarnaar sedert de dag dat onze stamouders zich van het Paradijs hebben afgewend, Gods kinderen hebben verlangd, waarop ze hebben gewacht en waarvoor ze hebben gebeden. PeK 449 3 Medepelgrim, wij bevinden ons nog te midden van de schaduwen en de drukte van aardse beslommeringen; maar spoedig zal onze Heiland verschijnen om bevrijding en rust te brengen. Laten we door geloof uitzien naar die blijde toekomst, zoals deze door God is geschilderd. Hij, die gestorven is voor de zonden der wereld, opent wijd de poorten van het Paradijs voor allen die in Hem geloven. Spoedig zal de strijd gestreden, de overwinning behaald zijn. Spoedig zullen wij Hem zien, op wie onze hoop voor het eeuwig leven is gevestigd. En in zijn aanwezigheid zullen de beproevingen en het lijden van deze tijd als niets worden geacht. PeK 449 4 De vroegere dingen zullen niet meer gedacht worden, en "het zal niemand in de zin komen". "Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten". PeK 449 5 "Israël wordt door de Here verlost met een eeuwige verlossing; gij zult noch beschaamd staan, noch te schande worden in alle eeuwigheid". 23 PeK 449 6 Zie omhoog, zie omhoog, en laat uw geloof gestaag toenemen. Laat dit geloof u leiden langs het smalle pad dat voert naar de poorten van gindse stad, naar de ruime, onbegrensde toekomst vol heerlijkheid, die voor de verlosten is bestemd. "Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij". 24 De volkeren der verlosten zullen geen andere wet dan de wet des hemels kennen. Allen zullen één gelukkige, eensgezinde familie vormen, bekleed met de gewaden van lof en dank. Over dit alles zullen de morgensterren samen zingen, en de kinderen Gods zullen juichen, terwijl God en Christus samen zullen verkondigen: "Er zal geen zonde noch dood meer zijn". PeK 449 7 "En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here". "En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien". "De Here Here zal gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle volken". "Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk". PeK 450 1 "Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des Heren". "De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron". "Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde . . . Zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden". 25