------------------------Patriarchen en Profeten PEP 5 1 Voorwoord PEP 25 1 Hoofdstuk 1--Inleiding -- Waarom de Zonde Toegelaten Werd PEP 30 1 Hoofdstuk 2--De Schepping PEP 38 1 Hoofdstuk 3--Verleiding en de Val PEP 49 1 Hoofdstuk 4--Het Plan der Verlossing PEP 56 1 Hoofdstuk 5--Kain en Abel op de Proef Gesteld PEP 65 1 Hoofdstuk 6--Seth en Enoch PEP 74 1 Hoofdstuk 7--De Zondvloed PEP 88 1 Hoofdstuk 8--Na den Zondvloed PEP 94 1 Hoofdstuk 9--De Week PEP 100 1 Hoofdstuk 10--De Toren van Babel PEP 108 1 Hoofdstuk 11--Abraham Wordt Geroepen PEP 115 1 Hoofdstuk 12--Abraham in Kanaan PEP 129 1 Hoofdstuk 13--Zijn Geloof Beproefd PEP 141 1 Hoofdstuk 14--De Verdelging van Sodom PEP 157 1 Hoofdstuk 15--Izaäks Huwelijk PEP 164 1 Hoofdstuk 16--Jakob en Ezau PEP 171 1 Hoofdstuk 17--Jakobs Vlucht en Ballingschap PEP 184 1 Hoofdstuk 18--De Nacht van Worsteling PEP 193 1 Hoofdstuk 19--De Terugkomst in Kanaän PEP 203 1 Hoofdstuk 20--Jozef in Egypte PEP 215 1 Hoofdstuk 21--Jozef en Zijne Broeders PEP 233 1 Hoofdstuk 22--Mozes PEP 251 1 Hoofdstuk 23--De Plagen Over Egypte PEP 266 1 Hoofdstuk 24--Het Pascha PEP 274 1 Hoofdstuk 25--De Uittocht PEP 285 1 Hoofdstuk 26--Van de Roode Zee Naar den Sinal PEP 297 1 Hoofdstuk 27--Israel Ontvangt de Wet PEP 310 1 Hoofdstuk 28--De Afgoderij aan den Sinaï PEP 327 1 Hoofdstuk 29--Satans Vijandschap Tegen de Wet PEP 341 1 Hoofdstuk 30--De Tabernakel en Zijn Dienst PEP 356 1 Hoofdstuk 31--De Zonde van Nadab en Abihu PEP 361 1 Hoofdstuk 32--De Wet en de Verbonden PEP 373 1 Hoofdstuk 33--Van Sinaï Naar Kades-Barnea PEP 386 1 Hoofdstuk 34--De Twaalf Verspieders PEP 395 1 Hoofdstuk 35--Het Oproer van Korach PEP 407 1 Hoofdstuk 36--In de Woestijn PEP 412 1 Hoofdstuk 37--De Geslagen Rotssteen PEP 423 1 Hoofdstuk 38--De Tocht om Edom Heen PEP 435 1 Hoofdstuk 39--De Inneming van Basan PEP 440 1 Hoofdstuk 40--Bileam PEP 456 1 Hoofdstuk 41--Afval aan de Jordaan PEP 465 1 Hoofdstuk 42--Herhaling der Wet PEP 472 1 Hoofdstuk 43--Mozes' Dood PEP 486 1 Hoofdstuk 44--De Tocht Door de Jordaan PEP 492 1 Hoofdstuk 45--De Inneming van Jericho PEP 507 1 Hoofdstuk 46--De Zegen en de Vloek PEP 511 1 Hoofdstuk 47--Het Verbond met de Gibeonieten PEP 517 1 Hoofdstuk 48--De Verdeeling van Kanaan PEP 529 1 Hoofdstuk 49--Jozua's Afscheidswoorden PEP 534 1 Hoofdstuk 50--Tienden en Offeranden PEP 540 1 Hoofdstuk 51--Gods Zorg Voor de Armen PEP 547 1 Hoofdstuk 52--De Jaarlijksche Feesten PEP 555 1 Hoofdstuk 53--De Eerste Richters PEP 573 1 Hoofdstuk 54--Simson PEP 582 1 Hoofdstuk 55--Het Kind Samuël PEP 588 1 Hoofdstuk 56--Eli en Zijne Zonen PEP 595 1 Hoofdstuk 57--De Ark Door de Filistijnen Genomen PEP 609 1 Hoofdstuk 58--De Scholen der Profeten PEP 618 1 Hoofdstuk 59--Israels Eerste Koning PEP 634 1 Hoofdstuk 60--Sauls Vermetelheid PEP 643 1 Hoofdstuk 61--Sauls Verwerping PEP 654 1 Hoofdstuk 62--David Gezalfd PEP 661 1 Hoofdstuk 63--David en Goliath PEP 667 1 Hoofdstuk 64--David een Vluchteling PEP 678 1 Hoofdstuk 65--Davids Edelmoedigheid PEP 693 1 Hoofdstuk 66--Sauls Dood PEP 703 1 Hoofdstuk 67--De Waarzeggerij Eertijds en Nu PEP 710 1 Hoofdstuk 68--David te Ziklag PEP 718 1 Hoofdstuk 69--David Op den Troon Geplaatst PEP 724 1 Hoofdstuk 70--Davids Regeering PEP 739 1 Hoofdstuk 71--Davids Zonde en Berouw PEP 750 1 Hoofdstuk 72--Absaloms Opstand PEP 771 1 Hoofdstuk 73--Davids Laatste Jaren ------------------------Voorwoord PEP 5 1 Door deze populaire uitgave van "Patriarchen en Profeten" in het Jicht te geven, meenen de uitgevers het publiek een zeer belangrijk werk aan te bieden. De groote strijd, welke nu bijna zes duizend jaren gevoerd is tusschen de macht der duisternis en den Machtige, onzen Heore Jezus Christus, wordt meesterlijk door de Schrijfster geschetst, en behoort bij allen belangstelling in te boezemen want al de nakomelingen van hem, door wien de zonde in de wereld gekomen is, zijn in dezen strijd betrokken. Ook is het niet onredelijk te veronderstellen, dat al de wezens, die niet met de smet der zonde bevlekt zijn, dezen grooten kamp tusschen Christus en Satan met belangstelling gadeslaan. PEP 5 2 Indien de engelen begeerig zijn om in te zien in de dingen, die ‘s menschen verlossing en zaligheid aangaan, -- zooals het lijden, den dood, en de opstanding van den Rechtvaardige, -- met hoeveel te meer belangstelling zullen zij dan acht geven op de twee geweldige strijdmachten, die des menschen ziel wenschen te veroveren! De eene strijdmacht, sterker dan het gansche menschdom te zamen gespannen, zoekt ons geslacht in het verderf te storten; de andere, Jezus van Nazareth, de Sterkere dan de sterk gewapende, de oneindige in kracht, en wiens woord niet feilen kan, heeft beloofd om allen te redden, die "door Hem tot God" komen. Die strijd wordt in dit werk beschreven. De toeleg der eene macht is om den mensch tot het licht en de onsterfelijkheid terug te voeren, wijl de andere hem in het verderf en den eindeloozen dood zoekt te storten. PEP 5 3 De voornaamste trekken van dezen strijd over de verlossing der wereld worden in den Bijbel geschetst. Dat Woord bevat ten overvloede bewijs voor den korten duur van de zegepraal des kwaads; dat het recht eindelijk zal zegevieren; en dat des Satans poging om Gods heerschappij omver te stooten, het verlossingsplan te verijdelen, alsmede om allen, die naar Gods beeld geschapen zijn, aan de knellende boeien der zonde te houden, in zijn eigen en den ondergang van allen, die zijne partij gekozen hebben, eindigen zal; en alzoo zal alles medewerken tot verheerlijking en eer van Hem, die op den troon zit, en het Lam, dat geslacht werd. PEP 5 4 In dit boek wordt de gewijde geschiedenis op zoodanige wijze behandeld, dat het bij den lezer belangstelling verwekt. De levende beelden, welke de Schrijfster aan de Inspiratie, de levensgeschiedenissen der patriar chen, der profeten, en Gods volk in het verleden ontleend heeft, doet ons beseffen, dat zij ons-gelijke menschen waren; en de toonen, welke er in worden aangeslagen, zullen gereedelijk eene snaar doen trillen in het hart van het worstelende kind van God. PEP 6 1 Te weten, dat Abraham, de vader der geloovigen, "de vriend van God," misslagen beging, gestruikeld heeft, en gevallen is, doch naderhand de zege behaald heeft door de genade van Christus, dit geeft ons de verzekering, dat wij met behulp van dezelfde genade overwinnen kunnen. Te weten, dat Jakob "de overwinnaar" eertijds Jakob "de bedrieger" was, alsmede dat de eerste jaren zijner Christelijke ervaring door misdaden geschandvlekt werden, doch dat hij zich later geheel aan Jezus Christus onderwierp, en door die onderwerping een overwinnaar Gods werd en den voor hem onmisbaren zegen behaalde, overtuigt ons, dat zijne natuur niet van de onze verschilde, zoomede dat wij ook de overwinning over onze zondige natuur behalen en volmaakt in Hem bevonden kunnen worden, indien wij ons insgelijks onverdeeld aan Hem, die onze Heer en Meester is, onderwerpen. PEP 6 2 Aan een steeds wassend tal van bewijzen weten wij, dat de strijd tusschen den Overste onzer zaligheid en den gevallen vijand weldra zal beslecht zijn; ook mogen wij met het volste vertrouwen stellen, dat de lange, duistere nacht des tijds spoedig geëindigd, en zijne moeite en tranen niet langer zijn zullen; de morgen der eeuwigheid, overladen met zegeningen, welke geen oog gezien noch oor gehoord heeft en in het hart des menschen niet zijn opgeklommen, zal eerlang aanschouwd worden door hen, die nederige, geloovige en liefhebbende navolgers zijn geweest van Hem, die het leven, het licht en de vreugde der patriarchen en profeten, der heiligen en apostelen van het grijze verleden was, en nog steeds is met de zijnen in dezen tijd PEP 6 3 Dit werk wordt den onderzoeker van Gods Woord aanbevolen in het vertrouwen, dat ziju geloof in dat Woord door het lezen van deze bladzijden zal versterkt worden, en hij een beter begrip van het verlossingsplan krijgen zal; en hun, die geen belang in het onderzoek der Schrift stellen, wordt het aanbevolen in de hoop, dat zij door dit middel eene te voren ongekende bekoorlijkheid in het Evangelie van Jezus Christus ontdekken mogen. PEP 6 4 Dat de zegen van Hem, die geholpen heeft in het schrijven dezer bladzijden, moge rusten op den lezer en verstrekken tot bemoediging en opbouwing van velen, tot bereiking van een beter, edeler en Christus meer gelijkvormig leven, is de oprechte wensch der UITGEVERS. ------------------------Hoofdstuk 1--Inleiding -- Waarom de Zonde Toegelaten Werd PEP 25 1 "GOD is liefde." Zijne natuur en Zijne wet zijn liefde. Zijn karakter is nooit iets anders geweest, en zal ook nooit iets anders zijn. "De Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont," en wien de gangen der eeuwen toebehooren, is onveranderlijk. Bij Hem is "geene verandering, of schaduw van omkeering." PEP 25 2 Elke openbaring Zijner scheppende macht is eene uitdrukking van oneindige liefde. De souvereiniteit Gods vloeit over van liefde jegens al Zijne schepselen. De Psalmist getuigt : -- PEP 25 3 "Uwe hand is sterk, uwe rechterhand is hoog. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid uws troons; Goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschijn henen. Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent: O Heere, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen. Zij zullen zich den ganschen dag verheugen in uwen naam, En door uwe gerechtigheid verhoogd worden. Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; En door uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. Want ons schild is van den Heere, En onze koning is van den Heilige Israels."1 PEP 25 4 Eveneens is de gansche geschiedenis van den grooten strijd tusschen goed en kwaad, van af het oogenblik toen hij in den hemel aanving tot aan de eindelijke demping der rebellie en der uitroeiing van de zonde, eene betooning van de onveranderlijke liefde Gods. PEP 26 1 De oppermachtige Bestuurder des heelals heeft Zijn liefdewerk niet alleen verricht. Hij had een deelgenoot -- een medearbeider, die Zijne plannen waardeeren en met Hem deelen kon in de vreugde, welke uit het schenken van geluk aan al de geschapene wezens voortkomen zou. "In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God."2 Christus, het Woord, Gods eeniggeboren Zoon, en de eeuwige Vader zijn een; een in natuur, karakter en doel, -- Hij is de eenigste, die Gods raad en plannen doorzien kan. "Men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst."3 Zijne "uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid."4 Daarenboven luidt het getuigenis van den Zoon aldus: "De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest. . . . Toen Hij de grondvesten der aarde stelde, toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende."5 PEP 26 2 Alle schepselen des hemels liet de Vader door middel van den Zoon scheppen. "Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen."6 De engelen zijn gezanten Gods, die, met het licht Zijns aangezichts omstraald, op snelle wieken ‘s Heeren wil ten uitvoer brengen. Doch de Zoon, de gezalfde Gods, "het nitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid," en "het afschijnsel Zijner heerlijkheid, die "alle dingen draagt door het woord Zijner kracht," bezit de heerschappij over hen allen. De plaats Zijns heiligdoms was,-van der eeuwigheid, "een troon der heerlijkheid;" de scepter Zijns koninkrijks is een rechte scepter.7 "Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom." Genade en waarheid gaan voor Zijn aanschijn henen.8 PEP 26 3 Vermits liefde de grondzuil van Gods heerschappij is, zoo hangt het geluk aller redelijke wezens af van hunne volmaakte instemming met dit grondbeginsel Zijner gerechtigheid. God verlangt van al Zijne schepselen eenen dienst, die uit liefde tot Hem voortkomt, -- eenen dienst, die voortvloeit uit waardeering van Zijn karakter. In eene afgeperste gehoorzaamheid schept Hij geen behagen. Derhalve hebben allen een vrijen wil ontvangen, opdat zij Hem uit vrije beweging dienen mogen. PEP 27 1 Zoolang het schepsel zich in liefde onderwierp, bestond er harmonie in alle deelen van't heelal. Het heir des hemels stelde behagen in het ten uitvoer brengen van den wil huns Scheppers. Zij schepten genoegen in het weêrkaatsen Zijner heerlijkheid, alsmede in het verbreiden van Zijn lof. En zoolang de grootste liefde God tocgedragen werd, was hunne liefde onderling ook vertrouwelijk en onbaatzuchtig. Er kwam echter eene verandering in dezen gelukkigen staat. Iemand stond op, die misbruik van de hun vergunde vrijheid maakte. De eerste zondaar was hij, die, naast Christus, het hoogst door God vereerd en met macht en heerlijkheid boven al de andere hemelingen bekleed was. Lucifer, de "zoon des dageraads," de voornaamste der overdekkende' cherubijnen, was heilig en onbevlekt. Hij stond voor het aangezicht van den grootmachtigen Schepper. Hij bewoog zich voortdurend in de stralen van den glans, waarmede de Oneindige zich bedekt."Zoo zegt de Heere Heere: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid, gij waart in Eden, Gods hof" alle kostelijk gesteente was uw deksel. . . . Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzoo gezet; gij waart op Gods heiligen berg; gij wandeldet in het midden der vurige steenen. Gij waart volkomen in uwe wegen, van den dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is."9 PEP 27 2 Van lieverlede werd Lucifer door de zucht naar zelfverheffing . overmeesterd. De Schrift zegt dienaangaande: "Uw hart verheft zich over uwe schoonheid; gij hebt uwe wijsheid bedorven van wege uwen glans."10 "En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen; . . . ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden."11 Deze engel begon de heerlijkheid, welke hij van God ontvangen had, te beschouwen als iets, dat hem zelf toebehoorde. Niet tevreden met zijne waardigheid boven al de andere hemelingen, begon hij naar de eer te staan, welke den Schepper alleen toekomt. In stede van de liefde tot God bij voortduring in de genegenheden en de onderdanigheid van alle schepselen te doen branden, zocht hij hunne toegenegenheid te winnen ter bevordering van zijn eigen doeleinden. En door de heerlijkheid, waarmede de Oneindige den Zoon bekleed had, voor zich te begeeren, stond deze vorst onder de engelen naar de macht, welke Christus alleen toekomt. PEP 28 1 De Heer verhinderde Satan niet in het voortplanten dezer ontevredenheid, totdat het eindelijk tot openbaar verzet kwam. Zijne plannen moesten ten volle ontwikkeld worden, opdat het allen duidelijk zijn mocht, wat de gevolgen zijn zouden. De geest van ontevredenheid was een nieuw, geheimzinnig en onverklaarbaar verschijnsel. Door misleidende drogredenen, waardoor de rebellie zich immer zoekt te rechtvaardigen, had Satan zich met leugens weten te bemantelen. God kon daarentegen slechts waarachtige en rechtvaardige middelen gebruiken. Doch Satan kon zich van vleierij en misleiding bedienen, -- zijn toeleg was om het woord van God te vervalschen, het doel Zijner heerschappij in een verkeerd daglicht te stellen, en daarenboven beweerde hij, dat God onrechtvaardig handelde door de engelen onder de wet te plaatsen. Hij eischte gehoorzaamheid en onderwerping van Zijne schepselen ten einde Zijne verheffing er door bevorderd mocht worden. Het was daarom noodig te bewijzen, dat de heerschappij rechtvaardig en de wet volmaakt was, opdat beide de hemelingen en de wereldbewoners dit weten mochten. Satan had den indruk gegeven, dat hij de eenigste was, die het welzijn van het heelal beoogde. De gezalfde cherub zijnde, zoo had Lucifer eene plaats van hooge waardigheid ingenomen; hij werd door al de hemelingen zeer bemind, en bezat een grooten invloed over hen. Teneinde, daarom, dat het karakter mitsgaders het oogmerk van den aanmatiger door allen mocht worden verstaan, werd hem tijd verleend om zijn inborst in zijne daden te doen uitkomen. Het heelal moest den bedrieger ontmaskerd zien. PEP 28 2 De oneindige Wijsheid verdelgde Satan niet, toen hij uit den hemel gebannen werd. Geen andere dan de dienst der liefde is Hem welgevallig, en daarom wil Hij, dat Zijne schepselen van Zijne rechtvaardigheid en welwillendheid overtuigd zijn. Wijl beide de hemelingen en de wereldbewoners den aard der zonde en hare schrikkelijke gevolgen niet begrepen, zoo zou Gods rechtvaardigheid in het verdelgen van Satan niet begrepen zijn. Sommigen zouden God uit vrees in plaats van uit liefde gediend hebben, als Hij hem onmiddelijk gedood had. Dan ware de invloed van den verleider ook niet uitgeroeid, noch den geest der rebellie ten ondergebracht geworden. Ten bate van het heelal moet hij, alle eeuwen door, zijne plannen ontwikkelen, opdat zijne beschuldiging tegen de godsregeering door alle schepselen begrepen alsmede de genade en rechtvaardigheid Gods en de onveranderlijkheid Zijner wet in der eeuwigheid niet meer betwijfeld worden. PEP 29 1 Door al de eeuwen heen moet het heelal eene les leeren uit Satans rebellie; zij is een eeuwigdurend getuigenis tegen de zonde en hare schrikkelijke gevolgen. Het uitwerksel van Satans regel en zijn invloed op menschen en engelen toont aan wat uit eene ter zijde stelling van Gods gezag voortkomt. Tevens blijkt hieruit ook, dat ‘s Heeren heerschappij tot welzijn Zijner schepselen noodzakelijk is. Derhalve dient de geschiedenis dezer schrikkelijke rebellie ter voortdurende bescherming voor alle heiligen, wijl zij de gevolgen der ongehoorzaamheid er in geteekend zien en zich dus te minder geneigd zouden gevoelen om eene zonde te bedrijven. PEP 29 2 Hij, die in den hemel regeert, ziet het einde van den beginne; Hij, voor wien de verborgenheden der toekomst even naakt zijn als de gebeurtenissen van het verleden, ziet de vervulling van het plan Zijner liefde en de zegeningen daaruit voortvloeiende even duidelijk als de ellende, welke uit de zonde voortgekomen is. Ofschoon wolken en donkerheid rondom Hem zijn, zoo zijn gerechtigheid en gericht nogtans de vastigheid Zijns troons.12 En dit zal eenmaal door beide de trouwe en de ontrouwe onderdanen Zijner gansche heerschappij verstaan worden. "Hij is een Rotssteen, wiens werk volkomen is: want al Zijne wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij."13 ------------------------Hoofdstuk 2--De Schepping PEP 30 1 "Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir." "Want Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt, en het staat er." "Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen."1 PEP 30 2 De aarde was zeer schoon, toen zij uit de hand haars Makers kwam. Haar oppervlakte was geschakeerd met bergen, heuvelen, en vlakten, waartusschen majestueuze rivieren heen kronkelden, die in bekoorlijke meeren uitmondden. De heuvelen en bergen waren echter niet steil en oneffen; er waren niet zulke gapende diepten tusschen beide, als er thans zijn; de scherpe en gespletene rotsen lagen onder den vruchtbaren bodem bedolven, die allerwege met een weligen dos bedekt was. Er waren geene afkeer verwekkende moerassen noch onvruchtbare woestijnen. Overal groeiden sierlijke heesters en bloemen. Op de kruinen der hoogten stonden bosschen, die prachtiger dan eenig park van onzen tijd waren. De lucht, niet bedorven door verstikkende pestwalmen, was helder en gezond. Het landgezicht zag er schooner uit dan de heerlijkste tuin van het prachtigste paleis in onzen tijd. Het engelenheir, sloeg alles met verrukking gade, en prees de werken Gods. PEP 30 3 Nadat de aarde van schepselen wemelde, schiep God den mensch, het kroonstuk Zijner schepping, voor wien de aarde met alles wat er op was te voorschijn was geroepen. Aan hem werd de heerschappij gegeven over alles, dat zijn oog zag, want "God zeide: Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde. . . . En God schiep den mensch, naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij ze."2 Hierin wordt's menschen oorsprong duidelijk beschreven; daarbij staat het zoo ondubbelzinnig uitgedrukt, dat niemand zich een verkeerd denkbeeld behoeft te vormen. God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen. Dit is geene verborgenheid. Hierdoor wordt de steling gelogenstraft, dat de mensch een ontwikkeld produkt van de lagere dieren of de planten is. Zulke leerstellingen verlagen de scheppende almacht tot het lage peil van ‘s menchen beperkt begrip. Men is er zoo over uit om Gods oppergezag weg te cijferen, dat des menschen afkomst er zelfs om verlaagd en hem zijne waardigheid ontnomen wordt. De God, die de starren aan het gewelf geplaatst, de bloemen des velds met de prachtigste kleuren versierd, en hemel en aarde met Zijne wonderen vervuld heeft, schiep niet een wezen van lageren rang, toen hij het kroonwerk Zijner schepping formeerde, waaraan de heerschappij over het werk Zijner handen opgedragen werd. De Schrift spoort den oorsprong van ons geslacht niet terug tot aan eene ontwikkeling van kiemen, schelpdieren, of viervoeters, maar naar den almachtigen Schepper. Adam werd wel uit het stof der aarde geformeerd, doch was desniettemin "de zoon van God."3 PEP 31 1 Hij werd door God gesteld om, in Zijne plaats, heerschappij te voeren over het dierenrijk. Deze schepsels kunnen des Heeren heerschappij niet begrijpen noch erkennen, maar zij kunnen den mensch dienen en liefhebben. De Psalmist zegt: "Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet . . . de dieren des velds, het gevogelte des hemels en de visschen der zee: hetgeen de paden der zee doorwandelt."4 PEP 31 2 Beide in gestalte en karakter werd de mensch naar Gods beeld geschapen. Christus alleen is het "uitgedrukte beeld" van des Vaders zelfstandigheid; doch de mensch werd naar Gods beeld geschapen. Zijn natuur was in harmonie met Gods wil. Met zijne geestvermogens kon hij het goddelijke bevatten. Zijne genegenheden waren zuiver; zijne lusten onder het bedwang der rede. Hij was gelukkig en heilig, omdat hij het beeld Gods droeg en zich aan Zijnen wil volkomenlijk onderwierp. PEP 31 3 Zoodra Adam geschapen was, werden de dieren tot hem gebracht om te zien hoe hij ze noemen zou; toen zag hij, dat een iegelijk hunner eene metgezellin had, "maar voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware."5 De mensch overtrof alle andere schepselen, die op de aarde waren. En God zeide: "Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij."6 De mensch werd niet geschapen om eenzaam te leven; hij is een gezellig wezen. Zonder een metgezel zouden al de pracht en de aangename bedrijven van Eden geen volmaakt geluk aangebracht hebben. Een verkèer met de engelen zou de begeerte naar sympathie en gezelschap niet verzadigd hebben. Er zou niemand van dezelfde natuur geweest zijn, die hem minnen en door hem bemind kon worden. PEP 32 1 God zelf gaf Adam eene metgezellin. Hij verschafte "eene hulpe, die als tegen hem over was," een geschikte deelgenoote, die lief en leed met hem deelen kon. Eva werd geformeerd uit eene rib, welke uit Adams zij genomen was, beduidende, dat zij niet over hem heerschen zou, noch als eene ondergeschikte door hem moest worden behandeld. Zij moest hem ter zijde staan, en wederkeerig door hem bemind en beschermd worden. Zij was zijn wederhelft, wijl zij been van zijn been en vleesch van zijn vleesch was. Hierin ligt het denkbeeld van een innig verband en liefderijke verkleefdheid, welke er onderling bestaan moet, opgesloten. "Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het." "Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij twee zullen tot één vleesch zijn."7 PEP 32 2 Het eerste huwelijk werd door God ingezegend. De ontwerper dezer instelling is de Schepper van het heelal. "Het huwelijk is eerlijk."8 Het is eene gifte Gods aan den mensch, en een der twee instellingen, welke Adam met zich uit het Paradijs mocht nemen. Indien deze instelling overeenkomstig het door God ter nedergelegde beginsel erkend en eerbiedigd wordt, dan is het huwelijk een zegen; het dient ter bevordering van ‘s menschen geluk en kuischheid; de maatschappelijke belangen worden er door bevorderd; en daarbij verstrekt het tot veredeling van zijne lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke natuur. PEP 32 3 "Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had."9 Al het geschapene was volmaakt in schoonheid; aan niets ontbrak het geringste, waardoor het geluk van het heilige paar verkort worden kon; daarenboven ontvingen zij nog een ander blijk van des Scheppers liefde, namelijk een hof, die hun tot woonplaats bereid was. In dien hof stonden allerlei soort van boomen, waarvan vele met geurige en smakelijke vruchten geladen waren. De rechtop groeiende wijnstokken met hunne nederhangende ranken, waaraan de hekoorlijkste en lekkerste vrucht groeide, waren een pracht voor het oog. Van deze met vrucht en bladeren beladene ranken konden Adam en Eva lommers voor zich maken om er onder te wonen. Ook waren er geurige bloemen van allerlei kleur in overvloed. En in het midden van den hof stond de boom des levens, die alle andere boomen in heerlijkheid overtrof. Zijne vrucht bevatte de kracht om het leven te verlengen. PEP 33 1 Het scheppingswerk was nu geëindigd. "Alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir." "En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed."10 Eden bloeide op aarde. Adam en Eva hadden een vrijen toegang tot den boom des levens. Geen enkele vlek der zonde noch schaduw des doods lag op de prachtvolle schepping. De morgensterren zongen te zamen vroolijk, en al de kinderen Gods juichten.11 PEP 33 2 Jehova had de fondamenten der aarde gelegd; de gansche wereld was door Hem met een kleed van heerlijkheid versierd. De mensch bezat alles, wat nuttig voor hem was. Al de wonderen op het land en in de zee waren in zes dagen geschapen. En "Hij heeft gerust op den zevenden dag van Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken."12 Hij was met Zijn werk voldaan. Het was al te maal volmaakt en verstrekte tot eer van den Werkmeester. Hij rustte, niet omdat Hij vermoeid was, maar omreden de voortbrengselen Zijner wijsheid en goedheid en de openbaring Zijner heerlijkheid Hem ten volle bevredigden. PEP 33 3 Nadat God op den zevenden dag gerust had, heiligde Hij denzelven, d. w. z. Hij zonderde dien af als een rustdag voor den mensch. Volgens het voorbeeld van den Schepper moet de mensch op dien heiligen dag rusten, opdat hij alsdan zijn oog wende naar den hemel en de aarde, en het werk van den Schepper gadesla; en de blijken van Gods wijsheid en goedheid aanschouwende, zijn hart vervuld moge zijn van liefde en eerbied voor zijn Maker. PEP 33 4 Door het zegenen van den zevenden dag richtte God een gedenkteeken Zijner scheppende almacht in Eden op. De Sabbat werd aan Adam, den stamvader en vertegenwoordiger van het menschdom, gegeven. Door denzelven waar te nemen zouden alle aardbewoners God, als hun schepper en souverein, met alle dankbaarheid erkennen, en belijden het werk Zijner handen en de onderdanen Zijner heerschappij te zijn. Deze instelling is derhalve een gedenkteeken voor het menschdom. Zij is in geenen deele schaduwachtig noch uitsluitend op eenig volk toepasselijk. PEP 34 1 God zag, dat de mensch, in het Paradijs zelfs, behoefte aan den Sabbat had. Ten bate van zijn eigen welzijn had hij, op een dag van de zeven, behoefte aan het afzien van eigen belangen en bezigheden, opdat hij de werken Gods aanschouwen en over Zijne almacht en goedheid nadenken mag. Hij behoeft den Sabbat, om hem op eene levendige wijze aan God te doen denken en een gevoel van dankbaarheid te verwekken voor al de zegeningen, welke hij van de hand zijns weldadigen Scheppers ontvangt. PEP 34 2 Naar Gods bedoeling dient de Sabbat om den mensch ter bepeinzing van de schepping te leiden. De natuur spreekt tot zijne zintuigen en getuigt, dat er een levende God is, die alles geschapen heeft en nog steeds regeert. "De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap."13 De heerlijkheid dezer aarde is een bewijs van Gods liefde. Zij openbaart zich in de eeuwige bergen, de hooge boomen, de ontluikende knoppen en de tengere bloemen. Alle deze getuigen van God. En de Sabbat, immer wijzende op Hem, die van alles de Schepper is, gebiedt ons het groote boek der natuur open te slaan ten einde de wijsheid, de kracht, en de liefde van God daarin nagespeurd moge worden. PEP 34 3 Ofschoon onze stamouders onschuldig geschapen werden, zoo werden zij evenwel niet buiten de mogelijkheid geplaatst om te kunnen zondigen. Op zedelijk gebied konden zij kiezen en verwerpen, de wijsheid en weldadigheid van Gods karakter en de rechtvaardigheid Zijner eischen waardeeren, en naar gelang van willekeur gehoorzaam of ongehoorzaam zijn. Hunne bestemming was met God en de engelen gemeenschap te hebben; doch hunne trouw moest op de proef gesteld worden, alvorens zij in hunnen staat bevestigd konden worden. Van den beginne aan werden hune lusten beteugeld, omdat Satan juist op dat punt schipbreuk geleden had. De boom der kennis des goeds en des kwaads, die in het midden van den hof stond, diende om hunne gehoorzaamheid, liefde, en geloof op de proef te stellen. Op straffe des doods mochten zij van dien boom niet eten, alhoewel zij tot al de andere boomen vrijen toegang hadden. Daarbij stonden zij aan des Satans verleiding blootgesteld. Indien zij deze proef doorstaan konden, dan zouden zij eindelijk buiten het bereik zijner verleiding zijn geplaatst geworden en voortdurend in Gods gunst gedeeld hebben. PEP 35 1 God stelde den mensch onder de wet, omdat zijn welzijn van zulken toestand afhing. Wijl hij een onderdaan van Gods heerschappij was, zoo moest hij noodzakelijk onder de wet der regeering geplaatst worden. De Heer had den mensch zoo kunnen scheppen, dat hij Zijne wet niet overtreden kon; Hij had Adam ook kunnen beletten de verbodene vrucht aan te raken; onder deze omstandigheden zou de mensch echter geen verantwoordelijk wezen, maar een automaat geweest zijn. Zonder het bezit eener vrijheid van keuze zou zijne gehoorzaamheid eene gedwongene zijn geweest. Hij had dan geen zelfstandig karakter kunnen ontwikkelen. Zulks zou beneden de waardigheid van een redelijk wezen geweest zijn en Satans bewering, dat God naar willekeur handelde, geschraagd hebben. PEP 35 2 God schiep den mensch recht; Hij lei edele karaktertrekken in hem, die hem niet naar den kant der zonde deden overhellen. Daarenboven schonk Hij hem zeer groote verstandelijke vermogens en omtuinde hem met de sterkste aanleiding tot trouwe onderdanigheid. De voorwaarde van zijn eeuwig geluk was eene volmaakte en voortdurende gehoorzaamheid. Voldeed hij hieraan dan werd hem de toegang tot den boom des levens niet ontzegd. PEP 35 3 Het huis onzer stamouders moest tot voorbeeld voor hunne nakomelingen verstrekken die na hen de aarde bewonen zouden. Ofschoon het door Gods hand versierd was, zoo was het evenwel niet een prachtig paleis, ‘s Menschen hoogmoed schept behagen in kostbare gebouwen, het werk hunner eigene handen; maar God plaatste Adam in eenen hof. De blauwe hemel was het dak; het gras en de prachtige bloemen der aarde was de vloer; de bladerendos der lommerrijke boomen diende tot verhemelte. De muren waren versierd met de prachtigste versierselen, -- het handwerk van den grooten Meester in de kunsten. Door al de eeuwen heen diénde de omgeving van het heilig paar ten bewijs, dat het ware geluk niet bestaat in hoogmoed en overdaad, maar in gemeenschap met God, verwekt door eene beschouwing Zijner werken. Als de menschen zich minder op het kunstmatige en meer op het eenvoudige toelegden, zij zouden nader tot het doel komen, waarvoor God hen geschapen heeft. De hoogmoed en de zelfzucht worden nooit verzadigd, doch zij, die waarlijk wijs zijn, zullen een wezenlijk genot vinden in hetgeen God voor aller geluk bestemd heeft. PEP 36 1 De bewoners van Eden werden daar door God geplaatst, om dien hof te bouwen en te bewaren. Deze arbeid was niet vermoeiend, maar aangenaam en versterkend. God gaf den mensch arbeid tot bevordering van zijn geluk, opdat hij er zijne gedachten mede onledig hield, het lichaam er door versterkt, en de geestvermogens door ontwikkeld werden. Adam schepte dan ook het hoogste behagen in de verstandelijke en lichamelijke oefening. En toen hij, ingevolge van zijne ongehoorzaamheid, uit zijne eerste woonplaats verdreven en gedwongen was om den stijven bodem ter verkrijging van zijn dagelijksch brood te bewerken, viel hem de arbeid wel veel zwaarder dan voorheen, evenwel diende hij hem ook nu ter beveiliging tegen verleiding en bleef een ware bron van geluk. Zij dwalen zeer, die den arbeid, al valt hij ook zwaar, als eenen vloek beschouwen. Vele rijken zien met minachting op den werkman neer; doch hierin handelen zij geheel in tegenspraak met God. Kan de rijkdom van den rijkste wel vergeleken worden met hetgeen Adam bezat? Evenwel liep Adam niet ledig rond. De Schepper weet goed, wat ‘s menschen geluk bevorderlijk is, en daarom liet Hij Adam werken. De werkende mannen en vrouwen oogsten het meeste genot in dit leven. Ook zijn de engelen vlijtige arbeiders; zij zijn Gods dienstknechten ten dienste van den mensch. De Schepper heeft geene plaats voor de lediggangers bereid. PEP 36 2 Zoolang Adam Gode trouw bleef, behield hij de heerschappij over de aarde. Hij voerde een onbeperkt gezag over alle schepselen. De leeuw en het lam speelden dartel bij hem rond, of lagen gedwee voor zijne voeten neer. De vrolijke vogels kenden geen vrees, terwijl zij in zijne nabijheid speelden; en aan hun opgeruimd gezang tot lof van hunnen Schepper paarden Adam en Eva hunne dankbetuiging aan den Vader en den Zoon. PEP 36 3 Het onschuldige paar verkeerde niet alleen als kinderen onder den zorg van God, maar zij waren ook leerlingen, die van den alwijzen Schepper onderricht ontvingen. De engelen brachten hun bezoek; bovendien hadden zij ook omgang met hunnen Maker. De kracht van den boom des levens stroomde door hunne aderen. En op het gebied der geestvermogens stonden zij maar een weinig beneden de engelen. De verborgenheden van het zichtbaar gedeelte des heelals, -- "de wonderheden desgenen, die volmaakt is in wetenschap,"14 was voor hen een onuitputbare bron van leering en genot. In de wetten en werken der natuur, welke het menschdom nu al zes duizend jaren lang heeft zoeken te doorgronden, kregen zij onderwijs van den oneindigen Maker en Onderhouder des heelals. De geheimen der bladeren, bloemen, en boomen werden voor hen ontraadseld. Adam kende elk levend schepsel van het kleinste insekt af, dat in de lucht vliegt, tot den machtigen leviathan toe, die in het water speelt. Hij had aan allen namen gegeven overeenkomstig hunne natuur en gewoonten. Gods heerlijkheid in de hemelen, de omwentelingen van het ontelbare planetenheir, "de opweging der dikke wolken,"14 de geheimenissen van licht en geluid, van dag en nacht, -- in dit alles kregen onze stamouders onderwijs. Op ieder blad der boomen, in de steenen der bergen, op iedere flikkerende ster, op de aarde, in de lucht, en aan den hemel staat Gods naam geschreven. In de orde en de harmonie der natuur bespeurden zij eene oneindige wijsheid en macht. Telkens ontdekten zij iets bekoorlijks, dat meer liefde in hunne harten verwekte, en opnieuw stof tot dankbetuiging verschafte. PEP 37 1 Zoolang zij Gods gebod bleven gehoorzamen, werd hunne vatbaarheid voor meer kennis, genot en liefde ontwikkeld. Voortdurend groeide hun wetenschappelijke schat aan, werden er nieuwe bronnen van geluk ontdekt, en kregen zij een helderder begrip van de onmetelijke en oneindige liefde Gods. ------------------------Hoofdstuk 3--Verleiding en de Val PEP 38 1 Nu Satan niet langer rebellie in den hemel stoken kon, wraakte hij zijne vijandschap tegen God in het beramen van plannen, waardoor hij den mensch tot zonde verleiden kon. In het geluk van het heilig paar in Eden zag hij duidelijk, wat hem om der zonde wil ontnomen was. Door jaloezie aangespoord, besloot hij hen tot ongehoorzaamheid te verleiden ten einde de straf der zonde ook op hen vallen mocht. Dan zou hunne liefde in wantrouwen, en hunne dankpsalmen in verwijtingen tegen hunnen Maker veranderd worden. Langs dezen weg zouden deze onschuldige wezens niet alleen in denzelfden poel van ellende storten, waarin hij zelf gevallen was, maar hij zou er God oneer en den hemel droefheid door aandoen. PEP 38 2 Onze stamouders werden gewaarschuwd voor het gevaar, dat hun bedreigde. Door middel van de hemelsche gezanten werden zij van Satans val alsmede van zijn plan om hen ongelukkig te maken verwittigd. Daarenboven ontvingen zij eene meer nauwkeurige uiteenzetting omtrent de wet van ‘s Heeren heerschappij, die de vorst der duisternis zocht te niet te doen. Ten gevolge van ongehoorzaamheid aan Gods rechtvaardige geboden waren Satan en zijn aanhang gevallen. Dientengevolge was het hoogst belangrijk, dat Adam en Eva die wet eerbiedigen zouden, waardoor orde en rechtmatigheid gehandhaafd konden worden. PEP 38 3 Gods wet is even heilig als Hij. Zij is eene openbaring van Zijnen wil, een afdruksel van Zij karakter, de uitdrukking Zijner liefde en wijsheid. De harmonie der schepping, zoowel van de levende wezens als van de onbezielde dingen, hangt af van eene overeenstemming met des Scheppers wet. God heeft niet alleen voor de levende wezens maar ook voor de werkingen der natuur wetten verordend. Alles staat onder bepaalde wetten, die niet overtreden mogen worden. Doch terwijl de natuur slechts onder de restrictie der natuurwetten staat, zoo is de mensch ook gehoorzaamheid aan de zedewet verschuldigd. Aan den mensch, het kroonstuk Zijner schepping, heeft God het vermogen gegeven van Zijne eischen te kunnen bevatten, de rechtmatigheid en weldadigheid Zijner wet te kunnen begrijpen, en tevens haar aanspraak op hem te kunnen eerbiedigen; derhalve wordt eene stipte gehoorzaamheid van hem gevorderd. PEP 39 1 Evenals de engelen, werden de bewoners van Eden op de proef gesteld: de voortdurende staat van geluk hing af van hunne gehoorzaamheid aan des Scheppers wil. Zij konden kiezen tusschen gehoorzaamheid en het leven, of ongehoorzaamheid en den dood. Zij hadden groote zegeningen van God ontvangen; doch indien zij Zijnen wil overtraden, dan zou Hij, die de engelen niet gespaard heeft, ook hen niet sparen. Op de ongehoorzaamheid werden hunne zegeningen verbeurd verklaard, en haalden zij ellende en het verderf over zich. PEP 39 2 Zij werden door de engelen gewaarschuwd om op hunne hoede te zijn tegen Satans verleiding: want hij zou alle middelen beproeven om hen in zijne strikken te vangen. Zoolang zij Gode gehoorzaam waren, zou de vorst der duisternis niet slagen, want alle engelen in den hemel zouden, indien het noodig ware, ter hunner bescherming gezonden worden. Zij zouden even veilig zijn als de gezanten des hemels, als zij zijne aanvallen het hoofd boden. Indien zij daarentegen naar de verleiding luisterden, dan zou hunne natuur zoo ontaard worden, dat zij geene macht noch genegenheid overhielden om hem te kunnen weerstaan. PEP 39 3 De boom der kennis des goeds en des kwaads werd gesteld tot proef van hunne gehoorzaamheid aan en liefde tot God. Hij had hun slechts één verbod gesteld ten aanzien van al de vrucht des hofs, doch indien zij Zijn wil in dit opzicht miskenden, dan zouden zij niet onschuldig gehouden worden. Zij zouden echter niet voor altoos aan Satans verleiding blootgesteld staan; onder den verboden boom alleen kon hij hen verzoeken. Indien zij zich uit nieuwsgierigheid derwaarts begaven, dan stonden zij aan zijne misleiding bloot. Zij werden ernstig vermaand gehoor te geven aan Gods vermaningen en zich te vergenoegen met het onderwijs, dat zij van Hem ontvangen hadden. PEP 39 4 Om zijn werk op eene bedekte wijze ten uitvoer te brengen verkoos Satan eene slang als zijn medium, -- eene begoocheling, die ten volle aan het doel zijner verleiding beantwoordde. De slang was destijds het wijste en schoonste dier op aarde, en deed zij den aanschouwer onwillekeurig stilstaan om op hare schoonheid te staren. Op deze wijze hield de verderver zich schuil in den hof van vrede, opdat hij zijn prooi vangen mocht. PEP 40 1 Verdiept in den genoeglijken arbeid, dwaalde Eva onopgemerkt van haren man af, en stond weldra, met bewondering en nieuwsgierigheid, naar den verboden boom te kijken. Zijne vrucht was zeer schoon, en daarom rees de vraag bij haar op, waarom God hun dezelve verboden had. Nu kreeg de verleider zijn kans. Alsof hij raden kon welke gedachten in haar hart opkwamen, vroeg hij haar "Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?"1 Eva stond verbaasd en ontsteld, vermits zij de weerklank harer gedachten scheen te hooren. Doch instede van daar van daan te vluchten, bleef zij verwonderd staan luisteren om eene slang te hooren spreken. Zij zou bevreesd zijn geworden, als zij door een der heilige engelen was aangesproken; zij dacht echter niet door, dat de bekoorlijke slang het medium van haar gevallen vijand worden kon. PEP 40 2 Op des verleiders verstrikkende vraag antwoordde zij: "Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten; maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." PEP 40 3 Naar zijne bewering zouden zij, indien zij van dezen boom aten, tot eene hoogere levenssfeer geraken en tevens meer kennis bekomen. Hij zelf had de verbodene vrucht gegeten en kon dientengevolge nu spreken. Hij gaf haar te verstaan, dat de Heere hun die vrucht onthield, opdat zij Hem niet gelijk werden. Zij bezat het vermogen om wijsheid en kracht mede te deelen, en daarom had Hij hun verboden haar te proeven, ja zelfs aan te raken. Daarbij gaf de verleider ook te verstaan, dat Gods dreigement slechts bedoeld was om hen bang te maken en dus niet zou worden voltrokken. Zij konden immers onmogelijk sterven! Hadden zij niet van den boom des levens gegeten? Het was Gods toeleg hunne ontwikkeling te beletten en hun geluk te beperken. PEP 40 4 Op deze wijze heeft Satan van Adams tijd af tot op heden toe gewerkt, en hij is steeds goed geslaagd. Hij verzoekt den mensch door wantrouwen in Gods liefde en wijsheid bij hem te verwekken. Hij is er voortdurend over uit om eenen geest van oneerbiedige nieuwsgierigheid, een rusteloos, weetgierig verlangen om de verborgenheden der Goddelijke wijsheid en kracht te doorgronden in het leven te roepen. In hun pogen om de verborgenheden Gods te doorgronden, verliezen velen de geopenbaarde waarheden uit het oog, die onmisbaar tot verkrijging van de zaligheid zijn. Satan weet de menschen tot ongehoorzaamheid te verleiden door hen wijs te maken, dat zij groote verborgenheden ontdekken. Dit is eene schromelijke misleiding. Opgeblazen door hunne ingebeelde vooruitgang, houden zij de ooren gesloten voor wat God van hen vergt, en richten zij hunne schreden op het pad, dat ten verderve leidt. PEP 41 1 Satan maakte de onschuldige vrouw wijs dat zij baat vinden zou in Gods gebod te overtreden. Redeneert men in onzen tijd nog niet insgelijks? Velen betichten anderen, die Gods geboden eerbiedigen, van bekrompenheid, terwijl zij zelve meer liberaal van denkbeeld zijn en grootere vrijheid genieten. Dit is niets anders dan een weerklank van de stem in Eden: "Ten dage als gij daarvan eet," -- Gods gebod overtreedt, -- "zult gij als God wezen." Satan liet er niets van blijken, dat hij tengevolge van zijne ongehoorzaamheid uit den hemel geworpen was. Niettegenstaande hij de zonde als een oneindig verlies kende, bedekte hij zijn eigene ellende om anderen in hetzelfde ongeluk te helpen. Insgelijks zoeken alle overtreders hun karakter te vermommen; zij mogen zich voor heiligen uitgeven, doch daardoor is hunne bedriegerij des te gevaarlijker. Zij staan op Satans zij, vertreden Gods wet, en zijn de aanleidende oorzaak, dat anderen het ook tot hun eigen verderf doen. PEP 41 2 Eva geloofde Satan werkelijk; dit was echter geen dekmantel voor hare zonde. Zij wantrouwde Gods woord, en daarom viel zij. In het Oordeel zullen de zondaars niet veroordeeld worden, omdat zij ter goeder trouw de leugen geloofd, maar omdat zij de waarheid niet geloofd en nalatig zijn geweest in het uitvinden van wat waarheid is. Ondanks de gegrondste schijnredenen van den Satan komt men immer tot een noodlottigen uitslag door Gode ongehoorzaam te zijn. Wij moeten er het hart op zetten om de waarheid te weten te komen. Al het door God te boek gestelde staat tot onze vermaning en onderwijzing geschreven. Het dient om ons voor verleiding te vrijwaren. Door hetzelve in den wind te slaan storten wij onszelven in het verderf. Wij kunnen ons er stellig van overtuigd houden, dat alles, wat niet met Gods Woord overeenkomt, uit Satan voortkomt. PEP 42 1 Toen zag Eva, "dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at." De vrucht was aangenaam van smaak, en terwijl zij at, scheen zij eene verlevendigende kracht te gevoelen; zij verbeeldde zich tot een hoogeren trap van bestaan opgevoerd te worden. Zij plukte en at zonder vrees. En toen zij zelf overtreden had, werd zij, op haar beurt, een middel in Satans hand ter verleiding van haren echtgenoot. In den toestand van een buitengewoon onnatuurlijke opgewondenheid, zocht zij hem op, en verhaalde wat er was voorgevallen. PEP 42 2 Adam begreep, dat zijn metgezellin Gods gebod overtreden en de eenigste restrictie, welke hun tot proef hunner trouw en liefde gesteld was, veronachtzaamd had. In zijn gemoed ontstond eene groote worsteling. Doch nu was de daad verricht; zij, in wier gezelschap hij zich verheugd had, moest nu van hem gescheiden worden. Hoe kon hij dit verduren? Adam had den omgang met God en de heilige engelen genoten. Hij had des Scheppers heerlijkheid aanschouwd. Hij verstond tot welk een hoogen trap van bestemming het menschdom komen zou, indien zij Gode trouw bleven. Al deze zegeningen verloor hij uit ' t oog door te staren op den dierbaarsten schat, dien hij nu verliezen moest. Liefde, dankbaarheid, en trouw aan zijnen Schepper, -- alles woog lichter dan zijne liefde tot Eva. Zij was een deel van hem zelven, derhalve kon hij de gedachte van haar gescheiden te zijn niet verdragen. Hij verloor uit het oog, dat de Almachtige, die hem uit het stof der aarde geschapen en leven en eene schoone gestalte geschonken, alsmede door wiens liefderijke beschikking hij eene metgezellin verkregen had, een andere in haar plaats schenken kon. Dientengevolge besloot hij haar lot te deelen; indien zij sterven moest, dan wenschte hij met haar te sterven. Alles wel beschouwd, dacht hij echter, zouden de woorden van de wijze slang niet waar kunnen zijn? Eva stond voor hem, even schoon, en oogenschijnlijk even onschuldig, als toen zij het gebod nog niet overtreden had. Aangezien hij geene teekenen des doods aan haar bespeurde, zoo besloot hij de gevolgen te trotseeren. Hij nam de vrucht en at ze in der haast. PEP 43 1 Satan verheugde zich in zijne overwinning. Hij had de vrouw er toe overgehaald om Gods liefde te wantrouwen, Zijne wijsheid in twijfel te trekken, Zijn gebod te overtreden, en door haar val Adam ook in het verderf weten te storten. PEP 43 2 De groote Wetgever stond nu gereed om Adam en Eva de gevolgen hunner overtreding bekend te maken. Zijne tegenwoordigheid werd in den hof bespeurd. Toen zij nog onschuldig waren, verblijdden zij zich in des Scheppers komst; maar nu poogden zij zich in de donkerste schuilhoeken van den hof te verbergen. Daarop riep God Adam en zeide tot hem: "Waar zijt gij? En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt: daarom verbergde ik mij. En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?" PEP 43 3 Adam kon zijne zonde evenmin ontkennen als verontschuldigen; doch instede van zich te verootmoedigen, wierp hij de schuld op de vrouw en daardoor indirekt op God zelf, door te zeggen: "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten." Hij, die, uit liefde voor Eva, opzettelijk de gunst Gods, eene woonplaats in het Paradijs, en een eeuwig leven van geluk verbeurd had, poogde nu zijne metgezellin, ja den Schepper zelf, voor zijne overtreding verantwoordelijk te stellen. Zoo schrikkelijk is de misleiding der zonde. PEP 43 4 Toen de vrouw gevraagd werd: "Wat is dit, dat gij gedaan hebt?" gaf zij ten antwoord: "Die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten." "Waarom hebt Gij die slang geschapen? En waarom werd zij niet door U belet binnen Eden te komen?" -- deze vragen lagen in hare verontschuldiging opgesloten. Zij wierp dus, net als Adam, de blaam van hunnen val op God. De vader der leugen was de auteur der zelf-rechtvaardiging; zoodra onze stamouders zich door Satan hadden laten misleiden, gaven zij zich aan hem over; en al hunne nakomelingen betoonen met denzelfden geest bezield te zijn. In plaats van de zonde in allen ootmoed te belijden, trachten zij zich zelven te dekken door de schuld op anderen te werpen, op de omstandigheden, of op God, -- zoodat Zijne zegeningen zelfs in oorzaken van misnoegdheid verkeerd worden. PEP 43 5 Hierop sprak de Heer dit oordeel over de slang uit: "Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des velds. Op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens." Wijl de slang Satans medium geweest was, zoo moest het oordeel Gods ook over haar voltrokken worden. Instede van het schoonste der schepselen te zijn, zou zij voortaan tot het kruipend gedierte behooren, dat door allen veracht, en door mensch en beest gevreesd en gehaat wordt. De volgende woorden, welke tot de slang gericht werden, doelen direkt op Satan zelf, en behelzen eene voorspelling van zijne eindelijke nederlaag en verdelging: "En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." PEP 44 1 Vervolgens werd aan Eva bekendgemaakt, dat smart en droefheid haar deel wezen zou. Daarenboven zeide de Heere: "En tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben." Toen zij uit Gods hand kwam, werd zij met Adam op eene lijn geplaatst. Indien zij Gode gehoorzaam en in harmonie met de wet Zijner liefde gebleven waren, zoo zou de harmonie tusschen hen bewaard zijn gebleven; doch de zonde veroorzaakte verwarring, en daarom kon de band der eenheid op geene andere wijze bewaard worden, dan door de eene aan den andere te onderwerpen. Eva was de eerste in de overtreding geweest; zij was voor de bezoeking bezweken. Door haar smeeken had haar man zich tot de zonde laten overhalen, en daarom werd zij nu onder hem gesteld. Indien het gevallen geslacht deze door God verordende grondbeginselen Zijner wet geëerbiedigd hadden, dan zou dit oordeel, ofschoon het een uitvloeisel van de zonde is, hun ten zegen verstrekt hebben. Doch de mannen hebben de toegekende heerschappij in misbruik veranderd, tengevolge waarvan de vrouwen een bitter levenslot te verduren hebben. PEP 44 2 In hunne woonplaats in Eden, gevoelde Eva zich recht gelukkig; doch, evenals zoo vele Eva's van onzen tijd, waande zij een hoogeren stand te kunnen innemen dan God verordend had. Door haar pogen om zich boven haren stand te verheffen, is zij ver beneden den oorspronkelijken stand geraakt. Hetzelfde uiteinde wacht allen, die onwillig zijn de door God opgelegde levensplichten te vervullen. In hun streven naar betrekkingen, waarvoor zij niet geschikt zijn, laten velen de bediening, die zij met zegen waarnemen konden onvervuld. In hun hunkeren naar hoogere betrekkingen, hebben vele vrouwen hun eer en karakter verloren, en bet door God opgelegde werk onaangeroerd laten staan. PEP 45 1 Tot Adam zeide de Heere: "Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen; en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt: want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren." PEP 45 2 God wilde niet, dat het zondelooze paar eenig kwaad kennen zou. Hij had hun al het goede gegeven, doch het kwade onthouden. Tegen Zijn gebod hadden zij van den boom der kennis des, goeds en des kwaads gegeten, en zij zouden er voortdurend van eten, -- d. w. z. zij zouden de zonde beter leeren kennen, -- al de dagen huns levens. Voortaan zouden zij voor Satans verleiding bloot staan. Instede van den genoeglijken arbeid, dien zij tot dusver hadden moeten verrichten, zouden zware arbeid en ongerustheid hun deel zijn. Zij zouden onderworpen zijn aan teleurstelling, droefheid, pijn, en eindelijk zou de dood hen wegnemen. PEP 45 3 Den vloek der zonde meedragende, getuigde de natuur van welken aard de zonde is en welke gevolgen zij na zich sleept. God schiep den mensch om de heerschappij over de aarde en al hare levende wezens te hebben. Zoo lang Adam Gode trouw bleef, was de gansche natuur hem onderworpen. Doch toen hij het Goddelijk gebod het hoofd geboden had, stonden de lagere klassen van dieren tegen hem op. Langs dezen weg poogde de Heere, in Zijne genade, den mensch de heiligheid Zijner wet te doen gevoelen, en hem door de ervaring te doen leeren hoe gevaarvol het is hare geringste eischen te veronachtzamen. PEP 45 4 De liefde Gods blinkt ook nog uit in ‘s menschen lot, dat zich kenmerkt door arbeid en moeite. Hierdoor worden zijne lusten getemperd en leert hij tevens ook zich zelf te beheerschen. Dit maakt een gedeelte uit van het door God uitgedachte plan om den mensch weder uit de ellende en zijn gevallen toestand te redden. PEP 45 5 De waarschuwing, "ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," welke onze stamouders ontvingen, beteekende niet, dat zij op den eigensten dag, waarop zij van de verbodene vrucht aten, sterven zouden; maar op dien dag zou het onherroepelijk vonnis worden uitgesproken. De onsterfelijkheid was hun op voorwaarde van gehoorzaamheid beloofd; hun aanspraak op het eeuwige leven werd derhalve door de ongehoorzaamheid verbeurd. Van dien eigensten dag af waren zij ter dood gedoemd. PEP 46 1 's Menschen voortdurend bestaan hing af van een vrijen toegang tot den boom des levens. Van het oogenblik af, dat hem dit ontzegd was, begonnen zijne levenskrachten langzamerhand af te nemen, totdat hij eindelijk bezweek. Satans plan was om Adam en Eva te laten zondigen, en in geval zij geene vergiffenis van God erlangden, dan hoopte hij, dat zij hun leven tot in der eeuwigheid zouden verlengen door te eten van de vrucht van den boom des eeuwigen levens. Dan zouden zij voor eeuwig ongelukkig zijn geweest. Doch onmiddelijk na den val werden heilige engelen aangesteld ten einde dien boom te bewaken. Niet één van Adams nageslacht werd toegelaten de leven-verlengende vrucht van dien boom te eten; dientengevolge bestaat er nu niet één onsterfelijke zondaar. PEP 46 2 De stortvloed van ellende, welke tengevolge van de overtreding onzer stamouders over het menschdom gekomen is, wordt door velen als eene te groote vergelding voor zoo'n kleine zonde gehouden; en zij beschuldigen God van gebrek aan wijsheid en rechtvaardigheid in Zijne handeling met den mensch. Een meer nauwkeurig onderzoek zou hen echter spoedig van hunne dwaling overtuigen. God schiep den mensch heilig en naar Zijn eigen beeld. Zijn plan was de aarde te bevolken met wezens, die slechts een weinig lager stonden dan de engelen. Doch hunne gehoorzaamheid moest eerst op de proef worden gesteld; want God wilde de aarde niet bewoond hebben door wezens, die hun wil tegenover den Zijnen stelden. Adam werd, dank zij Gods groote genade, niet aan eene zware proef onderworpen. Juist omdat de proef zoo licht was, daarom was de zonde zoo oneindig groot. Indien Adam de lichtste proef niet doorstaan kon, hoe zou hij dan aan eene zwaardere verzoeking het hoofd hebben kunnen bieden? PEP 46 3 Velen dergenen, die zich niet verplicht beschouwen om de wet te houden, beweren, dat niemand bij machte is zulks te kunnen doen. Indien deze stelling waar zij, waarom werd Adam dan gestraft? Ten gevolge van de zonde onzer stamouders is de gansche wereld in het ongeluk gestort, en ons geslacht zou der wanhoop prijs zijn gegeven, indien God zich niet over hetzelve ontfermd had. Dat niemand zich bedriege. "De bezoldiging der zonde is de dood." De wet Gods kan nu evenmin straffeloos overtreden worden, als toen het vonnis over den vader van ons geslacht uitgesproken werd. PEP 47 1 Adam en Eva zochten zich gerust te stellen, met de misleiding, dat God zoo'n kleinigheid als het eten van de verbodene vrucht, niet zoo nauw zou zoeken; deze geringe overtreding was echter zonde, wijl Gods heilige en onveranderlijke wet er door veronachtzaamd en de sluizen der ellende op deze aarde open gezet werden. Daarom is er door al de eeuwen heen, eene onophoudelijke rouwklage opgegaan; de gansche schepping zucht en is in barensnood ter oorzaak van ‘s menschen ongehoorzaamheid. In den hemel zelfs heeft men de gevolgen zijner rebellie tegen God gevoeld. Golgotha herinnert steeds aan de groote opoffering, welke geëischt werd om den overtreder weder met Gods wet te verzoenen. Laten wij de zonde derhalve niet als eene kleinigheid beschouwen. Wie kan. op ‘t oogenblik wanneer hij verzocht wordt, de schrikkelijke gevolgen van een enkelen misslag voorzien? PEP 47 2 Na den val mochten Adam en Eva. niet langer in het Paradijs wonen. Met een onuitsprekelijk gevoel van droefheid en ootmoedigheid verlieten zij hunne schoone woonplaats om zich eene plaats op de vervloekte aarde te zoeken. Het luchtgestel, voorheen zoo zacht en matig van temperatuur, was nu aan groote veranderingen onderworpen; uit dien hoofde voorzag de Heer hun genadiglijk van rokken van vellen, opdat zij tegen de variatie der temperatuur beschermd mochten zijn. PEP 47 3 Toen zij in het verwelken der bloemen en in het afvallen der bladeren, de eerste bewijzen van eene ontbinding zagen, waren Adam en zijne gezellin nog dieper bedroefd dan wij nu zijn, wanneer onze dierbaren door den dood worden weggenomen. De dood der tengere bloemen gaf voorzeker stof tot treurigheid, doch toen de prachtige boomen hunne bladeren begonnen af te werpen, bracht dit gezicht hen tot de stellige overtuiging, dat de dood het einde van alle levende schepselen is. PEP 47 4 De hof van Eden bleef nog lang op aarde, nadat de mensch er uit gebannen was:2 Het gevallen geslacht werd nog lang verwaardigd eenen blik op de woonplaats der onschuld te werpen, doch de engelen dreven alle indringers terug. In de door cherubijnen bewaakte poort van het Paradijs werd Gods heerlijheid ten toon gespreid.3 Derwaarts begaven Adam en zijn kroost zich om te aanbidden. En toen eindelijk de ongerechtigheid de aarde gelijk een stortvloed overstroomde en de verdelging der menschen door eenen grooten zondvloed besloten was, werd Eden door dezelfde Hand, die haar geplant had, van de aarde weggenomen. Doch in de eindelijke herstelling aller dingen, wanneer "de nieuwe hemel en de nieuwe aarde,"4 de tegenwoodige vervangen hebben, dan zal die hof in een ongekenden luister hersteld worden. PEP 48 1 Alsdan zullen zij, die Gods geboden bewaard hebben, onvergankelijke levenskrachten bezittende, weder onder den boom des levens zitten;5 en in alle eeuwigheid der eeuwigheden zullen de wereldbewoners, in dien prachtigen hof, een proeve van het volmaakte werk van Gods schepping aanschouwen, waarop de vloek der zonde nooit gerust heeft, -- een voorbeeld van wat de aarde eindelijk zou zijn geworden, indien de mensch des Scheppers heerlijk plan ten uitvoer had gebracht. ------------------------Hoofdstuk 4--Het Plan der Verlossing PEP 49 1 Des menschen zondeval vervulde den hemel met droefheid, Op de door God geschapene wereld rustte de vloek der zonde en hare inwoners waren ter dood en ellende gedoemd. Er scheen voor de overtreders geen weg ter ontkoming. De engelen staakten hunne lofzangen. PEP 49 2 De Zoon van God, ‘s hemels voortreflijke Vorst, was met medelijden over het gevallen menschdom bewogen. Zijn hart werd door een gevoel van oneindige ontferming aangedaan, toen Hij het wee der verlorene wereld in al zijn omvang voor zich zag verrijzen. De Goddelijke liefde had echter een plan uitgedacht, waardoor de mensch weder gered worden kon. Gods wet eischte het leven harer overtreders. In het heelal was slechts een, die voor den mensch bij haar voldoen kon. En aangezien de wet even heilig is als God zelf, zoo kon ook niemand minder dan God verzoening voor de overtreding doen. Christus alleen kon den gevallen mensch van onder den vloek der wet verlossen, en hem weder in de harmonie met den Hemel herstellen. Jezus was gewillig om de schuld en de schande der zonde op zich te laden, niettegenstaande Hij, wanneer de last der zonde op Hem zou liggen, van den Vader verlaten zou zijn: want zoo afschuwelijk is de zonde in Gods oog. Hij was gewillig in den diepsten afgrond der ellende neer te dalen ter redding van het gevallen geslacht. PEP 49 3 Hij stelde zich voor den Vader in het belang van den zondaar, terwijl de hemelingen met eene onbeschrijfelijke belangstelling de uitkomst afwachtten. Lang duurde dit geheim onderhoud, -- deze "raad des vredes"1 voor de gevallen kinderen der menschen. Het plan der verlossing was wel vóór de schepping gelegd: want Christus is het "Lam, dat geslacht is van de grondlegging der wereld;"2 evenwel kostte het den Koning van ‘t heelal een zwaren strijd om Zijn Zoon voor de schuld van het schuldig geslacht te laten sterven. Doch "alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."3 Hoe ondoorgrondelijk is het plan der verlossing! Hoe groot de liefde Gods voor eene Wereld, die Hem niet lief had! Wie kan de diepte van die liefde doorgronden, die "alle verstand te boven gaat"? Tot in de eeuwigheid der eeuwigheden zullen de onsterfelijke wezens, in wonder en aanbidding, de verborgenheid van Gods onbegrijpelijke liefde zoeken te peilen. PEP 50 1 God zou zich in Christus openbaren "de wereld met zich zelven verzoenende."4 Des menschen natuur is zoo totaal door de zonde bedorven, dat hij uit en van zich zelven zich niet weder in harmonie kan brengen met Hem, die louter rein en goed is. Maar Christus, den mensch van de verdoemenis der wet verlost hebbende, kan Goddelijke kracht aan de menschelijke pogingen bijzetten. Op deze wijze kunnen de gevallen Adams kinderen, zich tot God bekeerende en in Christus geloovende, weder "kinderen Gods worden."5 PEP 50 2 Het eenigste plan, waardoor des menschen behoud mogelijk was, koste den hemel eene oneindige opoffering. Toen Christus het verlossingsplan voor hen ontvouwde, konden de engelen hetzelve niet toejuichen: omreden ‘s menschen zaligheid hunnen Gebieder een onbeschrijfelijk lijden zou kosten. Bedroefd en verwonderd luisterden zij naar Hem, toen Hij hun vertelde, dat Hij ‘s hemels reinheid, vrede, geluk en heerlijkheid verlaten, en zich naar de gevallene aarde moest begeven om er bedroefd, te schande gemaakt, en ter dood gebracht te worden. Hij zou zich vernederen, des menschen gestalte aannemen, en door eigen ervaring bekend worden met het verdriet en de verleiding, welke de menschen te verduren hadden. Daaraan zou Hij zich moeten onderwerpen ten einde Hij anderen uit de verzoeking redden kon. Vervolgens moest Hij overgeleverd worden in de handen van goddelooze menschen, die Hem op eene Satanische wijze hoonen en martelen zouden. Daarenboven zou Hij den pijnlijksten dood sterven moeten, en als een schuldig zondaar tusschen hemel en aarde worden opgehangen. Hij zou, uren achtereen, zulke zware doodsbenauwdheid moeten verduren, dat de engelen hunne aangezichten van het schouwspel zouden afkeeren. Daarbij zou Hij nog met zielefoltering geplaagd worden, omdat de Vader het aangezicht voor Hem verbergen zou, terwijl de schuld der overtreding -- de zondenlast der geheele wereld -- op Hem zou liggen. PEP 51 1 Hoe gaarne zouden de engelen hun leven voor hunnen Gebieder op het altaar hebben willen leggen, als zulk eene offerande voldoende ware geweest! Hij, die den mensch schiep, is de eenigste, die hem weder verlossen kan. Evenwel zouden de engelen verwaardigd worden aan het verlossingswerk deel te nemen. Van wege het lijden des doods, moest Christus een weinig minder dan de engelen worden.6 Terwijl Hij in het menschelijk vleesch was, zouden hunne krachten de Zijne overtreffen, maar dan zouden zij Hem dienen, versterken, en Zijn lijden verzachten. Ook zouden zij gedienstige geesten zijn, om uitgezonden te worden tot dienst dergenen, die de zaligheid beërven zullen. Hun dienst zou bestaan in het beschermen der geloovigen tegen de aanvallen der gevallen engelen en het verdrijven van de duisternis, waarin Satan hen steeds zou trachten te wikkelen. PEP 51 2 Door Zijnen dood zou Jezus velen verlossen, alsmede hem, die het geweld des doods heeft, vernietigen. Hij zal de heerschappij herstellen, welke den mensch ten gevolge zijner overtreding ontnomen is; dezelve zullen de verlosten met Hem deelen en in alle eeuwigheid daarin wonen. De zonde en de zondaars zullen uitgeroeid worden, opdat de vrede des hemels en der aarde nooit weder verstoord worde. PEP 51 3 Hierop vervulde eene onbeschrijflijke vreugde den hemel. De heerlijkheid en de gelukzaligheid der verloste wereld overwoog nu bij hen den grooten angst en de zelfopoffering van den Vorst des levens. Voor de eerste keer werd toen in de hemelsche zalen het loflied aangeheven, dat later boven Bethlehems velden weerklonk: "Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen."7 Er werd met grooter blijdschap gezongen, dan in den morgenstond der schepping, "toen de morgensterren te zamen vroolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten."8 PEP 51 4 De mensch ontving den eersten wenk eener toekomstige ver. lossing, toen de Heer, in het Paradijs, het vonnis over Satan uitsprak. God zeide: "Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen."9 Dit vonnis, ten aanhoore onzer stamouders uitgesproken, was voor hen eene belofte. Ofschoon er eenen strijd tusschen hen en den Satan werd aangekondigd, zoo ontvingen zij ook de verzekering, dat de macht van den grooten tegenpartij der eindelijk zou worden vernietigd. Adam en Eva stonden als misdadigers voor den rechtvaardigen Rechter, wachtende op het vonnis, dat over hunne overtreding zou worden uitgesproken; doch alvorens zij hoorden tot welk een leven van verdriet en pijnlijken arbeid zij gedoemd waren, alsmede dat zij tot het stof zouden wederkeeren, werden zij verwaardigd eerst de woorden tehooren, die hen met hoop bezielden. Ofschoon zij veel van de aanvallen van den geweldigen vijand zouden hebben te verduren zoo mochten zij toch de eindelijke zegepraal verwachten. PEP 52 1 De aarde, zoowel als de mensch, is ten gevolge van de zonde onder de macht des boozen gekomen, en zal, met de zegeviering van het verlossingsplan, weder vrijgemaakt worden. Onmiddelijk na de schepping kreeg Adam de heerschappij over de aarde in handen. Doch door zich te laten verleiden, viel hij onder Satans macht, en ging zijne heerschappij over in des overwinnaars handen. Op deze wijze werd Satan "de god dezer eeuw."10 Hij matigde zich Adams heerschappij aan. Doch door Christus'' offerande zal niet alleen de mensch verlost, maar hij zal weder in zijne heerschappij hersteld worden. Alles, wat door den eersten Adam verloren werd, zal in den tweeden Adam herkregen worden. Want aldus zegt de Profeet: "En gij, Schaapstoren, gij Ofel der dochter Zions, tot U zal komen, ja daar zal komen de vorige heerschappij."11 Insgelijks gewaagt Paulus van eene toekomstige erfenis, waarvan de Heilige Geest ons ten onderpand verstrekt. 12 God schiep de aarde tot eene woonplaats voor heilige, gelukkige wezens. Dit plan zal ten uitvoer worden gebracht, wanneer zij van den vloek der zonde gezuiverd en door de almacht Gods vernieuwd de eeuwige woonplaats der verlosten wordt. "En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn: en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen."13 PEP 52 2 Gedurende den staat van onschuld bestond er een openbare omgang tusschen Adam en zijnen Maker: doch door de zonde ontstond er eene scheiding tusschen God en den mensch, en deze klove kon alleen door Christus' verzoening overspannen worden. Langs dezen weg konden ‘s hemels zegeningen en zaligheid weder worden medegedeeld. Ofschoon de mensch nog niet direkt tot. zijnen Schepper zou kunnen naderen, zoo werd Gods omgang met hem door bemiddeling van Christus en de engelen hersteld. PEP 53 1 De offeranden werden door God ingesteld om den mensch steeds te herinneren aan en tot eene berouwvolle bekentenis van de zonde alsmede tot eene belijdenis van zijn geloof in den beloofden Verlosser te leiden. Zij verstrekten tevens om het gevallen geslacht bij de hoog-ernstige waarheid te bepalen, dat de zonde den dood veroorzaakt. De eerste offerande was voor Adam eene pijnlijke plechtigheid. Zijne hand moest het leven nemen, hetwelk God alleen geven kon. Toen hij bij zulk eene gelegenheid voor de eerste keer een dier zag sterven, begreep hij, dat zijne ongehoorzaamheid de oorzaak van den dood van mensch en beest was. Terwijl hij bezig was het onschuldige offer te slachten, deed de gedachte hem sidderen, dat het bloed van het vlekkelooze Lam Gods voor zijne zonden stroomen moest. Hierdoor werd een dieperen indruk van de grootheid zijner overtreding op hem gemaakt; door niets anders dan den dood van Gods geliefden Zoon kon zij bedekt worden. Hij stond verstomd over de oneindige liefde, die zulk een rantsoen voor den schuldige gegeven had. Eene ster van hoop ging bij hem in de donkere en verschrikkelijke toekomst op; de ijselijkheid van een totaal verderf was geweken. PEP 53 2 In het verlossingsplan was echter nog meer dan des menschen behoudenis begrepen. Christus kwam niet voor dit doel alleen op aarde; het eindoogmerk was niet, dat des werelds inwoners Gods wet weder zouden betrachten; Gods karakter moest voor het heelal gerechtvaardigd worden. Op dit gevolg Zijner offerande, -- deszelfs invloed op de andere redelijke wezens van het heelal, zoowel als op den mensch, -- zinspeelde de Zaligmaker, toen Hij, vóór de kruisiging, zeide: "Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden. En Ik, zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken."14 Door middel van Christus' dood zou de toegang tot den hemel niet alleen weder voor den mensch worden opengesteld, maar daardoor zou ook voor het heelal openbaar worden, dat de Vader en de Zoon gerechtvaardigd waren in hunne behandeling van Satans rebellie. De bestendigheid van Gods wet zou er door bevestigd en tevens zouden het karakter en de gevolgen der zonde er door openbaar worden. PEP 54 1 Van den beginne af was er twist over Gods gezag geweest. Satans toeleg was geweest te bewijzen, dat God onrechtvaardig was; en wijl Zijne wet gebrekkig bleek te zijn, zoo moest zij, in het belang van het heelal, veranderd worden. Door de wet aan te vallen, beproefde hij het gezag van haar Auteur omver te stooten. In dezen strijd zou het nu blijken of Gods inzettingen gebrekkig en veranderlijk, dan of zij volmaakt en onveranderlijk zijn. PEP 54 2 Toen Satan uit den hemel gebannen werd, was hij van voornemen zijn rijk op aarde te stichten. Hij meende dan ook bezit van deze wereld gekregen te hbben, toen hij Adam en Eva verleid had: "want," zeide hij, "zij hebben mij voor hunnen vorst gekozen." Volgens zijne bewering kon de zondaar onmogelijk vergiffenis erlangen, derhalve was het gevallen geslacht van rechtswege zijne slaven en de wereld zijne bezitting geworden. God gaf echter Zijn geliefden Zoon, die Hem evengelijk was, om de straf der overtreding te dragen, en hierdoor werd een weg geopend, waardoor het weder in Zijne gunst en in het bezit van eene eeuwige erfenis gesteld kon worden. Christus nam ‘s menschen verlossing en ‘s werelds bevrijding van het beslag des Satans op zich. De groote strijd werd in den hemel aangebonden en zou nu op aarde, het zich door Satan toegeëigende veld, beslecht worden. PEP 54 3 Christus' vernedering tot redding van het gevallen menschdom verwekte verwondering in het heelal. Dat Hij, wiens voorzienigheid zich uitstrekt van ster tot ster en van de eene wereld tot de andere in het gansche domein Zijner schepping, -- dat Hij bereidwillig was om Zijne heerlijkheid te verlaten en de menschelijke natuur aan te nemen, dit was eene verborgenheid, die de heilige wezens niet bevatten konden. En toen Hij eindelijk, in ‘t vleesch, op deze aarde verscheen, volgden allen Hem met de grootste belangstelling, stap voor stap, terwijl Hij den weg van de kribbe tot het bloedig kruishout bewandelde. De hemelingen aanschouwden den hoon en smaad, welke Hem werden aangedaan, en begrepen, dat Satan de opruier van dat alles was. Ook sloegen zij met belangstelling gade de middelen, die er tegen aangewend werden. Satans pogingen waren om het menschdom steeds moeite en ellende te berokkenen, terwijl Christus hem tegenwerkte. Met steeds toenemende belangstelling sloegen zij den al heeter en heeter wordenden strijd gade. En toen Christus, in doodsangst aan het kruis, uitriep, "Het is volbracht," weerklonk een zegekreet den ganschen hemel door.15 De zoo lang onbesliste strijd was nu beslecht, en Christus had de overwinning behaald. Zijn dood was het antwoord op de vraag of de Vader en de Zoon eene zelfopofferende liefde voor het menschdom bezaten. Nu was ten volle bewezen, dat Satan een leugenaar en een doodslager was. Nu was in het licht gesteld, dat hij in denzelfden geest over de hemelingen heerschappij gevoerd zou hebben, dien hij in zijn gebied over het menschdom aan den dag gelegd heeft. Uit éênen mond werd het Goddelijk bewind door al de trouwe onderdanen in het heelal toegejuicht. PEP 55 1 Ware de wet veranderlijk geweest, het menschdom had het offer van Gods Zoon niet behoefd. Maar aangezien Christus Zijn leven tot ‘s menschen behoud moest afleggen, zoo ligt hierin het bewijs, dat de rechtvaardige eischen der wet gehandhaafd moesten worden, ‘t Is bevestigd, dat de bezoldiging der zonde de dood is. Toen Christus stierf, was des Satans vernietiging bezegeld. Indien het daarentegen waar zij, dat de wet aan het kruis werd afgeschaft, dan heeft Jezus den angst en den dood moeten verduren enkel omdat Satan het vergde; dan heeft de booze getriumfeerd en zijn zijne klachten tegen de regeering Gods gegrond geweest. Het sterkst pleitend bewijs voor de onveranderlijkheid der wet is het feit, dat Christus de vloek der wet gedragen heeft: eveneens straalt Gods genade, rechtvaardigheid en zelfopoffering daarin uit; ‘t is een bewijs, dat oneindige genade en rechtvaardigheid vereenigd zijn in de administratie Zijner heerschappij. ------------------------Hoofdstuk 5--Kain en Abel op de Proef Gesteld PEP 56 1 ADAMS zonen, Kaïn en Abel, bezaten zeer verschillende karakters. Abel was met eenen geest van getrouwheid aan God bezield; hij bespeurde genade en rechtvaardigheid in Gods handelingen met het gevallen menschdom, en nam het aanbod van verlossing in dankbaarheid aan. Kaïn koesterde daarentegen eenen geest van rebellie: hij murmureerde tegen God, omdat het menschdom en de aarde ter oorzaak van Adams zonde vervloekt waren. Zijne gedachten werden vergund in denzelfden gang te loopen, waardoor Satan tot zijnen val geraakt was, namelijk een staan naar zelfverheffing en het in twijfel trekken van Gods rechtvaardigheid en gezag. PEP 56 2 Deze twee broeders werden, even als Adam, beproefd of zij Gods woord wilden gelooven en gehoorzamen. Zij waren met het verlossingsplan in kennis gesteld en begrepen daarbij ook wat de door God verordende offeranden beteekenden. Zij wisten, dat zij in die offeranden hun geloof in den Zaligmaker uitdrukken en ter zelfder tijd hunne afhankelijkheid van Hem voor pardon erkennen moesten. Voorts begrepen zij, dat zij door zich aan Gods wil te onderwerpen het bewijs leverden van hunne instemming met het verlossingsplan. Zonder bloedstorting was de vergiffenis van zonden eene onmogelijkheid; daarom moesten zij geloof in het bloed van Christus, het beloofde zoenoffer, betoonen door de eerstelingen hunner kuddden ten offer te brengen. Daarenboven moesten de eerstelingen der aarde als een dankoffer den Heere worden geofferd. PEP 56 3 De twee broeders bouwden gelijke altaren, en ieder bracht een offer. Abel bracht een offer uit zijne kudde, overeenkomstig ‘s Heeren bevel. "En de Heere zag Abel en zijn offer aan.1 Maar Kaïn, het bepaald en uitdrukkelijk gebod des Heeren overtredende, bracht slechts van de vrucht des lands. Hij ontving geen teeken van den hemel, dat het offer aangenaam was. Abel poogde hem te bewegen om God op de voorgeschrevene wijze te genaken; doch zijne bemoeiingen stijfden Kaïn in het volgen van zijn eigen wil. Dewijl hij de oudste was, meende hij, dat het hem niet paste aan de vermaning en den raad van zijnen broeder gehoor te geven. PEP 57 1 Kaïn verscheen voor God met een morrend en ongeloovig hart betreffende het beloofde Offer en de noodzakelijkheid der offeranden. Zijne gave drukte geen berouw over de zonde uit. Het scheen hem toe, gelijkerwijs velen zich nu nog inbeelden, dat het eene zwakheid zou verraden om het door God voorgeschreven plan stiptelijk na te komen, of zijne zaligheid enkel en alleen te verlaten op de verzoening van den beloofden Zaligmaker. Hij verkoos den onafhankelijken weg in te slaan. Eigen deugden zouden hem behouden. Hij wilde niet een lam brengen om deszelfs bloed met zijne offerande te mengen, maar hij wilde zijne vruchten, de voortbrengselen van zijnen arbeid, aanbieden. Hij handelde, alsof hij Gode eenen dienst bewees, waardoor hij eene goedkeuring verwerven zou. Kaïn was in zoo ver gehoorzaam, dat hij een altaar bouwde en eene offerande bracht; maar hij was slechts ten deele gehoorzaam. Het onmisbare, de erkenning van behoefte aan eenen Verlosser, was er uit gelaten. PEP 57 2 Wat geboorte en godsdienstige kweeking aanbelangt, daarin stonden deze broeders op gelijken voet. Beiden waren zondaars, en beiden erkenden, dat zij Gode eer en aanbidding verschuldigd waren. Tot op een zekere hoogte bestond er ook geen uiterlijk verschil in hunnen godsdienst; doch voor het overige was er een groot verschil tusschen die twee. PEP 57 3 "Door het geloof heeft Abel eene meerdere offerande geofferd dan Kaïn."2 Abel begreep het verlossingsplan. Hij had zich zelven als een zondaar leeren kennen: ook zag hij in, dat de zonde en hare bezoldiging, de dood, hem beletten omgang met Ged te hebben. Hij bracht het geslachtte offer, ‘t welk ‘t leven benomen was, en erkende daardoor de eischen der overtredene wet. Het vergoten bloed wees hem op Christus, het offer, dat aan het kruis op Golgotha sterven zou; en vermits hij zich op die verzoening verliet, zoo ontving hij de verzekering, dat hij rechtvaardig en zijne offerande aangenomen was. PEP 57 4 Kaïn had dezelfde gelegenheid gehad om deze waarheden te leeren en aan te nemen. Hij was niet het slachtoffer eener willekeurige voorbeschikking. De eene broeder was niet uitverkoren om door God aangenomen, en de andere om verworpen te worden-- Abel verkoos geloof en gehoorzaamheid; Kaïn, ongeloof en rebellie. Daarin bestond het verschil. PEP 58 1 Kaïn en Abel waren de vertegenwoordigers van twee klassen, die tot aan het einde toe bestaan zullen. De eene klasse zal het Offer voor de zonde aannemen; de andere zal op hare eigengerechtigheid steunen. Hunne offerande mist het vereischte van een Goddelijk middelaarschap, en kan hen daarom niet in Gods gunst herstellen. Door de verdienstelijkheid van Jezus alleen kunnen onze overtredingen vergeven worden. Die geene behoefte aan het bloed van Christus gevoelen, die zich verbeelden, dat zij zonder genade en door hunne werken Gods goedkeuring verkrijgen kunnen, dezulken begaan de fout van Kaïn. Indien zij het reinigende bloed niet aannemen, dan blijven zij onder de verdoemenis. Er bestaat geene andere voorwaarde, waardoor zij van onder de slavernij der zonde verlost kunnen worden. PEP 58 2 Het voorbeeld van Kaïn vindt het meeste bijval in de wereld; bijna elke valsche godsdienst heeft op dien grondslag gebouwd, -- namelijk dat de mensch door zijne werken zalig worden kan. Sommigen willen, dat het menschdom niet behoeft verlost te worden, maar slechts ontwikkeling behoeft; dat het zich zelf veredelen, verheffen, en wederbaren kan. Gelijkerwijs Kaïn Gods gunst dacht te verwerven door eene offerande zonder bloed, zoo denken zij den mensch zonder de verzoening te verheffen tot den door God gestelden standaard. De uitkomst staat in Kaïns geschiedenis afgeschaduwd. Daarin ziet men wat er van den mensch buiten Christus terecht komt. Het menschdom kan zich zelve niet wederbaren. Het bezit geene neiging opwaarts naar het Goddelijke te stijgen maar nederwaarts naar het Satanische af te dalen. Christus is onze eenigste hoop. "En de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden."3 PEP 58 3 Het ware geloof, dat op Christus bouwt, openbaart zich in eene gehoorzaamheid aan alles, wat God vergt. Van Adams tijd af tot den huidigen dag toe, heeft het groote geschil geloopen over het wel of niet gehoorzamen van ‘s Heeren geopenbaarden wil. Er zijn er ten allen tijde geweest, die aanspraak op Gods gunst maakten, niettegenstaande zij enkele Zijner geboden veronachtzaamden. Doch de Schrift zegt, dat het geloof uit de werken volmaakt wordt, en dat het, de werken missende, bij zich zelven dood is.4 Wie belijdt God te kennen, "en Zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet."5 PEP 59 1 Kaïn, ziende dat zijne offerande niet aangezien werd, ontstak in toorn tegen den Heere en Abel; hij was boos, omdat God het zijne niet in de plaats van het door Hem verordende aannam; en hij was gemelijk op zijn broeder, omdat die geneigd was God te gehoorzamen in stede van zich bij hem aan te sluiten in zijn verzet tegen den Heere. Niettegenstaande Kaïn halsstarrig was, werd hij toch niet aan zich zelven overgelaten, maar God had de nederbuigende liefde om zich nog met zoo'n onredelijke te bemoeien. Hij zeide dan tot Kaïn: "Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gij weldoet, verhooging? en zoo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur."6 Kaïn moest zelf kiezen. Indien hij zich op de verdienstelijkheid van den beloofden Verlosser verliet, en Gods geboden bewaarde, dan zou hij in Zijne gunst deelen. Verkoos hij daarentegen te volharden in het ongeloof en in de overtreding, dan zou hij zijne verwerping moeten billijken. PEP 59 2 In stede van zijne zonden te belijden, voer Kaïn voort met fout te vinden in Gods rechtvaardigheid en haat en jaloezie tegen Abel te koesteren. Hij verweet zijn broeder op eene bitse wijze, en poogde met hem te twisten over de manier, waarop zij door God waren bejegend geworden. Hoewel met zachtmoedigheid, evenwel met beslistheid en zonder vrees, werd ‘s Heeren goedheid en rechtvaardigheid door Abel verdedigd. Hij bracht Kaïn de gebreken onder ‘t oog, en poogde hem te overtuigen, dat de verkeerdheid aan zijne zijde lag. Hij wees er op hoe God Zijn medelijden betoond had in het sparen van het leven hunner ouders, naardemaal Hij hen onmiddelijk met den dood had kunnen straffen. Bovendien moest Hij hen toch zeker wel liefhebben, want anders zou Hij Zijnen heiligen en onschuldigen Zoon niet toegestaan hebben om de straf voor hen te dragen. Hierdoor brandde Kaïns toorn nog feller. Zijne rede en zijn geweten overtuigden hem, dat zijn broeder gelijk had; doch hij kon niet verdragen, dat iemand die gewoon was geweest naar zijnen raad te luisteren, het nu waagde met hem in gevoelen te verschillen en niet instemde met dit verzet. In de woede zijns toorns, sloeg hij zijnen broeder dood. PEP 59 3 Kaïn haatte en sloeg zijnen broeder dood, niet omreden Abel kwaad gedaan had, maar "omdat zijne werken boos waren, en van zijnen broeder rechtvaardig."7 Om dezelfde reden hebben de goddeloozen, door alle eeuwen heen, degenen gehaat, die beter waren dan zij zelven. Abels gehoorzaamheid en standvastig geloof waren eene aanhoudende bestraffing voor Kaïn. "Een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden."8 Hoe duidelijker het licht van Gods karakter door Zijne dienstknechten verspreid wordt, hoe duidelijker de zonden der goddeloozen ten toon gesteld worden; en naar dezelfde verhouding zullen zij de verstoorders van hunnen vrede van kant zoeken te maken. PEP 60 1 De moord op Abel gepleegd was de eerste uitbarsting der vijandschap, welke God beloofd had te zullen zetten tusschen het zaad der slang en het zaad der vrouw, -- tusschen Satan en zijne onderdanen en Christus en Zijne volgelingen. Ten gevolge van des menschen zonde, had Satan de heerschappij over het menschdom bekomen, doch Christus zou dat juk afwerpen. Als iemand geloovig op het Lam Gods ziet, en den dienst der zonde afzweert, dan ontsteekt Satans toorn. Het heilige leven van Abel logenstraft Satans beweering, dat de wedergeboren mensch Gods geboden niet bewaren kan. Toen Kaïn, door den booze daartoe opgehitst, begreep, dat hij Abel niet onder den duim had, ontnam hij hem het leven in eene vlaag van woede. En waar nu nog personen ter verdediging van de rechtvaardigheid van Gods wet optreden, daar openbaart zich dezelfde geest ook tegen hen. Het is deze geest, die, door al de eeuwen heen, de volgelingen van Christus naar de brandstapels gevoerd heeft. Deze wreedheden worden hun aangedaan, omdat Satan en zijne trawanten hen niet naar hunnen wil buigen kunnen. Het is de woede van eenen overwonnen vijand, Elke martelaar voor Jezus is als overwinnaar gestorven. De Ziener zegt: "En zij hebben hem [namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas] overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis; en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe."9 PEP 60 2 Kaïn, de moordenaar, moest spoedig voor zijne misdaad terecht staan. "En de Heere zeide tot Kaïn: Waar is Abel uw broeder? en hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?10 De zonde had Kaïn zoodanig reeds verblind, dat hij de voortdurende tegenwoordigheid en de alwetendheid Gods uit het oog verloren had. Hij poogde zijne misdaad door eene leugen te dekken. PEP 60 3 Wederom zeide de Heere tot Kaïn: "Wat hebt gij gedaan? daar is eene stem des bloeds van uwen broeder, dat tot mij roept van den aardbodem." God had Kaïn de gelegenheid gegeven om zijne misdaad te belijden. Hij had tijd gehad om er over na te denken. Hij had een recht besef van de grootte der misdaad, alsook van de leugen, waarmede hij haar had gepoogd te bedekken; maar hij volhardde in zijne halsstarrigheid, en daarom werd het vonnis dadelijk over hem uitgesproken. De stem, die hij zoo menigmaal in vermaning had hooren spreken, sprak nu het volgend, schrikkelijk vonnis over hem uit: "En nu zijt gij vervloekt van den aardboden, die zijnen mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde." PEP 63 1 Niettegenstaande Kaïns misdrijf het vonnis des doods verdiend had, spaarde de genadige Schepper hem het leven, en verleende hem nog een andere gelegenheid om zich te bekeeren. Hiertegenin verhardde Kaïn zijn hart, stookte verzet tegen Gods gezag, en werd het hoofd eener linie van stoute,-geëekte zondaars. Deze eene afvallige werd, onder des Satans leiding, de verleider van anderen; en zijn voorbeeld en invloed richtten eene ontaardende strekking uit, totdat de wereld zoo goddeloos en zoo van wrevel vervuld werd, dat zij door geweld verwoest moest worden. PEP 63 2 Door het leven van den eersten moordenaar te sparen, wilde God al de bewoners van het heelal eene les leeren. De schandelijke geschiedenis van Kaïn en zijne nakomelingen verstrekte ten voorbeeld, wat de uitkomst geweest zou zijn, indien Hij de zondaars voor eeuwig had laten leven om hun verzet tegen Hem bot te vieren. Ter oorzake Zijner verdraagzaamheid, werden de goddeloozen steeds stouter en meer tartend in het plegen hunner ongerechtigheden. Ten einde van vijftien eeuwen, nadat het vonnis over Kaïn was uitgesproken, had de ontwikkeling van dat voorbeeld en dien invloed haar hoogtepunt bereikt; men zag het in de misdaden en de verontreinigingen, waarmede de aarde bedekt was. Het bleek toen, dat het beide genadig en rechtvaardig was, dat het vonnis des doods over den overtreder van Gods wet voltrokken wordt. Hoe langer de menschen in de zonde voortleefden, hoe verharder zij werden. Het oordeels Gods, waardoor de onbeteugelde ongerechtigheid verkort en de wereld verlost wordt van den invloed dergenen, die zich in hunne rebellie verharden, is eerder een zegen dan een vloek. PEP 63 3 Satan is nog onophoudelijk bezig, met allen ijver en onder duizenderlei vormen, om Gods karakter en heerschappij verdacht te maken. Door behulp van uitgebreide en weldoordachte plannen en verbazende macht is het steeds zijn toeleg om de aardbewoners de slachtoffers zijner misleiding te houden. De oneindige en alwetende God ziet echter van den beginne af het einde, en daarom zijn de door Hem beraamde plannen tot fnuiking van het kwaad ook uitgestrekt en veelomvattend. Het was niet alleen zijn voornemen om de rebellie ten onder te brengen, maar ook om haar karakter ten volle in ‘t licht te stellen. Gods plan was ontwikkelend, beide Zijne genade en rechtvaardigheid, zoowel als Zijne wijsheid in het behandelen van het kwaad werden ten volle gerechtvaardigd. PEP 64 1 De bewoners van ‘t heelal sloegen de gebeurtenissen, welke op aarde voorvielen, met de grootste belangstelling gade. In ‘s werelds toestand voor den zondvloed, hadden zij een voorbeeld hoe Lucifers beheer in den hemel te gronde zou zijn gegaan, wijl hij zich tegen de majesteit Gods verzette. In de goddelooze monsters die vóór den zondvloed leefden, zag men wie Satans onderdanen waren. Al het gedichtsel hunner harten was te allen dage alleenlijk boos.11 Elke hartstocht, elke neiging, en elke gedachte was in opstand tegen de Goddelijke beginselen van reinheid, vrede en liefde. Het was een schrikkelijk voorbeeld van de bedorvenheid, die het gevolg is van Satans toeleg on Gods schepselen van onder het bedwang Zijner heilige wet te krijgen. PEP 64 2 De feiten, welke bij het doorzetten van dezen strijd worden aan ‘t licht gebracht, zullen eindelijk bewijzen, dat de grondbeginselen, waarop de Godsregeering berust, de ware zijn, niettegenstaande Satan en zijne volgelingen ze belasterd hebben. Zijne rechtvaardigheid zal eindelijk door allen erkend worden, ofschoon het dan te laat zijn zal voor de opstandelingen. Terwijl God Zijne plannen langzamerhand ten uitvoer brengt, draagt het heelal Hem sympathie en goedkeuring toe. En die zullen Hem toegedragen worden, totdat de opstand eindelijk uitgeroeid is. Dan zal het duidelijk blijken, dat allen, die de Goddelijke inzettingen verlaten hebben, partij voor Satan hebben gekozen. En als eenmaal de overste dezer wereld geoordeeld en al zijne bondgenooten met hem gevonnisd zullen worden, dan zullen de bewoners van ‘t heelal het oordeel toejuichen met het gezang: "Rechtvaarding en waarachtig zijn uwe wegen, Gij Koning der heiligen."12 ------------------------Hoofdstuk 6--Seth en Enoch PEP 65 1 EEN andere erfgenaam der belofte Gods, een erfgenaam van het geestelijke geboorterecht, werd aan Adam gegeven. Deze zoon werd Seth genaamd, hetwelk beteekent: in de plaats getreden; "want," zeide zijne moeder, "God heeft mij een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen."1 Hij bezat een brave inborst, en wandelde in de voetstappen van Abel. Van natuur woonde er niet meer deugdelijkheid in hem dan in Kaïn. Betrekkelijk Adams schepping lezen wij: "Ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods;"2doch na den val gewon de mensch "eenen zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld." Ofschoon Adam heilig, naar Gods beeld geschapen werd, zoo hadden Seth en Kaïn de gevallen natuur hunner ouders overgeërfd. Seth werd ook in de rechtvaardigheid en in de kennis van den Verlosser onderwezen. Door de goddelijke genade diende en vreesde hij den Heere; zijn streven was om te doen gelijk Abel gedaan had, en om de zondaren tot het eerbiedigen en gehoorzamen van hunnen Schepper te brengen. PEP 65 2 "En Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijnen naam Enos. Toen begon men den naam des Heeren aan te roepen." De getrouwen hadden God wel eer aangebeden; maar terwijl het getal menschen aanwies, werd het verschil tusschen de twee klassen van menschen ook duidelijker. De eene beleed God van nu voortaan openlijk, terwijl de andere meer onbewimpeld met hunne verachting en ongehoorzaamheid voor den dag kwam. PEP 65 3 Vermits de Sabbat in Eden ingesteld werd, zoo hadden onze voorouders hem daar ook waargenomen; en hiermede gingen zij voort, nadat zij uit het Paradijs verdreven waren. Zij hadden de wrange vrucht der ongehoorzaamheid geproefd, en geleerd, wat iedere overtreder vroeger of later leeren zal, dat Gods instellingen heilig en onveranderlijk zijn, alsmede dat de straf zekerlijk op de overtreding volgt. Al de kinderen van Adam, die Gode trouw waren, namen den Sabbat waar. Doch Kaïn en zijne nakomelingen respecteerden den dag niet, waarop God gerust heeft. Naar willekeur kozen zij hun eigen tijd van arbeid en rust, zonder eerbeid voor Jehova's uitdrukkelijk gebod te hebben. PEP 66 1 Kaïn verliet de ouderlijke woning, nadat God den vloek over hem uitgesproken had. Eerst was hij een landbouwer, en nu bouwde hij eene stad, die naar zijn oudsten zoon genaamd werd. Hij was van het aangezicht des Heeren uitgegaan, had de belofte van het herstelde Paradijs verworpen, en zocht zijn deel en genot op de vervloekte aarde; daardoor stelde hij zich tot het hoofd dergenen, die den god dezer wereld aanbidden. Zijne nakomelingen zijn dan ook beroemd geworden in het vergaderen van hetgeen slechts op aardsche welvaart betrekking heeft. Zij leefden echter zonder God, en in opstand tegen Zijne voornemens met den mensch. Tot de misdaad van moord, waaran Kaïn zich schuldig gemaakt had, voegde Lamech, de vijfde in de linie van Kaïns nakomelingen, die van veelwijverij. Deze snoodaard gedroeg zich brutaal, dewijl hij rondstrooide, dat God hem evenmin straffen zou als Kaïn had moeten boeten. Abel was een herder, en vermits de nakomelingen van Seth zich ook op de veeteelt toelegden, zoo leefden zij eveneens in tenten en loofhutten, wijl zij zich zelven als "gasten en vreemdelingen op de aarde" beschouwden, die "begeering naar een beter, dat is, naar het hemelsch" vaderland waren.3 PEP 66 2 Gedurende een geruimen tijd, bleven de twee klassen gescheiden. Het geslacht van Kaïn, zich buiten den kring hunner eerste nederzetting verspreidende, nam de vlakten en de valleien in, waar de kinderen van Seth woonden; de laatstgenoemden, om den verpestenden invloed te ontwijken, begaven zich naar de bergstreken. Zoolang er eene scheiding bestond, werd de zuiverheid van den godsdienst bewaard. Doch na verloop van tijd waagden zij allengs gemeenschap met de bewoners der valleien aan te knoopen. Deze '-emeensehap leidde tot de ergste gevolgen. De zonen Gods zagen, dat de dochteren der menschen schoon waren.4 Seths zonen, door de schoonheid der dochteren van het Kaïns geslacht verleid, haalden ‘s Heeren misnoegen over zich door met hen te trouwen. Vele aanbidders van God werden nu tot zonde verleid ter oorzaak van verlokselen, waaraan zij nu voortdurend blootstonden; en dientengevolge verloren zij hun bijzonder, heilig karakter. Ten gevolge van hunnen omgang met de snoodaards, werden zij hun in handel en karakter gelijk. De perken van het zevende gebod werden overschreden, "en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden." Dus zijn de nakomelingen van Seth "den weg van Kaïn ingegaan;"5 Zij jaagden aardschen voorspoed en levensgenot na, terwijl de geboden des Heeren veronachtzaamd werden. Het heeft hun niet goed gedacht God in erkentenis te houden;" maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden."6 Daarom gaf God hen over in eenen verkeerden zin. De zonde werd, gelijk de ongeneeslijke melaatschheid, over de aarde verspreid. PEP 67 1 Adam leefde bijna duizend jaren, als aanschouwer van de gevolgen der zonde. Hij deed zijn best om het kwaad tegen te werken. Volgens een door hem ontvangen bevel, moest hij zijnen nakomelingen den weg des Heeren leeren. Te dien einde bewaarde hij zorgvuldiglijk, wat God hem geopenbaard had, en verkondigde het aan de eerstvolgende geslachten. Aan zijne kinderen en kindskinderen, tot in het negende geslacht, verhaalde hij ‘s men:schen heiligen en gelukkigen staat in het Paradijs, alsmede de geschiedenis van den val, en hoe God hem door lijden geleerd had, dat men zich stiptelijk aan Zijne wet houden moet. Daarbij wees hij hen ook op de bepaling ter hunner zaligheid gemaakt. Evenwel lieten slechts weinigen zich door zijne woorden gezeggen. Dikwerf werd het hem voor de voeten geworpen, dat zijne zonde de oorzaak van al hunne ellende was. PEP 67 2 Adam ontmoette op zijn levenspad veel verdriet, berouw, en vernedering. Bij het verlaten van Eden, ijsde hij voor den dood. En toen Kaïn, zijn eerstgeborene, de moordenaar van Abel werd, werd hem de dood voort ‘t eerst eene werkelijkheid voor ‘t menschdom. Met een knagend berouw over zijne eigene zonde en bovendien bedroefd wegens Abels dood en Kaïns verwerping, werd Adam door zielefoltering gekweld. Hij aanschouwde het toenemend bedert, hetwelk tot den ondergang der eerste wereld geleid heeft. En ofschoon het hem eerst wel heeft moeten toeschijnen, dat zijn Maker een hard vonnis over hem uitgesproken had, zoo heeft eene bijna duizendjarige ervaring hem de gevolgen der zonde doen kennen en leeren, dat God genade betoonde in een einde aan het moeitevol en ellendig leven te maken. PEP 67 3 Trots de goddeloosheid der eerste wereldbewoners, was die eeuw niet een tijdperk van onkunde en barbaarschheid, zooals velen gemeend hebben. Hun werd gelegenheid gegeven om zich op zedelijk en verstandelijk gebied te ontwikkelen. Zij bezaten groote natuuren geestvermogens, terwijl zij daarenboven ook eene uitnemende gelegenheid hadden ter verkrijging van godsdienstige en wetenschappelijke kennis. De geleerden onzer dagen zouden niet hard op hunne natuurlijke en geestelijke vermogens boogen, indien zij naast de mannen der eerste wereld geplaatst werden. Naar mate ‘s menschen leeftijd verkort en zijne natuurlijke krachten afgenomen zijn, naar diezelfde mate zijn zijne verstandelijke vermogens ook afgenomen. De wereld bewondert nu de geleerdheid der mannen, die van twintig tot vijftig jaren aan de studie gewijd hebben. Maar hoe beperkt is de kennis derzulken in vergelijking met die der mannen, die eeuwen ter hunner beschikking hadden, en eenen beteren natuurlijken aanleg bezaten. PEP 68 1 Wel is waar, de menschen van latere tijden kunnen winst doen met de verzamelde kennis hunner voorvaderen. De groote denkers hebben de vruchten hunner plannen en studie in geschriften nagelaten. Doch hoe veel uitnemender waren de voorrechten der lieden van dien ouden tijd ook in zake van menschelijke kennis! Zij hadden, eeuwen lang, omgang met hem, die naar Gods beeld geschapen en door den Schepper "goed" genaamd werd, -- den man, die door God zelf in al de kennis der stoffelijke wereld onderwezen was. De geschiedenis der schepping werd Adam medegedeeld; negen eeuwen lang was hij een waarnemer der gebeurtenissen; en hij onderwees zijne afstammelingen in de kennis, welke hij bezat. Vóór den zondvloed had men geene geschriften, doch de menschen van dien tijd konden, ten gevolge van hunne natuuren geestkrachten, zoowel als door middel van hun sterk geheugen, het meegedeelde gemakkelijk begrijpen en onthouden; dientengevolge kon de kennis onvervalscht op de nakomelingen overgeplant worden. Eeuwen lang leefden zeven geslachten gelijktijdig, konden elkander raadplegen en winst doen met de ervaring en ontdekkingen, welke door allen opgedaan werden. PEP 68 2 De lieden van dien tijd hadden een ongeëvenaarde gelegenheid om God door Zijne werken te leeren kennen. Op godsdienstig gebied was het daarom eerder een tijdperk van groot licht dan van duisternis. Daarenboven kon Adam hen onderrichten, en die den Heere vreesden werden ook door Christus en de engelen onderricht. In den hof des Heeren, die nog zoo vele eeuwen bestond, hadden zij een andere getuige voor de waarheid. Aan den door de cherubijnen bewaakten ingang verscheen de heerlijkheid des Heeren,* en aldaar kwamen de eerste aanbidders te zamen. Daar werden de altaren opgericht en de offeranden gebracht. Op deze plaats brachten Kaïn en Abel hunne offers, en verwaardigde God zich tot hen te spreken. PEP 69 1 Zoolang Eden zichtbaar was en door de engelen bewaakt werd, konden de twijfelaars deszelfs bestaan niet loochenen. De rang der schepping, het doel van den hof, de geschiedenis der twee boomen, waardoor des menschen bestemming beslist werd, waren onloochenbare feiten. Daarbij waren Gods bestaan en oppergezag, alsmede de verplichting Zijner wet waarheden, waaraan men gedurende Adams leeftijd wel niet veel zal hebben getornd. PEP 69 2 Trots de algemeenheid der zedelijke verdorvenheid, waren er echter heilige mannen, die in omgang met God en als in het gezelschap des hemels verkeerden. Het waren zeer ontwikkelde en schrandere mannen. Zij hadden eene gewichtvolle en heilige roeping te vervullen, ten einde door hun rechtvaardigen wandel zoowel anderen van hunnen tijd, als de navolgende geslachten, uit hun gedrag lessen in de godzaligheid leeren mochten. De namen van slechts enkele dier uitstekende mannen zijn ons in de Schrift bewaard gebleven; doch God heeft, door al de eeuwen heen, getrouwe getuigen, oprechte aanbidders gehad. PEP 69 3 Van Enoch staat geschreven, dat hij vijf en zestig jaren oud was en eenen zoon gewon. Daarna wandelde hij drie honderd jaar lang met God. Gedurende zijne jongelingsjaren had Enoch God gevreesd en Zijne geboden bewaard. Hij was een uit de linie der heiligen, van degenen, die het geloof onvervalscht hielden, en waaruit het beloofde Zaad voortgekomen is. De treurige geschiedenis van den val was hem door Adam medegedeeld, zoowel als de toezegging der belofte, waarin Gods verblijdende genade geopenbaard was. Hij verliet zich op den Verlosser, die te komen stond. Doch na de geboorte van zijn eersten zoon, deed Enoch eene meer uitne-mende ervaring op; hij genoot een meer innig verkeer met God. Hij gevoelde beter wat hij Gode verschuldigd en wat zijne verantwoordelijkheid als kind Gods was. In de teederheid, waarmede het kind hem liefhad en in deszelfs eenvoudig vertrouwen op vaders bescherming, in het teeder medegevoel, hetwelk hij in zijn hart voor zijnen eerstgeborene ontwaarde, leerde hij eene belangrijke les betreffende de wondervolle liefde door God in het overgeven van Zijnen Zoon geopenbaard, en ook met hoe veel vertrouwen de geloovigen zich op hunnen hemelschen Vader verlaten mogen. De oneindige, ondoorgrondelijke liefde Gods in Christus was voortaan, bij dag en bij nacht, het onderwerp zijner overdenking: en met al den gloed zijner ziel poogde hij hen, in wier midden hij woonde, op die liefde te wijzen. PEP 70 1 Enoch wandelde niet met God in een gezicht of eene verrukking van zinnen, maar in al zijne dagelijksche bezigheden. Hij leidde geen kluizenaarsleven door zich aan het verkeer met de wereld te onttrekken: want hij moest een werk voor God in de wereld verrichten. In zijn eigen huisgezin en in zijn omgang met de menschen, als echtgenoot en vader, als vriend en burger, was hij getrouw, een niet weifelend dienstknecht des Heeren. PEP 70 2 Zijn hart was in harmonie met Gods wil: want "zullen twee te zamen wandelen, tenzij, dat zij bijeengekomen zijn?"7 En deze heilige wandel duurde drie honderd jaren. De meeste Christenen zouden vromer en ernstiger gestemd zijn, als zij wisten, dat zij niet lang meer konden leven, of dat des Heeren toekomst nabij was. Doch gedurende al die eeuwen werd Enochs geloof versterkt en zijne liefde warmer. PEP 70 3 Enoch was insgelijks een goed ontwikkeld en geleerd man; hij werd met buitengewone Godsopenbaringen vereerd;8 evenwel was hij een der nederigsten, wijl hij in een onafgebroken gemeenschap met den hemel verkeerde, en Gods grootheid en volmaaktheid steeds voor oogen had. Des te nauwer hij niet God vereenigd was, des te meer gevoelde hij zijne eigene onwaardigheid en onvolmaaktheid. PEP 70 4 Bedroefd van wege de toenemende boosheid der goddeloozen, en vreezende, dat hunne ongeloovigheid zijn eerbied voor God verminderen zou, zoo onttrok Enoch zich aan gestadig gemeenschap met hen, zich meer aan overdenking en gebed in het verborgen toewijdende. Op deze wijze zocht hij des Heeren aangezicht, ten einde hij Zijnen wil beter verstaan en betrachten mocht. Het gebed was voor hem de adem der ziel; hij leefde in eene hemelsche atmosfeer. PEP 70 5 Hij schroomde ook niet de zonde te bestraffen. Terwijl hij de liefde Gods in Christus verkondigde, en de menschen poogde te bewegen zich van hunne booze wegen af te keeren, getuigde hij tegen de heerschende ongerechtigheden, en waarschuwde zijne tijdgenooten voor het oordeel, dat den overtreder zekerlijk treffen zou. De Geest van Christus sprak door Enoch; die Geest openbaart zich niet enkel in uitdrukkingen van liefde, medelijden, en smeeking; de heiligen spreken altoos geen zachte dingen. God legt zijnen gezanten soms waarheden op de lippen, die zoo scherp zijn als een tweesnijdend scherp zwaard. PEP 71 1 De kracht Gods wrocht door Zijn dienstknecht en werd door de aanhoorders gevoeld. Enkelen lieten zich gezeggen, en bekeerden zich; maar de ernstige boodschap werd door de meerderheid versmaad; zij gingen stoutmoedig voort op hunne booze wegen. In de laatste dagen moeten Gods dienstknechten der wereld eene gelijksoortige boodschap verkondigen, die op dezelfde wijze zal worden begroet. De bewoners der eerste wereld verwierpen de vermaning dergenen, die met God wandelden; het laatste geslacht zal insgelijks spotten met de vermaningen van des Heeren gezanten. PEP 71 2 De goddeloosheid was tot zulk eene hoogte gestegen, dat het oordeel der verdelging uitgesproken werd. Jaar op jaar steeg de vloed van ‘s menschen misdaden, en nam de storm van Gods oordeel een meer dreigend aanzien. Intusschen voer Enoch voort met het volk te vermanen en te waarschuwen; hij poogde de getijgolf der misdaden te keeren, en de pijlen der wraak terug te houden. Ofschoon zijne vermaningen door het zondig en vermaak-najagend volk in den wind geslagen werden, zoo had hij echter getuigenis, dat hij God behaagde; hij volhardde dan ook in het bestrijden van het kwaad, totdat God hem uit deze zondige wereld opnam in de volmaakte vreugde des hemels. PEP 71 3 De menschen van dat geslacht hadden gespot met den man, die geene schatten vergaderd noch goud en zilver opgelegd had. Enoch had zijn hart op de eeuwige schatten gesteld. Hij had de hemelsche stad aanschouwd. Hij had den Koning in Zijne heerlijkheid, in het midden van Sion gezien. Met zijn verstand, zijn hart, en zijnen wandel was hij in den hemel. Naar mate de ongerechtigheid toenam, naar dezelfde verhouding werd hij ernstiger gestemd, en verlangde hij meer naar het huis hij den Heer. Schoon nog op aarde, woonde hij echter reeds in de gewesten des lichts. PEP 71 4 "Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien."9 Drie honderd jaren lang had Enoch de reinheid des harten nagejaagd, opdat hij den hemel gelijkvormig zijn mocht. Drie eeuwen lang wandelde hij met God. Dag aan dag zocht hij in nauwer gemeenschap te komen; telkens werden er inniger banden gelegd, totdat God hem wegnam. Hij was tot aan den drempel der eeuwigheid genaderd, zoodat er slechts een enkele stap meer tusschen hem en het land der gelukzaligen lag. Eindelijk ging de poort open; de reeds zoo lang op aarde vervolgde wandel met God werd voortgezet; hij ging door de poorten de heilige stad binnen. Hij was de eersteling uit de menschen, die er binnen gekomen is. PEP 72 1 Het door Adam van God ontvangen onderwijs, hetwelk door Seth mede verspreid, en door Enoch ten volle in beoefening gebracht werd, wierp een straal van licht in de duisternis, en verstrekte het menschdom tot hoop, dat gelijkerwijs allen door Adam moesten sterven, alzoo het leven en de onsterfelijkheid door den beloofden Verlosser zou worden verkregen. Satans toeleg was om de menschen diets te maken, dat den rechtvaardigen geene belooning en den goddeloozen geene straf te wachten stond; Gods inzettingen konden onmogelijk betracht worden. In Enochs geval heeft de Heere echter bewezen dat "Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken."10 Hij heeft betoond hoe Hij allen, die Zijne geboden bewaren, beloonen zal. Dat voorbeeld verstrekt ten bewijs, dat Gods inzettingen in Zijne kracht nagekomen kunnen worden, en het nog wel mogelijk is, te midden van de zonde en alle zedelijk bederf, rein en heilig te leven. In Enochs voorbeeld straalt de godzaligheid van zulk een leven door. Zijne wegneming zette het zegel op de door hem geüitte voorspelling aangaande de vreugde en de heerlijkheid des eeuwigen levens, waarmede de gehoorzamen beloond worden, en de verdoemenis, het wee, en den dood, welke des overtreders deel zijn zullen. PEP 72 2 "Door het geloof is Enoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; . . . want voor zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde."11 In het midden van eene wereld, die wegens hare ongerechtigheid ten verderve gedoemd was, leefde Enoch in zulken nauwen omgang met God, dat de dood hem niet schaden kpn. De heiligheid van dien godsman is de maatstaf, welken allen moeten bereiken, die door Jezus, in Zijne toekomst, "van de aarde gekocht" zullen worden.12 De ongerechtigheid zal alsdan ook de overhand hebben, even als het was vóór den zondvloed. De ingevingen hunner verdorvene harten en de verleidende filosofie zal de menschen doen rebelleeren tegen de Oppermajesteit. Intusschen zal het volk des Heeren, juist als Enoch deed, reinheid van hart najagen, en Zijnen wil betrachten, totdat het beeld van Christus in hen vertoond wordt. In navolging van Enoch, zullen zij der wereld de toekomst des Heeren verkondigen en haar waarschuwen voor het oordeel, dat den overtreder treffen zal. Door hun heiligen wandel zullen zij de zonden der goddeloozen veroordeelen. En gelijkerwijs Enoch van de aarde weggenomen werd, alvorens de zondvloed haar bedekte, alzoo zullen de rechtvaardigen ook in den hemel worden opgenomen, eerdat de aarde door vuur verdelgd wordt. De Apostel getuigt: "Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik." "Want de Heere zelf zal met een geroep, met de stem des Archangels, en met de bazuine Gods nederdalen van den hemel. Want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen veranderd worden." "En die in Christus ontslapen zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen. Zoo dan vertroost elkander met deze woorden."13 ------------------------Hoofdstuk 7--De Zondvloed PEP 74 1 Ter oorzaak van Adams overtreding en den door Kaïn gepleegden moord, rustte er een dubbele vloek op de aarde in Noachs tijd. Deze toestand had evenwel geen aanmerklijk verschil in het uiterlijk aanzien der natuur veroorzaakt. Alhoewel zich teekenen van verval voordeden, zoo bleef de aarde toch nog rijkelijk beladen met de keurige giften der Voorzienigheid. Op de heuvelen stonden majestueuze boomen aan wier takken de volgeladen ranken des wijnstoks hingen. De uitgestrekte vlakten, gedost in prachtig groen en aangenaam door den geur van duizenderlei bloemen, geleken op lusthoven. Groot was de verscheidenheid van fruit, en hare hoeveelhèid was bijna ontelbaar. In grootte, pracht, en evenredigheid overtroffen de boomen van dien die van onzen tijd ver; hun hout was fijn van draad, hard, en bijna zoo duurzaam alssteen. Goud, zilver en edelgesteente werden in overvloed gevonden. PEP 74 2 Het menschdom bezat nog veel van zijn oorspronkelijke kracht. Er waren nog maar enkele geslachten verloopen, sedert Adam vrijheid had gehad om van de vrucht van den boom deslevens te eten; het menschdom leefde nog eeuwen lang. Hadden die lang-levenden, met hunne bijzondere begaafdheid om te kunnen plannen en ten uitvoer brengen, zich op den dienst des Heeren toegelegd, des Scheppers naam zou roemrijk over de aarde verbreid zijn geworden, en daarenboven zouden zij ook aan hunne bestemming beantwoord hebben. Hierin schoten zij tekort. Er waren vele reuzen, beroemd wegens hunne wijsheid en hun vernuft in het uitvinden van kunstwerken, doch hunne bedrevenheid in de zonde stond in gelijke verhouding tot de bekwaamheid en het verstand, welke zij bezaten. PEP 74 3 Aan de bewoners der eerste wereld had God vele en kostbare dingen geschonken; maar zij gebruikten de gaven om er zich zelven mede te versieren, en omreden zij den Gever vergaten, zoo werden ze hun tot eenen vloek. Het goud en het zilver, het edelgesteente en het hout werden gebruikt om er prachtige woningen mede te bouwen. Hun toeleg was ook om elkander steeds de loef af te steken in het versieren hunner paleizen. Aan het verlangen hunner hoogmoedige harten werd toegegeven; zij brachten den tijd door in het najagen van het goddelooze zingenot. En wijl het hun niet goed dacht God in erkentenis te houden, kwamen zij er weldra toe Zijn bestaan te loochenen. Zij aanbaden de natuur in stede van den God der natuur. ‘s Menschen genie werd opgehemeld, de werken zijner handen werden aangebeden, en zij leerden hunne kinderen zich voor de gesnedene beelden neder buigen. PEP 75 1 Toen God niet langer in erkentenis gehouden werd, vervielen zij onvermijdelijk in het aanbidden der scheppingen hunner eigene verbeelding; en hieruit ontstond een dieper verval. De Psalmist beschrijft de uitwerking der beeldendienst op den aanbidder. Hij zegt: "Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt."1 Het is een vastgestelde wet der natuur, dat wij door aanschouwen veranderd worden. Niemand kan tot een hooger peil van waarheid, reinheid, en heiligheid stijgen, dan zijne eigene bevatting ervan. Indien de gedachten nooit boven de aardsche dingen verheven worden, indien het geloof nooit eenen blik op de oneindige liefde en wijsheid werpt, dan moet het menschdom noodwendig dieper en dieper zinken. De aanbidders der afgoden schrijven hunnen goden dezelfde hartstochten toe, die zij zelve bezitten; derhalve hebben hunne afgoden ook zondige karakters. Verlaging is het gevolg hiervan. "En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. . . . Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel."2 God had Zijne wet aan het menschdom als een regel des levens gegeven; doch uit het overtreden van die wet is allerlei zonde voortgekomen. De ongerechtigheid werd in het openbaar en stoutmoediglijk bedreven; het recht werd met voeten getreden; het geschrei der verdrukten werd in den hemel gehoord. PEP 75 2 De veelwijverij werd reeds vroeg, tegen de bepaalde ordening Gods in, ingevoerd. Adam ontving slechts ééne vrouw, ten bewijs wat ‘s Heeren verordening was. Maar na den val gaven de mannen bot aan hunne zondige lusten; en hieruit werden misdaad en ellende geboren. De huwelijksband en het eigendomsrecht vonden geene bescherming. Wie zijns naasten vrouw of goed begeerde, nam ze met geweld, en men verhief zich op de gepleegde geweldenarijen. Ook vonden zij er behagen in om de dieren om ‘t leven te brengen; en de vlammen dezer wreedheid en bloeddorstigheid werden gevoed door vleesch tot spijze aan te nemen, totdat zij eindelijk schrikkelijk onverschillig werden omtrent de waarde van des menschen leven. PEP 76 1 Ofschoon de wereld nog maar in hare kindsheid was, zoo was de ongerechtigheid echter toch zoo algemeen, dat God het niet langer dragen kon. Daarom zeide Hij: "Ik zal den mensch, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem."3 Ook zeide Hij, dat Zijn Geest niet in eeuwigheid met den mensch zou twisten. Als zij niet ophielden de wereld en hare schatten met hunne zonden te bezoedelen, dan zou Hij hen verdelgen, en de dingen, waarmede Hij hun gezegend had, verwoesten. Daarbij zouden de dieren en het kruid des velds, hetwelk een grooten overvloed van voeder geleverd had, verdaan worden; het prachtige aardrijk zou in eene woestenij herschapen worden. PEP 76 2 Te midden van dit heerschend bederf, deden Methusalem, Noach, en vele anderen alles, wat in hun vermogen was, om de kennis van den waren God voort te planten en het kwaad tegen te werken. Honderd en twintig jaren vóór den zondvloed gebood de Heer Noach eene ark te bouwen. En terwijl hij haar bouwde, moest hij prediken, dat God de goddeloozen door eenen zondvloed verdelgen zou. Allen, die deze boodschap geloofden en zich door bekeering voorbereidden, zouden vergiffenis erlangen en behouden worden. Enoch had aan zijne kinderen verhaald, wat de Heer hem aangaande den zondvloed getoond had; en Methusalem en zijne zonen, tijdens Noachs prediking levende, konden behulpzaam zijn in het bouwen van de ark. PEP 76 3 Noach ontving een bepaald voorschrift ten aanzien van de grootte der ark, en hoe hij ze maken moest. ‘s Menschen verstand had niet zulk een sterk en duurzaam gebouw kunnen verzinnen. God was de ontwerper, en Noach de bouwmeester. Zij werd gelijk den romp van een schip gebouwd, opdat zij op het water mocht kunnen drijven; in andere opzichten geleek zij veel op een huis. De ark was drie verdiepingen hoog, en had slechts één deur, -- deze was op zij. Het licht kwam van boven. De vertrekken waren zoo gerangschikt, dat het licht tot alle doordringen kon. Het materiaal, waarvan de ark gebouwd werd, was cypressenof goferhout, hetwelk honderde jaren duren kon. Het vervaardigen van dat groot gebouw was een langzaam en zwaar werk. Alle menschelijke zorg werd er aan ten koste gelegd om de ark volkomen te maken, evenwel had zij de stormen niet kunnen doorstaan. God alleen kon zijne dienaars op de onstuimige wateren bewaren. PEP 79 1 "Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is."4 Terwijl Noach de wereld waarschuwde, getuigden zijne werken van de oprechtheid van zijn geloof. Op deze wijze is zijn geloof volmaakt geworden door zijne werken. Hij gaf der wereld een voorbeeld hoe God op Zijn woord te gelooven. Al zijne bezittingen werden in het bouwen der ark opgeofferd. Toen hij aanving dat groote vaartuig op het drooge te bouwen, kwam men van heinde en ver, om te zien wat dat worden zou, alsmede om naar de ernstige en aangrijpende woorden van den zonderlingen prediker te luisteren. Elke hamerslag getuigde tegen dat volk. PEP 79 2 Te dier tijd had het recht niet de menigte noch de meerderheid op zij. De wereld stond tegenover Gods rechtvaardigheid en Zijne wet geschaard; en Noach werd voor eenen dweeper uitgekreten. Toen Satan Eva verzocht, zeide hij: "Gijlieden zult den dood niet sterven."5 De grooten, aanzienlijken, en wijzen zeiden het hem na. "Gods dreigementen," zeiden zij, "dienen slechts tot afschrik, en zullen nooit uitgevoerd worden. Ge behoeft niet bang te zijn. God zal de wereld, die Hij gemaakt, en de menschen, die Hij geschapen heeft, nooit verdelgen. Weest gerust; vreest niet. Noach is een dweeper." De wereld stak den draak met de dwaasheid van den misleiden man. In stede van het hart voor God te verootmoedigen, volhardden zij in hunne ongehoorzaamheid en goddeloosheid, alsof God niet tot hen door Zijnen dienstknecht gesproken had. Noach stond echter pal als eene rots te midden van den storm. Terwijl het volk hem bespotte en verachtte, muntte hij uit in heilige rechtschapenheid en onwankelbare getrouwheid. Zijne woorden gingen met kracht gepaard; want het was Gods stem, die door dien man tot het volk sprak. Gemeenschap met God gordde hem aan met eene oneindige kracht, terwijl hij, gedurende honderd en twintig jaren, zijne vermanende stem tegen dat geslacht verhief belangende de gebeurtenissen, welke, van een menschelijk standpunt beschouwd, onmogelijk geschieden konden. Vóór den zondvloed redeneerde men, dat de wetten der natuur eeuwen lang onveranderlijk geweest waren. De jaargetijden keerden op hun bepaalden tijd terug. Tot op dien tijd had het nog niet geregend; de aarde was door een opgaanden damp bevochtigd.6 De rivieren waren nog nooit buiten hunne oevers getreden. Door eene onveranderlijke inzetting, was een paal gesteld, die de wateren niet te buiten treden konden. Doch die reden eerders bespeurden daarin de hand niet desgenen, die tot de wateren heeft gezegd: "Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder."7 PEP 80 1 Zij, die eerst een weinig bevreesd waren geweest, gevoelden zich eindelijk weder gerust gesteld, omreden er reeds jaren verloopen waren en er nog geene verandering in de orde der natuur te bespeuren was. Destijds redeneerde men, gelijkerwijs velen ten huidigen dage ook doen, dat de natuur boven den God der natuur staat; en hare wetten door God zelfs niet konden worden veranderd. Zij overleidden bij zich zelven, dat indien Noachs prediking waar was, dan zou de natuur van hare verordeningen afwijken. Derhalve beschouwde de wereld zijne prediking als eene groote misleiding, -- als een hersenschim. Zij legden hunne verachting van Gods vermaning aan den dag door op hunne booze wegen voort te wandelen. Zij voeren voort feesten en braspartijen te houden; zij aten en dronken, plantten en bouwden, en beraamden plannen, waardoor zij zich in de toekomst geluk dachten te verzekeren; zij gingen zich zelven zelfs verder in hunne goddeloosheden te buiten, ten einde daardoor te toonen, dat zij de eischen van den Oneindige minachtten. Ook zou, volgens hunne bewering, Noachs prediking niet waar kunnen zijn, want dan zouden de wijzen, de verstandigen, en de groote mannen de zaak wel begrijpen. PEP 80 2 Hadden de bewoners der eerste wereld zich, op de prediking, van hunne boosheden bekeerd, God zou Zijnen toorn afgewend en hen, gelijk als Hij later met de Ninevieten deed, gespaard hebben. Doch wegens hunne wederspannigheid tegen de kloppingen des gewetens en Gods vermaningen door Zijn Profeet, vulde dat geslacht de mate zijner ongerechtigheden en werd rijp voor het verderf. PEP 80 3 Hun tijdperk van genade was bijna ten einde geloopen. Noach was getrouw geweest in het ten uitvoer brengen van hetgeen God hem bevolen had. De ark was naar ‘s Heeren voorschrift gebouwd en met voedsel voor mensch en beest gevuld. Gods dienstknecht sprak het volk voor de laatste maal op eene ernstige wijze aan. Met eene brandende belangstelling, die door geene woorden kon worden uitgedrukt, vermaande hij hen behoudenis te zoeken, terwijl zij nog verkrijgbaar was. Opnieuw werden zijne woorden verworpen, en met scherts en schimp begroet. Doch eensklaps hield het spotten op. Dieren van allerlei aard, van de wreedste tot de zachtaardigste, kwamen van de bergen af en uit de bosschen naar de ark toe. Een geruisch, als van eenen wind, werd gehoord, en ziet, van alle kanten kwamen vogels aanvliegen, die ordelijk plaats in de ark namen. De dieren waren Gode gehoorzaam, schoon de menschen zich niet lieten gezeggen. Onder het bestuur der engelen, "kwamen ze twee en twee tot Noach in de ark," doch van alle rein vee zeven. 8 De wereld stond verwonderd; sommigen waren bevreesd. De wijsgeeren konden geene oplossing van dit raadsel geven. De verborgenheid was te diep voor hen. Zoo verhard waren de menschen door hunne verwerping van het licht geworden, dat dit schouwspel slechts voor een oogenblik indruk op hen maakte. Het voor het oordeel rijpe geslacht zag de zon in al haren luister opkomen, aanschouwde de aarde, die als in het kleed van Eden gedost stond, en verbande de opwellende vrees door hunne wilde vermaken; door het plegen van hunne gruweldaden schenen zij den reeds ontvlamden toorn Gods over zich in te roepen. PEP 81 1 Tot Noach zeide God: "Ga gij en uw gansche huis in de ark: want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht." Zijne prediking was wel door de wereld verworpen, doch voor zijn huisgezin was zij een zegen geweest. God beloonde zijne getrouwheid en rechtschapenheid door al de huisgenooten te behouden. Welk een spoorslag is dat voorbeeld voor ons om, als ouders, getrouw onzen plicht te betrachten! PEP 81 2 Het schuldig geslacht had zijne genade verzondigd. De dieren des velds en vogelen des hemels hadden zich in de schuilplaats geborgen. Ook waren Noach en zijn gezin in de ark gegaan, "en de Heere sloot achter hem toe." De zware deuren, die zij niet dicht doen konden, werden door onzichtbare handen gesloten. Noach werd er ingesloten en de verwerpers van Gods genade werden buitengesloten Des hemels zegel werd aan de deur gehecht;. God had gesloten, -- Hij alleen kon weder openen. Insgelijks zal de deur der genade gesloten worden, nadat Christus opgehouden heeft voorbidder voor de zondaars te zijn, en alvorens Hij op de wolken des hemels verschijnt. Alsdan zal gepoogd worden Gods volk om te brengen; maar gelijkerwijs Noach in de ark gesloten werd, alzoo zullen de rechtvaardigen dan door Gods almacht beschermd worden. PEP 82 1 Zeven dagen lang waren Noach en zijn huisgezin in de ark geweest, en nog geen enkel teeken van den storm was aan den hemel verschenen. Doch op den achtsten dag overdekten zwarte wolken den hemel. Het begon te donderen en te weerlichten. Eerlang begonnen er groote regendroppels te vallen. Nog nooit te voren had men zulks gezien. Vrees bekroop de harten. Een ieder vroeg zich zelven af: "Zou het waar zijn, dat Noach gelijk had en zal de wereld werkelijk vergaan?" De hemel werd hoe langer hoe zwarter, en het begon gaandeweg harder te regenen. De dieren liepen wild van schrik in het rond, en hun geschreeuw scheen eene weeklacht te zijn over het lot, dat hen en den menschen te wachten stond. "Op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend." Geweldige stortregens braken los. De rivieren traden buiten hare oevers, en overstroomden de valleiën. Stralen waters braken met groot geweld uit den grond, waardoor groote rotsen hoog in de lucht geworpen en nedervallende diep in den grond begraven werden. PEP 82 2 Het eerst zag het volk hoe de werken hunner handen verwoest werden. De prachtige gebouwen, en de heerlijke hoven en bosschen in dewelke hunne afgodsbeelden stonden, werden het eerst door den bliksem verwoest, zoodat het puin heinde en ver weggeslingerd werd. Bij het toenemen van den storm, werden boomen, gebouwen, rotsen, en de grond zelfs naar alle kanten geslingerd. De vrees van mensch en beest gaat de beschrijving te boven. Het jejammer der menschen, die Gods gezag geminacht hadden, kon boven het loeien van den storm gehoord worden. Velen lasterden God, en zouden Hem, als zij het maar gekund hadden, van Zijnen troon gestooten hebben. Anderen waren dolzinnig van vrees, strekten hunne handen naar de ark uit, en smeekten binnengelaten te worden. Doch hunne smeekbeden waren tevergeefs. Het geweten was eindelijk ontwaakt en tot de erkentenis gekomen, dat er een God is, die in den hemel regeert. Zij riepen Hem in allen ernst aan, maar Hij hield zich doof voor hunne roepstemmen. In dat hachelijk oogenblik ontwaarden zij, dat zij hunne verdelging aan het overtreden van Gods wet te danken hadden. En alhoewel zij, uit vrees voor de straf, hunne zonden beleden, gevoelden zij toch geen waar berouw over noch afkeer van het kwaad. Zij zouden zich weder tegen den Hemel verzet hebben, indien het oordeel ware afgewend geworden. Insgelijks zullen de onboetvaardigen, alvorens God de wereld aan het vuur van Zijn oordeel overgeeft, ook bekennen, dat hunne zonde bestond in het verachten der genade. Evenwel zullen zij niet meer berouw gevoelen, dan de zondaars der eerste wereld hadden. PEP 83 1 De aan den storm blootgestelde dieren kwamen veiligheid bij de menschen zoeken. Sommigen bonden zich zelven en hunne kinderen op de sterkere dieren, wetende, dat deze niet gemakkelijk omkwamen, en bereikten op die wijze de hoogten, alvorens dezelve door het water bedekt waren. Anderen klommen in de hoogste boomen of vloden naar de toppen der bergen. Doch de boomen werden ontworteld en met hun vracht van levende wezens in de kokende golven geslingerd. Het eene veiligheidsoord na het andere werd verlaten. Bij het klimmen van het water zocht men zich op de hoogste bergen te beveiligen. Vaak vochten de menschen met de dieren om eene standplaats, totdat zij door den vloed weggeslagen werden. PEP 83 2 Van de kruinen der hoogste bergen was niets dan eene grenzelooze oceaan te zien. De ernstige waarschuwing van Gods dienstknecht was nu niet langer een bespottelijk onderwerp. O hoe beklaagden deze ter dood gedoemden zich, dat zij het aanbod van genade van de hand gewezen hadden! Met hoe veel ernst werd er om een enkel uur van levensverlenging, om een enkel aanbod van genade, om een enkele uitnoodiging van Noach gesmeekt! Zij werden echter niet verwaardigd de stem der genade weder te hooren. De liefde, zoowel als de rechtvaardigheid, eischte, dat Gods oordeel een einde aan de zonde maken zou. Het water der wraak stroomde over de laatste schuilplaats, en de versmaders van God kwamen in zijne diepten om. PEP 83 3 "Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods. . . door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelve woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen."9 Daar komt nog een andere storm. De aarde zal weder door Gods verwoestenden toorn overstroomd, en dan zullen de zonde en de zondaars verdelgd worden. PEP 83 4 Thans worden dezelfde zonden bedreven, die in Noachs tijd geheerscht hebben. De vreeze Gods is uit der menschen harten geweken, en op Zijn Woord wordt met onverschilligheid en minachting nedergezien. Het tegenwoordige geslacht is net zoo wereldschgezind als het geslacht van dien tijd. Jezus heeft gezegd: "Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging; en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen."10 God heeft die menschen niet veroordeeld, omdat zij aten en dronken; Hij had hun de voortbrengselen der aarde in grooten overvloed geschonken, ten einde zij in hunne natuurlijke behoeften voorzien mochten. Hunne zonde bestond in de giften te gebruiken zonder den Gever te danken, en zich zelven te verlagen door hunne brasserijen. Het stond hun vrij te trouwen. God had het huwelijk ingesteld; het is een der eerste instellingen. Hij had bijzondere bepalingen gesteld, en hetzelve eene zekere mate van heiligheid toegekend; doch men vergat die voorschriften; het doel van het huwelijk werd uit het oog verloren en aan het botvieren der lusten onderworpen. PEP 84 1 Dezelfde toestand heerscht in onzen tijd. Het wettige moet voor de overdaad plaats inruimen. De lust wordt niet beteugeld. Die zich voor navolgers van Christus uitgeven eten en drinken, ten huidigen dage, met de dronkaards, terwijl hunne namen als lidmaten opgeteekend staan. Overdadigheid verstompt de zedelijke en geestelijke vermogens, en legt den grondslag voor het toegeven aan de vleeschelijke lusten. Eene groote menigte gevoelt zich niet verplicht de vleeschelijke lusten te beteugelen, en dientengevolge worden zij slaven hunner eigene begeerlijkheden. Men leeft ter bevrediging van het zingenot; men leeft voor deze wereld en voor dit leven alleen. Overdrevenheid heerscht in alle standen der maatschappij. Braafheid wordt voor weelde en pronkzucht ten offer gebracht. Die zich haasten om rijk te worden, verkeeren het recht en verdrukken den arme; men drijft nog handel in "slaven en de zielen der menschen." Bedrog, en omkooperij, en diefstal blijven onder de aanzienlijken en onder de geringen ongestraft. De voortbrengselen der pers zijn vol van moordverhalen, -- misdaden, die in zulken koelen bloede bedreven worden, dat men denken zou, dat het laatste vonkje van menschelijk gevoel uitgedoofd isEn zoo algemeen zijn deze euveldaden geworden, dat de gebeurtenissen bijna geen opspraak of verwondering verwekken. De natiën zijn met eenen geest van regeeringloosheid doortrokken. Het verscheuren der banden, waarover de wereld nu en dan verstomd staat, is slechts eene vingerwijzing naar den ingekankerden haat en de losbandigheid, die, zoodra zij alle teugels des bedwangs verscheurd hebben, over het rond der aarde ellende en verwoesting aanrichten zullen. De penneschets van de bewoners der eerste wereld, welke op het Heilig Blad geteekend staat, is eene ware afbeelding van den toestand, welke de maatschappij met rasche schreden tegemoet gaat. Zelfs nu, in deze negentiende eeuw, en in landen, welke zich christenlanden noemen, worden dagelijks misdaden gepleegd, die even zwart zijn als de ongerechtigheden, waarvoor de zondaars der eerste wereld verdelgd W'erden. PEP 85 1 God zond Noach vóór den zondvloed, opdat de wereld gewaarschuwd, zich bekeeren en het verderf ontvlieden mocht. Nu het tijdstip van Christus' toekomst nadert, zendt de Heere wederom Zijne gezanten uit ten einde de menschen zich voor die schrikkelijke gebeurtenis voorbereiden mogen. Velen hebben Gods wet met voeten vertreden, doch nu worden zij nog vermaand hare bevelen te gehoorzamen. Vergiffenis wordt allen aangeboden, die zich van hunne zonden door geloof tot God en Christus bekeeren. Voor velen is het te veel gevergd om afstand van de zonde te doen. Wijl hun wandel niet met de reine beginselen van Gods zedelijke heerschappij overeenkomt, zoo verwerpen zij de vermaning en loochenen het gezag Zijner wet. PEP 85 2 Te midden der groote bevolking, die vóór den zondvloed op de aarde woonde, waren slechts zeven zielen, die Gods woord door de prediking van Noach geloofden. Honderd en twintig jaren lang werd het volk door den prediker der gerechtigheid voor het aanstaande verderf gewaarschuwd; zijne prediking werd echter verworpen en veracht. Zoo zal het nu ook gaan. Alvorens de Wetgever komt om de overtreders te straffen, worden zij vermaand zich te bekeeren en aan Hem te onderwerpen; maar deze vermaning zal op de meerderheid afstuiten. Petrus zegt, "dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen, en zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping."11 Hooren wij dit niet, niet alleen van degenen, die uitspattend goddeloos zijn, maar zelfs van de kanselredenaars van onzen tijd? "Ge behoeft uzelven niet bang te maken," roepen zij. "Alvorens Christus komt, moet de wereld bekeerd zijn, en een duizendjarig tijdperk van vrede komen. Vrede, vrede, alle dingen blijven alzoo als van het begin der schepping. Laat u niet bang maken door de prikkelende prediking van die schrikverspreiders." Maar deze leer van een duizendjarig rijk harmonieert niet met de leer van Jezus en Zijne apostelen. Jezus deed de beteekenisvolle vraag: "Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?"12 Ook heeft Hij voorzegd, gelijkerwijs wij reeds aangehaald hebben, dat het alsdan zijn zal als het in Noachs tijd was. Paulus zegt uitdrukkelijk, dat de goddeloosheid in de laatste dagen schrikkelijk toenemen zal: "Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen."13 En wederom zegt hij: "En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden."14 Vervolgens noemt hij een lange lijst van zonden op, welke bedreven zullen worden door menschen, die eene gedaante van godzaligheid hebben. PEP 86 1 In Noachs tijd verklaarden de wijsgeeren, dat de wereld onmogelijk door water verdelgd kon worden; zoo zijn er nu ook mannen, die beweren, dat de aarde niet door vuur verwoest worden kan, -- de wetenschap wil, dat zulks in strijd met de wetten der natuur is. Ma ar de God der natuur, de maker en beheerscher van die wetten, kan de werken Zijner handen tot het volbrengen Zijner doeleinden gebruiken. PEP 86 2 Nadat de groote en de wijze mannen, tot eigen voldoening bewezen hadden hoe onmogelijk de wereld door water vergaan kon, nadat het volk gerustgesteld was, nadat Noachs voorspelling voor eene inbeelding en hij voor eenen dweeper uitgekreten was, -- was Gods tijd daar. Toen werden "alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend."15 Te dien dage zijn de spotters in het water omgekomen. Trots al hunne gewaande wijsgierigheid vonden zij te laat uit, dat hunne wijsheid dwaasheid was; dat de Wetgever machtiger dan de natuur is; dat de Oneindige niet naar de middelen ter bereiking van Zijn doel behoeft om te zien. "En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, . . . even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden."16 "Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden."17 Als de vreeze Gods door de drogredenen der filosofie in den ban gedaan is; als de leeraars een lang tijdperk van geluk en vrede verkondigen, en de wereld in bezigheden en vermakelijkheden, in planten en bouwen, in feestelijkheden en vroolijkheid verdiept raakt, en ter zelfder tijd Gods vermaningen verwerpt en met Zijne gezanten spot, -- dan zal "een haastig verderf hun overkomen, hetwelk zij geenszins ontvlieden zullen."18 ------------------------Hoofdstuk 8--Na den Zondvloed PEP 88 1 HET water rees vijftien ellen boven den hoogsten berg. Vermits de ark vijf maanden lang door den wind en de golven werd heen en weder geslingerd, heeft het hare bewoners dikwerf wel toegeschenen, dat zij ook omkomen zouden. Het was eene groote beproeving; doch Noachs geloof wankelde niet, want hij hield zich van de besturing Gods overtuigd. PEP 88 2 Noach en zijn gezin hebben met groot verlangen naar ‘t afnemen van het water uitgezien, dewijl zij de aarde weder wenschten te bewandelen. Veertig dagen, nadat de toppen der bergen weder zichtbaar waren, zonden zij eene raaf, een scherpruikenden vogel uit, om te ontdekken of de aarde reeds droog geworden was. Deze vogel werd eerst dikwijls in de omgeving van de ark gezien, doch bleef eindelijk weg. Zeven dagen later werd eene duif uitgezonden, die, niets vindende waarop zij rusten kon, terug keerde. Na verloop van nog zeven dagen, zond Noach weder eene duif uit. En toen zij tegen den avondtijd met een afgebroken olijfblad in haren bek kwam aanvliegen, was er groote blijdschap. Later "deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was droog."1 Evenwel bleef hij nog in de ark. Hij was er op Gods bevel in gegaan, en daarom wachtte hij, totdat hem bevolen werd haar weder te verlaten. PEP 88 3 Eindelijk werd de groote deur opengedaan, en werd de patriarch en zijn gezin geboden om zelf uit de ark te gaan en ook al het gedierte los te laten. Te midden van de vreugde hunner vrijlating vergat Noach Hem niet door wiens genadige zorg zij beschermd waren geworden. Onmiddelijk na het verlaten van de ark bouwde hij een altaar, waarop hij van al het reine vee en van al het reine gevogelte brandofferen offerde, als een blijk van dankbaarheid aan God voor Zijne verlossing en zijn geloof in Christus, het ware offerDe Heer nam een welgevallen in deze offerande; en dientengevolge werden niet alleen Noach en zijn gezin gezegend, maar ook allen, die na hem op aarde wonen zouden. Want "de Heere rook dien liefelijken reuk, en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil. . . . Voortaan, al de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden."2 Hier was eene les voor al de navolgende geslachten. Noach zette zijnen voet op de verwoeste aarde; doch alvorens hij voor zich een huis bouwde, bouwde hij den Heere een altaar. Zijne kudde was klein, en het had hem veel gekost haar in het leven te bewaren; evenwel gaf hij blijmoediglijk een deel ervan aan den Heere ten blijke zijner erkentenis, dat Hem alles toebehoorde. Insgelijks zijn wij verplicht onze vrijwillige offers voor alles den Heere te brengen. Elk blijk van liefde door Hem aan ons geschonken moet in dankbaarheid erkend en door overgegevenheid en giften ter bevordering van Zijn werk beantwoord worden. PEP 89 1 Opdat het samenpakken der wolken en het vallen der regendroppels geen voortdurende oorzaak van schrik mochten wezen, dat de wereld weder door eenen zondvloed vergaan zou, maakte God een verbond met Noach: "En Ik richt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. . . . Mijnen boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde. Als deze boog in de wolken zijn zal, zoo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziel."3 PEP 89 2 Hoe groot is Gods nederbuigende liefde en Zijn medelijden met Zijne dwalende schepselen, aan den dag gelegd in het plaatsen van een prachtigen regenboog in de wolken, ten teeken van Zijn verbond met de menschen! Hij beloofde aan Zijn verbond te zullen gedenken, wanneer Hij dien boog aanziet. Dat wil niet zeggen, dat Hij het anders vergeten zou; maar Hij spreekt op eene voor ons bevattelijke wijze. Zijne bedoeling was, wanneer de kinderen der navolgende geslachten naar de beteekenis van dien heerlijken boog vroegen, hunne ouders dan de geschiedenis van den zondvloed vertellen zouden er aan toevoegende, dat God zich daardoor verbond om de aarde niet weder door het water te verdelgen. Dit teeken dient allen geslachten dus ten getuigenis van Gods liefde, en on hun vertrouwen op Hem te versterken. PEP 90 1 In den hemel spant een glans, gelijk de gedaante van den boog,, den troon, waarop Christus gezeten is. Des Zieners beschrijving luidt aldus: "Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom [den troon]: dit was de gedaante der heerlijkheid des Heeren."4 En Johannes getuigt: "En ziet, er was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon. En die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen Smaragd gelijk."5 Als de mensch, wegens zijne buitensporige goddeloosheid, het oordeel Gods over zich haalt, dan treedt de Zaligmaker als zijn voorspraak bij den Vader op, wijst op den boog, welke den troon omringt, ter herinnering aan Gods genade jegens den boetvaardigen zondaar. PEP 90 2 Aan het verbond met Noach, gemaakt in zake van den zondvloed, koppelt God de dierbaarste belofte Zijner genade: "Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer."6 PEP 90 3 Toen de sterke roofdieren uit de ark kwamen, vreesde Noach, dat zij hem en zijn gezin, hetwelk uit slechts acht personen bestond, om het leven brengen zouden. Daarom ontving hij de volgende verzekering: "En uwe vrees, en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid."7 Vóór dien tijd had het menschdom geene vergunning gehad om vleesch te eten; Hij wilde, dat zij uitsluitend van de voortbrengselen der aarde leven zouden; maar aangezien al het groene kruid toen verdelgd was, zoo werd het den mensch dientengevolge toegestaan het vleesch van het reine vee te eten, dat met hem in de ark bewaard was. PEP 90 4 Ingevolge van den zondvloed was de gansche oppervlakte veranderd. Een derde vloek rustte er op ter oorzaak van de zonde. Toen de wateren aan het zakken waren, omringde een onstuimige zee de heuvelen en de bergen. Overal dreven de lijken van menschen en dieren. De Heere wilde deze niet ontbinden en op deze wijze de lucht verpesten laten, derhalve herschiep Hij de aarde in een groot kerkhof. Hij liet eenen sterken wind waaien tot opdrooging van het water, en daardoor spoelde de grond van de hoogten af en bedekte de lijken en de boomen onder eene diepe laag aarde. Hierdoor werden ook het goud en zilver, het kostelijke hout en de edelgesteenten, waarmede men vóór den zondvloed gepronkt en hetwelk men aangebeden had, begraven; de groote kracht van het water stapelde rotsen en aarde, ja zelfs bergen, boven die schatten. God deed dit, omreden het menschdom zich meer en meer tegen Hem bezondigt, naarmate de rijkdom toeneemt. De schatten,, welke hadden moeten dienen tot verheerlijking van den milden Gever, hadden zij aangebeden, en daardoor God veracht en oneer aangedaan. PEP 91 1 De aarde leverde een onbeschrijfelijk tooneel van verwoesting en verwarring op. De bergen, die eens zoo heerlijk en regelmating geweest waren, lagen nu woest en onregelmating. Steenen, steenlagen, en ruwe rotsen lagen nu over de oppervlakte der aarde verspreid. Op vele plaatsen waren de heuvelen en de bergen verdwenen, zoodat er zelfs geen spoor van hun vorig bestaan meer te vinden was; en waar eertijds vlakten geweest waren, daar stonden nu bergketens. PEP 91 2 Te dier tijd zijn ook groote bosschen onder den grond bedolven. Deze zijn in steenkoollagen verandered, en vandaar hebben wij thans steenkolen en de olie, welke de grond oplevert. De steenkolen en de olie raken soms in de aarde aan ‘t branden. Op deze wijze worden de rotsen heet, kalksteen gebrand, en ijzer gesmolten. Die hitte wordt nog veel grooter, wanneer water met de gebrande kalksteen in aanraking komt, dan ontstaat er eene ontploffing, welke somtijds in eene vuurspuwing eindigt. Indien de gassen langs dezen weg geen vrijen uitweg vinden, dan volgt er eene aardbeving, waarbij de grond zich opent, dorpen en steden, ja zelfs groote bergen verzwolgen worden. PEP 91 3 In des aardrijks ingewanden had de Heere Zijn arsenaal, waaruit Hij Zijne wapenen te voorschijn haalde, waarmeê de eerste wereld verdelgd werd. Het water, dat uit den grond losbrak, vereenigde zich met hetgeen uit de wolken nederviel en verrichtte alzoo het werk der verwoesting. Sedert den zondvloed zijn vuur en water middelen geweest, waardoor God goddelooze steden omgekeerd heeft. Deze oordeelen worden gezonden, opdat de minachters Zijner wet en de versmaders van Zijn gezag voor ‘s Heeren macht mogen beven en Zijne oppermajesteit erkennen. Bij het zien van brandende bergen, waaruit vlammen vuurs sloegen en stroomen van gesmolten erts vloeiden, die het water der rivieren oplekten, steden verwoestten, en groote verwoestingen in het rond aanrichtten, zijn de onverschrokkenste harten met vrees vervuld geworden, en hebben godloochenaars en godslasteraars de oneindige kracht Gods erkend. PEP 92 1 Hierop zinspelende, roept een der proefeten van den ouden dag uit: "Och dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van uw aangezicht vervloten; gelijk een smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbobbelen, om uwen naam aan uwe wederpartijders bekend te maken, laat alzoo de Heidenen voor uw aangezicht beven. Toen Gij vreeselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten: Gij kwaamt neder, van uw aangezicht vervloten de bergen."8 "Des Heeren weg is in wervelwind, en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. Hij scheidt de zee, en maakt ze droog, en Hij verdroogt alle rivieren: Basan en Karmel kwelen, ook kweelt de bloem van Libanon."9 PEP 92 2 Geweldiger openbaringen van Gods almacht zullen straks gezien worden, wanneer Jezus voor de tweede keer komt. "De bergen beven voor Hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde licht zich op voor Zijn aangezicht, en de wereld en allen, die daarin wonen. Wie zal voor Zijne gramschap staan? en wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan?" "Neig uwe hemelen, Heere, en daal neder; raak de bergen aan, dat zij rooken. Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend uwe pijlen uit en verdoe hen."10 PEP 92 3 "En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed, en vuur, en rookdamp."11 "En er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen: en er geschiedde eene groote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, namelijk eene zoodanige aardbeving en zoo groot." "En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden. En een groote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God van wege de plage des hagels; want deszelfs plage was zeer groot."12 PEP 92 4 Als de bliksem des hemels zich met het vuur der aarde vereenigt, dan zullen de bergen branden gelijk een oven en groote stroomen lava uitbraken, welke tuinen en velden, dorpen en steden verwoesten zullen. Ziedende massa's, in de rivieren geworpen, zullen het water doen koken, en groote rotsen met eene onbeschrijfelijke kracht in stukken over het land slingeren. Dientengevolge zullen de rivieren uitdrogen. De aarde zal bewogen worden; allerwege zullen groote aardbevingen en uitberstingen zijn.13 PEP 93 1 Alzoo zal God de zondaars van de aarde verdoen. Maar te midden van al die omwentelingen, zullen de rechtvaardigen bewaard worden, gelijkerwijs Noach in de ark bewaard gebleven is. God zal hunne toevlucht wezen, en onder Zijne vleugelen zullen zij beveiligd worden. De Psalmist zingt: "Want Gij, Heere, zijt mijne toevlucht. Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw vertrek; u zal geen kwaad wedervaren." "Want Hij versteekt mij in Zijne hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op eenen rotssteen." Gods belofte luidt aldus: "Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent mijnen naam."14 ------------------------Hoofdstuk 9--De Week PEP 94 1 Gelijk de Sabbat, zoo is de week ook bij de schepping begonnen en kan haar bestaan de gansche bijbelsche geschiedenis door nagespoord worden. God zelf sneed de eerste zeven dagen af, als een steeds wederkeerende tijdkring voor al de navolgende dagen tot aan het einde van den tijd. Die week bestond uit zeven letterlijke dagen. Zes dagen werden aan de schepping besteed; op den zevenden dag heeft God gerust, en hem gezegend, en afgezonderd als een rustdag voor het menschdom. PEP 94 2 Toen de wet op den Sinaï gegeven werd, nam God de week in aanmerking, alsmede den grondslag, waarop zij gebaseerd is. In het gebod, "Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt," staat duidelijk uitgedrukt, wat men op de zes werkdagen doen mag alsmede waarvoor de zevende dag afgezonderd is, en daarop verwijst God naar Zijn eigen voorbeeld waarom men de week aldus verdeelen moet, zeggende: "Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven."1 Deze reden is beide gepast en beteekenisvol, als de dagen van het scheppingsverhaal letterlijk worden opgevat. Op de eerste zes dagen der week mag de mensch zijn eigen werk doen, omreden God gedurende die dagen het werk der schepping volbracht heeft. Maar op den zevenden dag mogen wij geen werk doen ter herinnering aan de rust van den Schepper. PEP 94 3 Onderstellende, dat er duizende van jaren verloopen zijn tijdens welke de gebeurtenissen der eerste week zijn voorgevallen, zoo ondermijnt men den grondslag van het vierde gebod. Dan laat men den Schepper de waarneming eener week van zeven dagen gebieden ter herinnering aan zeer lange en onbepaalde tijdperken. Zulks strockt niet met de wijze, waarop Hij Zijne schepselen behandelt. Daardoor verduistert men, wat Hij duidelijk uitgedrukt heeft. Het is ongeloovigheid in een harer fijnste en derhalve gevaarlijkste vormen; evenwel wordt dit bemanteld en door velen geleerd, die beweren den Bijbel te gelooven. PEP 95 1 "Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir." "Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er."2 De Schrift drukt het niet uit, alsof het eeuwen genomen heeft om de aarde uit den chaos voort te brengen. Van elken dag zegt zij afzonderlijk: "toen was het avond geweest en het was morgen geweest." Zij vermeldt uitdrukkelijk wat de Schepper op iederen dag deed. En aan het einde van het verhaal van die eerste week lezen wij het volgende: "Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden."3 Dit geeft ons echter niet te verstaan, dat de scheppingsdagen niet werkelijk dagen zijn geweest. Elke dag was een geboortedag, omdat God daarop een nieuw gedeelte van Zijn werk volbracht had. PEP 95 2 De aardkenners beweren bewijzen in de aarde te vinden, dat zij veel ouder is, dan het Mozaisch verhaal ons leert. Beenderen van menschen en dieren, en ook oorlogswapenen, versteende boomen, enz., die allen veel grooter zijn dan iets dergelijks, dat thans bestaat of gedurende cluizende jaren bestaan heeft, zijn gevonden en daaruit heeft men afgeleid, dat de aarde bevolkt geweest is, met een ras, hetwelk het tegenwoordige ver overtrof, en wel lang vóór het tijdstip, waarin de Schrift de schepping van den mensch plaatst. Vandaar hebben vele zich voor geloovers in den Bijbel uitgevende personen. de stelling aangenomen, dat de scheppingsdagen onbepaalde tijdperken voorstellen. PEP 95 3 De aardkunde kan niets te dien opzichte buiten den Bijbel bewijzen. Die de genoemde ontdekkingen met zoo veel vertrouwen aannemen, weten niet hoe groot de menschen, de dieren, en de boomen voor den zondvloed waren; evenmin welke groote veranderingen er sinds dien plaats gehad hebben. Ontegenzeggelijk getuigen de gevondene overblijfselen ten gunste van toestanden, die zeer veel van de tegenwoordige verschillen; maar wij moeten de Schrift raadplegen aangaande den tijd, wanneer zij bestonden. De geschiedenis van den zondvloed verspreidt licht over eene gebeurtenis, die de aardkunde nooit had kunnen oplossen. De groote menschen, dieren, en boomen van Noachs tijd zijn bedolven, en op deze wijze bevestigen die van tijd tot tijd ontdekte overblijfselen, dat zij door den zondvloed omgekomen zijn. Gods bedoeling is ons geloof in de Heilige Schrift door die ontdekkingen te versterken; maar tengevolge van hunne drogredenen begaan de menschen thans dezelfde fout, welke men vóór den zondvloed beging, -- door misbruik worden de zegeningen in eenen vloek veranderd. PEP 96 1 Satans toeleg is om de fabels van het ongeloof aannemelijk te maken; door dit middel kan hij Gods wet, schoon in zich zelf duidelijk, verduisteren, en de menschen tot verzet tegen ‘s Heeren heerschappij aanporren. Voornamelijk valt hij het vierde gebod aan, omdat hetzelve ons zoo duidelijk naar den levenden God verwijst, die de schepper van den hemel en de aarde is. PEP 96 2 Men is er steeds over uit om de schepping aan eene natuurlijke ontwikkeling toe te schrijven: er zijn zelfs vele belijders, die zulks in stede van het getuigenis der Schrift gelooven. Insgelijks zijn er velen, die zich tegen het onderzoek der profetieën kanten, voornamelijk tegen die van Daniël en de Openbaring, omreden zij ze als onverstaanbaar beschouwen; daarentegen drinken zij de bespiegelingen der aardkundigen gulzig in. Maar indien het geopenbaarde zoo moeilijk te begrijpen is, hoe kan men zich zelven dan gelijk blijven door veronderstellingen aan te nemen, die niet op eene openbaring berusten? PEP 96 3 "De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid."4 God heeft het den mensch niet geopenbaard op welke wijze Hij Zijn werk verricht heeft; ‘s menschen verstand kan Zijne verborgenheden niet doorgronden. Zijne almacht is voor ons even onbevattelijk als Zijn bestaan. PEP 96 4 Door middel van de kunsten en de wetenschappen heeft Hij een groot licht over de wereld doen opgaan; doch als de geleerden die onderwerpen enkel van een menschelijk standpunt beschouwen, dan geraken zij tot verkeerde gevolgtrekkingen. Er steekt zeker geen kwaad in gissingen, die de beslistelijk uitgedrukte waarheden der Schrift niet wederspreken; maar die de oorzaken voor de schepping buiten den Bijbel om zoeken, drijven zonder kaart en kompas op een onbekenden oceaan. Onafhankelijk van de leiding van Gods Woord, geraken de schranderste koppen in de war in hun pogen om de raadselen der wetenschap op te lossen. Vermits de Schepper en Zijne werken hun begrip oneindig te boven gaan, kunnen zij ze ook niet door den regel der natuur uitleggen, en uit dien hoofde beschouwen zij de Bijbelsche geschiedenis als onvertrouwbaar. En wie de onfeilbaarheid van het Oude en het Nieuwe Testament betwijfelt, komt er ook weldra toe om Gods bestaan in twijfel te trekken; op deze wijze bet anker verloren hebbende, stranden zij ten laatste op de rotsen van het ongeloof. PEP 97 1 Zulke menschen missen de eenvoudigheid des geloofs. Men moet een vast vertrouwen in het onvoorwaardelijk gezag van de Schrift hebben. De Bijbel moet niet aan de menschelijke wetenschap getoetst worden. De wetenschap is een onvertrouwbare gids. De twijfelaars, die Gods Woord met een zucht van spitsvondigheid lezen, mogen, wegens misverstand, vermeenen, dat de wetenschap en de openbaring onvermijdelijk tót tegenovergestelde conclusies leiden; een onpartijdig onderzoek zal echter aan het licht brengen, dat er harmonie bestaat. Mozes werd door Gods Geest onder het schrijven gedreven; bijgevolg kan eene zuivere natuurkunde onmogelijk iets daarmede in strijd staande voor waarheid uitgeven. Alle waarheid, hetzij aan de natuur of aan de openbaring ontleend, komt in elk opzicht met zich zelve overeen. PEP 97 2 In Gods Woord worden vele vragen aangeroerd, die de schranderste geleerden niet beantwoorden kunnen. Onze aandacht wordt daarbij bepaald, opdat wij verstaan zouden hoeveel er is, zelfs onder de alledaagsche dingen, dat door het beperkte verstand van den wijsten niet begrepen wordt. PEP 97 3 Evenwel wanen de geleerden, dat zij Gods wijsheid doorgronden, en hetgeen Hij gedaan heeft, of doen kan, begrijpen kunnen. In ‘t algemeen gelooft men, dat Hij aan Zijne eigene wetten gebonden is. Zijn bestaan wordt of geloochend of miskend, of men waant alles te kunnen verklaren, tot het werk van den Geest op het hart toe; Zijn naam en macht worden niet door hen geëerbiedigd. Het bovennatuurlijke wordt door hen verworpen, wijl zij Gods wetten niet begrijpen noch de oneindige macht, waardoor Zijnen wil ten uitvoer gebracht wordt. Onder de benaming "natuurwetten" verstaat men gewoonlijk alles, wat men aangaande de wetten, waardoor de natuur beheerscht wordt, ontdekt heeft; doch hoe beperkt is hunne kennis, en hoe uitgestrekt het veld, waarop de Schepper in harmonie met Zijne geordende wetten werken kan, en toch hoe oneindig ver gaat dit alles het begrip van eindige wezens te boven. Velen leeren, dat het stof levenskracht bezit, -- dat zekere eigenschappen aan hetzelve zijn medegedeeld, en het zich nu door die meêgedeelde kracht ontwikkelen moet; men wil, dat de natuur volgens zekere, door God zelfs onveranderlijke, wetten werkt. Zulke wetenschap vindt geen steun in de Schrift, en is bijgevolg verwerpelijk. De natuur staat in dienst van haar Schepper. God vernietigt Zijne wetten niet, evenmin handelt Hij in strijd daarmede; Hij gebruikt ze steeds als Zijne middelen. De natuur getuigt, dat er een bestuurder, eene tegenwoordigheid, een werkend beginsel is, welke door hare wetten werkt. De Vader en de Zoon werken voortdurend in de natuur. Jezus zegt: "Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook."5 PEP 98 1 In den lofzang der Levieten, welke in Nehemia geboekt staat, lezen wij: "Gij zijt de Heere alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend."6 Wat de schepping der aarde aanbelangt, Gods werk is volbracht: want "Zijne werken zijn van de grondlegging der wereld af al volbracht."7 Maar Zijne almacht wordt nog uitgeoefend in het onderhouden van alles. De polskloppingen en de ademhalingen danken hunne voortdurende werking niet aan eene eerste mechanische beweging, die door eene inwendige kracht voortgezet wordt; maar elke ademhaling en elke polsslag getuigt van de zich over alles uitstrekkende liefde van Hem in wien "wij leven, en bewegen, en zijn."8 Het is niet uit eigen kracht, dat de aarde jaar op jaar hare zegeningen voortbrengt en hare omwentelingen rond de zon volbrengt. Gods hand bestuurt de planeten en doet hen niet wankelen op hunne paden door den hemel. Hij is het, "die in getal hun heir voortbengt; die ze alle bij name roept, van wege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is, en er wordt niet één gemist."9 Door Zijne kracht groeien de planten, komen de bladeren te voorschijn en ontluiken de bloemen. Hij "doet het gras op de bergen uitspruiten," en maakt de dalen vruchtbaar.10 Al het gedierte des wouds wordt door Hem gespijsi,11 en alle levende schepselen, van het kleinste insekt af tot den mensch toe, zijn dagelijksch van Zijne voorzienigheid afhankelijk. De Psalmist drukt dit schoon uit, waar hij zegt: "Zij allen wachten op U, . . . geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd."12 De elementen staan onder Zijn bestuur; Hij bedekt den hemel met wolken, en geeft der aarde regen. "Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als asch." Als Hij Zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde: Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijne schatkameren."13 PEP 99 1 God is de oorsprong van alles. Alle ware wetenschap harmonieert met Zijne werken; en elke rechtschapene opvoeding leidt tot gehoorzaamheid aan Zijn gezag. De wetenschap brengt nieuwe wonderen aan het licht; zij neemt een hooge vlucht, en doorzoekt de diepten; haar onderzoek kan echter niets strijdigs met de Goddelijke openbaring ontdekken. De onkunde moge een verkeerd begrip van God zoeken te staven door zich op de wetenschap te beroepen; maar het boek der natuur en het geschreven Woord leggen elkander uit. Op deze wijze worden wij er toe gebracht den Schepper te aanbidden, en Zijn Woord met een verstandig vertrouwen aan te nemen. PEP 99 2 Geen eindig verstand kan het bestaan, de kracht, de wijsheid, of de werken van den Oneindige ten volle doorgronden. De gewijde schrijver vraagt: "Zult gij de onderzoeking Gods vinden? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der nemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hare maat, en breeder dan de zee."14 De schrandersten op aarde kunnen God niet doorgronden. Door onophoudelijk navorschen en voortdurend leeren blijft men nog oneindig ver van de volmaakte kennis verwijderd. PEP 99 3 Desniettegenstaande getuigt de schepping van Gods almacht en goedheid, "De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel ver-kondigt Zijner handenwerk."15 Wie het geschreven Woord tot zijnen leidsman neemt, zal ervaren, dat de wetenschap hem tot een beter begrip van God zal leiden. "Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid."16 ------------------------Hoofdstuk 10--De Toren van Babel PEP 100 1 OM de aarde, welke van haar zedelijk verderf door den zondvloed gereinigd was, weder te bevolken, had God het huisgezin van Noach bewaard, van hetwelk Hij getuide: "U heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht."1 Desniettegenstaande begon zich weldra in Noachs drie zonen te ontwikkelen,, wat de wereld vóór den zondvloed gekenmerkt had. In Sem,. Cham, en Jafeth, de voortplanters van het menschelijke ras, werd het karakter hunner nakomelingen voorafgeschaduwd. PEP 100 2 Krachtens eene Goddelijke ingeving voorspelde Noach de geschiedenis der drie groote volksstammen, die uit die drie zonen voortkomen zouden. De linie van Cham nasporende, profeteerde hij aldus van diens zoon: "Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen!"2 Chams onnatuurlijke misdaad bewees, dat de kinderlijke eerbied reeds lang uit zijn hart geweken was; de goddeloosheid en laagheid van zijne karaktertrekken werden op Kanaan en zijne nakomelingen overgeplant, die dan ook van wege hunne voortdurende goddeloosheden het oordeel Gods hebben moeten dragen. PEP 100 3 Daarentegen betoonden Sem en Jafeth eerbied voor hunnen vader te bezitten, en derhalve ook voor de Goddelijke inzettingen. Een betere toekomst werd hun voorspeld, achtervolgens deze woorden: "Gezegend zij de Heere, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht. God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten, en Kanaan zij hem een knecht!" Uit de linie van Sem zou het verkozen bondsvolk en de Verlosser voortkomen. Jehova was de God van Sem. Uit hem zouden Abraham en de kinderen Israels spruiten, waardoor Christus komen zou. "Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is."3 En Jafeth zou in Sems tenten wonen. In de zegeningen des evangelies zouden Jafeths nakomelingen in ‘t bijzonder deelen. PEP 101 1 Kanaans afstammelingen zijn tot den laagsten trap van het Heidendom vervallen. Schoon de profetische vloek hen tot slavernij gedoemd had, zoo werd dit oordeel eeuwen later eerst voltrokken. God verdroeg hunne goddeloosheid en verdorvenheid, totdat Zijne verdraagzaamheid ten einde was. Toen werden zij ontbloot en slaven van Sem en Jafeths nakomelingen gemaakt. PEP 101 2 Noachs profetie was geen willekeurige vervloeking noch begunstiging. Het lot en het karakter zijner zonen werd er niet door bevestigd. Het was slechts eene aanzegging van het gevolg van hunnen wandel en van het door hun ontwikkeld karakter. Het was eene aanzegging wat God doen zou, indien hunne nakomelingen geen anderen weg insloegen. Gewoonlijk erven kinderen de geneigdheden en den aard hunner ouders over, en volgen daarbij nog hun voorbeeld; derhalve bedrijft het eene geslacht na het andere de zonden zijner voorvaderen. Op deze wijze werd de laagheid en de oneerbiedigheid van Cham op zijne nakomelingen overgeplant, en hebben zij den vloek over zich behaald. "Een eenig zondaar verderft veel goeds."4 PEP 101 3 Hoe rijkelijk werd Sems eerbied voor zijnen vader daarentegen beloond; en welk een schitterende linie van heilige mannen is uit zijne nakomelingen voortgekomen! "De Heere kent de dagen der oprechten;" "en zijn zaad is tot zegening."5 "Gij zult dan weten, dat de Heere, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijne geboden houden, tot in duizend geslachten."6 PEP 101 4 Een tijd lang bleven Noachs nakomelingen in den omtrek wonen, waar de ark zich vastgezet had. Te gelijker tijd, dat zij vermenigvuldigden, kwam uit afval scheuring voort. Die eene geneigdheid bezaten om God te vergeten en zich aan de beteugeling Zijner wet te onttrekken, gevoelden zich steeds gekweld door de leer en het voorbeeld hunner godvreezende metgezellen: zij besloten dan eindelijk zich van hen te scheiden. Dienovereenkomstig reisden zij naar de vlakten van Sinear, aan de oevers van den Eufraat gelegen. Zij werden door de schoone ligging des lands en de vruchtbaarheid van den bodem bekoord; op deze vlakte besloten zij zich daarom metterwoon te vestigen. PEP 101 5 Zij besloten hier ook eene stad te bouwen, en in dezelve eenen toren van wereld-beroemde hoogte. Door deze ondernemingen dacht men de verspreiding van het volk te voorkomen. God had den mensch geboden zich op aarde te vermenigvuldigen en haar te onderwerpen; maar deze torenbouwers vormden het plan om hunne maatschappij tot één lichaam te bewaren, en alzoo een koninkrijk te stichten, hetwelk eindelijk wereldwijd zijn zou. Dan zou die stad de hoofdstad van het rijk zijn; hare heerlijkheid zou der wereld bewondering en aanbidding inboezemen, en hare stichters beroemd maken. De prachtige toren, welks opperste tot aan den hemel reikte, zou ten gedenkzuil van de macht en de wijsheid zijner bouwers dienen, en hunnen roem tot aan het laatste geslacht voortplanten. PEP 102 1 Zoodra een gedeelte van den toren klaar was, namen de bouwers er intrek in; andere zeer prachtig versierde vertrekken werden aan den dienst hunner afgoden gewijd. Het volk verheugde zich in zijn voorspoed, prees de goden van goud en zilver, en kantte zich tegen Hem, die over den hemel en de aarde regeert. Eensklaps kwam er echter stilstand in het werk, dat met zulk goed gevolg was doorgezet. Engelen werden gezonden om de plannen der bouwers te verijdelen. De toren had alreede eene groote hoogte bereikt, zoodat de bouwlieden boven hunne bevelen niet langer aan de arbeiders beneden geven konden: om dit te verhelpen, werden mannen op zekere afstanden geplaatst, die elkander de bestellingen voor de benoodigde materialen en andere orders toeriepen. De taal nu dezer overbrengers werd verward, zoodat men dikwerf het tegenovergestelde van hetgeen besteld was aanbracht. Hierop volgden verwarring en ontsteltenis. Het werk werd gestaakt. Er bestond geene harmonie noch samenwerking meer. De bouwlieden konden zich niet begrijpen waar dat misverstand uit voortkwam, en in de woede hunner teleurstelling wierp de eene de blaam op den andere. Hun bond werd door twist en doodslag verbroken. Daarenboven gaf God Zijne afkeuring ook te kennen door het bovenste van den toren door den bliksem te vernielen, zoodat het in puin op den grond viel. Zij werden gewaar, dat er een God in den hemel is, die de heerschappij over alles bezit. PEP 102 2 Tot op dien tijd hadden allen dezelfde taal gesproken; doch voortaan verstonden zij elkander niet meer, en daarom scheidden allen, die elkander verstonden, zich in kleine gezelschappen af, en vertrokken naar verschillende oorden. "Alzoo verstrooide hen de Heere van daar over de gansche aarde: en zij hielden op de stad te bouwen."7 Door deze verstrooiing werd de aarde bevolkt; en langs dezen weg bereikte God Zijn doel, ofschoon men gedacht had Hem juist door dat middel te kunnen beletten. PEP 105 1 Helaas! hoe veel verloren zij er door, die zich tegen den Heer verzet hadden. Zijn doel was, dat wanneer de menschen zich op verschillende plaatsen als natiën vestigden, zij er de kennis van Zijnen wil zouden voortplanten, opdat de navolgende geslachten zich in het licht der volle waarheid verheugen mochten. Noach, de getrouwe prediker der gerechtigheid, leefde nog drie honderd en vijftig jaren na den zondvloed, en Sem, vijf honderd jaren; hunne afstammelingen hadden derhalve eene goede gelegenheid om met Gods inzettingen en de geschiedenis der aartsvaderen bekend te worden. Die waarheden waren hun echter onsmakelijk; zij verlangden God niet in erkentenis te houden; daarbij kwam nog, dat zij, tengevolge van de spraakverwarring, weinig verkeer hebben konden met degenen, die hun als leeraars hadden kunnen dienen. PEP 105 2 De torenbouwers hadden tegen God gemurmureerd. In plaats van de genade aan Adam bewezen en het verbond met Noach in dankbare erkentenis te houden, klaagden zij over Gods gestrengheid, omdat het eerste paar uit Eden verdreven en de wereld door den zondvloed verdelgd was geworden. Doch terwijl zij God van gestrengheid en willekeur beschuldigden, lieten zij zich den voet van den wreedsten tiran op den nek zetten. Satans toeleg was om de offeranden, waardoor Christus' dood afgeschaduwd werd, verachtelijk te maken; en dewijl het volk reeds tot den afgodendienst vervallen was, zoo liet hij hen die offeranden nabootsen, en daarenboven hunne kinderen op de altaren hunner afgoden slachten. Naar mate men verder van God afweek, moesten de Goddelijke eigenschappen, -- rechtvaardigheid, reinheid, en liefde, -- plaats maken voor geweld, verdrukking, en brutaliteit. PEP 105 3 De mannen van Babel hadden zich voorgenomen een rijk te stichten, hetwelk van God onafhankelijk zijn zou. Er waren echter nog sommigen onder hen, die de vreeze des Heeren nog niet geheel uit hunne harten gebannen hadden, maar die door het voorwendsel der goddeloozen waren misleid geworden. Ter wille van die getrouwen werden Gods oordeelen uitgesteld en den volke tijd verleend om zijn waar karakter te openbaren. Intussehen probeerden Gods kinderen hen van hun voornemen af te brengen; doch de massa vereenigde zich eenpariglijk in hare hemel-tergendè onderneming. Waren zij echter niet belet geworden, zij zouden de wereld van stonde aan weder totaal verdorven hebben. Hun bond bestond in rebellie; zij dachten een koninkrijk ter hunner zelfverheerlijking te stichten, waarin God noch gezag noch eer hebben zou. Was deze samenzwering niet gefnuikt, eene reuzenmacht zou de gerechtigheid ten eenen male verbannen hebben, en met haar zouden vrede, geluk, en gerustheid van de aarde zijn verdwenen. In plaats van de. Goddelijke inzettingen, die "heilig en rechtvaardig, en goed" zijn, wilden zij wetten, naar het goeddunken van hunne eigene booze en baatzuchtige harten. PEP 106 1 De godvreezenden riepen tot den Heere om Zijne tusschenkomst. "Toen kwam de Heere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden."8 Uit genade verijdelde Hij het plan der torenbouwers, en verwoestte het gedenkteeken hunner vermetelheid. Uit genade verwarde Hij hunne spraak, en beteugelde daardoor hunne ontworpene rebellie. God gedraagt zich lankmoedig jegens ‘s menschen halsstarrigheid door hem een ruime kans ter bekeering te geven; evenwel neemt Hij al zijne pogingen van verzet tegen Zijne rechtvaardige en heilige wet in aanmerking. Nu en dan wordt de onzichtbare hand, die den scepter der heerschappij houdt, ter belemmering van het kwaad uitgestrekt. Op eene onmiskenbare wijze worden blijken geleverd, dat de Schepper van ‘t heelal, de oneindige in wijsheid, liefde, en waarheid, de alleenheerscher over hemel en aarde is, en dat niemand Zijn gezag straffeloos hoonen kan. PEP 106 2 De raadslagen der torenbouwers liep op schade en schande uit; De gedenkzuil hunner hoogmoed werd in een gedenkteeken hunner dwaasheid verkeerd. Daar zijn er echter, die nog een zelfden weg bewandelen; zij vertrouwen op zich zelven, en versmaden Gods wet. Satan dacht ook dienovereenkomstig in den hemel te handelen; Kain was met denzelfden geest bezield, toen hij zijn offer bracht. PEP 106 3 De torenbouwers leven ten huidigen dage nog. De godloochenaars verlaten zich op de gevolgtrekkingen der wetenschap, en verwerpen het geopenbaarde Woord van God. In hunne vermetelheid, veroordeelen zij ‘s Heeren zedelijke heerschappij; zij verachten Zijne wet, en boógen op de genoegzaamheid van de menschelijk rede. En "omdat niet haastelijk het oordeel .over de booze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der menschen in hen vol om kwaad te doen."9 PEP 106 4 In de zich Christelijk noemende wereld, verwerpen velen de letterlijke leer der Schrift, en verlaten zich op belijdenissen, welke op speculatie en verleidende fabelen berusten. Door die torens heen willen zij in den hemel opklimmen. Men luistert naar de bekoorlijke welsprekendheid, die hun diets maakt, dat de overtreder niet sterven zal, en dat het houden van Gods geboden niet een der voorwaarden ter verkrijging van de zaligheid is. Er zou eenheid zijn, als de belijders Gods maatstaf erkennen wilden: doch zoo lang de menschelijke wijsheid boven Gods Woord geloofd wordt, zoo lang zal er verdeelheid bestaan. De verwarring uit de met elkander in strijd staande secten en geloofsbelijdenissen ontstaan, wordt te recht "Babylon"10 genoemd, en de profetie bestempelt de wereldschgezinde Christenen van den laatsten tijd met dien titel. PEP 107 1 Velen zoeken hunnen hemel in rijkdom en aanzien. Zij "spreken booselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte," vertreden het recht met voeten, en versmaden Gods gezag. De hoogmoedigen mogen een tijd lang de teugels in handen hebben, en in al hunne ondernemingen slagen, doch ten laatste zullen zij zich teleurgesteld zien en ellende ondervinden. PEP 107 2 De tijd voor Gods onderzoek is voor de deur. De Allerhoogste zal nederdalen om te zien wat de kinderen der menschen gebouwd hebben. Zijne souvereiniteit zal openbaar, en de werken des hoogmoeds zullen vernederd worden. "De Heere schouwt uit den hemel, en ziet alle menschenkinderen; Hij ziet uit van Zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde." "De Heere vernietigt den raad der Heidenen, Hij breekt de gedachten der volken. Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht."11 ------------------------Hoofdstuk 11--Abraham Wordt Geroepen PEP 108 1 NA de verstrooiing werd de afgodendienst bijna algemeen, en daarom liet God de verharde overtreders eindelijk aan hun eigen weg over, doch verkoos Abraham, uit het geslacht van Sem, om door hem de kennis Zijner inzettingen aan de toekomende geslachten bekend te maken. Abraham was te midden van het Heidendom en de bijgeloovigheid groot gebracht. Zelfs zijns vaders huisgezin, waarin de kennis van God nog bewaard gebleven was, liet zich door den invloed meêslepen, en "hebben andere goden gediend."1 Het ware geloof was evenwel nog niet uitgeroeid. God had nog een overblijfsel, dat Hem diende. Door Adam, Seth, Enoch, Methusalem, Noach, en Sem2 werd de openbaring van Zijnen wil, van tijd tot tijd, in eene onafgebrokene linie voortgeplant. Aan Terahs zoon werd dit heilig pand toevertrouwd. De afgodendienst viel hem van alle kanten tevergeefs aan. Getrouw te midden van den afval, hield hij zich met standvastigheid aan den dienst van den waren God. "De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid."3 Hij openbaarde Zijnen wil aan Abraham, gaf hem een zuiver begrip van wat Zijne wet vordert, alsmede van de zaligheid, welke Christus verwerven zou. PEP 108 2 Abraham ontving de belofte, die destijds zeer op prijs gesteld werd, dat hij de vader van een talrijk geslacht en zijne nakomelingen een groot volk worden zouden: "En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken: en wees een zegen." Hier werd de verzekering aantoegevoegd, welke eiken erfgenaam des geloofs dierbaar was, namelijk dat uit zijn geslacht de Verlosser der wereld voortkomen zou: "En in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden."4 Als eerste voorwaarde moest hij echter eene proef des geloofs doorstaan; eene offerande werd geëischt. PEP 109 1 Abraham ontving bevel van God: "Ga gij uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal."5 Ten einde hij bekwaam mocht worden om een bewaarder der heilige orakelen te zijn, moest Abraham van zijne vroegere metgezellen verwijderd worden. De invloed zijner maagschap en vrienden zou nadeelig zijn voor de kweeking, welke God hem geven wilde. Nu Abraham in een bijzonderen zin met den hemel in betrekking stond, moest hij in den vreemde wonen. Zijn karakter moest eigenaardig en van de wereld verschillend zijn. Hij kon zijne handelwijze niet verklaren, zoodat zelfs zijne vrienden haar niet begrijpen konden. Geestelijke dingen moeten geestelijk onderscheiden worden, vandaar begreep zijne afgodische familie zijne bedoelingen en handelingen niet. PEP 109 2 "Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou: en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou."6 Abrahams volstrekte gehoorzaamheid is een der uitstekendste voorbeelden van het geloof, welke in den Bijbel geboekt staan. Voor hem was het geloof "een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet." Zich geheel en al op de Goddelijke belofte verlatende, zonder dat hij de geringste uitwendige verzekering bezat, dat zij zou worden verwezenlijkt, verliet hij huis, maagschap, en geboorteplaats, en ging niet wetende waarheen de Heer hem leiden,zou. "Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond, met Izaak en Jakob, die medeërfgenamen waren derzelfde belofte."7 PEP 109 3 Dit was geene lichte beproeving, geene geringe opoffering, die hem afgevergd werd. Er bestonden sterke banden tusschen hem en zijn land en maagschap. Hij aarzelde evenwel niet om te gehoorzamen. Hij had geene vragen in te dienen aangaande het land der belofte, -- of de bodem vruchtbaar, het klimaat gezond, het eene aangename omgeving, en goede gelegenheden ter verkrijging van rijkdom bezat. God had gesproken, en nu pastte het zijn dienstknecht om te gehoorzamen; voor hem was het gelukkigste plekje op aarde de plaats, waar God hem hebben wilde. PEP 109 4 Er zijn nog velen, die even als Abraham beproefd worden, ‘s Heeren stem komt niet direkt van den hemel tot hen, maar Hij roept hen door de prediking van Zijn Woord en door de leiding Zijner voorzienigheid. Wellicht worden zij ook geroepen betrekkingen van rijkdom en aanzien vaarwel te zeggen, en zich aan de gemeenschap hunner bloedverwanten en andere dierbaren te onttrekken, om het pad der zelfverloochening, lijden en opoffering te bewandelen. God heeft eene taak voor dezulken; hun zouden het gemak des levens en de invloed van maagschap en vrienden in den weg staan, en belemmeren in de ontwikkeling van de vereischte karaktertrekken, waarvan hun welslagen afhankelijk is. Zij worden van onder menschelijke hulp en invloed geroepen, en geleerd de behoefte aan Gods bijstand te gevoelen, en zich op Hem te verlaten, opdat Hij aan hen geopenbaard moge worden. Wie is gereed, zoodra de stem der Voorzienigheid tot hem komt, zijne gekoesterde plannen en beminde metgezellen vaarwel te zeggen? Wie staat bereid nieuwe plichten op zich te nemen, onbeproefden arbeid te aanvaarden, Gods werk met vastberadenheid en blijmoedigheid te doen, en al zijne verliezen om Christus' wil als winst te beschouwen? Die zulks kan doen, bezit het geloof van Abraham, en zal met hem deelen in "een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid," waartegen "het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren."8 PEP 110 1 Des Hemels roepstem kwam tot Abraham, toen hij nog in "Ur der Chaldeën woonde,"9 en gehoorzaam daaraan vertrok hij naar Haran. Tot dusver vergezelde zijns vaders huisgezin hem. Deze lieden waren ter zelfder tijd afgodendienaars en aanbidders van den waren God. Te dier plaats bleef Abraham tot den dood van Terah toe. Doch van de begraafplaats zijns vaders werd hij door Goddelijke aanspraak vermaand voorwaarts te trekken. Zijn broeder Nahor en diens gezin kleefden hunne woonplaats en de afgoden aan. Behalve Sara, zijne vrouw, en Lot, de zoon van Haran, die nu reeds lang dood was, verkoos niemand anders het pelgrimsleven van den patriarch. Het was evenwel een groot gezelschap, dat Mesopotamië verliet. Abraham bezat bereids groote kudden, waarin de rijkdom der Oosterlingen bestond, en hij zag zich omringd door een groot getal dienstknechten en aanhangers. Hij verliet het land zijner vaderen voor altoos, derhalve nam hij alles mede, wat hij bezat "en al hunne have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran."10 Hieronder waren er velen, die hem uit uitnemender beweegredenen dan dienstbaarheid en eigenbelang volgden. PEP 111 1 Sichem was de eerste plaats, waar zij vertoefden. In het eikenbosch More, gelegen in eene uitgestrekte, grasrijke vallei, waarin olijfhoven en waterbronnen waren, tusschen de bergen Ebal en Gerizim sloeg Abraham zijne tenten op. Het was eene schoone en bevallige landstreek, waarin de patriarch zich had nedergezet, -- "een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfboomen, en van honig."11 Eene donkere schaduw rustte echter op de boschrijke bergen en vruchtbare dalen voor den aanbidder van Jehova: want "de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land." Toen Abraham den eindpaal zijner hoop bereikt had, vond hij het land vol van vreemdelingen en afgoderij. In de bosschen stonden altaren en op de hoogten werden menschenoffers den afgoden geofferd. Ofschoon hij de belofte vertrouwde, sloeg hij zijne tent echter onder een huiveringwekkend voorgevoel op. Toen verscheen hem de Heerlen zeide: "Aan uw zaad zal Ik dit land geven."12 Gesterkt door de verzekering, dat de Goddelijke tegenwoordigheid hem verzelde, en hij niet ten prooi dier goddeloozen gesteld was, "bouwde hij aldaar een altaar den Heere, die hem verscheen." Voortdurend een zwerveling, verhuisde hij naar eene plaats nabij Bethel gelegen, bouwde daar ook een altaar, en riep den naam des Heeren aan. PEP 111 2 Abraham, "de vriend Gods," heeft ons een goed voorbeeld gegeven. Hij leidde een biddend leven. In de onmiddelijke omgeving zijner tent richtte hij immer een altaar op, en liet allen, die in zijne legerplaats waren, roepen om de morgenen avondoffers bij te wonen. En als hij van zijne legerplaats verreisde, liet hij de altaren staan. Mocht het nu later gebeuren, dat een der rondzwervende Kanaanieten, die door Abraham in de leer van den waren God onderwezen was, op eene plaats kwam, waar een dier altaren stond, dan wist hij wie er vóór hem geweest was, en dan kon hij den naam des Heeren aldaar ook aanroepen. PEP 111 3 Abraham zette zijne reis zuidwaarts voort; en opnieuw werd zijn geloof beproefd. De hemelen hielden den regen in, de waterbeken in de valleien hielden op te vlieten, en het gras op de vlakten verdorde. Er was geene weide meer voor de kudden te vinden, daarom werden zij met hen hongerdood bedreigd. Begon de patriarch Gods voorzienigheid nu niet te wantrouwen? Dacht hij niet met verlangen aan den overvloed van Chaldea's vlakten? Allen hadden het oog op Abraham gevestigd, om te zien wat hij doen zou, nu de eene wederwaardigheid na de andere hem overviel. Er was hoop, zoolang zijn vertrouwen onwankelbaar scheen; het was voor hen de verzekering, dat God zijn vriend was, en hem steeds leidde. PEP 112 1 Abraham kon de leiding der Voorzienigheid niet verklaren. Hij zag zich niet in zijne verwachting voldaan; desniettegenstaande geloofde hij de belofte: "Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen." Gepaard met ernstig gebed overwoog hij hoe het leven van zijn volk en zijne kudden gespaard worden kon, doch liet zijn geloof in Gods woord door geene omstandigheden ondermijnen. Om den honger te ontkomen, ging hij af naar Egypte. Hij liet Kanaän niet varen, evenmin keerde hij naar Chaldea terug, waar overvloed van brood was: hij zocht een tijdelijk verblijf zoo dicht bij het beloofde land als hij het vinden kon, vermits hij van voornemen was om spoedig weder terug te keeren naar de plaats, welke God hem aangewezen had. PEP 112 2 De Heere beproefde Abraham op deze wijze om hem in geduld, onderworpenheid, en geloof te oefenen. En deze geschiedenis werd te boek gesteld voor allen, die later met rampspoed zouden hebben te kampen. God leidt Zijne kinderen langs onbekende wegen; maar Hij vergeet of verlaat hen niet, die hun vertrouwen op Hem stellen. Hij liet Job verdrukt worden, intusschen verliet Hij hem niet. Hij liet den beminden Johannes als balling naar het eenzame Patmos verbannen, maar aldaar bezocht de Zone Gods hem, en werd hij verwaardigd tafereelen van de eeuwige heerlijkheid te aanschouwen. God laat Zijn volk door beproevingen aangevallen worden, opdat zij door standvastigheid en gehoorzaamheid een geestelijken rijkdom verwerven mogen, en hun voorbeeld tevens anderen tot sterkte verstrekken mag. "Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heere, gedachten des vredes, en niet des kwaads."13 De eigenste beproevingen, waardoor het geloof het meest geteister wordt, en die zich voordoen alsof wij van God verlaten zijn, zijn bedoeld om ons nader bij Christus te brengen, opdat wij al onze lasten aan Zijne voeten nederleggen, en den vrede ontwaren, dien Hij er voor in de plaats geeft. PEP 113 1 God heeft Zijn volk immer door den smeltoven der verdrukking doen gaan. Door de hitte van dien oven wordt het schuim van het goud des waren Christelijken karakters gescheiden. Jezusslaat de beproeving gade; Hij weet juist wat gedaan moet worden om het edel metaal te zuiveren, opdat het Zijne liefde weerkaatse. Door diepingrijpende, zware beproevingen tuchtigt God Zijne dienstknechten. Hij ziet, dat sommigen gaven bezitten, die ter bevordering van Zijne zaak dienstbaar kunnen zijn, en daarom stelt hij derzelver bezitters op de proef; Hij laat hen in omstandigheden komen, waardoor de zwakheden en de gebreken van het karakter, waarvan zij zich zelven niet bewust waren, aan ‘t licht gebracht worden. Hij wil, dat zij ook die verborgen zonden zullen kennen en op Christus leggen om er van verlost te worden, opdat zij meer Christus gelijkvormig mogen zijn. Hen wijzende op hunne zwakheden, leert Hij hen op Hem leunen: opdat Hij hun eenigste Helper en Beschermer zij. Alzoo bereikt Hij Zijn doel met Zijne kinderen. Zij worden onderwezen, gekweekt, en getuchtigd ter voorbereiding voor de taak, die hen op aarde gegeven is, en voor de heerlijkheid, die in hen geopenbaard zal worden. PEP 113 2 Tijdens zijn verblijf in Egypte bleek het, dat Abraham nog zwak en onvolmaakt was. Door Sara er toe te bewegen te zeggen, dat zij zijne zuster was, openbaarde hij wantrouwen in de hoede Gods, -- een gemis van dat sterke vertrouwen, hetwelk anders zulk een bijzonder kenmerk van zijn wandel uitmaakte. Dewijl Sara "schoon van aangezicht" was, zoo twijfelde hij er niet aan of de donkerkleurige Egyptenaren zouden verliefd op haar worden, en zich niet schroomen hem om te brengen, ten einde zij iemand hunner ter vrouw worden mocht. Er stak toch geen kwaad in, te zeggen, dat Sara zijne zuster was: want zij was immers de dochter zijns vaders en niet zijner moeder. Doch het was bedrog op deze wijze hunne ware betrekking te verbergen. God is met niets anders dan de reine oprechtheid voldaan. Wegens Abrahams wantrouwen werd Sara aan een groot gevaar. blootgesteld. De koning der Egyptenaren, van hare schoonheid gehoord hebbende, liet Sara naar zijn paleis brengen ten einde haar tot vrouw te nemen. De Heere beschermde haar echter, in Zijne groote genade, door den koning met groote plagen te bezoeken. Op deze wijze werd de vorst gewaar hoe de zaak stond; en zeer verontwaardigd van wege het bedrog met hem gepleegd, bestrafte hij Abraham terwijl hij hem zijne huisvrouw terug gaf, zeggende: "Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? . . . Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster; zoodat ik haar mij tot eene vrouw zoude genomen hebben? En nu, zie, daar is uwe huisvrouw, neem haar en ga henen."14 PEP 114 1 De koning had Abraham grootelijks begenadigd; zelfs na dat geval stond hij niet toe, dat iemand hem of een van zijn gezelschap lastig viel, doch beval zijnen mannen hem buiten de grenzen van zijn gebied te geleiden. Hierin handelde Faraö toegevend en edelmoedig, aangezien hij Abraham niet langer in Egypte durfde laten blijven. In onwetendheid had hij den patriarch bijna onrecht aangedaan; maar door des Heeren tusschenkomst was de koning voor het begaan eener groote zonde bewaard gebleven. Faraö zag, dat deze vreemdeling door den God des hemels beguns-tigd werd, en daarom vreesde hij hem eene plaats in zijn domein af te staan. In geval Abraham in Egypte bleef, zou het steeds toenemen van zijn aanzien en rijkdom jaloezie en afgunst onder de Egyptenaren verwekken; en indien men hem dientengevolge mishandelde, dan zou de koning er verantwoordelijk voor gehouden en gestraft worden. PEP 114 2 Het oordeel, waarmede Faraö bezocht geworden was, verstrekte Abraham ter beveiliging in zijn verkeer onder de Heidenen, vermits het geen geheim kon blijven, dat de God, dien Abraham diende, zijnen dienstknecht beschermde en zijne beleedigers strafte. Het is gevaarlijk een van Gods kinderen te mishandelen. De Psalmist, op deze gebeurtenis in Abrahams geschiedenis zinspelende en er op wijzende hoe God Zijn volk beschermt, zegt: "Ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijnen profeten geen kwaad."15 PEP 114 3 Er bestaat eene treffende overeenkomst tusschen Abrahams ervaring in Egypte, en die zijner nakomelingen in latere eeuwen. Beiden trokken derwaarts ter oorzaak van hongersnood, en beiden vertoefden er als vreemdelingen. Ten gevolge van Gods oordeelen viel er verschrikking op de Egyptenaren; en beiden trokken verrijkt door de giften der Heidenen, met eene groote have uit. ------------------------Hoofdstuk 12--Abraham in Kanaan PEP 115 1 ABRAHAM keerde naar Kanaan terug "zeer rijk in vee, in zilver en in goud."1 Lot was nog bij hem, en zij kwamen weder te Bethel en sloegen hunne tent op bij het altaar, dat hij in het eerst aldaar gebouwd had. Hier ervoeren zij weldra, dat vermeerdering van goed ook vermeerdering van smart medebrengt. Te midden van beproeving en ellende hadden zij in harmonie geleefd, doch tengevolge van den voorspoed was er twist tusschen beiden ontstaan. Wegens de veelheid hunner have en vee ontstond er verdeeldheid onder de herderen, waarover hunne heeren dan beslissen moesten. Het bleek duidelijk, dat zij scheiden moesten. Abraham was niet alleen ouder dan Lot, maar ook rijker en aanzienlijker; evenwel was hij de eerste, die deze schikking ter bevordering van den vrede voorsloeg. En niettegenstaande God hem dat gansche land gegeven had, deed hij bescheidenlijk afstand van zijn recht. PEP 115 2 Hij zeide: "Laat toch geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en uwe herders; want' wij zijn mannen broeders. Is niet het gansche land voor uw aangezicht? scheid u toch van mij; zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter rechterhand gaan; en zoo gij de rechterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan." PEP 115 3 Hierin openbaarde Abraham zijn edel, onbaatzuchtig karakter. Hoe velen zouden onder gelijksoortige omstandigheden hun recht met hand en tand hebben vastgehouden. Hoe vele huiselijke banden zijn er door gesplitst en de aanleidende oorzaak geworden, waarom de waarheid door de goddeloozen belasterd en tot een spreekwoord geworden is! "Laat toch geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u," zeide Abraham, "want wij zijn mannen en broeders." Niet alleen wegens familiebetrekking, maar ook als aanbidders van den waren God. Al Gods kinderen, over de gansche aarde verspreid, maken één gezin uit, en dezelfde geest van liefde en vergevensgezindheid moet hen allen bezielen. Des Zaligmakers leer is: "Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den anderen voorgaande."2 Er zou niet half zoo veel oneenigheid zijn, als men er steeds over uit was om anderen vriendelijk en zooals men zelf wenscht behandeld te worden bejegende. De geest der zelfverheffing is eene Satanische geest. Daarentegen zoekt het hart, waarin de liefde van Christus gekoesterd wordt, niet zijne eigene belangen te bevorderen. Dezulken betrachten de vermaning: "Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een ieglijk zie ook op hetgeen der anderen is."3 PEP 116 1 Ondanks Lot al zijnen voorspoed aan zijne samenleving met Abraham te danken had, zoo bewees hij zijnen weldoener toch geene dankbaarheid. Beleefdheidshalve had hij Abraham moeten laten kiezen; daarentegen nam hij zelfzuchtig de aangebodene gelegenheid te baat. "En Lot hief zijne oogen op, en hij zag de gansche vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de Heere Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren, als Egypteland, als gij komt te Zoar."4 De vlakte der Jordaan was de vruchtbaarste streek van gansch Palestina; zij deed den aanschouwer denken aan het verloren Paradijs, en aan de vruchtbaarheid der door den Nijl bevochtigde vlakte, vanwaar zij onlangs gekomen waren. Daar waren ook prachtige en rijke steden, waarmede een voordeelingen handel kon worden gedreven. Verblind door het vooruitzicht op aardsche schatten, overwoog Lot niet het kwaad, dat hij daar op zedelijk en geestelijk gebied ontmoeten zou. De mannen van die vlakte waren boos, "en groote zondaars tegen den Heere." Dit scheen hij echter niet te weten; hij nam het althans niet in aanmerking. Hij koos voor zich "de gansche vlakte der Jordaan," en "sloeg tenten tot aan Sodom toe." Hadde hij kunnen zien hoe duur deze baatzuchtige keus hem zou komen te staan! PEP 116 2 Nadat Lot van hem gescheiden was, ontving Abraham opnieuw de belofte van dat gansche land. Een weinig later verhuisde hij naar Hebron, woonde aan de eikenbosschen van Mamre, en bouwde aldaar den Heere een altaar. In de frische lucht dier hooge vlakte, te midden van olijfen wijngaarden, omgeven door de graanvelden en weilanden der hem omringende heuvelen woonde hij weltevreden, als een eenvoudige patriarch, en benijdde Lot niet de gevaarvolle weelde van de vlakten Sodoms. PEP 117 1 Abraham werd door de naburige stammen geëerd als een machtig, wijs, en bekwaam vorst. Hij liet zijnen invloed onder zijne naburen gelden. Zijn handel en wandel, vergeleken met die van de afgodendienaars, stak zeer ten gunste van het ware geloof af. Zijne getrouwheid aan God was onkreukbaar; zijne vriendelijkheid en weldadigheid wonnen vertrouwen en vriendschap; en wegens zijne ongekunstelde edelmoedigheid werd hem allerwege eer en achting toegedragen. PEP 117 2 Hij bewaarde zijnen godsdienst niet alsof dezelve een kostbaar kleinood was, hetwelk door den bezitter alleen mag genoten worden. De zuivere godsdienst laat zich niet op die wijze bezitten; zulk een geest strookt niet met de beginselen des evangelies. Als Christus in het hart woont, dan kan het licht Zijner tegenwoordigheid niet verborgen noch verduisterd worden. Het zal integendeel helderder schijnen, naar mate de nevelen van zelfzucht en zonde door de heldere stralen van de Zon der gerechtigheid verdreven worden. PEP 117 3 Volgens Gods wil, zijn Zijn volk Zijne vertegenwoordigers op aarde; Hij wil, dat zij lichten in de zedelijke duisternis dezer wereld zullen zijn. Op het platte land, in de dorpen, en in de steden, overal moeten zij Zijne getuigen zijn; de kanalen, waardoor Hij aan de ongeloovige wereld de kennis van Zijnen wil en de wonderen der genade openbaren kan. Hij wil, dat alle deelhebbers aan de zaligheid zijne zendelingen zijn. Des Christens vroomheid is de maatstaf, waarmede de wereldlingen het evangelie meten. Zich lankmoedig onder verdrukking te gedragen, dankbaar voor de zegeningen te zijn, zachtmoedigheid, vriendelijkheid, genade, en liefde ten allen tijde te betoonen zijn de schitterendste karaktertrekken van een wedergeboren hart, en steken scherp af tegen de zelfzucht van het natuurlijke. PEP 117 4 Rijk in het geloof, edelmoedig in zijne weldaden, standvastig in zijne gehoorzaamheid, en nederig in den eenvoud van zijn pelgrimsleven, was Abraham tevens wijs op staatkundig gebied, en een dapper en bekwaam krijgsman. Trots het feit, dat hij als de verkondiger van een nieuwen godsdienst bekend stond, werd hij door drie zijner koninklijke broederen, bewindhebbers over de Amorietische vlakten, waarin hij woonde, tot het sluiten van eenen bond ter bevordering van hunne veiligheid uitgenoodigd, wijl er destijds veel geweld en verdrukking werd gepleegd. Er deed zich dan ook weldra eene gelegenheid voor, waarin dit bondgenootschap hem te stade kwam. PEP 118 1 Kedor-Laomer, koning van Elam, was Kanaan, veertien jaren te voren, ingevallen en had hetzelve schatplichtig gemaakt. Doch te dezer tijd vielen enkele vorsten van hem af, en daarom kwam de koning van Elam met vier bondgenooten om hen weder in onderworpenheid te brengen. Vijf koningen van Kanaan spanden samen tegen hem, en stelden slagorden in het dal Siddim, maar werden verslagen. De overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. De overwinnaars plunderden de steden der vlakte, en vertrokken met een rijken buit en vele gevangenen, waaronder ook Lot en zijn gezin zich bevonden. PEP 118 2 Toen kwam een der ontkomenen en boodschapte Abraham, wat met zijnen oomzegger gebeurd was. De patriarch had Lots ondankbaarheid niet euvel opgenomen. Aanstonds ontvlamde zijne gehechtheid en besloot hij om hem te verlossen. Maar alvorens hij zich voor den oorlog gereed maakte, zocht hij Gods aangezicht om raad. Van zijn eigen volk wapende hij zijne onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, drie honderd en achttien mannen, die in de vreeze Gods in den dienst huns heeren, en in het gebruik der wapenen goed geoefend waren. Zijne bondgenooten, Mamre, Eskol, en Aner, vergezelden hem met hunne manschappen in het najagen van den vijand. De Elamieten en hunne geallieerden hadden zich te Dan, aan de noordelijke grenzen van Kanaan gelegerd. Weelderig ter oorzaak van de overwinning en geenen aanval van den overwonnen vijand verwachtende, waren zij met hunne drinkgelagen begonnen. De patriarch verdeelde zijne troepen, en overviel hen des nachts van verschillende kanten. Wegens dezen onverwachten en hevigen aanval, werden zij spoedig op de vlucht geslagen. Door schrik bevangen vlood de vijand in aller ijl. Lot en deszelfs have, alsook de vrouwen en het volk vielen in de handen der overwinnaars, zoomede een groote buit. Naast God kwam de eer der overwinning Abraham toe. De dienstknecht van Jehova had zijnen landgenooten niet alleen eenen grooten dienst bewezen, maar zich ook een dapper man betoond. Hij had het bewijs geleverd, dat gerechtigheid geene lafhartigheid is, en dat Abrahams godsdienst hem moedig maakte in het verdedigen van het recht en den verdrukte. Deze heldendaad verwierf hem wijd en zijd invloed onder de omringende stammen. De koning van Sodom toog uit met zijn geheel gevolg om den overwinnaar hulde te bewijzen. Hij zeide tot Abraham: "Geef mij de zielen; maar neem de have Voor u." Volgens het oorlogsgebruik behoorde de buit den overwinnaar toe. Abraham had deze echter niet ter bevordering van zijn eigen voordeel ondernomen, en daarom weigerde hij zich ten koste der ongelukkigen te verrijken; zijn eenigste voorwaarde was, dat zijne bondgenooten het deel zouden hebben, hetwelk hun toekwam. PEP 119 1 Slechts enkelen zouden zich onder soortgelijke omstandigheden even edelmoedig betoond hebben als Abraham. Maar weinigen zouden de verleidingen van den buit hebben kunnen doorstaan. Zijn voorbeeld is eene bestraffing voor de zelfzucht en omkoopbaarheid. Abraham rekent met de eischen der rechtvaardigheid en menschelijkheid. In zijn gedrag wordt het gebod, "Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven,"5 in beoefening gebracht. "Ik heb mijne hand," zeide hij, "opgeheven tot den Heere, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit, zoo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles, dat het uwe is, iets neme, opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt."6 Hij wilde hun geene aanleiding geven om te vermoeden, dat hij dien krijg uit eigenbelang ondernomen had, of dat hij zijn rijkdom van hen gekregen had. God had beloofd Abraham te zullen zegenen, daarom wilde hij Hem al de eer toebrengen. PEP 119 2 Melchizedek, de koning van Salem, was een andere, die den zegevierenden patriarch tegemoet toog met brood en wijn tot verkwikking van de krijgslieden. Als priester des Allerhoogsten zegende hij Abraham en loofde God, omdat Zijn dienaar zoo'n groote overwinning behaald had. En Abraham "gaf hem de tiende van alles." PEP 119 3 Nadat Abraham zijne woonplaats weder bereikt had, werd hij door verontrustende gedachten gekweld. Hij was immer vredelievend en een vijand van alle moeiten geweest; derhalve dacht hij met huivering aan de slachting, welke hij zoo onlangs had bijgewoond. En nu zouden de volken, die hij verslagen had, ongetwijfeld opnieuw eenen inval in Kanaan doen, en zich in ‘t bijzonder aan hem wreken. Door zich in deze nationale geschillen te wikkelen zou zijn vreedzaam leven ten einde zijn. Daarenboven had hij Kanaan nog niet in bezit genomen; evenmin bestond er vooruitzicht op eenen erfgenaam, aan wien de belofte vervuld worden kon. PEP 119 4 In een der nachtgezichten hoorde hij nu weder des Heeren stem. "Vrees niet, Abram," zoo werd hij door den Vorst der vorsten aangesproken, "Ik ben u een schild, uw loon zeer groot."7 Zijn gemoed was echter zoo ter neder gedrukt, dat hij de belofte niet met dat onwankelbaar vertrouwen aannemen kon, ‘t welk hij weeleer betoond had. Hij bad derhalve om een tastbaar bewijs, dat hare vervulling niet falen zou. Hoe kon de belofte toch vervuld worden zoolang hij geen zoon had? "Wat zult Gij mij geven," vroeg hij, "daar ik zonder kinderen heen ga?" "En zie de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn."8 Hij sloeg voor om zijn vertrouwden dienstknecht Eliëzer als zoon en erfgenaam aan te nemen. Maar dan, de Heer had immers gezegd, dat zijn eigen kind erfgenaam wezen zou. Toen werd hij gelast naar buiten te gaan en zijnen blik te richten naar de tallooze sterren, die daar boven flikkerden; en terwijl hij dat deed, kwamen de woorden tot hem: "Zoo zal uw zaad zijn." "En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid."9 PEP 120 1 Steeds vroeg hij echter om een ander zichtbaar teeken, tot bevestiging van zijn geloof, zoomede tot bewijs voor de navolgende geslachten, dat God Zijne genadige beloften nakomen zou. Te dien einde verwaardigde de Heere zich een verbond met hem aan te gaan, en bediende zich daarbij van al de vormen, welke de menschen bij zulk eene gelegenheid gebruiken. Abraham werd dienovereenkomstig gelast eene driejarige vaars, eene driejarige geit, en eenen driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif te slachten, midden door te deelen, en het eene stuk tegen over het andere te leggen. Maar het gevogelte deelde hij niet. Dit volbracht zijnde, ging hij op eene eerbiedige wijze tusschen de stukken door, en beloofde God voortdurend gehoorzaam te zullen zijn. Onvermoeid bleef hij bij het offer, tot zonsondergang toe, om het wild gevogelte weg te jagen, dat er op kwam azen. "En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abraham; en ziet, een schrik, en groote duisternis viel op hem."10 Daarop werd hij door den Heere aangesproken er vermaand niet aanstonds het bezit van het beloofde land te verwachten; daarbij werd hem geopenbaard, dat zijne nakomelingen, alvorens zij Kanaan in bezit zouden nemen, verdrukking zouden moeten doorstaan. Het plan der verlossing, het groote offer van Christus' dood, en de toekomstige heerlijkheid werden hem geopenbaard. Ook zag Abraham de aarde in haar oorspronkelijken luister vernieuwd, en ter vervulling van be belofte aan hem als eene eeuwige bezitting gegeven."11 PEP 120 2 Ten pand van Zijn verbond met de menschen, liet de Heer een rookende oven en vurige fakkel tusschen de stukken doorgaan. Deze dienden tot zinnebeelden van Gods tegenwoordigheid en tevens werd het gedeelde aas er door verteerd. Bij herhaling ontving Abraham eene bevestiging der belofte naar luid der volgende woorden: "Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die groote rivier, de rivier Frath." PEP 121 1 Toen Abraham bijna vijf en twintig jaren in Kanaan gewoond had, verscheen de Heere weder aan hem, en zeide: "Ik ben God de Almachtige; wandel voor mijn aangezicht, en zijt oprecht."12 Door ontzag bezield viel de patriarch op zijn aangezicht, terwijl er vervolgens gezegd werd: "Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u; en gij zult tot eenen vader van menigte der volken worden." Tot waarborg dat deze belofte vervuld zou worden, werd zijn naam, die tot dusver Abram was geweest, in Abraham veranderd, hetwelk beteekent "vader der menigte.' En Saraï's naam werd Sara, -- "vorstin;" want God zeide, dat zijn tot volken worden zou; koningen der volken zouden uit haar voortkomen. PEP 121 2 Toen ontving Abraham ook de besnijdenis ‘‘tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend."13 Dit diende den patriarch en zijnen nakomelingen ten teeken dat zij den dienst des Heeren gewijd en alzoo van de afgodendienaars gescheiden moesten zijn, alsmede dat God hen als Zijn bijzonder eigendom aangenomen had. Van hunnentwege beloofden zij werkelijk, door het volbrengen dezer ceremonie, om aan de voorwaarden van het verbond met Abraham te voldoen. Met de Heidenen mochten zij niet huwelijken, aangezien zij dan hunnen eerbied voor God en Zijne wet verliezen zouden; ook zouden zij zoodoende verzocht worden om de zondige praktijken der andere volken aan te nemen en tot den afgodendienst vervoerd te worden. PEP 121 3 God vereerde Abraham grootelijks. De engelen des hemels gingen met hem om, als een vriend met zijnen vriend omgaat. Toen het bestemde uur voor Sodoms verdelging geslagen had, werd het vonnis hem bekend gemaakt, en hij trad als voorspraak voor die zondaars bij den Heer op. Bij die gelegenheid legde hij ook blijken zijner herbergzaamheid aan den dag. PEP 121 4 Terwijl de patriarch op een heeten zomerdag in de deur zijner tent zat en zijn oog over het voor hem liggende landschap liet gaan, zag hij in de verte drie reizigers naar hem toe komen. Doch alvorens zij zijne tent bereikt hadden, stonden zij stil, alsof zij beraadslaagden, welken weg te moeten inslaan. Zonder te wachten, tot zij hem om eene gunst zouden verzoeken, haastte Abraham zich hun tegemoet, en bood hun, met de uiterste beleefdheid, de gastvrijheid zijner woning aan. Met zijne eigene handen putte hij het water, waarmede zij het stof van hunne voeten konden afwasschen. Voorts hield hij zich bezig met het uitkiezen der spijze en het toezicht houden over de bereiding des maals, terwijl zijne gasten zich in de schaduw verkwikten. En terwijl zij het maal nuttigden stond hij om hen te dienen. Deze beleefdheidsbetooning werd door God eene plaats op het Heilig Blad waardig gekeurd; en eeuwen later werd er, door den Apostel, in de volgende woorden op gezinspeeld: "Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd."14 PEP 122 1 Abraham zag die drie vreemdelingen voor vermoeide reizigers aan, niet vermoedende dat hij niet zou gezondigd hebben, als hij een hunner had aangebeden. Deze hemelingen openbaarden zich echter niet aan hem. Alhoewel als gezanten der wraak op reis zijnde, zoo spraken zij evenwel tot Abraham, den geloofsman, over zegeningen. Niettegenstaande God de ongerechtigheid met de stipste nauwkeurigheid gadeslaat en straft, verheugt Hij zich echter niet in de wraak. Voor den Oneindige in liefde is het verderven een "vreemd werk." PEP 122 2 "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen."15 Abraham had God in erkentenis gehouden, en nu vereerde God hem met hem Zijn voornemen te openbaren. "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?" zeide de Heere. "Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl hare zonde zeer zwaar is, zal Ik nu afgaan en bezien of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zoo niet, Ik zal het weten."16 De maat van Sodoms ongerechtigheid was den Heere niet onbekend; Hij drukte zich echter op eene menschelijke wijze uit, opdat de rechtvaardigheid Zijner handelingen begrepen mochten worden. Alvorens Hij de overtreders met Zijne oordeelen bezocht, wilde Hij hun gedrag persoonlijk onderzoeken; indien zij de perken Zijner genade nog niet overschreden hadden, dan zou Hij hun nog eene kans geven om zich te bekeeren. PEP 122 3 Een der drie mannen toefde een weinig langer; het was de Zoon van God met wien Abraham sprak en tot wien hij zijne bede in het belang van Sodoms inwoners richtte. Eens had hij hen met zijn zwaard gered; nu poogde hij hen door middel van zijn gebed te behouden. Lot en zijn huisgezin woonden daar; dezelfde onbaatzuchtige liefde, die Abraham er toe bewogen had om hen uit de handen der Elamieten te verlossen, sprong nu in de bres, ten einde, indien het met Gods wil bestaanbaar ware, hen tegen den storm van het Goddelijk oordeel te beschutten. PEP 123 1 Met diep ontzag en nederigheid begon hij zijne bede: "Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en asch ben." Er was geen gevoel van zelfvertrouwen noch van eigengerechtigheid. Hij maakte geen aanspraak op eenige gunst op grond van zijne gehoorzaamheid, noch omdat hij om Gods wil veel had moeten opofferen. Hij pleitte als een zondaar voor zondaren. In zulk eenen geest moeten allen voor God verschijnen. Desniettegenstaande toonde Abraham al het vertrouwen van een kind te bezitten, dat zijnen liefhebbenden vader smeekt. Hij stelde zich dicht hij den hemelschen gezant en drong ernstiglijk op de verhooring zijner bede aan. Ofschoon Lot een inwoner van Sodom geworden was, zoo had hij zich toch niet aan hunne zonden schuldig gemaakt. Abraham geloofde, dat er in die volkrijke stad zeker aanbidders van den waren God moesten zijn. Om dle reden bad hij: "Het zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den rechtvaardige met den goddelooze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddelooze; verre zij het van U! zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?" Ook hield Abraham niet op met eenmaal te vragen. Meer vrijmoedigheid verkrijgende, dewijl hij telkens verhooring op zijne bede ontving, kreeg hij eindelijk de verzekering, dat de stad zou gespaard worden, zoo er slechts tien rechtvaardigen in werden gevonden. Liefde tot zondaren dreef Abraham tot zulke gebeden. Terwijl hij van de zonden dier goddelooze stad gruwde, verlangde hij toch, dat hare zondaars gered mochten worden. Zijne innige belangstelling in Sodom verstrekt ons tot voorbeeld hoe wij de zaligheid der onboetvaardigen moeten ter harte nemen. Wij moeten de zonde haten, maar den zondaar liefhebben. In onze onmiddelijke omgeving gaan velen even zeker ten verderve, als dat het geval was met de inwoners van Sodom. Eiken dag en elk uur is de tijd der genade voor sommigen verstreken. En wie waarschuwen de zondaars om het hun wachtend verderf te ontvlieden? Wie steken de handen uit om hen van den eeuwigen dood te redden? Wie smeeken God met nederigheid en een volhardend geloof voor het behoud van dezulken? PEP 123 2 Abraham bezat den geest van Christus. De Zone Gods is des zondaars voorbidder bij den Vader. Hij kent de waarde eener ziel, omreden Hij haren losprijs betaald heeft. Terwijl Hij van wege Zijne onbevlekte reinheid de zonde verfoeit, bezit Hij tevens eene oneindige liefde voor den zondaar. Zelfs toen Hij aan het kruis hing, met den vloek der zonde-der geheele wereld beladen, en ten doode toe benauwd was, bad Hij,nog voor Zijne versmaders en moordenaars: "Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen."17 PEP 124 1 Van Abraham staat geschreven, "dat hij een vriend van God genaamd geweest" is en dat hij is "de vader van allen, die gelooven."18 God getuigde van den getrouwen patriarch als volgt: "Dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, en mijne wetten." En wederom: "Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de Heere over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft."19 Het was eene uitstekende waardigheid, die Abraham ten deele viel, toen hij tot vader wé\d aangesteld dergenen, aan wie eeuwen lang de waarheden Gods werden toevertrouwd, -- van een volk, waardoor alle volken der wereld zouden gezegend worden, en waaruit de Messias voortkomen zou. Hij, die den patriarch daartoe verkoos, keurde hem ook waardig. God sprak. Hij verstaat de gedachten van verre, en vergist zich niet, wanneer Hij zegt: "Ik ken hem." Hij wist, dat Abraham de waarheid niet om vuil gewins wil prijs zou geven. Hij zou de wet betrachten, en volgens waarheid en recht handelen. En niet alleen was hij zelf godvreezend, maar hij zou zijn huis na hem bevelen. Zijn gezin zou in den weg der gerechtigheid onderwezen worden. Gods wet zou ten regel des levens voor zijn gezin verstrekken. PEP 124 2 Abrahams gezin telde meer dan duizend zielen.20 Daarenboven hadden er zich bij hem aangesloten, die door zijn toedoen tot de kennis van den eenigen God gebracht waren. Deze ontvingen geregeld onderwijs van den vertegenwoordiger van het ware geloof. Dientengevolge rustte er eene zware verantwoordelijkheid op hem. Hij kweekte de hoofden van gezinnen, en dezulken zouden op hun beurt zijne leefwijze in hunne huisgezinnen in beoefening brengen. PEP 125 1 Eertijds was een huisvader tegelijker tijd de beheerscher en priester van zijn eigen huisgezin, zelfs nog nadat zijne kinderen reeds gehuwd waren en zelf gezinnen hadden. De afstammelingen werden geleerd tot hem op te zien, als tot hun hoofd in beide godsdienstige en burgerlijke zaken. Abraham poogde dezen aartsvaderlijken vorm van regeering voort te zetten, omreden de kennis Gods op deze wijze het best bewaard blijven kon. Men was gedwongen de leden van het huisgezin door zulk eenen band te zamen te binden, ten einde er een scheidsmuur tusschen hen en de afgodendienaars mocht worden opgericht. Om die reden wende Abraham ook alle pogingen aan om de zijnen te verhinderen omgang met de Heidenen aan te knoopen en getuigen van hunnen afgodischen dienst te zijn; want hij begreep zeer goed, dat bekendheid met het kwaad onopgemerkt de zeden verderven zou. Eiken vorm van valschen godsdienst werd met de grootste zorgvuldigheid gekeerd; daarentegen werd op de majesteit en heerlijkheid van den waren God gewezen, die het eenigste en ware voorwerp van aanaanbidding is. PEP 125 2 God had eene wijze schikking gemaakt door Zijn volk, zoo veel dit mogelijk was, van de Heidenen af te zonderen en hen alleen te doen wonen. Hij riep Abraham uit het midden van zijn afgodische maagschap, opdat de patriarch zijn gezin mocht opvoeden buiten de verleidende invloeden, waarvan hij in Mesopotamië omringd was, en opdat het ware geloof van geslacht tot geslacht door zijne nakomelingen mocht worden bewaard. PEP 125 3 Abrahams liefde voor zijne kinderen en huisgenooten bewoog hem om hunnen godsdienst te bewaken, en hen bekend te maken met de Goddelijke inzettingen, alsof dat de rijkste erfenis was, die hij hun kon nalaten. Het werd allen geleerd, dat zij onder het opzicht van den God des hemels stonden. Hij veroorloofde geene verdrukking van den kant der ouders, en geene ongehoorzaamheid der kinderen. Ieders plicht staat duidelijk in de wet voorgeschreven, en gehoorzaamheid daaraan is de eenigste voorwaarde ter verkrijging van voorspoed en geluk. PEP 125 4 Hij zou zijnen kinderen en zijn huis na hem bevelen. Hij zou zich niet aan eene zondige nalatigheid schuldig maken in het beteugelen der booze hartstochten zijner kinderen, noch hen door dwaze toegeeflijkheid bederven. Zijn gevoel van plicht zou hij niet door eene verkeerde liefde laten verdringen. Niet alleen zou Abraham het rechte onderwijs geven, maar hij zou het gezag van rechtmatige voorschriften ook handhaven. PEP 126 1 Hoe sehaarsch zijn degenen, die dit voorbeeld volgen! Bij hoe vele ouders bestaat er eene blinde en zelfzuchtige sentimenteelheid, eene zoogenaamde liefde, die den kinderen toestaat hun eigen hoofd te volgen en aan de onbeteugelde hartstochten bot te vieren. Dit is eene mishandeling van de jeugd, een onrecht aan de maatschappij gepleegd. De toegeeflijkheid der ouders is de oorzaak van vele moeiten in het huisgezin en in de burgerlijke samenleving. De neiging der kinderen om hunnen wil te volgen wordt er door gestijfd, instede van overeenkomstig de eischen Gods gebogen. Dezulken groeien op met een tegenzin om zich aan Gods wil te onderwerpen; en op deze wijze wordt een ongodsdienstige, wederspanninge geest van de kinderen op de kindskinderen overgeplant. De ouders zijn schuldig, gelijk Abraham, hunnen kinderen na hen te bevelen. Gehoorzaamheid aan het gezag der ouders moet geleerd worden als de eerste stap in de gehoorzaamheid, die naar God leidt. PEP 126 2 Veel kwaad dankt zijn bestaan ten huidigen dage ook aan minachting, welke vele voorgangers der wet Gods toedragen. De alomverspreidde meening, dat men niet langer schuldig is de inzettingen Gods te betrachten, heeft een zelfde uitwerking op des volks zeden als de afgodendienst heeft. Die het gezag van Gods wet zoeken te verminderen, ondermijnen den grondslag van het familieleven en van den staat. Godvruchtige ouders, die Zijne inzettin-gen niet bewaren, gebieden hunnen kinderen ook niet om in de wegen des Heeren te wandelen. De wet Gods is voor hen geen levensregel. Wanneer zulke kinderen getrouwd zijn, dan gevoelen zij zich niet verplicht hunnen kinderen iets te leeren, dat zij zelf niet geleerd hebben. Vandaar zijn er zoo vele ongeloovige huisgezinnen; en daarom is de verdorvenheid zoo diep ingekankerd en algemeen geworden. PEP 126 3 Zoolang de ouders zelf niet met volkomenheid des harten de wet des Heeren betrachten, zullen zij hunnen kinderen na hen ook niet bevelen. Op dit gebied bestaat er eene groote behoefte aan hervorming, -- eene hervorming, die niet beperkt noch oppervlakkig moet zijn. De ouders moeten hervormd worden; en daaraan hebben de leeraars behoefte; zij behoeven God in hunne gezinnen. Maar wenscht men een anderen staat van zaken, dan moet allereerst het Woord Gods als raadsman in het huisgezin worden opgenomen. Dan moeten de kinderen in de eerste plaats leeren, dat het Gods stem is, die tot hen spreekt, en dat zij gehouden zijn dezelve te gehoorzamen. De kinderen moeten geduldig en in liefde onderwezen worden, hoe zij naar Gods welbehagen leven kunnen. Zulke kinderen zullen gewapend zijn tegen de drogredenen van het ongeloof. Zij hebben den Bijbel tot grondslag van hun geloof aangenomen; en zulk een fondament kan niet door den vloed van het scepticisme worden weggevaagd. PEP 127 1 In hoe vele huisgezinnen verzuimt men te bidden! De ouders verbeelden zich geenen tijd voor den morgenen den avondgodsdienst over te hebben. Zij kunnen nog niet enkele oogenblikken afzonderen om God voor Zijne menigvuldige zegeningen te danken, -- voor de gezegende zonneschijn en den vruchtbaarmakenden regen, die de planten doet opschieten, -- noch voor de bewaring der heilige engelen. Zij hebben geen tijd ter hunner beschikking om Gods hulp en leiding, en de inwonende tegenwoordigheid van Jezus in het huisgezin in te roepen. Zij gaan als de ossen en de paarden aan het werk, die noch om God noch om den hemel denken. Zij hebben kostelijke zielen, voor wier behoud de Zone Gods den hemel verliet en Zijn eigen leven tot losprijs gaf, maar zij waarderen Zijne oneindige liefde weinig meer, dan het redelooze vee dat vergaat het doet. PEP 127 2 Overeenkomstig het voorbeeld der patriarchen, behooren ook alle belijders overal een altaar voor den Heere op te richten, waar zij hunne tenten opslaan. Zoo er ooit een tijd was, wanneer ieder huis een huis des gebeds behoorde te wezen, dan is het nu de tijd. De ouders behoorden, voor zich zelven en voor de kinderen, hunne harten in stille verzuchting tot God op te heffen. Laat de vader, als de priester van het huisgezin, des morgens en des avonds offeranden op het altaar Gods leggen, terwijl zijne vrouw en kinderen zich in stilte met hem in lofen dankzegging vereenigen. In zulke gezinnen zal Jezus gaarne woning maken. PEP 127 3 Een heilig licht behoorde in elk Christelijk gezin te branden, In elke handeling behoort de liefde door te stralen. Zij moet in het huiselijk verkeer, in de bedachtzame vriendelijkheid, in de minzame en onbaatzuchtige beleefdheid uitblinken. Er zijn huisgezinnen, die op dezen voet leven, -- huisgezinnen, die God aanbidden, en waarin de reine liefde op den troon zit. Uit zulke huisgezinnen worden des morgens en des avonds gebeden, als lieflijk reukwerk, hemelwaarts gezonden; en op dezulken daalt Gods zegen neder als eene vroegkomende dauw. PEP 127 4 Een wel-geordend, Christelijk huisgezin is het sterkstpleitend bewijs ten gunste van de werkelijkheid van den godsdienst van Jezus, -- een argument, dat door geen ongeloovige wederlegd kan worden. Een ieder zal bespeuren, dat er in zulk een gezin een invloed werkt, die zelfs door de kinderen wordt gevoeld; en dat de God van Abraham daar woont. Indien de Christelijke gezinnen op eene echt godsdienstige leest geschoeid waren, zij zouden een geweldigen invloed ten goede uitoefenen. Zij zouden inderdaad "het licht der wereld" zijn. Van alle getrouwe ouders zegt de God des hemels, wat Hij eertijds van Abraham heeft gezegd: "Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de Heere over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft." ------------------------Hoofdstuk 13--Zijn Geloof Beproefd PEP 129 1 ABRAHAM had wel de belofte van eenen zoon te zullen ontvangen onvoorwaardelijk aangenomen, maar hij wachtte Gods tijd en wijze niet af. God stelde de vervulling uit, ten einde zijn geloof op de proef te stellen. Die proef kon hij niet doorstaan. Veronderderstellende, dat haar in haren ouderdom geen kind geboren worden kon, sloeg Sara voor om een harer dienstmaagden aan Abraham tot bijwijf te geven, opdat het Goddelijk plan daardoor ten uitvoer gebracht mocht worden. De veelwijverij was destijds zoo algemeen geworden, dat men die praktijk niet als zondig beschouwde, ofschoon zij eene schending van ‘s Heeren inzetting en noodlottig voor de heiligheid en den vrede van het huiselijk leven was. Uit Abrahams huwelijk met Hagar is enkel kwaad voortgekomen, èn voor zijn eigen gezin èn voor de navolgende geslachten. PEP 129 2 Trotsch op hare nieuwe betrekking als bijwijf van Abraham, en zich vleiende met de verwachting, dat een groot volk uit haar geboren zou worden, werd Hagar hoogmoedig, en gedroeg zich beledigend tegenover Sara. Aan het eertijds gelukkig huisgezin werd nu de vrede door de wederzijds gekoesterde jaloezie ontnomen. Gedwongen om beider klachten aan te hooren, wendde Abraham echter vergeefsche pogingen aan tot herstel der eensgezindheid. Ofschoon Sara zelf hem aan Hagar geholpen had, zoo wierp zij nu al de schuld op hem. Haar toeleg was om haar mededingster te verbannen; hierin bewilligde Abraham niet: want Hagar stond de moeder van het kind te worden, hetwelk hij als het beloofde zaad beschouwde. Evenwel was zij Sara's dienstmaagd, en daarom stond zij onder het beheer van haar meesteres. Maar Hagars hoogmoedige inborst kon de gestrengheid, waarmede zij nu ter oorzaak van hare stoutmoedigheid behandeld werd, niet dulden. "En Sara vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht."1 PEP 130 1 Zij begaf zich naar eene woestijn, en terwijl zij daar bij eene waterfontein zat te rusten, kwam een engel des Heeren tot haar in eene menschelijke gedaante. "Hagar, gij dienstmaagd van Sara," aldus werd zij aangesproken om haar hare betrekking en haren plicht te doen gevoelen, "keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen." Voorts ontving zij bij de bestraffing ook ook nog de volgende vertroosting: "De Heere heeft uwe verdrukking aangehoord," en "Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld wórden." En ter voortdurende herinnering aan deze belofte, werd zij gelast haren zoon Ismaël -- "God verhoort" -- te noemen. PEP 130 2 Toen Abraham den ouderdom van bijna honderd jaren bereikt had, ontving hij opnieuw de toezegging van eenen zoon, en wel bepaaldelijk, dat de toekomstige erfgenaam uit Sara zou geboren worden. Hij begreep de belofte evenwel nog niet. Onwillekeuring dacht hij aan Ismaël, meenende, dat in hem Gods voornemens hunne vervulling erlangen zouden. In liefde voor zijnen zoon riep hij uit: "Och! dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht."2 Opnieuw werd de belofte in ondubbelzinnige woorden uitgedrukt: "Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Izaak: en Ik zal mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem." Intusschen verhoorde God des vaders gebed ook. "En aangaande Ismaël," zeide Hij, "heb Ik u verhoord; zie Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen; . . . en Ik zal hen tot een groot volk stellen." PEP 130 3 De geboorte van Izaak bracht, nadat zij eenen leeftijd lang gewacht hadden, vreugde in de tent van Abraham en Sara, dewijl hunne dierbaarste verwachting nu verwezenlijkt was. Voor Hagar was deze gebeurtenis een instorten van haar lang gekoesterde hoop. Ismaël, nu een jongeling, was door allen, die zich bij Abrahams gezin hadden aangesloten, beschouwd geworden als de erfgenaam van des patriarchs rijkdom, mitsgaders de aartsbezitter van al de zegeningen, welke aan het nakroost beloofd waren. Doch nu was hij eensklaps ter zijde gezet; bijgevolg haatten beide moeder en zoon het kind van Sara uit teleurstelling. De algemeene toejuiching goot olie op de ontvlamde jaloezie, totdat Ismaël er eindelijk toe kwam om den spot te drijven met den erfgenaam van ‘s Heeren belofte. Sara zag wel in, dat Ismaëls halsstarrigheid voortdurend moeite verwekken zou, uit dien hoofde drong zij er bij Abraham op aan, dat Hagar en Ismaël zouden worden weggezonden. Hierdoor werd de patriarch in groote verlegenheid gebracht. Hoe kon hij Ismaël, zijn innig geliefden zoon, verbannen! Ten einde raad zoch hij het aangezicht des Heeren. Een engel werd tot hem gezonden met den last om aan Sara's eisch te voldoen; zijne liefde voor Hagar en Ismaël behoorden niet in den weg te staan, aangezien dit het eenigste middel was, waardoor de vrede in zijn huisgezin weder kon hersteld worden. Daarbij kreeg hij de vertroostende belofte, dat Ismaël niet van God verlaten zou zijn, ofschoon hij uit de ouderlijke woning verdreven werd. Zijn leven zou verlengd en hij zou de stamvader van een groot volk worden. Abraham gehoorzaamde het bevel, hoe zeer het hem ook smartte. PEP 131 1 Hetgeen Abraham uit dit voorval leerde ten aanzien van het heilig karakter van het huwelijk, verstrekt tot eene les door al de eeuwen heen. Blijkens het voorbeeld moeten de rechten en het geluk van die instelling zorgvuldiglijk bewaakt worden, zelfs ten koste van groote opofferingen. Sara was inderdaad Abrahams eenigste echtgenoote. De aanspraak van vrouw en moeder kwam haar alleen toe. Zij was haar man onderdanig, en wordt om deze deugd in het Nieuwe Testament als voorbeeld gesteld. Evenwel gedoogde zij niet, dat haar echtgenoot eene andere nevens haar liefhad. Ook ontving zij geene bestraffing van God, omdat zij de verbanning van haar mededingster eischte. Beide Abraham en Sara hadden de kracht Gods in twijfel getrokken, en uit deze fout was het huwelijk met Hagar voortgekomen. PEP 131 2 Abraham werd door God geroepen om een vader der geloovigen te zijn; mitsdien moest zijn leven tot voorbeeld van het geloof voor de navolgende geslachten dienen. Nogtans was zijn geloof tot nu toe nog niet volmaakt bevonden. Zijn wantrouwen in God was uitgekomen in de poging om voor anderen te verbergen, dat Sara zijne vrouw was, alsook in zijn huwelijk met Hagar. Opdat het geloof in hem haar hoogste punt mochte bereiken, onderwierp God hem aan eene andere beproeving en wel aan de zwaarste, die ooit eenig mensch heeft moeten doorstaan. In een gezicht des nachts werd hem bevolen naar het land Moria te gaan om zijnen zoon te offeren op eenen der bergen, welke hem zoude worden aangewezen. PEP 131 3 Toen hij dit bevel ontving, was Abraham honderd en twintig jaren oud. In vergelijking met den leeftijd dier eeuw, had hij reeds een hoogen ouderdom bereikt. Gedurende de vroegere jaren zijns levens was hij sterk van gestel en onverschrokken in het trotseeren van gevaren geweest; doch nu was zijn jongelingsgloed geweken. In de fiere kracht der manlijke jaren kan iemand onverschrokken moeilijkheden en verdrukkingen onder de oogen zien, voor welke hij later bedeesd zou staan, wanneer zijne voeten op het naar het graf hellend pad staan. Abraham werd echter genoodzaakt de zwaarste beproeving te verduren, toen hij reeds onder den last des ouderdoms gekromd ging en met verlangen naar rust van moeite en zorg uitkeek. PEP 132 1 De patriarch woonde te Berseba, en was rijk in voorspoed en aanzien. Zijn vermogen was groot, mitsgaders stond hij als een machtig vorst bekend onder al de opperhoofden van die streek. Duizenden van schapen en runderen bedekten de vlakten rondom zijne legerplaats. Mitsdien was zijne woning omringd door de tenten zijner bedienden, die honderden van manschappen sterk waren. De zoon der belofte had reeds de manlijke leeftijd bereikt. PEP 132 2 Abraham had zijn geboorteland in geloovige gehoorzaamheid verlaten, -- had de graven zijner vaderen en de woonplaats van zijn maagschap vaarwel gezegd. Hij had als een vreemdeling in het land der belofte gewoond. Lang had hij gewacht op de geboorte van den beloofden erfgenaam. Op Gods bevel had hij zijnen zoon Ismaël weggezonden. En nu het zoo lang begeerde kind een man geworden was, nu de patriarch de vruchten zijner hoop dacht te zullen plukken, moest hij de allerzwaarste beproeving nog doorstaan. PEP 132 3 Als een pijl zal het bevel des vaders hart doorboord hebben, toen God tot hem zeide: "Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij lief hebt, . . . en offer hem aldaar tot en brandoffer."3 Izaak was de vreugde van zijn huisgezin, de troost van zijn ouderom, en bovenal de erfgenaam der belofte. Hartverscheurend zou het geweest zijn zulk eenen zoon door een ongeluk of door ziekte te moeten verliezen; het reeds grijze hoofd zijns vaders zou er lager door gebogen zijn geworden; nu echter werd hem geboden eigenhandig het bloed van dien zoon te vergieten. Zulk eene daad scheen hem schier onmogelijk toe. PEP 132 4 Ook nu stond Satan met zijne influistering gereed, dat het zelfbedrog zijn moest, wijl het Goddelijk gebod uitdrukkelijk zegt: "Gij zult niet doodslaan;" en God zou toch niet eischen wat Hij zelf verboden had. Naar buiten gaande wierp Abraham eenen blik naar den onbewolkten hemel, en herinnerde zich de belofte, welke hij vijftig jaar te voren ontvangen had, dat zijn zaad zoo talrijk als de sterren zijn zou. Indien deze belofte hare vervulling door Izaäk erlangen zou, hoe kon zijn dood dan geëischt worden? Vol vertwijfeling en zielsangst viel hij op zijn aangezicht ter aarde, en bad, ernstiger dan hij nog ooit te voren gebeden had, dat het bevel, mits het ten uitvoer moest worden gebracht, op de eene of de andere wijze mocht worden bevestigd. Hem kwam te binnen, hoe de engelen Gods voornemen ten aanzien van Sodom geopenbaard, en tevens wie hem de kennisgeving van Izaäks geboorte bekendgemaakt hadden. Eene duisternis scheen hem omhuld te hebben; maar telkens klonk het bevel in zijne ooren: "Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij liefhebt." Gehoorzaamheid aan dat bevel durfde hij niet langer uitstellen. Het daglicht brak aan; hij, moest zijne reis aanvaarden. PEP 135 1 Weder binnen komende, vond hij Izaak nog den vasten slaap der jeugd en onschuld slapende. Een oogenblik staarde de vader op het aangezicht van zijn geliefden zoon, en ging daarna bevend weg. Bij Sara komende, vond hij haar ook slapende. Zou hij haar opwekken, opdat zij haren zoon nog voor de laatste keer omhelzen mocht? Zou hij haar Gods eisch openbaren? Hij verlangde zijn hart voor haar uit te storten, opdat zij de schrikkelijke verantwoordelijkheid met hem dragen mocht; maar de vrees, dat zij hem zou tegenhouden, belette hem. Izaak was haar vreugde en roem; haar leven was aan het zijne verkleefd, derhalve kon het heel wel zijn, dat des moeders toestemming niet zou worden verkregen. PEP 135 2 Eindelijk riep Abraham zijnen zoon en zeide, dat hun bevolen was op eenen verafgelegen berg te gaan offeren. Dit was niets vreemds voor Izaak, vermits hij zijnen vader wel eerder vergezelschapt had naar de plaatsen, waar hij in vroegere jaren had geofferd. De toebereidselen voor deze reis waren aanstonds gereed. Het hout des brandoffers werd op den ezel geladen, en twee jongeren vergezelden hen op den weg. PEP 135 3 Stilzwijgend reisde de vader naast zijnen zoon. De patriarch had geen lust om te spreken, wijl het geheim hem zwaar op het hart lag. Hij schilderde zich de ontvangst, waarmede de liefhebbende moeder hem bij zijne terugkomst begroeten zou. Hij wist voorzeker, dat de dood van haar zoon haar het hart zou breken. PEP 135 4 Die dag, -- de langste van zijn leven, -- neigde langzaam ten avond. Terwijl zijn zoon en de jongeren sliepen, bracht hij den nacht met bidden door, dewijl hij zich nog vleide met de hoop, dat een gezant des hemels tot hem zou worden gezonden met de boodschap, dat de beproeving voldoende was en de jongeling ongedeerd weder naar zijne moeder terug keeren mocht. Hij ontwaarde echter geene vertroosting in zijn gefolterd gemoed. Een andere lange dag, en een andere nacht in verootmoediging en gebed doorgebracht gingen voorbij, en nog aanhoudend klonk het ontvangen bevel in zijne ooren. Daarbij fluisterde Satan hem wantrouwen en ongeloof in, doch tegen die ingevingen verzette Abraham zich. PEP 136 1 Eindelijk was de morgen van den derden dag aangebroken, en aanvaardde hij zijne reis onder het bepeinzen van al de blijken van Gods goedheid en trouw. Hij had zijnen zoon op eene buitengewone wijze ontvangen; en had nu Hij, die hem gegeven had, ook niet het recht om het Zijne terug te nemen? In geloofsvertrouwen herhaalde hij de belofte: "In Izaak zal u het zaad genoemd worden,"4 -- een zaad zoo talrijk als het zand, dat aan den oever der zee is. Er was een wonder verricht in het doen geboren worden van Izaak, en zou dezelfde kracht hem niet weder het leven kunnen terug geven? Zijnen blik van het zichtbare afwendende, klemde hij zich aan het Goddelijke woord, "overleggende, dat God machtig was hem uit de dooden op te wekken."5 PEP 136 2 God alleen begreep wat het eenen vader koste zijnen zoon ter dood te moeten brengen; Abraham verlangde derhalve ook, dat niemand anders dan God ooggetuige van het plechtig scheiden zijn zou. Dienovereenkomstig zeide hij tot zijne jongeren: "Ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeeren."6 Het hout werd op Izaak gelegd, en Abraham nam het mes en het vuur. Dus beklommen beiden den berg, terwijl de jongeling zich verwonderde vanwaar toch het offerdier komen zou, aangezien zij zoo ver van hunne kudden verwijderd waren. Ten laatste sprak hij zijn vader aldus aan: "Mijn vader, zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?" O, welk eene beproeving! Hoe hebben de liefkozende woorden, "mijn vader," Abrahams hart doorboord! Nog niet -- hij kon hem het geheim nu nog niet openbaren. Daarom antwoordde hij: "God zal zich zelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon." PEP 136 3 Ter bestemder plaats bouwden zij een altaar, en legden het hout er op. Daarna werd Gods bevel door Abraham met eene bevende stem aan zijnen zoon bekendgemaakt. Verschrikt en verbaasd luisterde Izaak naar hetgeen hem verhaald werd; hij verzette zich echter niet. Zoo hij gewild had, hij zou zijn vonnis gemakkelijk hebben kunnen ontvluchten; de bedroefde en door vermoeienis uitgeputte man zou den frisschen en gespierden jongeling niet hebben kunnen dwingen, indien hij zich tegen hem verzet had. Maar Izaak had van jongs af geleerd zonder tegenspreken te gehoorzamen; en naardien hem Gods plan ontvouwd werd, onderwierp hij zich gewilliglijk. Hij deelde in Abrahams geloof; derhalve gevoelde hij zich vereerd waardig gekeurd te worden om zijn leven Gode ten brandoffer te wijden. Bijgevolg sprak hij zijnen vader moed in het hart, en versterkte de zenuwachtige handen, die hem op het altaar bonden. PEP 137 1 Eindelijk heeft de liefde haar laatste woord gesproken en hebben zij elkander voor de laatste maal omhelsd. De vader strekte zijne hand uit, en nam het mes om zijnen zoon te slachten. Toen riep een engel des Heeren tot hem van den hemel, zeggende: "Abraham, Abraham!" Onmiddelijk antwoordde hij: "Zie, hier ben ik." Wederom sprak de stem tot hem: "Strek uwe hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet hebt onthouden."7 PEP 137 2 Toen zag Abraham eenen "ram in de verwarde struiken," en hij haastte zich om het nieuwe offer "in de plaats zijns zoons" te offeren. Wegens blijdschap en dankbaarheid noemde Abraham die heilige plaats Jehova Jireh, "de Heere zal het voorzien." PEP 137 3 Op den berg Moriah vernieuwde God het verbond en bevestigde het met eenen eed aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid, zeggende: "Ik zweer bij Mij zelven spreekt de Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is: en uw zaad zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." PEP 137 4 Deze groote geloofsdaad van Abraham staat als eene vuurbaak, die het pad van al Gods dienstknechten in de navolgende eeuwen verlicht. Abraham poogde het volbrengen van Gods wil niet te ontduiken. Gedurende die reize van drie dagen had hij tijd genoeg om God te wantrouwen, indien hij zulks had willen doen. Hij had de gelegenheid gehad om bij zich zelven te overleggen, dat men hem, wegens den aanslag op het leyen van zijnen zoon, als een moordenaar, een tweede Kaïn, zou beschouwen: dat men zijne leer nu zou verachten en verwerpen, en hij dientengevolge zijnen invloed onder zijne medemenschen verliezen zou. Hij had zich, vanwege zijnen ouderdom, van zijne gehoorzaamheid kunnen verontschuldigen. Niet één dezer uitvluchten nam hij echter te baat. Abraham was feilbaar; zijne geneigdheden en hartstochten waren gelijk de onze; hij vroeg niet hoe de belofte vervuld zou worden, in geval Izaak gedood werd. Hij raadpleegde zijn bloedend hart niet. Hij was van de rechtvaardigheid van al Gods eischen overtuigd, en gehoorzaamde stiptelijk op de letter af. PEP 138 1 "En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest."8 En Paulus getuigt: "Die uit het geloof zijn, zijn Abrahams kinderen."9 Abrahams geloof werd in zijne werken openbaar. "Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izaak, zijnen zoon, geofferd heeft op het altaar?" Velen begrijpen de betrekking tusschen het geloof en de werken niet. Zij zeggen: "Geloof slechts in Christus, en ge zijt behouden. Ge behoeft de wet niet te betrachten." Maar het ware geloof openbaart zich door gehoorzaamheid. Jezus zeide tot de ongeloovige Joden: "Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen."10 En aangaande den vader der geloovigen getuigde God zelf: "Dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen en mijne wetten."11 En Jakobus zegt: "Alzoo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood."12 En Johannes, die zoo veel over de liefde geschreven heeft, getuigt: "Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijne geboden bewaren."13 PEP 138 2 Door middel van de schaduwen en de beloften heeft God te voren "aan Abraham het evangelie verkondigd."14 Het geloof van den patriarch was gevestigd op den Zaligmaker, die te komen stond. Dienaangaande zeide Jezus tot de Joden: "Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijnen dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest."15 De ram, die in Izaäks plaats geofferd werd, stelde Christus voor, die in onze plaats geleden heeft. Schoon de mensch, van wege het overtreden der wet, ter dood veroordeeld was, zoo heeft God de Vader het rantsoen van den Zoon willen aannemen en tegen den zondaar gezegd: "Leef: Ik heb een rantsoen gevonden." PEP 139 1 God beval Abraham zijnen zoon te offeren, opdat beide zijn geloof beproefd en hij de werkelijkheid van het evangelie begrijpen mocht. De zielefoltering, welke hij gedurende de dagen der beproeving doorstond, kon hem een flauw denkbeeld geven van hoeveel zelfopoffering des menschen verlossing den Oneindige moest kosten. Geene andere beproeving had Abraham zulk eene zware zielefoltering kunnen toebrengen. God liet Zijnen Zoon eenen schandelijken en smartelijken dood sterven. De engelen waren ook wel aanschouwers van de vernedering en zielsangst, welke Gods Zoon ondergaan moest, maar het werd hun niet vergund tusschen beiden te treden, gelijkerwijs zij in Izaaks geval gedaan hadden. Geene stem riep toen: "Het is genoeg." De Koning der heerlijkheid gaf Zijn eigen leven prijs tot redding van het gevallen menschdom. Welk sterker blijk van oneindige ontferming en liefde had God kunnen geven? "Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?"16 PEP 139 2 Het nut der van Abraham geëischte opoffering beperkt zich niet tot hem en de navolgende geslachten; alle andere heilige wezens moesten er leering uit trekken. De kamp tusschen Christus en Satan, het geschil, waarover de strijd betrekkelijk het plan der verlossing gevoerd wordt, wordt door het heelal met belangstelling gadegeslagen. Omreden Abraham wantrouwen in de beloften aan den dag gelegd had, klaagde Satan hem bij God aan als iemand, die niet aan de voorwaarden van het verbond voldaan, en derhalve geen aanspraak op deszelfs zegeningen had. God wilde de trouw van Zijnen dienstknecht voor al de hemelingen ten toon stellen en er tevens door te verstaan geven, dat niets minder dan volmaakte gehoorzaamheid aangenomen wordt. PEP 139 3 De hemelingen waren aanschouwers, toen Abrahams geloof en Izaaks onderworpenheid op de proef gesteld werden. Adams beproeving was op lange na niet zoo zwaar geweest. Aan de restrictie, waaronder onze stamouders geplaatst werden, was geen lijden verbonden; daarentegen ging Abrahams beproeving met een buitengewoon zwaar lijden gepaard. Al de hemelingen stonden verbaasd en bewonderden de onwankelbare gehoorzaamheid van den patriarch. Zijne getrouwheid werd toegejuichd. Satans aanklacht werd bewezen valsch te zijn. God getuigde van Zijnen dienstknecht: "Nu weet Ik [wat Satan ook moge zeggen], dat gij God vreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet hebt onthouden." Gods verbond met Abraham, ten aanhoore van andere heilige wezens bevestigd, verstrekte ten bewijs, dat de gehoorzaamheid beloond worden zou. PEP 140 1 De verborgenheid van het verlossingsplan was altoos voor de engelen een raadsel geweest. Zij konden zich niet begrijpen, waarom Gods Zoon voor des menschen misdaden sterven moest. De belangstelling van al de hemelingen stond gespannen, toen Abraham bevolen werd zijnen zoon te offeren. Met groote belangstelling sloegen zij elken stap in de vervulling van dit bevel gade. Toen Izaak vroeg: "Waar is het lam ten brandoffer?" en van zijnen vader het antwoord ontving: "God zal zich zelven een lam ten brandoffer voorzien;" en toen Abraham weerhoud en werd van zijne hand aan het leven van zijnen zoon te slaan, en de ram ten brandoffer in Izaaks plaats geofferd werd, -- toen ging hun een licht over de verborgenheid van het verlossingsplan op."17 ------------------------Hoofdstuk 14--De Verdelging van Sodom PEP 141 1 De schoonste onder de steden der Jordaan-vallei was Sodom, gelegen op eene vlakte, welke, wat schoonheid en vruchtbaarheid betrof, "als de hof des Heeren" was. De planten groeiden er even welig als in de heete luchtstreken. Hier behoorden de palmboom, de olijfboom, en de wijnstok te huis. De bloemen verspreidden hunnen geur het heele jaar door. Op de velden prijkte een rijke oogst; de omringende bergen waren met kudden bedekt. Kunst en handel hadden het hunne bijgedragen tot verrijking van de trotsche steden der vlakte. De schatten van het Oosten versierden hare paleizen, en de karavanen der woestijn bezochten hare markten met kostbaarheden van allerlei aard. Slechts weinig werk of overleg werd vereischt om het heele jaar door op recht feestelijke wijze te leven. PEP 141 2 Uit den heerschenden overvloed werden weelde en hoogmoed geboren. Lediggang en rijkdom maken het hart hard, dat nooit gebrek of de lasten der moeite gevoelt. Het najagen van vermaak werd door den rijkdom en den lediggang gekoesterd, en het volk gaf zich over aan losbandig zingenot. "Ziet," zegt de profeet, "dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en hare dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en der nooddruftigen niet. En zij verhieven zich, en deden gruwelijk voor mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had."1 Niets wordt meer begeerd dan rijkdom en lediggang, en toch waren deze de moeders, waaruit Sodoms zonden voortgekomen zijn. Het nutteloos, ledig leven dier lieden deed hen gemakkelijk een prooi worden van Satans verleiding. Grooter vloek dan lediggang bestaat er niet: want ondeugd en misdaad volgen in hare voetstap-pen. De verstandelijke vermogens worden er door verzwakt, het begrip verkeerd, en de ziel verlaagd. Satan ligt op de loer ten einde degenen, die niet op hunne hoede zijn, ten verderve te voeren; de stille gerustheid verschaft hem een schoone gelegenheid om hen onder deze of gene gedaante van bevalligheid te misleiden. Nooit slaagt hij beter dan wanneer hij iemand gedurende zijne ledige uren aanvalt. PEP 142 1 Vroolijkheid en uitspanningen, feesten en drinkgelagen waren eene algemeenheid in Sodom geworden. Aan de laagste dierlijke hartstochten werd den vrijen teugel gevierd. God en Zijne wet werden openlijk door het volk gehoond, en in gruweldaden schepte men behagen. Ten spijt van het voorbeeld van wraak over de zonde, welke God in het verdelgen der eerste wereldbewoners ten toon gespreid had, gingen zij op denzelfden goddeloozen weg voort. PEP 142 2 Het zedelijk bederf was nog niet zoo erg, toen Lot zich metterwoon in Sodom vestigde; in Zijne lankmoedigheid schonk God licht te midden van de duisternis. Toen Abraham de gevangenen uit der Elamieten handen redde, kwamen zij met de kennis van den waren God in aanraking. Daarenboven was Abraham geen vreemdeling voor de inwoners van Sodom. Met zijn dienen van den onzichtbaren God hadden zij dikwerf den spot gedreven; doch ten gevolge van de overwinning, die hij over eene sterkere strijdmacht had behaald, mitsgaders met het oog op de edelmoedige beschikking over de gevangenen en den buit, werden zij met bewondering vervuld. Niettegenstaande men zijne bekwaamheid en dapperheid prees, zoo kon intusschen niemand toch ontkennen, dat hij de overwinning aan eene Goddelijke macht te danken had. Daarbij verschilden zijne edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid zoo zeer van het zelfzuchtig karakter der inwoners van Sodom, dat zij ook sterk ten gunste van den godsdienst pleitten, dien hij met zijne dapperheid en getrouwheid had bezegeld. PEP 142 3 Melchizedek erkende Jehova als de bron zijner kracht en den gever der overwinning, toen hij Abraham zegende, zeggende: "Gezegend zij Abraham Gode, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit. En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft."2 God sprak tot dat volk door Zijne voorzienigheid, maar gelijkerwijs men eertijds gedaan had, zoo deed men nu; de laatste lichtstraal werd met den nek aangezien. PEP 142 4 Eindelijk was Sodoms laatste nacht gekomen. De wolken der wraak pakten zich boven de gedoemde stad samen. Men merkte het echter niet. Hare inwoners waren bezig luchtkasteelen te bouwen, toen de engelen des verderfs naderden. De laatste dag verschilde niets van de vorige dagen. De avond daalde op het tooneel van bekoorlijkheid en stille gerustheid. Een landgezicht van onovertrefbare schoonheid werd door de stralen der ondergaande zon beschenen. De avondkoelte had de inwoners der stad tot het inademen der buitenlucht uitgelokt; de pleizierzoekers wandelden op en neer, met gejaagdheid op het genot van het oogenblik belust. PEP 143 1 In den schemertijd genaakten twee vreemdelingen de poorten van de stad. Oogenschijnlijk waren zij reizigers, die er een nachtverblijf zochten. Niemand bespiedde in die nederige reizigers de machtige gezanten der Goddelijke wraak; en even weinig droomde de opgeruimde, zorgelooze menigte, dat zij het toppunt hunner goddeloosheid hadden bereikt, het lot hunner stad was geworpen, en zij in haren ondergang zouden deelen door de wijze, waarop zij die hemelsche gezanten behandelden. Er was echter een man, die vriendelijk jegens de vreemdelingen gezind was, weshalve hij hun logies voor den nacht aanbood. Lot wist niet wie zij waren, maar beleefdheid en herbergzaamheid waren eigenschappen zijner natuur geworden; zij waren de vruchten van zijnen godsdienst, -- lessen, die hij van Abrahams voorbeeld geleerd had. Ware hij niet beleefd geweest, zeer waarschijnlijk zou hij met de andere inwoners van Sodom zijn omgekomen. Door vreemdelingen te vergeefs aan de deur te laten kloppen, heeft menig huisgezin gezanten Gods van de hand gewezen, die zegen, hoop, en liefde gebracht zouden hebben. PEP 143 2 Elke daad, hoe klein zij ook moge zijn, heeft hare uitwerking, hetzij ten goed' of ten kwade. Getrouwheid of nalatigheid in de schijnbaar kleinste aangelegenheden kan de oorzaak van de rijkste zegeningen of de grootste rampen worden. Het karakter wordt door de kleine dingen op de proef gesteld. God schept behagen in de bescheidene daden der dagelijksche zelfverloochening, welke met een gewillig en blijmoedig hart worden verricht. In ons leven moeten wij niet alleen onze eigene belangen, maar ook die der anderen beoogen. Enkel door ons zelven uit het oog te verliezen, door liefderijk gezind, en anderen behulpzaam te zijn, kunnen wij ons leven ten zegen doen gedijen. Door acht te geven op kleinigheden, vriendelijkheid en minzaamheid aan den dag te leggen tegenover den geringste, geraakt men een eind weegs tot het bereiken van een gelukkig leven; nalatigheid op dit gebied is daarentegen eene bron van ellende. PEP 144 1 Wetende aan welke mishandeling de vreemdelingen in Sodom stonden blootgesteld, zoo achtte hij het zijn plicht hun de gastvrijheid aan te bieden. Hij zat in de poort, toen de vreemdelingen naderden, en toen hij hen zag, stond hij op hun te gemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde, zeggende: "Ziet nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht, en vernacht."3 Zij schenen zijne herbergzaamheid van de hand te willen wijzen door te antwoorden: "Neen, maar wij zullen op de straat vernachten." Hiermede be-oogden zij een tweeledig doel: zij wilden Lots oprechtheid beproeven, en tevens ook den indruk geven, dat zij de gemeenheid van Sodoms inwoners niet kenden, maar zich volkomen veilig op de straat beschouwden. Hun antwoord maakte Lot echter meer beslist om hen niet aan de genade van het gepeupel over te geven. Hij hield zeer bij hen aan, totdat zij bewilligden, en tot hem inkeerden. PEP 144 2 Hij had gehoopt zijne gasten onopgemerkt door eenen omweg naar zijne woning te geleiden; doch wegens de aarzeling en het oponthoud, mitsgaders zijn sterk aandringen, was de aandacht der omstanders op hen gevestigd geworden, en dientengevolge werd het huis, eer zij zich nog ter ruste neergevleid hadden, door de heffe des volks omringd. Het was eene samenrotting, van den jongste tot den oudste toe, die allen, door de laagste driften bezield" waren samengestroomd. Intusschen hadden de vreemdelingen Lot naar het karakter der stad ondervraagd, en waren zij door hem gewaarschuwd zich dien nacht niet buiten de deur te wagen. Het gejoel van het gepeupel ving aan, en men eischte, dat die mannen naar buiten zouden gebracht worden. PEP 144 3 Wel wetende, dat zij gemakkelijk de deur konden openloopen, indien het op geweld uitliep, zoo beproefde Lot of hij hen niet overreden kon. "Mijne broeders," aldus bad hij, "doet toch geen kwaad." Hij bezigde het woord "broeders" in den zin van buren, dewijl hij hen poogde te verzoenen, en beschaamdheid over hunne snoode voornemens trachtte in te boezemen. Zijne woorden vielen echter gelijk olie op het vuur. Hunne woede veranderde in een huilenden orkaan. Zij schimpten op Lot, als wilde hij zich tot rechter over hen stellen, en dreigden hem meer kwaad te doen, dan zijnen gasten. Met deze bedoeling drongen zij zeer op hem aan, en zouden hem verscheurd hebben, indien de engelen hem niet gered hadden. De hemelsche gezanten "staken hunne hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe." Hetgeen hierop volgde deed duidelijk uitkomen, wie zijne gasten waren. "En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zoodat zij moede werden om de deur te vinden." Waren zij niet met eene dubbele blindheid geslagen, naardien zij ook aan de verhardheid van hun hart waren overgegeven, deze bezoeking Gods zou hen tot inkeer, en afstand van hun boos voornemen gebracht hebben. In dien laatsten nacht gingen zij zich niet door het begaan van grootere zonden te buiten, maar de zóo lang versmaadde genade trad niet langer als hun voorspraak op. De Sodomieten hadden de perken der Goddelijke verdraagzaamheid, -- "de verborgen grenslijn tusschen Gods verdraagzaamheid en Zijnen toom," -- overschreden. Het vuur Zijner wraak stond op het punt in de vallei van Siddim te ontbranden. PEP 145 1 De engelen openbaarden nu het doel hunner zending aan Lot zeggende: "Wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des Heeren, en de Heere ons uitgezonden heeft om haar te verderven." De vreemdelingen, die Lot hadden willen beschermen, beloofden nu hem en al zijne familiebetrekkingen te zullen beveiligen, indien zij de goddelooze stad wilden verlaten. Het volk was eindelijk moede vertrokken, en toen ging Lot uit om zijne kinderen te waarschuwen. Hij verhaalde hun wat de engelen gezegd hadden, en zeide: "Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven." Maar hij was in hunne oogen als jokkende. Zij lachten om wat zij eene bijgeloovige vrees noemden. Zijne dochters lieten zich door hunne echtgenooten overreden. Zij achtten zich veilig genoeg. Zij bespeurden geene teekenen van het gevaar. Alles ging zijn ouden gang. Daarbenevens hadden zij er groote bezittingen, en zij konden maar niet aannemen, dat het schoone Sodom zou verdelgd worden. PEP 145 2 Berouwvol keerde hij huiswaarts, en deelde zijne mislukte poging mede. Toen geboden de engelen hem zijne huisvrouw en dochters te nemen, en de stad te verlaten. Maar hij vertoefde. Ofschoon hij vermoeid was van den ontuchtigen wandel, dien hij dagelijks moest aanschouwen, wist hij toch niet welke gruwelen er in die stad gepleegd werden. Hij besefte de noodzakelijkheid niet, dat Gods oordeel een einde aan die zonden maakte. Zijne vrouw kon er niet toe besluiten om alles, wat zij liefhad achter te laten. Daar was de prachtige woning en al de have, welke zij ge-durende hunnen leeftijd gewonnen hadden, en die moesten nu worden achter gelaten. Versuft door verdriet, vertoefde hij en aarzelde te vertrekken. Hadden de engelen hen niet uitgedreven, zij zouden allen in Sodom zijn omgekomen. Daarom grepen de hemelsche gezanten zijne hand, en de hand zijner vrouw, alsmede de handen zijner twee dochters, en brachten hen uit buiten de stad. PEP 146 1 Hier verlieten de engelen hen, en keerden naar Sodom terug om haar te verderven. In al de steden der vlakte waren nog geen tien rechtvaardigen gevonden; doch in antwoord op het gebed van den patriarch, werd de eenigste Godvreezende man uit het verdert gered. Het bevel kwam met een schrikwekkenden nadruk: "Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om, en sta niet op deze gansche vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt." Het zou noodlottig zijn langer te aarzelen of te vertoeven. Zij zouden het met hun leven moeten betalen, indien zij nog eens verlangend naar de gedoemde stad omzagen, of een oogenblik vertoefden wegens berouw, dat zij zulk eene prachtige woning moesten prijsgeven. De storm van Gods wraak werd terug gehouden, totdat deze arme vluchtelingen ontkomen waren. PEP 146 2 Gansch verbijsterd en verschrikt drong Lot er op aan, dat hij niet doen kon wat hem bevolen was, zonder dat het kwaad hem achterhaalde, en hij het leven er bij inschoot. Ingevolge van zijn verblijf in die goddelooze stad, te midden van het ongeloof, was zijn geloof verminderd. Niettegenstaande de Vorst des hemels naast hem stond, smeekte hij toch om het behoud van zijn eigen leven, alsof God, die reeds zoo veel zorg en liefde aan hem besteed had, hem niet verder zou bewaren. Hij had zich geheel en al aan de bewaking van den Godsgezant moeten overgeven; zonder tegenspraak of vertwijfeling had hij zijnen wil en zijn leven in ‘s Heeren hand moeten geven. Maar gelijk zoo vele anderen doen, wilde hij plannen voor zijne eigene veiligheid beramen. "Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijne ziel leve." De bedoelde stad was Bela, later Zoar geheeten. Zij lag slechts enkele mijlen van Sodom verwijderd, en was, wegens hare verdorvenheid, in het doemvonnis begrepen. Lot smeekte echter dat deze stad gespaard mocht worden, en gaf als reden op voor dit zijn verzoek, dat zij klein was, zoodat het licht zou zijn haar te sparen; aan dit verzoek werd voldaan. De Heer antwoordde hem: "Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkeere, waarvan gij gesproken hebt." O, hoe groot is Gods genade jegens Zijne afwijkende schepselen! PEP 147 1 Opnieuw werd hem bevolen zich te haasten, want de vuurstorm stond los te breken. Doch een der vluchtelingen waagde het om te zien naar de gedoemde stad, en werd dientengevolge in een monument ter gedachtenis aan Gods straf veranderd. Had Lot niet geaarzeld om het bevel van den engel te gehoorzamen, maar was hij aanstonds naar het gebergte gevlucht, zonder verder verzoek of tegenspreken, wellicht was zijne vrouw dan ook niet achter gebleven. Zijne beslistheid zou haar gered hebben van de zonde, waardoor haar oordeel bezegeld werd. Ten gevolge van zijne traagheid en vertoeven begon zij de Goddelijke waarschuwing ‘als onbelangrijk te beschouwen. Ofschoon haar lichaam op de vlakte was, zoo was haar hart toch nog in Sodom, en is er mede omgekomen. Zij stond tegen God op, omdat al hare bezittingen in het doemvonnis betrokken waren. Ondanks God haar genadiglijk uit die goddelooze stad geleid had, waande zij zich evenwel hard behandeld te zijn, omreden zij al de schatten, welke zij gedurende vele jaren verzameld hadden, nu het verderf ten prooi moesten laten. In stede van dankbaar voor haar behoud te zijn, was zij vermetel genoeg om nog eens om te zien naar hetgeen haar hart bekoorde. Die zonde bewees haar het leven onwaardig te zijn, wijl zij zoo weinig dankbaarheid betoonde voor de uitredding. PEP 147 2 Wij mogen niet lichtvaardiglijk handelen met de middelen, welke God genadelijk voor onze zaligheid verordend heeft. Er zijn Christenen, die zeggen: "Als mijne echtgenoote en kinderen niet behouden worden, dan geef ik ook niets om mijn eigen behoud." Zij verbeelden zich, dat de hemel geen hemel voor hen zijn zal, indien hunne beminden niet daar zijn. Maar hebben zij, die zulke gevoelen koesteren, een goed begrip van hunne betrekking tot God ten aanzien van Zijne groote goedheid en genade aan hun bewezen? Hebben zij niet uit het oog verloren, dat zij met de sterkste banden der liefde, en eerbewijs, en getrouwheid aan den dienst van hunnen Schepper en Verlosser zijn gebonden? Het aanbod van genade komt tot allen; en zullen wij nu ook weggaan, omdat onze vrienden des Zaligmakers opzoekende liefde versmaden? De verlossing heeft veel gekost. Christus heeft eene oneindige som voor ons betaald, derhalve kan niemand, die de waarde van Zijne offerande alsmede van des menschen ziel beseft, Gods aangebodene genade van de hand wijzen, omdat anderen het ook doen. Omdat anderen Zijne rechtvaardige eischen versmaden, moet dat ons te meer een spoorslag zijn om ons best te doen in onze vereering van God, opdat anderen door onzen invloed genoopt worden mogen Zijne liefde aan te nemen. PEP 148 1 "De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam." Eensklaps en onverwacht, alsof er een donderslag uit den onbewolkten hemel viel, brak de storm los. De Heere regende vuur en sulfer op de steden en de vlakte; de paleizen en de tempels, de prachtige gebouwen, de tuinen en de wijngaarden, mitsgaders de lichtzinnige, vermaakzuchtige menigte, die des avonds te voren de gezanten des hemels beleedigd hadden, -- alles te zamen ver-brandde. De rook van dien brand steeg gelijk de rook eens ovens omhoog. Dus werd het schoone dal van Siddim omgekeerd, eene plaats, die nooit weder bebouwd of bewoond werd, -- een eeuwig bewijs, dat God den overtreder met Zijne oordeelen bezoeken zal. Het waarschuwend licht dier vlamen schijnt nog in onzen tijd. Wij kunnen er de leering uit trekken, dat, ofschoon God lankmoedig is jegens den zondaar, er echter een perk gesteld is, hetwelk niemand te buiten gaan mag. Zoodra die scheidslijn overschreden is, wordt het aanbod van genade ingetrokken, en vangt het oordeel aan. PEP 148 2 De Zaligmaker der wereld heeft gezegd, dat er nog grootere zonden zijn, dan die om dewelke Sodom en Gomorra omgekeerd werden. De zondaars, die de roepstem des evangelies versmaden, zijn doemwaardiger voor God, dan de bewoners van het dal Siddim waren. En nog grooter is de zonde dergenen, die belijden God te kennen en Zijne geboden te bewaren, maar Christus in hun gedrag en dagelijkschen wandel verloochenen. In het licht van des Zaligmakers waarschuwing bezien, verstrekt het lot van Sodom niet dengenen alleen tot waarschuwing, die zich aan het begaan van groote zonden schuldig maken, maar evenzeer voor hen, die het van God gezonden licht en de voorrechten, die Hij: hen schenkt, minachten. PEP 148 3 De getrouwe Getuige schrijft aan de gemeente te Efeze: "Maar Ik heb tegen u, dat, gij uwe eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert."4 De Zaligmaker bezit een sterker verlangen, dat Zijn aanbod van liefde en vergiffenis zal worden aangenomen, dan dat een aardsch vader met teeder medelijden bewogen is ten aanzien van zijn. wederstrevigen zoon. Hij roept den afgedwaalde toe: "Keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeeren." Maar als de dwalende volstandig weigert te luisteren naar de stern, die hem met teedere ontferming lokt, dan zal hij eindelijk ook aan de duisternis ten prooi worden gegeven. Het hart, dat zich hardnekkig tegen Gods genade verzet, verhardt eindelijk in de zonde, en is niet langer vatbaar voor den invloed van Gods Geest. Verschrikkelijk is het doemvonnis der ziel, waarvan de medelijdende, Zaligmaker ten laatste getuigen moet: hij "is verzegeld met de afgoden, laat hem varen."5 In den dag des oordeels zal het verdragelijker zijn voor de steden der vlakte, dan voor hen, die de liefde van Christus gekend, maar desniettegenstaande de verlustingen der wereld en der zonde gekozen hebben. PEP 151 1 Gij, die het aanbod van genade van de hand wijst, overweeg eens hoe uwe schuld op de boeken des hemels steeds grooter wordt: want de misdrijven van natiën, gezinnen, en personen worden met nauwkeurigheid opgeteekend. God verdraagt lang, eer Hij de rekening sluit, ophoudt tot bekeering te roepen, en het aanbod van genade intrekt; er komt evenwel een tijd, wanneer de rekening gesloten wordt; wanneer de mensch, tengevolge van zijn eigene keus, zijn lot verzegelt. Dan wordt het sein ter voltrekking van het oordeel gegeven. PEP 151 2 De godsdienstige toestand der wereld van onzen tijd is onrustbarend. Men heeft Gods genade geminacht. De meerderheid maakt Gods wet krachteloos, "leerende leeringen, die geboden van menschen zijn."6 Het ongeloof heeft de kansels van vele kerken van dit land beklommen; geen ongeloof in den volstreksten zin des woords, -- geene volstrekte loochening van den Bijbel, -- maar een ongeloof, dat zich in een Christelijk gewaad gestoken heeft, waardoor het geloof in de Schriften als zijnde het Woord van God wordt ondermijnd. De blakende godsvrucht en innige toegenegenheid zijn door eene ledige vormelijkheid verdrongen. Dientengevolge heerschen afval en wereldschgezindheid in hunne plaats. Christus heeft voorzegd: "Desgelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot, . . . even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden."7 De gebeurtenissen van den dag bevestigen, dat deze voorspelling hare vervulling erlangt. De wereld gaat snellijk haren ondergang tegemoet. Weldra zal God Zijne oordeelen uitgieten, en dan zullen de zonde en de zondaars verdelgd worden. PEP 152 1 Des Zaligmakers waarschuwende roepstem luidt aldus: "En wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden des levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn," -- over allen, die het hart op de wereld gesteld hebben. "Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen."8 PEP 152 2 Vóór de verdelging van Sodom luidde Gods boodschap aan Sodom aldus: "Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om, en sta niet op deze gansche vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt."9 Vóór de verwoesting van Jeruzalem sprak dezelfde waarschuwende stem tot ‘s Heeren jongeren: "Maar wanneer gij zult zien, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan, dat hare verwoesting nabij gekomen is. Alsdan die in Judéa zijn, dat zijn vlieden naar de bergen."10 Zij mochten niet toeven om een gedeelte hunner bezittingen mede te nemen, maar moesten de gelegenheid ter ontkoming te baat nemen. PEP 152 3 Toen werd er eene bepaalde afscheiding van de goddeloozen gemaakt; men vluchtte om des levens wil. Insgelijks ging het in Noachs tijd; en evenzoo met Lot; alzoo zal het in de allerlaatste dagen gaan. Opnieuw zendt God eene roepstem tot Zijn volk, hun gebiedende, dat zij zich van de heerschende goddeloosheden onbesmet bewaren. PEP 152 4 De staat der zedelijke verdorvenheid en des afvals, die, in het laatste der dagen, zich in de godsdienstige wereld vertoonen zou, werd aan den profeet Johannes voorgesteld onder het zinnebeeld van Babylon, "de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde."11 Eer haar val komt, geschiedt er eene stem uit den hemel, zeggende: "Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt."12 Als in de dagen van Noach en Lot, zoo moet er nu ook eene kenbare afscheiding van de zonde en de zondaars plaats hebben. Er moet geene poging worden aangewend om God en de wereld in overeenstemming te brengen; er mag geen terug gaan naar de aardsche schatten zijn. "Gij kunt niet Gode dienen en den Mammon."13 PEP 153 1 Gelijk de bewoners van het dal Siddim, droomt men van voorspoed en gerustheid. "Behoed u om uws levens wil," aldus luidt de roepstem van Gods gezanten; hiertegenin verheffen andere stemmen zich, zeggende: "Laat u niet verontrusten; er bestaat geen enkele reden voor deze bezorgdheid." De meerderheid schreeuwt: "Vrede, vrede en geen gevaar;" maar juist dan, zegt God, zal een haastig verderf den overtreder overvallen. Des nachts voor hunne verdelging hadden de steden der vlakte zich aan losbandig vermaak overgeven, en spotten zij met de vrees en de waarschuwing van Gods gezant; maar die spotters zijn in de vlammen omgekomen; in die eigenste nacht werd de deur der genade voor eeuwig gesloten voor de goddelooze en onverschillige inwoners van Sodom. God laat zich niet onophoudelijk bespotten; men kan niet altoos den draak met Hem steken. "Ziet, de dag des Heeren komt, gruwelijk, met verborgenheid en hittigen toorn, om het land te stellen tot verwoesting, en dezelfs zondaars, daaruit te verdelgen."14 PEP 153 2 De meerderheid zal Gods genade verwerpen, en door een haastig verderf overvallen worden. Maar die zich laten gezeggen, die zullen in de schuilplaats des Allerhoogsten zitten, en "vernachten in de schaduw des Almachtigen. Zijne waarheid zal hun eene rondas en beukelaar zijn. Voor hen is de belofte: "Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien."15 PEP 153 3 Lot woonde niet lang in Zoar. De goddeloosheid had de overhand in die stad ook, en daarom vertoefde hij er niet lang, uit vrees dat die stad ook verdelgd werd. Lot vluchtte naar de bergen, en woonde in eene spelonk, ontbloot van alles, waarvoor hij zijn huisgezin aan de invloeden van eene goddelooze stad had blootgesteld. Maar de vloek van Sodom kleefde hem ook daar nog aan. Het zondig gedrag zijner dochters was slechts de vrucht van ‘t geen zij van hunne booze gezellen geleerd hadden. Het zedelijk verderf had zich zoo diep in hen geworteld, dat zij het kwade Van het goede niet meer konden onderscheiden. Lots nakomelingen, de Moabieten en de Ammonieten, zijn altoos snoodaards, afgodendienaars, opstandelingen tegen God, en de bittere vijanden van Zijn volk geweest. PEP 153 4 Welk een scherp kontrast tusschen Abrahams en Lots leven! Eens waren zij kameraden, offerden op hetzelfde altaar, en sloegen hunne tenten nevens elkander op; maar hoe ver woonden zij nu van elkander: Lot had Sodom uit hebzucht gekozen. Zich aan Abrahams altaar en de dagelijksche offeranden onttrekkende, had hij zijne kinderen met een goddeloos en afgodisch volk laten omgaan; evenwel was de vreeze" Gods in zijn hart bewaard gebleven: want de Schrift noemt hem eenen "rechtvaardige;" hij was vermoeid van den ontuchtigen wandel der gruwelijke menschen, die zich niet lieten gezeggen. Hij werd eindelijk gered, gelijk "een vuurbrand uit het vuur gerukt" wordt; en moest te dien einde zijne vrouw en bezittingen verliezen, gelijk de wilde dieren in de spelonken wonen, en de jaren zijns ouderdoms in vergetelheid doorbrengen. Uit hem is geen rechtvaardig geslacht voortgekomen, maar slechts twee afgodische volken, die haters van God en vervolgers van Zijn volk geweest zijn, totdat de beker hunner ongerechtigheden vol was, en zij aan het verderf overgegeven werden. Welke schrikkelijke gevolgen zijn uit een enkelen, verkeerden stap voortgekomen! PEP 154 1 De Wijze Man zegt: "Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft." "Die gierigheid pleegt [schraapzuchtig is], beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven." En de Apostel Paulus voegt er aantoe: "Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schandelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang."16 PEP 154 2 Lot is Sodom wel binnen getrokken met het voornemen om zich onbesmet te bewaren van de goddeloosheid, en zijnen kinderen na hem te bevelen. Doch het is op eene schromelijke mislukking uitgeloopen. De verderfelijke invloeden, welke hem omringden ondermijnden zijn geloof; bovendien werd hij van wege de betrekking zijner kinderen tot de Sodomieten in hunne belangen betrokken. De uitkomst is ons bekend. PEP 154 3 Velen begaan thans eenen misstap op dit zelfde gebied. Bij het uitkiezen eener woonplaats wordt meer op de tijdelijke voordeelen dan op de zedelijke en maatschappelijke invloeden der omgeving gelet. Men vestigt zich in eene schoone en vruchtbare landstreek, of verhuist naar eene bloeiende stad in de hoop, dat men er zijne belangen door bevorderen zal; daar staan echter de kinderen aan verleiding blootgesteld, en knopen, helaas! te dikwerf kennis aan met degenen, die hen van ‘t pad der godsvrucht af brengen en in hunne harten de zaden der verdorvenheid planten. De atmosfeer van losbandigheid op zedelijk gebied, van ongeloof, van onverschilligheid in zake van den godsdienst strekt om den invloed der ouders tegen te werken. De jeugd ziet voortdurend voorbeelden van verzet tegen beide het Goddelijk en ouderlijk gezag; velen worden ingenomen met de ongeloovigen en godloochenaars, en sluiten zich bij ‘s Heeren vijanden aan. PEP 155 1 Allereerst wil God, wanneer wij eene woonplaats kiezen, dat wij voor de zedelijke en godsdienstige aangelegenheden van het huisgezin zullen zorgen. Wij kunnen in moeitevolle omstandigheden geraken, want wij hebben alles niet onder ons beslag; maar waar wij ook geroepen worden, daar zal God ons kracht geven om aan het bederf het hoofd te bieden, indien wij volhardend waken en bidden, ons zelven verlatende op de genade van Christus. Daarentegen moeten wij zorgvuldiglijk op onze hoede zijn, om ons niet noodeloos bloot te stellen aan de invloeden, welke een schadelijken invloed op de ontwikkeling van ons Christelijk beginsel hebben. Door ons opzettelijk in eene omgeving van ongeloof en wereldschgezindheid te begeven, mishagen wij God en maken de bescherming zijner heilige engelen onmogelijk. PEP 155 2 Die voor hunne kinderen aardsche schatten en aanzien vergaderen ten koste van hun eeuwig heil, die zullen zich het schrikkelijk verlies eens betreuren. Gelijk Lot, zien velen hunne kinderen in het verderf storten, en redden zij slechts maar ter nauwernood hunne eigene zielen. Indien zij waarlijk wijs waren geweest, dan zouden hunne kinderen wel wat minder aardsche goederen erven, maar ter vergoeding zeker deelen in de onverwelkelijke erfenis, die Christus den Zijnen schenkt. PEP 155 3 Het goed, dat God Zijn volk beloofd heeft, is niet van deze aarde. Hij gaf Abraham geen erfdeel in deze wereld, "ook niet eenen voetstap." Abraham bezat eene groote have, die hij tot eere van God en het heil zijner medemenschen besteedde; maar hij beschouwde deze aarde niet als zijne vaste woonplaats. De Heere beval hem zijne afgodische maagschap te verlaten, en beloofde hem tevens, dat hij het land Kanaän als eene eeuwige bezitting ontvangen zou; evenwel hebben noch hij, noch zijn zoon, noch zijn zoons zoon de erfenis ontvangen. Toen Abraham eene begraafplaats voor zijne doode moest hebben, zag hij zich genoodzaakt deze van de Kanaänieten te koopen. Zijn eenigst grondeigendom in het land der belofte was de spelonk van Machpela. PEP 155 4 Evenwel heeft God Zijn woord niet gebroken; en toch heeft het zijne vervulling ook niet erlangd in der Joden bezit van het land Kanaan. "Nu zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken."17 Abraham zelf zal in de erfenis deelen. Het moge schijnen alsof de vervulling van Gods beloften vertraagd wordt -- want een dag is bij Hem als duizend jaren, en duizend jaren als een dag;18 maar "ter bestemder tijd, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen."19 De gift aan Abraham beperkt zich niet bij het land Kanaan, maar sluit de gansche aarde in. Want aldus getuigt de Apostel: "De belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs."20 Daarbij leert de Bijbel uitdrukkelijk, dat de beloften aan Abraham in Christus hunne vervulling zullen erlangen. Allen, die van Christus zijn, zijn Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen," erfgenamen van "eene onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd," -- als de aarde eindelijk van zonde gereinigd zijn zal.21 Want "het rijk, en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel, zal gegeven worden den volke der heiligen des Allerhoogsten;" en "de zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grooten vrede."22 PEP 156 1 God liet Abraham de onverderfelijke erfenis in een gezicht zien, en daarmede was hij te vreden. "Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izaäk en Jakob, die mede'ërfgenamen waren derzelfde belofte. Want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is."23 PEP 156 2 En aangaande Abrahams nakomelingen vinden wij dit getuigenis: "Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren." Wij moeten hier insgelijks gasten en vreemdelingen zijn, als wij begeerig zijn "naar een beter, dat is, naar het hemelsche" land. De kinderen Abrahams verwachten eene stad "welker kunstenaar en bouweester God is." ------------------------Hoofdstuk 15--Izaäks Huwelijk PEP 157 1 ABRAHAM was nu een bejaarde man, en verwachtte spoedig te zullen sterven; één ding reste hem nog te doen, ten einde de belofte aan zijne nakomelingen verzekerd zijn mocht. Izaak was door God aangesteld om zijn opvolger en de bewaarder van ‘s Heeren wet mitsgaders een vader te worden, waaruit het verkoren volk zou voortkomen; maar hij was nog ongehuwd. De Kanaänieten waren afgodendienaars, en God had zijn volk verboden zich met dezulken te verzwageren, aangezien zij door zulke huwelijksverbintenissen tot den afval zouden worden vervoerd. De patriarch was beducht voor de verderfelijke invloeden, welke zijnen zoon omringden. Abrahams voortdurend geloof in God en onderworpenheid aan Zijnen wil openbaarden zich ook in Izaaks karakter: doch de jongeling bezat eene sterke toegenegenheid, was zachtmoedig en toegeeflijk. Indien hij zich in den echt begaf met eene niet godvreezende vrouw, zoo zou hij er wellicht toe kunnen worden gebracht om zijne beginselen prijs te geven ter wille van den huiselijken vrede. Zeer belangrijk beschouwde Abraham derhalve de keuze eener vrouw voor Izaak. Zijn verlangen was om hem gehuwd te zien met iemand, die hem niet van achter den Heere afkeerig maken zou. PEP 157 2 Oudtijds deden de ouders de huwelijkskeuze voor hunne kinkeren; en dit was ook eene gewoonte onder Gods volk. Niemand werd echter gedwongen om met iemand te trouwen, die hij of zij niet beminde; de jeugd liet zich echter leiden door het oordeel der godvreezende en ondervindingrijke ouders. Anders te handelen werd als eene beleediging der ouders en eene misdaad beschouwd. PEP 157 3 Wijl Izaak vertrouwen stelde in zijns vaders verstand en liefde, zoo liet hij deze zaak geheel aan hem over, te meer omdat hij zich overtuigd hield, dat God alles wel op de rechte keus zou doen aanloopen. De patriarch wendde zijnen blik naar zijne maagschap in Mesopotamië. Ofschoon niet geheel onbesmet met den afgodienst, hielden zij toch de kennis en den dienst van den waren God in eere. Izaak mocht Kanaan niet verlaten en naar hen heen gaan; doch wellicht was een hunner genegen haars vaders huis te verlaten en zich met hem verbinden ter instandhouding van den zuiveren dienst van den levenden God. Abraham droeg deze zaak op aan "zijnen knecht, den oudste van zijn huis," een vroom, ervaringrijk man, die met een gezond oordeel begaafd was en hem lang en trouw had gediend. Dezen dienstknecht liet hij zweren, dat hij zijnen zoon geene Kanaänietische ter vrouw zou nemen, maar eene maagd, uit Nahors huisgezin, uit Mesopotamië halen zou. Hij moest zich wachten Izaak niet daarheen te brengen. Indien hij geene maagd kon vinden, die gewillig was om hem te volgen, dan zou de dienstknecht van zijnen eed ontslagen zijn. De patriarch bemoedigde hem echter in deze moeilijke en teedere ondernening, hem verzekerende, dat God zijnen weg voorspoedig maken zou. "De Heere, de God des hemels," zeide hij, "die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, . . . die zelf zal Zijnen engel voor uw aangezicht zenden."1 PEP 158 1 De dienstknecht begaf zich onmiddelijk op weg. Tien kemelen met zich nemende ten dienste van zijn gezelschap en van degenen, die met de bruid zouden wenschen mee te komen, en bovendien geschenken voor de bruid en de haren, aanvaardde hij de lange reis langs Damaskus, die hem eindelijk deed komen in de vruchtbare vlakten, welke aan de oevers der groote rivier van het Oosten zijn gelegen. "De stad Nahor" bereikt hebbende, vertoefde hij buiten dezelve, bij eenen waterput, tot denwelken de vrouwen dier plaats des avonds om water kwamen. Dat was eene angstvolle stonde voor hem. De keuze, welke hij doen moest, was uiterst belangrijk beide voor zijns heeren huisgezin en voor de navolgende geslachten; en hoe was het hem mogelijk eene wijze keuze onder die vreemdelingen te doen? Gedachtig aan de woorden Abrahams, dat God Zijnen engel voor zijn aangezicht zou zenden, deed hem in allen ernst om eene besliste leiding bidden. In zijns heeren huisgezin was hij gewend te zien, dat men ten allen tijde vriendelijk gezind en herbergzaam was, en daarom bad hij dat God de verkorene maagd door eene daad van beleefdheid wilde aan wijzen. PEP 158 2 Nauwelijks had hij gebeden of hij ontving het antwoord. Onder de vrouwen, die naar den waterput kwamen, was er eene, die in beleefdheid uitmuntte. Toen zij van de waterfontein wederkeerde, liep de vreemdeling haar tegemoet en vroeg om een weinig waters uit hare kruik te mogen drinken. Aan dat verzoek voldeed zij vriendelijk, en bood hem tevens aan om water voor zijne kemelen te putten, -- een dienst, die zelfs door de vorstelijke dochters voor de kudden hunner vaders gewoonlijk werd verricht. Hierin ontving hij het verlangde teeken. Die maagd "was zeer schoon van aangezicht," en hare gereede beleefdheid verstrekte ten bewijs, dat zij goedig, bij der hand, en doorzettend was. Tot dus ver had de Goddelijke hand hem geleid. Haar gevraagd hebbende wie zij was, en verstaande, dat zij eene dochter van Bethuël, Abrahams neef, was, zoo beloonde de dienstknecht hare beleefdheid met kostbare geschenken, en "neigde zijn hoofd en aanbad den Heere." PEP 159 1 De man had gevraagd of er ook plaats ten huize haars vaders was om er te vernachten, en had tevens in zijne dankbetuiging doen uitkomen in welke betrekking hij tot Abraham stond. De maagd spoedde zich huiswaarts, en vertelde wat er voorgevallen was; toen ging Laban, haar broeder, heen om den vreemdeling en zijne metgezellen te verzoeken van hunne herbergzaamheid gebruik te willen maken. PEP 159 2 Doch alvorens Eliëzer voedsel wilde nuttigen, deelde hij het doel zijner komst mede, alsmede wat hij bij den waterput gebeden had en hoe hij was verhoord geworden. Zijn verhaal besloot hij met te zeggen: "Nu dan zoo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zoo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterof ter linkerhand wende." Hierop ontving hij ten antwoord: "Van den Heere is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. Zie, Rebekka is voor uw aangezicht, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heeren, gelijk de Heere gesproken heeft." PEP 159 3 Nadat de ouders hunne toestemming gegeven hadden, werd Rebekka geroepen om haar te vragen of zij zoo ver van hare ouderlijke woning wilde gaan, en lust had om Abrahams zoon te trouwen. Zij geloofde, op grond van hetgeen voorgevallen was, dat God haar tot Izaaks vrouw verkoren had, en daarom antwoordde zij: "Ik zal trekken." PEP 159 4 Zich voorstellende hoe blijde zijn meester met den goeden uitslag dezer zending wezen zou, zoo verlangde hij aanstonds weder huiswaarts te keeren, -- hetwelk zij dan ook des morgens van den anderen dag deden. Abraham woonde te BerSeba, en Izaak, die zich anders met de kudden in eene naburige streek ophield, was naar huis gekomen om de terugkomst van den gezant naar Haran af te wachten. "En Izaak was uitgegaan in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijne oogen op, en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen. Rebekka hief ook hare oogen op, en zij zag Izaak, en zij viel van den kemel af. En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. En de knecht vertelde aan Izaak al de zaken, die hij gedaan had. En Izaak bracht haar in de tent van zijne moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzoo werd Izaak getroost na zijner moeders dood." PEP 160 1 Abraham had nauwkeuriglijk acht geslagen op de uitkomsten der huwelijken tusschen de godvreezenden en de goddeloozen, van Kains tijd af. De gevolgen van zijn huwelijk met Hagar, zoowel als de moeiten, die uit de huwelijksbetrekkingen van Israel en Lot waren voortgekomen, lagen nog versch in zijn geheugen. Ten gevolge van gebrek aan geloof, ten aanzien van Abraham en Sara, was Ismaël geboren, en had het rechtvaardige zaad zich met het onrechtvaardige vermengd. De goede karaktertrekken, welke de zoon van zijnen vader geërfd had, waren veronzijdigd geworden door de afgodische neigingen, die uit de linie zijner afgodische voorouderen, van zijner moeders kant, op hen overgeplant waren en later door Ismaëls huwelijk met Heidinnen gekoesterd werden. Gescheiden van zijnen vader, en verbitterd door de twisten en oneenigheden, welke er voorvielen in het gezin, waarin de liefde en de vreeze Gods werden gemist, kwam Ismaël er eindelijk toe zich over te geven aan een woest en zwervend leven, zoodat te recht van hem voorspeld was: "Hij zal een woudezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem."2 Het machtig volk uit hem geboren was een oproerig en Heidensch volk, dat Izaaks nakroost altoos moeite aangedaan en verdrukt heeft. PEP 160 2 De vrouw van Lot was insgelijks een zelfzuchtig en ongodsdienstig wijf, wier invloed de oorzaak van de scheiding tusschen hem en Abraham was geweest. Ware het niet om harentwille geweest, Lot zou niet in Sodom zijn gebleven, gescheiden van den raad van den verstandigen en godvreezenden patriarch. De invloed zijner vrouw, mitsgaders zijn verkeer met de goddelooze lieden dier stad, zouden hem van God afvallig hebben gemaakt, indien Abraham hem, in zijne jeugd, de rechte kweeking niet gegeven had. Lots huwelijk en het kiezen van Sodom tot zijne woonplaats maakten de eerste schakels eener keten van gebeurtenissen uit, die der wereld eeuwen lang kwaad berokkend hebben. PEP 161 1 Niemand, die God vreest, kan zonder zich zelven aan gevaar bloot te stellen in ‘t huwelijk treden met iemand, die God niet vreest. Het geluk en de voorspoed des huwelijks hangt af van de eensgezindheid der twee partijen; maar er bestaat een radikaal verschil van smaak, geneigdheden, en levensdoel tusschen de geloovigen en de ongeloovigen. Zij dienen twee heeren, tusschen wie geene samenstemming zijn kan. Hoe zuiver en rechtschapen iemand ook van beginsel moge zijn, de invloed van eenen ongeloovigen metgezel zal altoos strekken om van achter God af te leiden. PEP 161 2 Die nog onbekeerd zijnde gehuwd is, doch later is bekeerd geworden, ziet zich daardoor onder eene duurdere verplichting geplaatst, om zich jegens den andere getrouw te gedragen, om het even hoe wijd de godsdienstige denkbeelden uiteen mogen loopen; intusschen staan Gods eischen boven alle aardsche betrekkingen, al moeten wij in het gehoorzamen van dezelve ons ook aan verdrukking en vervolging blootstellen. Door den geest der liefde en der zachtmoedigheid kan een ongeloovige gewonnen worden. Het huwelijken der Christenen met de ongeloovigen wordt in den Bijbel verboden. Des Heeren bevel luidt aldus: "Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen."3 PEP 161 3 Izaak was ten zeerste door God vereerd, naardien hij de erfgenaam was door wien de wereld zou worden gezegend; desniettemin onderwierp hij zich aan zijns vaders beschikking, ofschoon hij alreede den ouderdom van veertig jaren bereikt had, toen de godvreezende dienstknecht werd uitgezonden om eene vrouw voor hem te kiezen. En volgens het verhaal op het gewijde Blad, was dat huwelijk een schoon voorbeeld van huiselijk geluk. "En Izaak bracht haar in de tent van zijne moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzoo werd Izaak getroost na zijner moeders dood." PEP 161 4 Welk een verschil tusschen Izaaks voorbeeld en het gedrag der jongelieden van onzen dag, -- zelfs van Christenen! Maar al te vaak meenen zij de eenigsten te zijn, die belang hebben en behoorden te worden geraadpleegd in zake van wie hunner minne waardig zijn; men schijnt te meenen, dat noch God noch de ouders daaromtrent iets hebben te zeggen. Reeds lang voor zij mondig zijn geworden, wanen zij zich bekwaam om die keuze zonder den raad hunner ouders te kunnen doen. Nadat zij enkele jaren gehuwd zijn geweest, zien zij hunne vergissing in, maar dan is het te laat. Want hetzelfde gebrek aan kennis en zelfbeheersching, die de oorzaak van het haastig besluit zijn geweest, verslimmeren het kwaad, totdat het huwelijk een knellend juk wordt. Op deze wijze lijdt veler geluk voor dit leven en hunne hoop op het toekomende schipbreuk. PEP 162 1 Het huwelijk is een onderwerp, dat wel ter dege dient overwogen en ten aanzien van hetwelk oudere en ondervindingrijke personen dienen geraadpleegd; zoo ergens des Bijbels raad te pas komt, zoo er ooit om Goddelijke leiding dient te worden gebeden, dan is het eer de stap genomen wordt, waardoor personen zich levenslang aan elkander verbinden. PEP 162 2 De ouders mogen hunne eigene verantwoordelijkheid ten aanzien van het bevorderen van het geluk hunner kinderen niet uit het oog verliezen. Izaaks eerbied voor het oordeel van zijnen vader was het gevolg van de opvoeding, waardoor hij geleerd had gehoorzaam te zijn. En terwijl Abraham eerbied voor het ouderlijk gezag over zijne kinderen vergde, bewees zijn dagelijksche wandel, dat zijn gezag niet uit zelfzuchtige en willekeurige beginselen, maar uit liefde ontsproot, omreden hij hun geluk en voorspoed beoogde. PEP 162 3 Het is der ouderen plicht toezicht over hunne kinderen te houden, opdat zij hunne liefde aan de gepaste personen schenken. Daarenboven is het hun plicht door woord en voorbeeld alsmede door de genadige hulp Gods, om hunne kinderen van jongs af zoo te kweeken, dat zij, zuivere en edele beginselen verkregen hebbende, zich tot het goede en het ware aangetrokken gevoelen. Soort zoekt soort; iedere soort mint haars gelijke. Zorgt, dat liefde voor waarheid en reinheid vroegtijdig in het hart geplant worden, dan zullen de jeugdigen het gezelschap derzulken kiezen, die deze deugden bezitten. PEP 162 4 Laten de ouders in hun eigen karakter en in hun huiselijk leven de liefde en de weldadigheid van den hemelschen Vader tot voorbeeld stellen. Laat er altoos zonneschijn in het huisgezin zijn. Dit zal meer waard zijn voor hunne kinderen dan geld of goed. Laat de liefde des huiselijken levens steeds in hunne harten branden, opdat zij voortdurend aan het huis, waarin zij hunne kinderjaren doorgebracht hebben, mogen denken als een toonbeeld van vrede en geluk. De leden van het gezin bezitten niet allen hetzelfde karakter, en dientengevolge zal er dikwerf gelegen, heid zijn om geduld en verdraagzaamheid te betoonen; maar door het oefenen van liefde en zelfbeheersching kunnen allen innig aan elkander verbonden worden. PEP 163 1 De ware liefde is een edel en heilig beginsel, hetwelk zeer veel verschilt van de liefde, die uit verkeerde beweegredenen ontspruit, en weldra verkoelt, wanneer zij op de proef wordt gesteld. Door getrouw te zijn in het nakomen van hunnen plicht in de ouderlijke woning wordt de jeugd voor hare eigene woning gekweekt. Laat hen daar zelfverloochening leeren, en vriendelijkheid, beleefdheid, en Christelijk medelijden betoonen. Dan zal de liefde in het hart warm worden gehouden: en die zulk een huisgezin eindelijk verlaat, om het opzicht over een eigen haard te aanvaarden, zal weten, hoe hij het geluk bevorderen kan van haar, die hij tot zijne gezellin op het pad des levens gekozen heeft. Instede van het einde te zijn, zal het huwelijk dan het begin der liefde bevonden worden. ------------------------Hoofdstuk 16--Jakob en Ezau PEP 164 1 IN Jakob en Ezau, de tweelingszonen van Izaak, bespeurt men een scherp kontrast, beide ten aanzien van hun karakter en wandel. Dit verschil werd door eenen engel vóór hunne geboorte alreede aangekondigd. Toen, Rebekka, in antwoord op haar mistroostig gebed, de belofte ontving, dat zij twee zonen ontvangen zou, openbaarde hij haar tevens hunlieder toekomstige geschiedenis, zeggende, dat beiden het hoofd van groote volken zouden worden, maar tevens dat de eene den andere in grootheid overtreffen zou, en dat de jongste de meerdere zou zijn. PEP 164 2 Ezau wies op tot een zelfzuchtig man, die slechts in het tegenwoordige belang stelde. Stug en ongebonden van natuur vond hij zijn hoogst genot in de jacht en werd daarom een jager. Evenwel was hij ‘s vaders lieveling. De stille, vredelievende herder gevoelde zich bekoord door de driestheid en levendigheid van zijn oudsten zoon, die schromeloos over de bergen en door de woesteinen omzwierf, zijnen vader bij de thuiskomst op wildbraad vergastte, en boeiende verhalen zijner avonturen vertellen kon. Jakob, nadenkend, vlijtig, en nauwgezet, meer bedacht op de toekomst dan op het heden, zocht zijn vermaak te huis, en hield zich onledig met den landbouw en de veeteelt. Zijne trouwe volharding, spaarzaamheid, en voorzorg werden door zijne moeder op prijs gesteld. Hij bezat een zeer lieftallig karakter; daarbij was zijner moeders gelukkig leven meer aan zijne zachtzinnige en onophoudelijke liefkozingen verschuldigd, dan aan de wilde en toevallige liefdeblijken van Ezau. Dientengevolge beminde Rebekka Jakob meer. PEP 164 3 De beloften aan Abraham gedaan en aan zijnen zoon bevestigd werden door Izaak en Rebekka beschouwd als het grootste voorwerp van hun verlangen en hoop. Met deze beloften waren Jakob en Ezau bekend gemaakt. Hun was geleerd, dat aan de eerstgeboorte vele voorrechten verbonden waren, omreden daarvan zoowel de geestelijke voorrang als de erfenis der wereldlijke goederen afhing. Deszelfs bezitter was de priester van het huisgezin; en uit zijn nakroost zou de Verlosser der wereld geboren worden. Daarentegen stond deszelfs bezitter onder dure verplichtingen. Die deze zegeningen beërfde, moest zijn leven aan den dienst van God wijden. Evenals Abraham moest hij de Goddelijke inzettingen bewaren. In het aangaan van zijn huwelijk, in zijne huiselijke betrekkingen, mitsgaders in zijn maatschappelijk leven was hij gehouden Gods wil te raadplegen. PEP 165 1 Izaak had deze voorrechten en voorwaarden aan zijne zonen bekendgemaakt, en hun duidelijk te verstaan gegeven, dat, wijl Ezau de oudste was, het eerstgeboorterecht hem toekwam. Maar Ezau zag geene aannemelijkheid in de godsvrucht, en bezat geene liefde voor het godsdienstige leven. De voorwaarden, waaraan het geestelijke geboorterecht voldoen moest, waren niet strelend, ja zelfs een hatelijk juk voor hem. Gods wet, waarop de voorwaarde van het verbond met Abraham rustte, was voor Ezau een juk der dienstbaarheid. Dewijl hij zijne lusten wilde botvieren, zoo begeerde hij niets meer dan vrijheid om naar eigen believen te handelen. Hij zocht zijn vermaak in macht en rijkdom, feesten en zwieren. Hij schepte al zijn behagen in de onbeteugelde vrijheid van zijn onafhankelijk, zwervend leven. Rebekka herinnerde zich de woorden van den engel, en doorzag de karakters harer zonen beter dan Izaak het deed. Zij was er van overtuigd, dat Jakob de erfgenaam der Goddelijke belofte zou worden. Daarbij herinnerde zij Izaak aan ‘t geen de engel gezegd had; maar de vader beminde den oudsten zoon, en kon niet van zijn voornemen worden afgebracht. PEP 165 2 Jakob had trouwens ook van zijne moeder gehoord, dat hij het recht der eerstgeboorte, volgens Goddelijke toezegging, onvangen zou, en gevoelde dientengevolge een brandend verlangen naar de voorrechten, die hem ten deele zouden vallen. Het was niet zoo zeer het verlangen om in het bezit van zijns vaders goed gesteld te worden als wel om de geestelijke zegeningen deelachtig te worden. Om gelijk de rechtvaardige Abraham omgang met God te hebben, de offeranden der verzoening voor zijn gezin te offeren, de voorzaat van het uitverkoren volk en den beloofden Messias, mitsgaders de erfgenaam der zegeningen des verbonds te zijn, -- ziedaar de voorrechten en de eerbewijzen, waarnaar zijn sterk verlangen haakte. Zijn oog was steeds op de toekomst gevestigd, en tevens poogde hij de beteekenis der onzichtbare zegeningen te begrijpen. PEP 166 1 Met een innig verlangen luisterde hij naar alles, wat zijn vader betreffende het geestelijke geboorterecht vertellen kon; overigens onthield hij ook alles, wat hij van zijne moeder geleerd had. Des daags en des nachts waren zijne gedachten er bij bepaald, zoodat zijn leven er eindelijk in verzwolgen werd. Maar terwijl hij de eeuwige van hooger waarde dan de tijdelijke zegeningen schatte, zoo had Jakob intusschen nog geene ondervindinglijke kennis van den God, dien hij vereerde. Zijn hart was nog niet door de Goddelijke genade veranderd. Daarbij wist hij ook, dat hij geen aanspraak op de belofte had, zoolang Ezau het recht der eerstgeboorte bezat; daarom beraamde hij voortdurend plannen, waardoor hij bezitter der zegeningen kon worden, die zoo hoog bij hem in waarde stonden, maar door zijnen broeder geminacht werden. PEP 166 2 Toen Ezau op zekeren dag moede van de jacht thuis kwam, begeerde hij de spijze, welke Jakob toebereidde. De laatstgenoemde, in wien steeds ééne gedachte de bovenhand had, nam deze gelegenheid te baat en weigerde den honger zijns broeders te stillen mits deze hem zijn eerstgeboorterecht daarvoor wilde afstaan. "Zie, ik ga sterven," riep de onbezonnen, zelfzuchtige jager uit, "en waartoe mij dan de eerstgeboorte?"1 Voor een maal van dat roode kooksel verkocht hij zijn eerstgeboorterecht, en bezwoer het ten overvloede nog met eenen eed. Had hij een oogenblik willen wachten, dan had hij eten in zijns vaders tent kunnen krijgen; maar de begeerte om oogenblikkelijk aan zijn verlangen te voldoen bracht hem er toe om de heerlijke erfenis, welke God den vaderen gegeven had, te verkoopen Hij leefde slechts voor het heden. Hij was aanstond gereed om het hemelsche voor het aardsche op te offeren; om toekomstig geluk te verruilen voor het genot van een oogenblik. PEP 166 3 "Alzoo verachtte Ezau de eerstgeboorte." Deze overdracht was voor hem eene ontheffing. Nu stond hem niets meer in den weg; hij kon nu naar willekeur handelen. Hoe velen verkoopen tegenwoordig nog hun recht op eene zuivere, en onverwelkelijke erfenis in den hemel voor losbandig vermaak, verkeerdelijk vrijheid genaamd! PEP 166 4 Aangezien Ezau zich steeds door de uiterlijke en wereldsche bekoorlijkheden liet verleiden, zoo nam hij zich twee van Heths dochters tot vrouwen. Deze waren afgodendienaressen, en derhalve voor Izaak en Rebekka eene bitterheid des geestes. Eén der voorwaarden van het verbond der belofte was, dat het uitverkoren volk zich niet met de Heidenen verzwageren zou, en die voorwaarde had Ezau overtreden; desniettegenstaande bleef Izaak bij zijn voornemen om hem het eerstgeboorterecht te geven. Rebekka's redenen, Jakobs innig verlangen naar dien zegen, noch Ezau's onverschilligheid omtrent zijne verplichtingen konden den vader van besluit doen veranderen. PEP 167 1 Jaren verliepen er, totdat Izaak, nu oud en blind, en den dood tegemoet ziende, eindelijk besloot om niet langer te wachten met den zegen aan zijn oudsten zoon te schenken. Van Jakob en Rebekka's tegeningenomenheid bewust, zoo nam hij zich voor deze ceremonie in stilte te verrichten. Wijl men gewoon was een feestmaal bij zulke gelegenheden te geven, beval de patriarch Ezau, zeggende: "Ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen, . . . opdat mijne ziel u zegene, eer ik sterve."2 PEP 167 2 Rebekka vermoedde wat er gaande was. Zij hield zich tevens ook overtuigd, dat dit niet overeenkomstig Gods geopenbaarden wil was. Er bestond groot gevaar, dat Izaak Gods misnoegen over zich behalen zou door den rang, dien Hij den jongsten zoon toegezegd had, niet toe te kennen. Te vergeefs had zij beproefd Izaak van zijn voornemen af te brengen, en daarom bediende zij zich van eene list. PEP 167 3 Zoodra Ezau ter jacht was uitgegaan, haastte Rebekka zich om haar plan ten uitvoer te brengen. Zij verhaalde aan Jakob wat er was voorgevallen, en drong bij hem aan om zich te haasten, opdat de zegen niet eindelijk en onherroeplijk aan Ezau mocht worden gegeven. Zij verzekerde haren zoon tevens, dat, indien hij hare bevelen wilde nakomen, hij den van God beloofden zegen verwerven kon. Jakob stemde niet gereedelijk in met het plan, dat zij voorstelde. Hij kon er haast niet toe overgaan om zijnen vader op zulk eene wijze te bedriegen. Het scheen hem toe, alsof hij door zulk eene handelwijze eerder eenen vloek dap eenen zegen over zich zou brengen. De bezwaren werden hem echter ontnomen, en daarom volgde hij zijner moeders raad op. Het was niet zijn voornemen om opzettelijk te liegen, maar toen hij eindelijk bij zijnen vader gekomen was, kon hij niet weer terug en ontving den verlangden zegen door bedrog. PEP 167 4 Jakob en Rebekka slaagden wel in hun voornemen, maar zagen hunne bedriegelijke handeling tevens ook met moeite en verdriet beloond. God had Jakob het eerstgeboorterecht toegezegd, en zou Zijn woord te Zijner tijd vervuld hebben, indien zij Hem geloofd en voor de zaak hadden laten zorgen. Zij deden echter juist zoo als nu nog door vele belijders gedaan wordt, die God het werk uit de handen nemen. Rebekka heeft den verkeerden raad dan ook bitterlijk moeten betreuren; om dezer oorzaak wille moest Jakob vluchten, en zij heeft zijn aangezicht niet weder gezien. Van het oogenblik af, dat hij het recht der eerstgeboorte onvangen had, ging Jakob uit met zelfverwijt beladen. Hij had tegen zijnen vader, zijnen broeder, zijne ziel, en tegen God gezondigd. Binnen één uur had hij eene daad gepleegd, die hem geheel zijn leven lang berouwen zou. Deze gebeurtenis stond hem later nog levend voor den geest, toen de booze wandel zijner zonen hem kwelde. PEP 168 1 Nauwelijks had Jakob zijns vaders tent verlaten, of Ezau kwam binnen. Niettegenstaande hij het recht zijner eerstgeboorte verkocht en met eenen eed bezegeld had, was hij nu toch vast van voornemen om de zegeningen te erven, ondanks zijns broeders aanspraak daarop. Aan het geestelijke was het tijdelijke recht verbonden, waardoor hij het hoofd van het geslacht werd en hem tevens een dubbel aandeel van zijns vaders bezittingen ten deele viel. Deze zegeningen kon hij waardeeren. "Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons," zeide hij, "opdat uwe ziel mij zegene." PEP 168 2 Toen de blinde, oude vader gewaar werd, dat men hem bedrogen had, verschrikte hij met eene zeer groote verschrikking. Zijne lang-gekoesterde hoop was verijdeld, en hij begreep ten volle hoe zijn oudste zoon zich teleurgesteld moest gevoelen. Evenwel had hij de overtuiging, dat God in Zijne voorzienigheid hem in zijn voornemen verhinderd had, en juist datgene tot stand had gebracht, dat hij had willen beletten. Hij herinnerde zich de woorden van den engel aan Rebekka, en niettegenstaande Jakob zich bezondigd had, moest hij toch erkennen, dat de jongste zoon de geschikste was voor het ten uitvoer brengen van Gods besluiten. Bij het uitspreken van den zegen had de Geest der inspiratie hem bezield; en nu hij de gansche zaak goed begreep, bekrachtigde hij den zegen, dien hij in zijne onwetendheid over Jakob had uitgesproken door te zeggen: "Ik heb hem gezegend: ook zal hij gezegend wezen."3 PEP 168 3 Ezau had den zegen geminacht, toen hij in zijn bereik lag, maar nu hij voor eeuwig van hem weggenomen was, begeerde hij denzelven. Zijne hartstochtelijke natuur brak in onstuimigheid los, en zijn verdriet werd in een bitteren haat veranderd. Hij schreeuwde met eenen grooten en bitteren schreeuw: "Zegen mij, ook mij, mijn vader!" "Voorts zeide hij: Hebt gij dan geenen zegen voor mij uitbehouden?" De belofte was weggegeven en kon niet weder worden ingetrokken. De op zoo'n onverschillige wijze verkochte eerstgeboorte kon niet teruggekocht worden. Voor "eene spijze," omdat hij zijne nooit beteugelde lusten niet een oogenblik onder bedwang kon houden, verkocht Ezau zijne erfenis; en toen hij zijne dwaasheid inzag, was het te laat om den zegen te herkrijgen. "Hij vond geene plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht."4 Ezau had Gods gunst wel kunnen verkrijgen door zich te bekeeren, maar de zegeningen, die aan de eerstgeboorte verbonden waren, lagen nu voor immer buiten zijn bereik. Zijn berouw ontstond niet uit een smartgevoel over de zonde; hij verlangde niet met God verzoend te zijn. Hij was over de gevolgen en niet over de zonde zelf bedroefd. PEP 169 1 Uithoofde van zijne onverschilligheid ten aanzien van de Goddelijke zegeningen en eischen, wordt Ezau eenen "onheilige" genoemd in de Schrift. Hij is het type dergenen, die de door Christus verkregene verlossing versmaden, en gereed zijn hunne hemelsche erfenis prijs te geven voor de vergankelijke dingen dezer aarde. Velen bekommeren zich alleen om het tegenwoordige en denken niet om de toekomst. Zij openbaren Ezau's geest door te zeggen: "Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij."5 Zij worden door hunne geneigdheden beheerscht; en liever dan zich zelfverloocheningen te getroosten, geven zij de belangrijkste belooningen prijs. Indien van een van beide afstand moet worden gedaan, de bevrediging der verdorvene lusten of de hemelsche zegeningen, die enkel op voorwaarde van zelfverloochening en godsvrucht verkrijgbaar zijn, dan laat men de lusten botvieren, en veracht men werkelijk zoodoende God en den hemel. Hoe velen, die zich voor Christenen uitgeven, maken zich aan overdaad schuldig, waardoor de gezondheid benadeeld en de gevoeligheid der ziel verstompt wordt. Wanneer zij bij hunnen plicht worden bepaald, betreffende het reinigen van de onreinheden des vleesches en van den ouden mensch, om tot de volmaaktheid in de vreeze Gods voort te varen, dan zijn zij geraakt. Zij begrijpen wel, dat zij zulke schadelijke genietigingen niet bij de hand houden en er mede naar den hemel kunnen gaan, en daarom besluiten zij maar niet langer op het smalle pad te wandelen, dat ten eeuwigen leven leidt. PEP 170 1 Velen verkoopen hunne eerstgeboorte voor het zingenot. De gezondheid wordt opgeofferd, de geestvermogens verzwakt, en de hemel verbeurd; en dat doet men voor een tijdelijk genot, -- voor eene bevrediging der lusten, waardoor het karakter beide verzwakt en verlaagd wordt. Gelijkerwijs Ezau de dwaasheid zijner onbezonnene daad eerst inzag, toen het te laat was om het verlies weder in te halen, zoo zal het ook in den dag des Heeren gaan met hen, die hunne hemelsche erfenis voor de bevrediging hunner lusten, verkocht hebben ------------------------Hoofdstuk 17--Jakobs Vlucht en Ballingschap PEP 171 1 VANWEGE den doodelijken haat, dien Ezau Jakob toedroeg, moest de laatstgenoemde uit het huis zijns vaders vluchten. Doch alvorens hij ging, vernieuwde en bevestigde Izaak den zegen, en beval hem eene vrouw te nemen uit zijner moeders maagschap in Mesopotamië. Met een diep bedroefd gemoed aanvaardde Jakob zijne eenzame reis. Honderden van mijlen zal hij te voet hebben moeten afleggen door een land bewoond door wilde en roofzuchtige stammen. Bevreesdheid en gewetens-wroeging maakten hem voor de menschen bang, opdat zijn broeder hem toch niet op het spoor mocht kunnen volgen. Hij vreesde, dat hij voor eeuwig de zege-ningen verbeurd had, die God hem had willen schenken; daarenboven overviel Satan hem met zijne verzoekingen. PEP 171 2 Aan den avond van den tweeden dag was hij al ver van zijns vaders tent verwijderd. Hij gevoelde zich als eenen verworpeling, te meer omdat hij wist, dat hij dit alles aan zijne eigene verkeerde handeling te danken had. Zijne ziel was zoo door de donkere wolken der wanhoop omgeven, dat hij nauwelijks durfde bidden. In dezen verlaten toestand gevoelde hij meer behoefte aan Gods bescherming, dan ooit te voren. Met tranen van diep berouw beleed hij zijne zonden, en vroeg om een teeken, waaraan hij weten mocht, dat hij niet geheel verlaten was. Maar nog vond zijn bezwaard gemoed geene verlichting. Al zijn zelfvertrouwen was geweken, en hij vreesde, dat de God der vaderen hem verworpen had. PEP 171 3 Jakob was echter niet van God verlaten. Zijne genade strekte zich nog uit over Zijnen ontrouwen en afgedwaalden dienstknecht. Uit teeder medelijden openbaarde God Jakob, dat hij behoefte had aan eenen Zaligmaker. Hij had gezondigd, maar zijn hart was met dankbaarheid vervuld, toen hij eenen geopenden weg zag, waardoor hij weder in Gods gunst kon hersteld worden. PEP 172 1 Vermoeid van de reize, legde hij zich op den grond neder met het hoofd op eenen steen voor eene peluw. Terwijl hij daar lag te slapen, zag hij eene ladder gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte. Bij deze ladder klommen de engelen Gods op en neder; en op dezelve stond de Heere, en zeide: "Ik ben de Heere, de God van uwen vader Abraham, en de God van Izaak." Het land, waarop hij als een vluchteling en balling lag te slapen, was aan hen en hunne nakomelingen beloofd met de daaraantoegevoegde belofte: "En in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Bij deze gelegenheid werd die belofte aan Jakob vernieuwd. En om hem onder deze eenzame en droeve omstandigheid te bemoedigen, werden hem de volgende troostvolle woorden toegesproken: "En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land: want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb."1 PEP 172 2 De Heere wist aan welke kwade invloeden en gevaren Jakob zou worden blootgesteld. Daarom liet Hij den boetvaardigen vluchteling genadiglijk eenen blik in de toekomst werpen, opdat hij het Goddelijk voornemen hem aangaande begrijpen mocht, en alzoo zich op de hoede stellen tegen de verleidingen, welke hem te midden van zelfzuchtige menschen en afgodendienaars aanvallen zouden. Het hooge doelwit, waarnaar hij staan moest, was hem bekend; en de kennis, dat Gods doel door hem zijne vervulling zou erlangen, verstrekte hem steeds tot spoorslag om getrouw te zijn. PEP 172 3 In dat gezicht werd het verlossingsplan tevens ook gedeeltelijk voor Jakob ontvouwd. De geheimzinnige ladder, die hij in zijnen droom zag, was dezelfde, waarop Jezus zinspeelde in Zijn gesprek met Nathanaël. Hij sprak aldus: "Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen."2 Tot op het oogenblik van ‘s menschen opstand tegen Gods gezag, bestond er eene onbelemmerde gemeenschap tusschen hun beiden. Doch tengevolge van Adam en Eva's overtreding ontstond er eene scheiding tusschen den hemel en de aarde, zoodat de mensch voortaan geen direkt verkeer met zijnen Maker meer kon hebben. Evenwel werd de wereld niet der wanhoop prijs gegeven. De ladder is het zinnebeeld van Jezus, het verordende middel van gemeenschap. De gedienstige engelen zouden niet met het gevallen menschdom in aanraking hebben kunnen komen, zoo Hij de klove door de zonde veroorzaakt niet overspannen had. Christus brengt de zwakke en hulpelooze menschheid weder met den Vader in aanraking. PEP 175 1 Dit werd Jakob in zijnen droom geopenbaard. Ofschoon hij deze openbaring aanstonds wel gedeeltelijk begreep, zoo waren de daaraan verbondene verborgenheden echter het onderwerp zijner studie geheel zijn leven lang, en werden zij hem hoe langs hoe meer duidelijk. PEP 175 2 Jakob ontwaakte midden in den nacht. De blinkende gedaanten in zijnen droom gezien, waren verdwenen. Zijn oog bespiedde nu slechts de schemerachtige grenslijn der eenzame bergen en den hemel, die met sterren bezaaid was. Desniettegenstaande gevoelde hij zich ten diepste overtuigd, dat God tegenwoordig was. De eenzaamheid was met eene onzichtbare tegenwoordigheid vervuld. "Gewisselijk is de Heere aan deze plaats," zeide hij, "en ik heb het niet geweten. . . . Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels."3 PEP 175 3 "Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijne hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teeken, en goot daar olie boven op." In navolging van de gewoonte om belangrijke gebeurtenissen in herinnering te houden, richtte Jakob een gedenkteeken ter eere van Gods genade op, opdat hij later te dier plaats den naam des Heeren mochtaanroepen, ingeval hij verwaardigd werd weder derwaarts te komen. Hij noemde den naam dier plaats Bethel, d. w. z. huis Gods. Met een innig gevoel van dankbaarheid herhaalde hij de belofte, dat Gods tegenwoordigheid hem verzeilen zou; en dit noopte hem eene belofte te doen, naar luid der volgende woorden: "Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleederen om aan te trekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heere mij tot een God zijn. En deze steen, dien ik tot een opgericht teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!" PEP 175 4 Jakob stelde God hier geene voorwaarden. De Heere had trouwens al beloofd om hem voorspoedig te doen zijn; die gelofte was de vrucht van een dankbaar hart voor de verzekering van Gods liefde en genade. Jakob gevoelde zich verplicht om Gods aanspraak op hem te erkennen, en daarbij de bijzondere blijken der Goddelijke gunst te beloonen. Insgelijks zijn wij dank verschuldigd voor al de zegeningen, die wij uit enkel genade van God ontvangen. Een Christen behoort dikwerf een blik op zijn verleden te werpen, en met dankbaarheid stil te staan bij al de dierbare uitreddingen Gods; tevens moet hij in gedachtenis houden hoe hij te midden der beproevingen ondersteund en de weg voor hem geopend werd, wanneer ‘t vooruitzicht donker scheen, opdat hij er in de dagen van moedeloosheid door moge gesterkt worden. Hij moet alles beschouwen als blijken der toevoorzicht Gods en van Gods engelen. Met het oog op die ontelbare menigte van weldaden dient het dankbare hart dikwerf in zijne stille verzuchtingen te zeggen: "Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen?"4 PEP 176 1 Onze tijd, onze talenten, onze bezittingen moeten ten dienste van Hem besteed worden, die ons over dezelve als rentmeesters gesteld heeft. Wanneer wij op eene bijzondere wijze worden uitgeholpen, of nieuwe en onverwachtte zegeningen ontvangen, dan moeten wij, zooals Jakob deed, niet enkel onze dankbaarheid in woorden betoonen, maar haar in giften en opofferingen doen uitkomen. En dewijl wij geduriglijk door gezegend worden, zoo zijn wij ook schuldig onophoudelijk te geven. PEP 176 2 "Van alles, wat Gij mij geven zult," zeide Jakob, "zal ik u voorzeker de tienden geven."5 Zullen wij, die onder het volle licht en de voorrechten des evangelies leven, minder geven dan zij, die onder de vorige en minder bevoorrechte bedeeling leefden? Neen; terwijl wij meer bevoorrecht zijn, zoo ligt er ook eene duurdere verplichting op ons. Hoe laag is de schatting, hoe te vergeefsch de poging om, naar de regels der rekenkunst, onzen tijd, ons geld, en onze liefde te waardeeren tegenover eene liefde, die zoo onberekenbaar, zoo onbevattelijk groot is! De tienden voor Christus! Dat is velen te veel, en toch welk een geringe som, welk eene armzalige vergelding is dat voor wat zoo veel gekost heeft! Van het kruis op Golgotha roept Christus ons op tot eene onverdeelde overgave. Met alles, wat wij zijn, en alles, wat wij bezitten, moeten wij ons aan God overgeven. PEP 176 3 Met een nieuw en volstandig geloof in de beloften Gods, en van de tegenwoordigheid en bescherming der heilige engelen verzekerd, zette Jakob zijne reize voort "naar het land der kinderen van het Oosten."6 Maar hoe geheel anders kwam hij daar aan, dan Abrahams dienstknecht bijna honderd jaren te voren! Die gezant kwam met een gevolg op kemelen gezeten; en met kostbare geschenken van goud en zilver; de zoon arriveerde daarentegen als een eenzaam, vermoeid reiziger, die slechts eenen staf zijn eigendom kon noemen. Gelijk Abrahams dinstknecht, toefde Jakob ook bij eene waterfontein; en daar ontmoette hij Rachel, Labans jongste dochter. Maar bij deze gelegenheid was het Jakob, die den dienst bewees door den steen van den mond des put te wentelen, en de kudde te drenken. Daarna maakte hij zich bekend, en werd door Laban verwelkomd en in huis gebracht. Doch hoewel hij zonder vermogen en onvergezeld gekomen was, zoo bleek het na verloop van eenige weken, dat hij vlijtig en bij de hand was, en werd daarom verzocht te blijven. Zij maakten derhalve een verdrag, dat Jakob om Rachel zeven jaren dienen zou. PEP 177 1 Eertijds was het de gewoonte, dat de bruidegom, aan den vader der bruid, vóór de inzegening des huwelijks, eene som gelds betaalde, of goederen van gelijke waarde, naardat zijn vermogen was. Dit werd als eene bescherming van den huwelijksband beschouwd. De vaders oordeelden het niet raadzaam om het geluk hunner dochters te wagen ter wille van mannen, die niet voor de instandhouding van het huisgezin berekend bleken. Indien zij niet vlijtig en spaarzaam genoeg waren om vee of land in hun bezit te krijgen, dan vreesde men, dat hun leven op eene mislukking zou uitloopen. Er bestond tevens een voorzorgsmaatregel ter beproeving van degenen, die te arm waren om eene vrouw te kunnen koopen. Men liet hen werken voor den vader der dochter, die zij beminden, en bepaalde dan den diensttijd in evenredigheid naar de waarde van den geëischten bruidschat. Indien de minnaar zich getrouw in zijnen dienst betoonde, en zich in andere opzichten ook waardig gedroeg, dan werd de dochter hem ter vrouw gegeven; en gewoonlijk schonk de vader haar den bruidschat, dien hij voor haar ontvangen had. In het geval van Lea en Rachel behield Laban den schat voor zich, dien hij hun schuldig was; hierop zinspeelden zij, toen zij gereed stonden om Mesopotamië te verlaten, en zeiden: "Zijn wij niet vreemden van hem geacht? want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd."7 PEP 177 2 Deze aartsvaderlijke gewoonte, alhoewel somtijds, gelijk hier in Jakobs geval, misbruikt, had eene heilzame strekking. Door den minnaar ter verkrijging van zijn bruid te laten dienen, kon een onbezonnen huwelijk geweerd worden, maar kreeg men ook eene gelegenheid om te beproeven hoe welgemeend des minnaars liefde alsmede zijne bekwaamheid was om in het onderhoud van het huisgezin te voorzien. Vele kwade gevolgen moet men in onzen tijd betreuren, omreden men een tegenovergestelden weg ingeslagen is. Maar al te vaak heeft men vóór het leggen van den huwelijksband geene gelegenheid gehad om elkanders geaardheid en gewoonten te leeren kennen, en is men bijgevolg, wat de belangen des levens betreft, dan nog geheel vreemd van elkander; velen ondervinden, als het te laat is, dat zij niet met elkander overeenkomen, en zijn dientengevolge gedwongen een ongelukkig leven te slijten. Dikwerf moeten de vrouw en de kinderen gebrek lijden, omdat de vader van het gezin lui, onbekwaam, of met leelijke ondeugden behept is. Veel verdriet zou kunnen worden voorkomen, indien het karakter op de proef werd gesteld, gelijk men oudtijds placht te doen. PEP 178 1 Zeven jaren sleet Jakob in den dienst voor Rachel, en de jaren, die hij diende "waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad."8 Doch de zelfzuchtige en inhalige Laban, er over uit zijnde om de diensten van zulk een getrouwen dienstknecht te behouden, pleegde een schrikkelijk bedrog door hem Lea instede van Rachel te geven. En aangezien Lea eene medeplichtige in deze bedriegerij was, zoo kon Jakob haar niet liefhebben. Op zijne verontwaardiging antwoordde Laban, dat hij hem Rachel voor den dienst van nog zeven andere jaren geven wilde. De vader stond er intusschen op, dat Lea niet zou worden verlaten, omreden zijne familie er door geschandvlekt zou worden. Hierdoor werd Jakob in een moeilijken en pijnlijken toestand gebracht; maar hij bewilligde er in om Lea te houden en Rachel te huwen. Rachei heeft hij dan ook altoos het meest bemind; doch uit die voorliefde werden nijd en afgunst geboren, zoodat zijn leven verbitterd werd door den naijver dier twee zuster-vrouwen. PEP 178 2 Twintig jaren lang bleef Jakob in Mesopotamië, in dienst van Laban, die, de banden des bloeds niet achtende, het er steeds op toelegde op zich door die verzwagering te bevoordeelen. Veertien jaren arbeids eischte hij voor zijne twee dochters; en gedurende den overigen tijd veranderde hij Jakobs loon tien malen. Ondanks dit alles diende Jakob hem met vlijt en getrouwheid. In zijne laatste ontmoeting met Laban gaf hij hem eene levendige schildering van de onvermoeide waakzaamheid, waarmede hij zijnen uitzuigenden heer gediend had. Zijn getuigenis luidt aldus: "Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uwe ooien en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëischt, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen. Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijne slaap van mijne oogen week."9 PEP 179 1 De herders moesten dag en nacht over hunne kudden waken. Zij stonden bloot voor dieven en het wild gedierte, dat talrijk en onverschrokken was en groote verwoestingen aanrichtte onder de kudden, die niet met een waakzaam oog gehoed werden. In het bewaken van Labans kudden had Jakob vele helpers noodig; maar hij moest hen allen betalen. Gedurende sommige jaargetijden moest hij zelf voortdurend bij de kudden blijven ten einde ze in de drooge tijden tegen den dorst en in de koude tegen de zware nachtvorsten te beschermen. Jakob was de opperherder; de anderen waren onderherders. Indien een der schapen vermist werd, dan moest de opperherder er voor boeten; derhalve hield hij zijne knechten ook strikt aansprakelijk, indien de kudde niet in eenen bloeienden toestand gevonden werd. PEP 179 2 Uit des herders vlijtig en zorgvuldig leven, en de hulpeloosheid der dieren, die aan zijne zorg toevertrouwd zijn, hebben de geïnspireede schrijvers vele voorbeelden ter opheldering der evangeliewaarheden getrokken. De betrekking, waarin Christus tot Zijn volk staat, wordt bij eenen herder vergeleken. Na den val waren Zijne schapen aan het verderf op de gevaarlijke wegen der zonde blootgesteld. Ter terechtbrenging van die afgedwaalden verliet Hij de eer en de heerlijkheid van Zijns Vaders huis. Hij getuigt: "Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik sterken." "Ik zal mijne schapen verlossen, dat zij niet meer tot eenen roof zullen zijn," "en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer vreten."10 Zijne stem roept hen naar de stal te komen, die tot "eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlucht en tot eene verberging tegen den vloed en tegen den regen verstrekt."11 Hij versterkt de zwakken, herstelt de lijdenden, vergadert de lammeren in zijne armen, en draagt hen aan Zijnen boezem. Zijne schapen hebben Hem ook lief. "Maar eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem der vreemden niet kennen."12 Christus zegt: "De goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt: en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geene zorg voor de schapen. Ik hen de goed herder: en Ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend." PEP 180 1 Christus, de opperste Herder, heeft de zorg Zijner kudde aan de leeraars, als onderherders, opgedragen; en Hij wil dat zij even veel zorg zullen dragen, als Hij betoond heeft, en tevens de heilige verantwoordelijkheid der roeping gevoelen zullen, die Hij hun opgelegd heeft. Hij heeft hen plechtiglijk bevolen getrouw te zijn, de kudde te weiden, het zwakke te versterken, het nedergebogene op te richten, en hen tegen de verscheurende wolven te beschermen. PEP 180 2 Christus heeft Zijn leven tot behoud Zijner schapen afgelegd; en nu verwijst Hij Zijne herders naar die liefde, welke hun tot voorbeeld verstrekt. Maar die een huurling is, en wien de schapen niet eigen zijn, die stelt geen wezenlijk belang in de kudde. Hij werkt slechts om loon, en zorgt voor zich zelven. Hij breekt zijn hoofd niet over zijne bediening, maar over zijne eigene aangelegenheden; daarenboven kiest hij de vlucht, in den tijd des gevaars, en laat de kudde aan zich zelven over. PEP 180 3 De apostel Petrus vermaant de onderherders op deze wijze: "Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde."13 En Paulus zegt: "Zoo hebt dan acht op u zelven, en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen."14 PEP 180 4 Allen, die hunne bediening niet als een liefdewerk om des getrouwen Herdérs wil verrichten, worden vermaand het te doen "niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed." Alle zulke dienstknechten wil de overste Herder gaarne ontslaan. Christus heeft Zijne gemeente met Zijn bloed gekocht, om die reden behoort iedere herder te bedenken, dat de schapen, die aan zijne zorg toevertrouwd zijn, eene onberekenbare opoffering gekost hebben. Hij behoort hen als onwaardeerbaar te beschouwen, en mag geene moeite sparen om hen in een gezonden, welvarenden toestand te houden. De met den Geest van Christus bezielde herder handelt naar Zijn voorbeeld van zelfverloochening, en zoekt steeds de belangen zijner kudde te behartigen; ook zal zij onder zijne zorg voorspoedig zijn. PEP 181 1 Allen zullen nauwkeuriglijk rekenschap van hunne bediening moeten afleggen. De Heere zal iederen herder afvragen: "Waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid."15 Alsdan zullen de getrouwen rijkelijk beloond worden. "En als de overste Herder verschenen zal zijn," zoo luidt des Apostels getuigenis, "zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen."16 PEP 181 2 Toen Jakob het dienen van Laban moede, en besloten was om naar Kanaan terug te keeren, zeide hij tot zijnen schoonvader: "Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne plaats, en naar mijn land. Geef mijne vrouwen, en mijne kinderen om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijnen dienst, dien ik u gediend heb." Maar Laban wenschte hem te houden, en zeide daarom: "Zoo ik nu genade in uwe oogen gevonden heb; ik heb waargenomen, dat de Heere mij om uwentwil gezegend heeft."17 Hij zag, dat zijne bezitting zeer onder de verzorging van zijnen schoonzoon toenam. PEP 181 3 Hierop antwoordde Jakob: "Het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uitgebroken." Doch na verloop van tijd, benijdde Laban Jakobs grooten voorspoed, dewijl "die man gansch zeer uitbrak in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen." Dientengevolge werd de afgunst van Labans zonen opgewekt, en hun boosaardig gesprek kwam Jakob ter oore. "Jakob," zeiden zij, "heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren."18 PEP 181 4 Ware hij niet beducht geweest Ezau te ontmoeten, Jakob zou zijn schraapzuchtigen bloedverwant al lang verlaten hebben. Nu echter zag hij zich door Labans zonen bedreigd, die zijnen rijkdom als den hunnen beschouwden, en hem denzelven met geweld ontvreemden konden. Derhalve verkeerde hij in groote verlegenheid, niet wetende welken weg te moeten inslaan. Doch zich de genadige belofte van Bethel herinnerende, zoo legde hij de zaak voor God bloot, en vroeg Hem om raad. In eenen droom beantwoordde Hij het gebed, zeggende: "Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uwe maagschap, en Ik zal met u zijn." PEP 182 1 Labans afwezigheid verschafte hem de gelegenheid om te kunnen vertrekken. De kudden werden spoedig verzameld en vooruit gezonden, bovendien nam Jakob zijne vrouwen, kinderen, en diensboden, deed hen over den Eufraat trekken, en haastte zich naar Gilead, aan de landpale van Kanaan gelegen. Drie dagen later werd hunne vlucht Laban geboodschapt, die hen in aller ijl achtervolgde, en hen op den zevenden dag hunner reize inhaalde. Hij was zeer toornig, en had zich voorgenomen om hen te doen weder keeren, hetwelk hij trouwens ook had kunnen uitvoeren, aangezien zijne bende sterker was. De vluchtelingen verkeerden inderdaad in groot gevaar. PEP 182 2 Zijn vijandig voornemen werd evenwel niet ten uitvoer gebracht, omreden God Zijnen dienstknecht in bescherming genomen had. "Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen," zeide Laban, "maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken of goed of kwaad." Hij mocht hem niet dwingen weder te keeren, noch hem er door vleiende beweegredenen toe zoeken over te halen. PEP 182 3 Laban had Jakob den bruidschat zijner dochters onthouden, en hem overigens bedriegelijk en hard behandeld: doch nu beschuldigde hij hem, veinsaard die hij was, dat hij op eene geheime wijze vertrokken was, zoodat hij als vader niet de gelegenheid had gehad om een afscheidsmaal te laten bereiden, noch zijne dochters en kleinkinderen vaarwel te zeggen. PEP 182 4 Jakob beantwoordde dit met Laban op zijn baatzuchtig en schraapzuchtig gedrag te wijzen, en beriep zich tevens op hem om te getuigen of zijn dienst niet getrouw en eerlijk geweest was. "Ten ware de God van mijnen vader, de God van Abraham, en de vreeze van Izaak bij mij geweest was," zeide Jakob, "zekerlijk gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijne ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft." PEP 182 5 Laban kon deze feiten niet ontkennen, en daarom deed hij den voorslag om een verbond des vredes op te richten. Jakob nam dit voorstel aan, en dienovereenkomstig werd een steenhoop ter gedachtenis van dat verbond opgericht. Dezen hoop noemde Laban Mizpa, d. w. z. wachttoren, zeggende: "Dat de Heere opzicht neme tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een van den anderen zullen verborgen zijn." PEP 183 1 Laban zeide voorts tot Jakob: "Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teeken, hetwelk ik opgeworpen heb tusschen mij en u; deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teeken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teeken niet komen zult ten kwade. De God van Abraham en de God van Nahor, de God huns vaders richte tusschen ons. En Jakob zwoer bij de vreeze zijns vaders Izaak." Een feestmaal werd daarna ter bekrachtiging van dat verbond aangericht. De nacht werd in vriendschappelijke gesprekken doorgebracht; en des morgens vroeg trok Laban met de zijnen weder naar zijne plaats. Met deze scheiding verliezen wij den draad der gemeenschap tusschen Abrahams nakroost en de inwoners van Mesopotamië. ------------------------Hoofdstuk 18--De Nacht van Worsteling PEP 184 1 ALHOEWEL Jakob Paddan-aran op Gods bevel verlaten had, zoo keerde hij toch niet zonder zelfverwijt over den weg, dien hij twintig jaren te voren gekomen was. Nog steeds kwam hem de zonde van het bedrog op zijnen vader gepleegd te binnen. Hij wist, dat zijne langdurige ballingschap aan die zonde te wijten was, en dat alles stond hem nu dag en nacht voor den geest, zoodat het eene nare reis voor hem was van wege de aanklachten zijns gewetens. Eindelijk bespiedt hij de bergen van zijn geboorteland in de verte, en nu wordt het hart van den patriarch diep bewogen. Het gansche verleden komt hem voor den geest. Maar terwijl hem zijne zonden weder te binnen kwamen, dacht hij intusschen ook aan de beloften der Goddelijke hulp en leiding, die hem toegezegd waren. PEP 184 2 Daarbij rees een onheilspellend voorgevoel bij hem op, toen bij het einde zijner reis bijna bereikt had en aan Ezau dacht. Vermits Jakob de vlucht gekozen had, zoo had Ezau zich als de eenigste erfgenaam van zijns vaders bezittingen beschouwd. Nu zou het bericht van Jakobs terugkomst natuurlijk het vermoeden in hem verwekken, dat hij op zijn part van de erfenis aanspraak zou maken. Daarenboven kon Ezau hem veel kwaad berokkenen, indien hij dat verkoos te doen; ook zou hij hem op eene vijandige wijze kunnen aanvallen, niet alleen om zich aan hem te wreken, maar om in het onbetwistbaar bezit van den rijkdom te komen, dien hij nu als den zijnen beschouwde. PEP 184 3 Opnieuw gaf de Heere Jakob een teeken Zijner bescherming. Toen hij van den berg Gilead zuidwaarts reisde, ontmoette hem een heirleger van de engelen Gods, die hem in de voortocht en in de achterhoede, in het voorttrekken, schenen te behoeden. En nu kwam het gezicht van Bethel Jakob te binnen; dit gaf verlichting aan zijn bezwaard gemoed, nu hij het bewijs had, dat de gezanten Gods, die hem op zijne vlucht van Kanaan beschermd hadden, hem nu op zijne terugkomst ook zouden beveiligen. Hij zeide dan: "Dit is een heirleger Gods; en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaïm," -- twee legers.1 PEP 185 1 Evenwel gevoelde Jakob zich geroepen om maatregelen ter zijner beveiliging aan te wenden. Te dien einde zond hij twee boden met eene vriendschapsgroete tot zijnen broeder. Hij legde hun de woorden in den mond, waarmede zij Ezau moesten aanspreken. Reeds vóór de geboorte was het aangezegd, dat de oudere den jongere dienen zou, en opdat die herinnering geene verbittering bij hem verwekken mocht, zoo zond Jakob zijne boden tot "mijnen heer Ezau." Daarbij waren zij gelast hunnen meester "uw knecht Jakob" te noemen; alsmede zocht hij hem de vrees voor zijne terugkomst te ontnemen door bekend te maken, dat hij geen arme landlooper was, die zeer goed gebruik van zijns vaders aandeel wist te maken, maar hij liet uitdrukkelijk boodschappen: "Ik heb ossen, en ezelen, en schapen, en knechten, en maagden; en ik heb gezonden om mijnen heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uwe oogen." PEP 185 2 De boden keerden zonder antwoord van Ezau terug, en deelden hunnen heer mede, dat zijn broeder met eene strijdmacht van vier honderd man op hem aanrukte. Het scheen werkelijk alsof hij zich zou wreken. Schrik heerschte in de legerplaats. Ook vreesde Jakob zeer, "en hem was bange." Terug trekken kon hij niet; vooruittrekken durfde hij niet. Zijn gezelschap was ongewapend en kon zich derhalve niet verdedigen tegen een vijandelijken aanval. Daarom verdeelde hij het volk en het vee in twee heiren, opdat het eene zich door de vlucht mocht kunnen redden, indien het andere aangevallen werd. Voorts zond hij kostbare geschenken van het vee zijner kudde aan Ezau. Hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om de aan zijnen broeder gedane beleediging te verzoenen, en alzoo het dreigende gevaar at te wenden. Daarna vernederde hij zich en bad om Gods bescherming, zeggende: "O God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaaks, O Heere, die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uwe maagschap, en Ik zal wel bij u doen. Ik ben geringer dan al deze weldaden, en dan al deze trouw, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt: want ik ben met mijnen staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.' Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand: want ik vreeze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen." PEP 186 1 Zij waren nu tot aan de rivier Jabbok gekomen, en toen het avond geworden was, zond hij de zijnen over het veer dier rivier, doch bleef alleen aan gene zijde. Hij had zich voorgenomen om dien nacht door te brengen met bidden, daarom verkoos bij alleen met God te zijn. God kon het hart van Ezau week maken. Op Hem alleen vertrouwde de patriarch. PEP 186 2 Het was eene eenzame, bergachtige streek, het oord van wilde dieren, en het terrein der zwervende bandieten. Eenzaam en onbeschermd boog Jakob zich met een bedrukt gemoed ter aarde. Het was middernacht. Alles, wat voor hem waarde had, was op eenen afstand, en aan allerlei gevaren, ja zelfs aan den dood blootgesteld, Doch het bitterste van alles was de beschuldiging, dat de onschuldigen nu om zijner zonde wil aan deze gevaren blootgesteld stonden. Met ernstige smeekingen en tranen bad hij tot God. Eensklaps werd hij door eene sterke hand aangepakt. Hij dacht, dat een vijand hem naar het leven stond, en poogde zich van des aanvallers greep los te rukken. Geen woord werd er gesproken, maar Jakob verweerde zich met alle kracht, zonder het minste toe te geven. Terwijl hij om het behoud van zijn leven worstelde, drukte zijne schuld zwaar op zijn gemoed; zijne zonden rezen gelijk een berg tusschen hem en God. Doch in dat hachlijk oogenblik kwamen Gods beloften hem te binnen, en hij stortte zijn gansche hart voor Hem uit in een smeekgebed. Intusschen duurde de worsteling totdat de dageraad opging, en toen roerde de vreemdeling het gewricht van Jakobs heup aan, zoodat het ver-wrongen werd. Toen begreep Jakob eerst met wien hij te doen had. Hij wist nu, dat hij met eenen hemelschen gezant geworsteld had, en daarom had hij hem met zijne bijna boven-menschelijke kracht niet kunnen overweldigen. Het was Christus, "de Engel des verhonds," die aan Jakob verscheen.2 De patriarch was nu kreupel, en leed eene hevige pijn, maar liet evenwel niet los. Als een boeteling en verslagen kleefde hij den Engel aan; "hij weende en smeekte Hem" om eenen zegen.3 Hij moest verzekering van vergiffenis van zonde hebben. De lichamelijke pijn kon zijne aandacht niet van dat voornemen afbrengen. Tot het laatste toe werd zijn voornemen gesterkt en zijn geloof ernstiger en meer volhardend. De Engel poogde zich te bevrijden: Hij zeide: "Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan." Maar Jakob antwoordde hem: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent." Indien dat snoeverij en vermetelheid ware geweest, Jakob zou oogenblikkelijk verdelgd zijn geworden; maar hij sprak het uit met de verzekerdheid van iemand, die zijne onwaardigheid belijdt, doch desniettegenstaande de getrouwheid van den verbonds-God niet wantrouwt. PEP 189 1 In zijne kracht gedroeg Jakob zich vorstelijk met God, en overmocht. Door vernedering, bekeering, en zich zelven over te geven overmocht deze zondige, dwalende sterveling de Majesteit des hemels. Al bevende klemde hij zich aan de beloften Gods; daarom kon de oneindige Liefde Zijn oor niet van des zondaars smeekbede afwenden. PEP 189 2 Nu werd hem duidelijk de verkeerdheid onder het oog gebracht, die hem er toe bewogen had om de eerstgeboorte door bedrog in bezit te krijgen. Hij had Gods beloften niet gewantrouwd, maar zelf tot stand zoeken te brengen, wat God te Zijner tijd en op Zijne wijze doen zou. En ten bewijze, dat hij vergiffenis ontvangen had, werd zijn naam, die hem steeds aan zijne zonde had herinnerd, veranderd ter gedachtenis aan zijne overwinning. "Uw naam," zeide de Engel, "zal voortaan niet Jakob [hielhouder, lagenlegger] heeten, maar Israel [strijder Gods]; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overmocht."4 PEP 189 3 Jakob ontving den zegen, dien hij zoo zeer begeerd had. Zijne zonden van bedrog waren vergeven. De crisis zijns levens was voorbij. Twijfel, ontsteltenis, en angst hadden hem het leven verbitterd, maar nu was alles veranderd; zoet was het gevoel van met God verzoend te zijn. Jakob vreesde nu niet langer zijnen broeder te ontmoeten. De God, die hem zijne zonden vergeven had, kon Ezau's hart ook neigen om zijne vernedering en berouw aan te nemen. PEP 189 4 Eindelijk waren de twee benden elkander nabij gekomen: de overste der woestijn aan de spits zijner oorlogsmannen, en Jakob in de voorhoede zijner vrouwen en kinderen, mitsgaders zijne herders en dienstmaagden, die door groote kudden van vee gevolgd werden. Leunende op zijnen staf, ging de patriarch vooruit de bende der krijgslieden tegemoet. Hij was bleek en verminkt ten gevolge van zijn jongsten strijd, dientengevolge kon hij maar langzaam en zeer pijnlijk gaan; op zijn gelaat stond echter vrede en blijdschap te lezen. PEP 189 5 Zoodra Ezau den kreupelen lijder zag, liep hij "hem te gemoet, en nam hem in den arm, en viel hem om den hals, en kuste hem; en zij weenden."5 Dat tooneel versmolt de hartvochtige harten van Ezau's krijgsknechten; zij konden zich ook geen rekenschap geven, hoe hun overste zoo eensklaps was veranderd geworden. Alhoewel zij zagen dat de patriach zwak was, kwam het volstrekt niet bij hen op, dat deze zwakheid hem juist sterk gemaakt had. PEP 190 1 Gedurende dien angstvollen nacht, aan den oever der Jabbok, toen het verderf hem dreigde te verzwelgen, leerde Jakob inzien hoe dwaas het is zijn vertrouwen in des menschen kracht te stellen. Hij leerde, dat zijne eenigste hulp van Hem komen moest, tegen wien hij gezondigd had. Hulpeloos en zonder op iets aanspraak te maken pleitte hij enkel op Gods belofte, dat hij den boetvaardigen zondaar genade zou betoonen. Die belofte was de grond van zijn vertrouwen, dat God hem vergiffenis schenken en aannemen zou. Eerder zouden hemel en aarde voorbijgaan, dan dat woord feilen; dit schraagde hem gedurende dien hevigen strijd. PEP 190 2 Jacobs ervaring gedurende dien nacht van angst en worsteling is een voorbeeld van de beproeving, die het volk Gods onmiddelijk vóór Christus, toekomst zal moeten doormaken. In een gezicht zag Jeremia wat op dezen tijd betrekking heeft, en hij beschrijft het aldus: "Wij hooren eene stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede. . . . Waarom zie ik . . . alle aangezichten veranderd in bleekheid? O wee! want die dag is zoo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden."6 PEP 190 3 Die tijd der benauwdheid zal een aan vang nemen, zoodra Christus ophoudt middelaar voor het menschdom te zijn. Alsdan is ieders lot beslist, en baat het bloed der verzoening niet meer. Zoodra Jezus Zijn middelaarschap ter neder legt, geschiedt de plechtige aankondiging: "Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe: en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde."7 Dan wordt de weerhoudende invloed van Gods Geest der wereld ontnomen. En gelijkerwijs de vijandige broeder Jakob het leven dreigde te ontnemen, alzoo zullen de goddeloozen Gods volk dan ook naar het leven staan. En gelijkerwijs de patriarch den geheelen nacht lang worstelde om uit Ezau's hand gered te worden, alzoo zullen de rechtvaardigen alsdan dag en nacht tot God roepen ter bevrijding van de hun omringende vijanden. PEP 190 4 Satan had Jakob bij de heilige engelen aangeklaagd, en beweerde het recht te hebben om hem ter oorzaak van zijne zonde om ‘t leven te brengen; Ezau had hij alreede tegen hem opgehitst; en gedurende dien langen nacht van worsteling poogde Satan hem het gewicht zijner schuld te doen gevoelen, opdat hij belemmerd mocht worden in zijne vrijmoedige toenadering tot God. Toen Jakob den Engel angstvol aangreep, en hem met bittere tranen smeekte, beproefde de hemelsche gezant zijn geloof ook door hem op zijne zonde te wijzen. Jakob liet zich echter niet afslaan. Hij had bij ervaring geleerd, dat God genadig is, en nu verliet hij zich op diens genade. Hij verwees Hem naar zijne boetvaardigheid over de zonde, en smeekte om uitredding. Met het oog op zijn afgelegde levensbaan kon hij niets anders dan wanhopen; maar hij klemde zich aan den Engel, en smeekte met een hartverscheurend geween, totdat zijne bede verhoord werd. PEP 191 1 Een zelfde ervaring zal Gods volk doormaken in hunnen laatsten worstelstrijd tegen de booze machten. God zal hun geloof op de proef stellen, ten einde te zien of zij volharden en Zijne macht ter hunner redding ook in twijfel trekken zullen. Alsdan zal Satan hen trachten diets te maken, dat zij hopeloos verloren zijn; dat er geene vergiffenis voor hunne zonden te verkrijgen is. Ook zullen hunne tekortkomingen zwaar op hen drukken, en de hoop zal hun ontzinken, als zij op het verleden terugzien. Doch gedachtig aan de grootheid van Gods genade en de oprechtheid hunner bekeering, zullen zij pleiten op de beloften, die Christus den hulpeloozen en boetvaardigen zondaar toegezegd heeft. Evenmin zal hun geloof ophouden, al worden de gebeden niet aanstonds beantwoord. Zij zullen Gods sterkte aangrijpen, gelijkerwijs Jakob gedaan heeft met den Engel, en hunner harten taal zal zijn: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent." PEP 191 2 Indien Jakob zich niet reeds van de zondige ontvreemding der eerstgeboorte bekeerd had, God zou zijn gebed nu niet verhoord noch zijn leven gespaard hebben. Insgelijks zouden Gods volk door angst en vrees overweldigd worden, indien zij zich niet van alle zonden bekeerd hadden; de wanhoop zou hun geloof overmeesteren, en zij zouden niet langer God vertrouwelijk om uitredding kunnen vragen. Doch niettegenstaande zij hunne onwaardigheid recht beseffen, zoo zullen zij intusschen geene onbeledene zonden hebben te betreuren. Hunne zonden zijn uitgewischt door het verzoenend bloed van Christus, en zij zullen ze niet weder in gedachtenis kunnen brengen. PEP 191 3 Satan bedriegt menigeen door hem wijs te maken, dat God de kleinigheden wel door de vingers zal zien; maar in zijne handeling met Jakob toont God, dat Hij ze noeh dult, noch goedkeurtAllen, die hunne zonden pogen te verbergen of te verontschuldigen, en ze onvergeven en onuitgewischt op de gedenkboeken des hemels laten staan, zullen door den Satan overweldigd worden. Hoe vromer zij zich in hunne belijdenis voordoen en eerbiedwaardiger hunne betrekking zij, naar die verhouding is hun gedrag Gode ergerlijk, en ook de zegepraal van den grooten vijand zeker. PEP 192 1 Van den anderen kant verstrekt Jakobs geschiedenis ons tot verzekering, dat God hen niet zal verstooten, die zich tot het bedrijven van zonde hebben laten vervoeren, doch met waar berouw tot Hem wederkeeren. Wat Jakob niet in eigen krachten had kunnen doen, dat deed hij eindelijk door zich aan God over te geven en op het geloof te berusten. De Goddelijke kracht en genade alleen konden hem de verlangde zegeningen mededeelen. Insgelijks zal het ook nog in het laatste der dagen zijn. Men zal uitsluitend op de verdienstelijkheid der verzoening moeten pleiten ten tijde, wanneer het gevaar dreigt en de angst de ziel overstelpt. Wij kunnen niets voor ons zelven doen. In onze hulpelooze onwaardigheid moeten wij ons verlaten op de verdiensten van den Zaligmaker, die gekruist en verrezen is. Wie dit doet, zal nooit omkomen. Onze lange, zwarte lijst van tekortkomingen zijn den Alwetende wel bekend. De aanteekening is nauwkeurig; niet één onzer misdaden is vergeten. En Hij, die de verzuchtingen zijner dienstknechten oudtijds verhoorde, zal het geloovig gebed verhooren, en de overtredingen uitdelgen. Hij heeft het beloofd, en zal Zijn woord gestand doen. PEP 192 2 Jakob overmocht, omdat hij met beslistheid aanhield. Zijne ervaring dient ten bewijs hoe veel volhardend bidden vermag. En nu is het de tijd, wanneer wij het onophoudend bidden des geloofs moeten leeren. De gemeente des Heeren en elk Christen afzonderlijk behalen hunne grootste zege niet door middel van talenten, of opvoeding, of rijkdom, noch door de gunst der menschen. Zij behalen hunne overwinningen in de binnenkameren voor Gods aangezicht, als zij den almachtigen arm met een ernstig en angstvallig geloof aangrijpen. "Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is over hen? Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal."8 ------------------------Hoofdstuk 19--De Terugkomst in Kanaän PEP 193 1 OVER de Jordaan getrokken kwam Jakob "behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan."1 Des patriarchs bede, dat God hem weder in vrede in het land zijner vaderen brengen mocht, was dus verhoord. Een tijdlang woonde hij in de vallei van Sichem. Hier had Abraham ruim honderd jaar te voren gewoond, en zijn eerste altaar in het beloofde land opgericht. En hier kocht Jakob "een deel des velds, waarop hij zijne tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: "De God Israels is God." Naar Abrahams voorbeeld richtte Jakob ook een altaar den Heere naast zijne tent op, en liet zijn gezin samenroepen, opdat zij bij het morgenen het avondoffer tegenwoordig mochten zijn. Hier groef hij den put ook,, waar Jakobs Zoon, de Zaligmaker, zich zeventien eeuwen later,, nederzette, gedurende de middaghitte uitrustte, en zijnen nieuwsgierige toehoorders verhaalde van "eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven."2 PEP 193 2 Jakobs verblijf te Sichem eindigde in een gewelddadigen moord. De eenigste dochter van het huisgezin was onteerd geworden, en twee broeders maakten zich aan een moordbedrijf schuldig, doordien zij eene geheele stad, tot wreking aan de ontwettige daad van eenen onbezonnen jongeling, uitmoordden. De oorzaak, die tot deze verschrikkelijke daad aanleiding had gegeven, was dat Jakobs dochter was uitgegaan "om de dochteren van dat land te bezien," en op deze wijze gemeenschap met de goddeloozen aanknoopte. Wie zijn pleizier bij de ongeloovigen zoekt, plaatst zich op Satans grondgebied, en stelt zich aan zijne verleidingen bloot. PEP 193 3 De verraderlijke wreedheid van Simeon en Levi werd niet zonder aanleiding gepleegd; evenwel begingen zij eene groote zonde door de Sichemieten op zoodanige wijze te behandelen. Zij hadden hun voornemen voor hunnen vader geheim gehouden, en toen Jakob de tijding hunner wraakneming ontving, ontstelde hij zeer. Van harte bedroefd over het-bedrog en het geweld door zijne zonen gepleegd, zeide hij: "Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands; . . . en ik ben weinig volks in getal, zoo zij zich tegen mij verzamelen, zoo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis." Met hoe veel droefheid en afgrijzing hij deze slachting beschouwde, blijkt uit de woorden, die hij vijftig jaren later, op zijn sterfbed liggende, uitte, toen hij hierop zinspelende zeide: "Simeon en Levi zijn gebroeders; mijne eer worde niet vereenigd met hunne vergadering . . vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hunne verbolgenheid, want zij is hard."3 PEP 194 1 Jakob gevoelde, dat er eene reden voor diepe vernedering bestond. Wreedheid en bedrog hadden zich in het karakter zijner zonen geopenbaard. Er waren valsche goden in de vergadering; de afgodendienst had tot eene zekere hoogte ingang in zijne familie gevonden. Indien de Heere met hen naar verdiensten handelde, zou Hij hen dan niet aan de wraak der omliggende volken overgeven? PEP 194 2 Terwijl Jakob zich aldus bezwaard gevoelde, werd hij door den Heere gelast zuidwaarts naar Bethel te reizen. Deze herinnering bracht Jakob niet alleen het gezicht der engelen en Gods beloften van genade te binnen, maar ook dat de Heere hem daar beloofd had zijn God te zullen zijn. Met het oog daarop besloot hij de afgodendienst uit zijn gezin uit te roeien, alvorens hij derwaarts optrok. Diensvolgens vaardigde hij het volgende bevel uit aan allen, die in zijne vergadering waren: "Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwe kleederen. En laat ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, dien ik gewandeld heb."4 PEP 194 3 Onder hevige gemoedsaandoeningen verhaalde Jakob wat hem te Beth-El wedervaren was, toen hij als een eenzame vluchteling zijns vaders tent ter behoud van zijn leven verlaten moest, en hoe de Heere hem aldaar in een nachtgezicht verschenen was. Zijn eigen hart versmolt onder het verhalen van de wonderlijke leiding Gods, en zijne kinderen waren er ook zeer door aangedaan: hi was den besten weg ingeslagen om hen voor te bereiden voor den dienst van God te Beth-El. "Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hunne hand waren, en de oorsierselen, die aan hunne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den eikenboom, die bij Sichem is." PEP 195 1 Gods verschrikking kwam ook over al de inwoners des lands, zoodat zij geene poging aan wendden om de slachting te Sichem te wreken. De reizigers bereikten Beth-El onverhinderd. Hier verscheen de Heere weder aan Jakob en vernieuwde de verbondsbelofte. "En Jakob stelde een opgericht teeken op in de plaats, waar Hij met hem gesproken had, een steenen opgericht teeken." PEP 195 2 Te Beth-El moest Jakob het verlies betreuren van een geëerd lid van zijns vaders huisgezin, -- Debora, de voedster van Rebekka, die met haar meesteres uit Mesopotamië naar Kanaan gekomen was. Deze vrouw was voor hem een dierbare band geweest, die hem zijne jongelingsjaren te binnen bracht; en inzonderheid had zij hem aan zijne zoo teederlijk beminde moeder doen denken. Met zoo veel eerbetoon werd Debora ter aarde besteld, dat de eik, waaronder zij begraven werd, de "Klaageik" werd genaamd. Het is der opmerking waard, dat de gedachtenis en de rouwklage over die huisvriendinne in Gods Woord met eer vermeld wordt. PEP 195 3 De afstand tusschen Beth-El en Hebron is slechts twee dagreizen. Onderweg moest Jakob het gevoelig verlies van Rachels dood betreuren. Tweemaal zeven jaren had hij om haar gediend; doch de dienst was om der liefde wille licht geweest. Hoe diep en onuitwischbaar die liefde geweest was, bleek nog jaren later, toen Jakob in Egypte op zijn sterfbed lag, en Jozef, zijnen vader bezoekende, aldus aan deze gebeurtenis in het leven van den patriarch werd herinnerd: "Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog eene kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem."5 In de geschiedverhalen van zijn lang en moeitevol leven, nam het verlies van Rachel de eerste plaats in. PEP 195 4 Onder het baren van haar tweeden zoon stierf Rachel. En het geschide, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zijn hem Benoni -- zoon van mijne smart -- noemde. Maar zijn vader noemede hem Benjamin, dat is zoon mijner rechterhand. Te dierzelver plaats werd Rachel begraven en een gedenkteeken ter harer gedachtenis opgericht.6 PEP 196 1 Op den weg naar Efrath werd Jakobs huisgezin geschandvlekt door Rubens bloedschande, ten gevolge waarvan deze de eer en de voordeelen aan zijne eerstgeboorte verbonden verloor. PEP 196 2 Eindelijk bereikte Jakob het einde zijner reizen "tot Izaäk, zijnen vader, in Mamre, . . . hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izaak."7 Hier woonde hij gedurende het afnemen zijner jaren. Voor Izaak, die nu zwak en blind was, was de zorg van dezen zijnen zoo lang afwezig geweest zijnden zoon een groote troost gedurende zijne jaren van eenzaamheid en rouw. PEP 196 3 Jakob en Ezau ontmoetten elkander weder aan ‘t sterfbed van hunnen vader. Eens had de oudste zoon naar die gebeurtenis uitgezien als eene gelegenheid om zich te kunnen wreken; maar zijn gevoel had eene groote verandering ondergaan. En Jakob, wel tevreden met de geestelijke zegeningen der eerstgeboorte, stond aan zijnen broeder de erfenis van zijns vaders rijkdom af. Deze was de eenigste erfenis door Ezau begeerd en geacht. Er bestond nu niet langer verwijdering tusschen beiden ter oorzaak van haat of jaloezie,, evenwel scheidden zij; Ezau vertrok naar het gebergte Seïr. God, die rijk in zegeningen is, had Jakob met aardsche schatten bedeeld boven hetgeen hij gezocht had. De have dezer twee broeders"was te veel om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen van wege hun vee."8 Deze scheiding was overeenkomstig Gods voornemen met Jakob. Aan gezien er zulk een groot verschil bestond tusschen de godsdienstige gezindheden der broeders, zoo was het beter, dat zij elk afzonderlijk woonden. PEP 196 4 Ezau en Jakob hadden hetzelfde godsdienstig onderwijs genoten, insgelijks stond het hun beiden vrij om het pad van Gods inzettingen te bewandelen en zich zijner gunst waardig te maken; beiden kozen dit echter niet te doen. De twee broeders waren tegenovergestelde wegen ingeslagen, en dientengevolge zouden zij verder van elkander verwijderd geraken. PEP 196 5 God handelde niet naar willekeur door Ezau den zegen der zaligheid te onthouden. De gift Zijner genade door Christus wordt allen aangeboden. God heeft in Zijn Woord de voorwaarden bekend gemaakt, waardoor een ieder het eeuwige leven beërven kan; en die zijn gehoorzaamheid aan Zijne geboden door het geloof in Christus. God wil een karakter, dat met Zijne wet overeenkomt; en een iegelijk, die aan dien eisch beantwoordt, zal in het koninkrijk der heerlijkheid worden opgenomen. Christus zelt heeft gezegd: "Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." "Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het koninkrijk der heme-len, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is."9 En in de Openbaring zegt Hij: "Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad."10 PEP 197 1 Een ieder is uitverkoren, die zijns zelfs zaligheid met vreeze en beven uitwerkt. Hij is uitverkoren, die de wapenrusting aandoet en den goeden strijd des geloofs strijdt. Hij is uitverkoren, die waakt en bidt; de Schriften onderzoekt; en die voor de verzoeking vliedt. Hij is uitverkoren, die steeds volhardt in het geloof, en elk woord, dat uit Gods mond uitgaat, gehoorzaamt. De toebereidselen der verlossing zijn vrij voor allen; derzelver toepassing is enkel voor degenen, die aan hare voorwaarden voldoen. Men versta dit echter niet verkeerd; wij worden niet zalig, omdat wij goed doen, maar onze verkiezing blijkt uit onze daden; uit het aannemen van Gods voorwaarden. PEP 197 2 Ezau had de zegeningen des verbonds versmaad. Hij schatte de tijdelijke boven de geestelijke zegeningen, en hij had het gezochte gevonden. De scheiding tusschen hem en Gods volk was aan zijn eigen keuze te wijten. Jakob had de erfenis des geloofs gekozen. Hij had getracht om haar door middel van list, bedrog en leugen te bemachtigen, doch God liet de zonde haar eigen straf uitwerken. Evenwel had Jakob, gedurende de bittere jaren zijner latere ervaringen, zijn voornemen niet prijsgeven noch zijne keuze verworpen: Hij had geleerd, dat hij God had tegengewerkt door de zegeningen door eigen sluwheid deelachtig te worden. Van den nacht der worsteling aan de Jabbok af was Jakob een andere man. Zijn zelfvertrouwen was hij kwijt. Van dien tijd af was zijne sluwheid geweken. Instede van sluwheid en bedrog kenmerkte zijn leven zich nu door openhartigheid en waarheid. Hij had geleerd enkel en alleen op den arm des Almachtigen te vertrouwen; en daarom was hij, te midden van bezoeking en beproeving, onderworpen aan Gods wil. Het schuim van zijn karakter was er door het vuur der beproeving afgenomen; het goud was gelouterd, totdat het geloot van Abraham en Izaak zich schitterend in Jakob vertoonde. PEP 198 1 Jakobs zonde en de gebeurtenissen, die er uit voortgekomen zijn, hadden ook hunne kwade gevolgen nagelaten, -- gevolgen, die zich later in de wrange vruchten der karakters zijner zonen openbaarden. Toen zij den manlijken leeftijd bereikt hadden, legden zij groote gebreken aan den dag. De gevolgen der veelwijverij openbaarden zich ook in zijn husigezin. Door dat schrikkelijk kwaad wordt de springader der liefde aangetast, en de heiligste banden verbroken. Uit hoofde van de jaloezie der vele moeders werd de huwelijksbetrekking vergald, de kinderen werden twistziek en ongehoorzaam, en het leven van den vader was door droefheid en angstvalligheid verbitterd geworden. PEP 198 2 Een hunner onderscheidde zich echter door een ander karakter aan den dag te leggen, en dit was Jozef, Rachels oudste zoon, wiens uiterlijk schoon gelaat eene weerkaatsing scheen te zijn van de innerlijke schoonheid van hart en gemoed. Rein, bij de hand, en opgeruimd, gaf deze knaap alle blijken van een zedelijk en vastberaden karakter te bezitten. Hij luisterde naar zijns vaders onderwijs, en had lust om God te dienen. De eigenschappen, -- zachtmoedigheid, getrouwheid, en waarheidsliefde, -- waardoor hij later in Egypte beroemd werd, openbaarden zich reeds vroeg in zijn dagelijkschen wandel. En toen zijne moeder overleden was, beminde hij zijnen vader met des te meer teederheid, zoodat Jakobs hart aan het hart van dezen zoon des ouderdoms gebonden was. "Israel had Jozef lief boven al zijne zonen."11 PEP 198 3 Deze groote voorliefde werd echter eene oorzaak van droefenis. Jakob was niet voorzichtig genoeg om deze voorliefde bedekt te houden, en daaruit ontstond jaloezie onder de andere zonen. Jozef ergerde zich aan het snoode gedrag zijner broeders; hij waagde het zelfs om hen hierover te bestraffen, doch wekte er nog meer haat en verbittering door op. Het smartte hem hen te zien zondigen tegen God, en dit deed hem de zaak aan zijnen vader openbaren, in de hoop dat diens gezag hen tot verbetering leiden mocht. PEP 198 4 Jakob vermeed zorgvuldig hunnen toorn op te wekken door hen niet op eene gestrenge of barsche wijze aan te spreken. Onder groote gemoedsaandoening drukte hij zijne bezorgdheid voor zijne kinderen uit, bad hen eerbied voor zijne grijze haren te hebben, en zijnen naam niet te schandvlekken; doch bovenal drong hij bij hen aan om Gods eer niet door het veronachtzamen Zijner inzettingen te schenden. De jongelingen schenen, uit schaamte, wijl hunne goddeloosheid uitgelekt was, zich te verbeteren, doch bedekten hunne ware gestemdheid, die nu door deze openbaring nog meer verbitterd was geworden. PEP 199 1 Overigens beging Jakob nog eenen misslag door Jozef eenen veelvervigen rok te schenken, zooals destijds door mannen van rang gedragen werden; hierin bespeurden zijne broeders een ander blijk van partijdigheid, en tevens werd er den argwaan door verwekt, dat de vader zijne oudste kinderen voorbij zou gaan, en het recht der eerstgeboorte aan Rachels zoon zou geven. Hun nijd werd voorts nog gevoed, toen Jozef hen op zekeren dag vertelde, dat hij gedroomd had. "Ziet," zeide hij, "wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijne schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof." PEP 199 2 "Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren? zult gij dan ganschelijk over ons heerschen?" riepen zijne broeders in verbittering uit. PEP 199 3 Een weinig later droomde hij eenen anderen droom van eene gelijksoortige beteekenis, dien hij insgelijks verhaalde; hij zeide: "Ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder." De beteekenis van dezen droom werd even gemakkelijk geraden. De vader voegde hem derhalve op eene bestraffende wijze toe: "Wat is dit voor eenen droom, dien gij gedroomd hebt? zullen wij dan ganschelijk komen, ik, en uwe moeder, en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?" Ondanks de schijnbare hardheid dezer woorden, geloofde Jakob, dat de Heere Jozefs toekomst openbaarde. PEP 199 4 Terwijl de knaap daar voor zijne broeders stond, werd zijn aangezicht door den Geest der inspiratie verlicht, en konden zij niet anders dan hem bewonderen; evenwel keerden zich zij niet af van hunne booze wegen, maar haatten de reinheid, die hunne zonden bestraft had. De geest van Kaïn bezielde hen. PEP 199 5 De broeders zagen zich genoodzaakt van de eene plaats naar de andere te trekken, ten einde weide voor hun vee te zoeken, en daarom waren zij vaak maanden lang van huis. Na de laatst aangehaalde gebeurtenis gingen zij alzoo naar de plaats, die hun vader van de Sichemieten gekocht had. Een geruimen tijd verliep er zonder dat eenige tijding hen aangaande ontvangen werd, daarom begon de vader voor hun welstand te vreezen, te meer wijl hij zich herinnerde, wat zij den inwoners van Sichem gedaan hadden. Derhalve zond hij Jozef om naar hunnen welstand te vragen. Had Jakob geweten hoe nijdig de broeders op Jozef waren, hij zou hem niet alleen gezonden hebben; maar zij hadden hunnen haat bedekt gehouden. PEP 200 1 Goedsmoeds verliet de jongeling zijnen vader, niet vermoedende, wat er zou voorvallen eer zij elkander weder zouden ontmoeten. Eindelijk te Sichem aangekomen zijnde, werden zijne broeders daar niet gevonden. Hier vertelde men hem, dat zij te Dothan waren. Hij had reeds vijftig mijlen gereisd, en nu moest hij nog vijftien verder gaan; evenwel spoede hij zich voort. Uit hoofde van het verlangen om zijns vaders bezorgdheid te stillen vergat hij zijne vermoeidheid; daarbij begeerde hij zelf ook om zijne broeders te ontmoeten, die ondanks hunne boosaardigheid toch door hem bemind werden. PEP 200 2 Zijne broeders zagen hem van verre aan komen; de bitterheid van hun gemoed verminderde echter niet, niettegenstaande zij wel wisten, dat hij eene lange reize gemaakt had, vermoeid en hongerig was, en mitsdien aanspraak op hunne herbergzaamheid en broederlijke liefde had. Zoodra zijh den rok, het blijk van huns vaders voorliefde zagen, werden zij woedend. "Ziet," zoo riepen zij spottend uit, "daar komt die meester-droomer aan!" De lang verkropte nijd en haat konden nu niet langer beteugeld worden. " Nu komt dan," zeiden zij, "en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal." PEP 200 3 Ware het niet om Ruben geweest, zij zouden hun voornemen volbracht hebben. Hij deinsde echter terug om medeplichtige te zijn aan den moord zijns broeders, en daarom sloeg hij voor om Jozef levend in den kuil te werpen, opdat hij op die wijze mocht omkomen. Hij had zich beimelijk voorgenomen den knaap er uit te verlossen en naar zijnen vader terug te zenden. Rubens voorslag werd aangenomen. PEP 200 4 Jozef kwam aan, geen kwaad vermoedende, en verheugd, dat hij hen gevonden had; doch instede van vriendelijke groeten te ontvangen, werd hij door hunne toornige en wraakzuchtige blikken verschrikt. Zij grepen hem dan en scheurden hem den rok van ‘t lijf! Beleedigingen en dreigementen gaven hun snood doel te kennen. Zijne smeekingen stuitten op doove ooren af. Hij was geheel in de macht van meedoogenlooze mannen. Zij sleepten hem naar eenen diepen kuil, wierpen hem er in, en nadat zij voor hem het ontvluchten onmogelijk hadden gemaakt, verlieten zij hem om den hongerdood te sterven, "daarna zaten zij neder om brood te eten." PEP 201 1 Sommigen hunner werden echter door het geweten aangeklaagd; de wraakneming had hun de verwachtte voldoening niet aangebracht. Eerlang zagen zij een gezelschap reizigers naderen. Het was een karavaan van Ismaëlieten van gene zijde der Jordaan, op weg naar Egypte met specerijen en andere koopwaren. Nu stelde Juda voor om hem aan die Heidensche kooplieden te verkoopen, instede van hem te laten verhongeren. Dan zou hij toch volkomenlijk uit den weg gemaakt zijn, en zij zouden zich niet aan zijn bloed schuldig maken; "want," zeide hij, "hij is onze broeder, ons vleesch." Dit voorstel vond bijval, en daarom werd Jozef met haast uit den kuil getrokken. PEP 201 2 Zoodra hij de kooplieden zag, raadde hij hun doel. Het lot van eenen slaaf vreesde hij nog meer dan den dood. In zijne benauwdheid riep hij dan den eenen en dan den anderen broeder smeekend aan, doch te vergeefs. Sommigen waren wel met medelijden bewogen, doch zij wilden niet uitgelachen worden; aller gevoel was, dat zij nu geenen stap terug konden gaan. Indien Jozef gespaard werd, dan zou hij hen ongetwijfeld bij hunnen vader aanklagen, en die zou hun deze wreedheid op zijnen lieveling gepleegd niet vergeven. Daarom verzetten zij zich tegen zijne smeekingen, en gaven hem over in de handen der Heidensche kooplieden. Nu trok de karavaan voort, en was weldra uit het gezicht verdwenen. PEP 201 3 Ruben keerde tot den kuil terug, maar vond Jozef er niet. Wegens zelfverwijt en ontsteltenis scheurde hij zijne kleeren, liep naar zijne broeders toe, en zeide: "De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?" Men vertelde hem toen, wat men met Jozef gedaan had, en daar hij goed begreep, dat hij den knaap toch niet meer kon redden, zoo spande hij met zijne broeders te zamen om de misdaad bedekt te houden. Te dien einde werd dan een geitebok geslacht, in wiens bloed Jozefs rok gedoopt werd om vervolgens naar zijnen vader gezonden te worden met de boodschap, dat zij dien in het veld gevonden hadden, en vreesden, dat het Jozefs rok was. "Beken toch," zeiden zij, "of deze uws zoons rok zij, of niet." Wel werd tegen het overbrengen van deze boodschap opgezien, maar zij waren er niet op voorbereid om de hartverscheurende angst en diepe droefenis van hunnen vader te kunnen aanschouwen. "Het is mijns zoons rok," zoo riep deze uit, "een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd." Te vergeefs poogden zijne zonen en dochters hem te troosten. Hij "scheurde zijne kleederen, en leide eenen zak om zijne lenden; en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen." Deze droefheid verminderde niet met het verloop van den tijd "Ik zal, rouw bedrijvende, tot mijnen zoon in het graf nederdalen," riep hij wanhoopend uit. Daarom stonden de jongelingen ontsteld over hetgeen zij gedaan hadden; maar omdat zij bang waren voor de verwijtingen huns vaders, zoo hielden zij hunne misdaad, die zij nu ook als zeer snood hadden leeren kennen, voor hem geheim ------------------------Hoofdstuk 20--Jozef in Egypte PEP 203 1 MIDDELERWIJL waren Jozef en zijne gevangennemers op weg naar Egypte. Toen de karavaan zuidwaarts naar de grens van Kanaan trok, kon de knaap in de verte de bergen zien, waarop zijns vaders tent gespannen stond. Hij weende bitterlijk, toen hij aan dien eenzamen, bedroefden vader dacht. En dan rees het gezicht van wat te Dothan gepleegd was, weer voor hem op. Hij zag den toorn zijner broeders en de grimmige blikken, die zij op hem wierpen. De smartelijke en smadelijke woorden, waarmede zijne smeekingen beantwoord waren, klonken hem nog in de ooren. Angstvol zag hij de toekomst tegemoet. Hoe was zijne betrekking veranderd, -- instede van een lievelingskind was hij nu een hulpelooze en verachte slaaf! Wat zou zijn lot zijn in het land, waarheen hij als een vreemdeling gevoerd werd? Een tijdlang werd hij door angst en droefenis overmeesterd. PEP 203 2 Maar Gods voorzienigheid had dit leed tot zijnen zegen beschikt. Hij had nu in enkele uren geleerd, wat hij anders misschien in geene jaren had kunnen leeren. Zijn vader had hem partijdiglijk behandeld door hem zoo veel voorliefde te betoonen. Daarom hadden zijne broeders hem gehaat, en waren er tevens toe gekomen om hem op zulk eene wreedaardige wijze van huis weg te zenden. De gevolgen begonnen zich ook in zijn karakter te openbaren. Er waren gebreken gekoesterd, die nu moesten worden verbeterd. Hij was heerschzuchtig en laatdunkend geworden. Aan de teederheid van des vaders zorg gewend, gevoelde hij zich onvoorbereid voor de moeilijkheden, welke hem in de bittere ondervindingen van het sla venleven te wachten stonden. PEP 203 3 Daarna dacht hij aan den God zijner vaderen. In zijne kinder jaren had hij reeds geleerd Hem te vreezen en lief te hebben. Menigwerf had hij zijnen vader hooren vertellen, hoe de Heere hem in een gezicht verschenen was, toen hij als een balling en vluchteling de ouderlijke woning moest verlaten. Hij had gehoord welke beloften Jakob ontvangen had, en hoe zij vervuld waren geworden, -- ja hoe in de ure van nood, de engelen gekomen waren om hem te onderwijzen, te troosten, en te beschermen. Hij had geleerd, dat God uit liefde eenen Verlosser aan het menschdom geschonken had. Nu kwam hem al dat dierbare onderwijs te binnen. En Jozef geloofde ook, dat de God zijner vaderen zijn God zou zijn. Daarom gaf hij zich onvoorwaardelijk aan den Heere over, en bad den Hoeder Israels om hem in het land zijner ballingschap te bewaren. PEP 204 1 Het besluit om zich op eene Gode welbehagelijke wijze te gedragen doordrong zijne ziel; hij had zich voorgenomen om onder alle omstandigheden te handelen, gelijkerwijs het een onderdaan van den Koning des hemels betaamt. Zijn voornemen was om den Heere met een onverdeeld hart te dienen; al de moeilijkheden van zijn lot zou hij met kloekmoedigheid dragen, en eiken plicht met nauwgezetheid verrichten. De ervaring van dien eenen dag was een keerpunt in Jozefs leven. Deze schrikkelijke tegenspoed veranderde den geliefkoosden knaap in een nadenkenden, heldhaftigen, en zich zelfbeheerschenden man. PEP 204 2 In Egypte aangekomen zijnde, werd Jozef aan Potifar, een van des konings hovelingen verkocht, dien hij tien jaren diende. Hier stond hij aan buitengewone verleidingen bloot. Hij bevond zich te midden van afgodendienaars. De dienst der valsche goden werd door des konings heerlijkheid ondersteund, alsmede door al den rijkdom en de geleerdheid van het beschaafdste volk van dien tijd. Desniettegenstaande bewaarde Jozef zijnen eenvoud en trouw jegens God. Hij zag en hoorde veel kwaad, doch gedroeg zich als een blinde en doove. Hij liet zijne gedachten niet bij zulke onderwerpen stilstaan. En ofschoon hij de gunst der Egyptenaren zocht, zoo deed hij het toch niet met verloochening van zijne beginselen. Hadde hij zulks gedaan, de verzoeking zou hem overmeesterd hebben; maar hij schaamde zich niet voor den godsdienst zijner vaderen, ook zocht hij het niet geheim te houden, dat hij Jehova aanbad. PEP 204 3 "En de Heere was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was. . . . Als nu zijn heer zag, dat de Heere met hem was, en dat de Heere al wat hij deed, door zijne hand voorspoedig maakte; zoo vond Jozef genade in zijne oogen, en diende hem." Potifars vertrouwen groeide bij den dag, totdat hij Jozef eindelijk tot opziener over al zijne bezittingen aanstelde. "Hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zoodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood, dat hij at."1 PEP 207 1 Dat de voorspoed, waarmede alles, dat aan zijne zorg toevertrouwd was, gezegend werd, moet niet aan een wonder worden toegeschreven, maar aan den vlijt en de zorg, die met Gods zegen bekroond werd. Jozef schreef zijnen voorspoed aan Gods gunst toe; en zelfs zijn afgodische meester erkende het als het geheim van zijn voorbeeldeloozen voorspoed. Zonder eene standvastige, welbestuurde poging zijnerzijds zou hij echter niet geslaagd zijn. God werd in de getrouwheid van Zijnen dienaar verheerlijkt. Het was zijn doel, om de reinheid en oprechtheid van den dienaar Gods in eene scherpe tegenstelling tegenover de afgodendienaars te plaatsen, opdat zoodoende het licht der hemelsche genade te midden van de Heidensche duisternis mocht schijnen. PEP 207 2 Ter oorzaak zijner getrouwheid en zachtzinnigheid won Jozef het hart van den overste der hovelingen, die hem nu niet langer als eenen slaaf maar als een zoon beschouwde. Dientengevolge kwam de jongeling in aanraking met de geleerde en aanzienlijke lieden, zoodat hij op wetenschappelijk, taalkundig, en staatkundig gebied gekweekt en voorbereid werd voor de betrekking, die hij later als regent over Egypte waarnemen moest. PEP 207 3 Jozefs geloof en onkreukbare trouw moesten eerst echter nog gekeurd worden. Zijns heeren vrouw poogde den jongeling tot het overtreden van een van Gods geboden over te halen. Tot dusver had hij zich onbevlekt bewaard te midden van de Heidensche zedeloosheid; maar deze verleiding, zoo onverwacht, zoo sterk, -- hoe kon hij ze weerstaan? Jozef wist wel wat de gevolgen van verzet zijn zouden. Aan den eenen kant stonden geheimhouding, gunst en belooning; aan den anderen werd hij door schande, gevangenis, en wellicht den dood bedreigd. Zijne geheele toekomst hing van het besluit van dat oogenblik af. Zouden zijne beginselen zegevieren? Zou Jozef zich trouw jegens God gedragen? Met eene onuitsprekelijke belangstelling zullen de engelen het tooneel aanschouwd hebben. PEP 207 4 In Jozefs antwoord bespeuren wij, hoe diep zijne godsdienstige beginselen geworteld waren. Jegens zijnen aardschen meester wilde hij niet ontrouw zijn, en wat de gevolgen ook mochten zijn, aan zijnen hemelschen Heer wilde hij getrouw blijven. Onder het alziend oog van God en der heilige engelen veroorlooven velen zich dingen te plegen, waarvoor zij zich voor de menschen zouden schamen; Jozef dacht daarentegen eerst om God. "Hoe zoude ik dan dit een zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!" riep hij verontwaardigd uit. PEP 208 1 Indien wij het eene gewoonte maken om er aan te denken, dat God alles ziet en hoort, wat wij doen en zeggen, en dat er eene nauwkeurige aanteekening van al onze woorden en daden gehouden wordt, wij zouden ons meer voor de zonde wachten. Laat de jeugdigen immer bedenken, dat waar zij ook mogen zijn en wat zij ook mogen doen, dat zij altoos in Gods tegenwoordigheid verkeeren. Geen gedeelte van ons gedrag ontsnapt Hem. Wij kunnen onze wegen niet voor den Allerhoogste verbergen. De burgerlijke wetten, ofschoon zij gestreng zijn, worden somtijds overtreden, zonder betrapt te worden, maar met Gods wet gaat het niet zoo. De donkerste nacht kan den overtreder niet bedekken. Hij moge denken, dat hij alleen is; maar een onzichtbaar Oog slaat elke daad gade. Zelfs de bedoelingen van het hart liggen voor Gods alziend oog bloot. Elke daad, elk woord, elke gedachte wordt met even veel nauwkeurigheid waargenomen, alsof er slechts één persoon op aarde was, en al de hemelingen zijne handelingen gadesloegen. PEP 208 2 Jozef moest ter wille van zijne oprechtheid lijden; want zijne verleidster wreekte zich aan hem door hem van eene verschrikkelijke misdaad te beschuldigen, en hem in de gevangenis te laten zetten. Indien Potifar de beschuldiging zijner vrouw ten volle geloofd had, de jonge Hebreër zou ‘t met den dood hebben moeten boeten; maar zijn gedrag was zoo geregeld door zedelijkheid en onbesprokenheid gekenmerkt geweest, dat zijn onschuld weinig betwijfeld werd; en toch moest hij, om de eer van zijns meesters huis, de schande en de straf der gevangenis dragen. PEP 208 3 In den beginne werd Jozef hard door de gevangenbewaarders behandeld. De Psalmist verhaalt dienaangaande: "Men drukte zijne voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers. Tot den tijd toe, dat zijn woord kwam, heeft hem de rede des Heeren doorlouterd."2 Doch in de gevangenis legde Jozef evenzeer blijken van zijn waar karakter aan den dag. Hij behield zijn geloof en geduld. Ofschoon men al de jaren van trouwe dienstbaarheid met wreedheid beloonde, zoo werd hij toch niet knorrig en wantrouwend. Hij smaakte den vrede, die de vrucht is van onschuld, en liet de zaak aan God over. Hij mijmerde niet over het leed, dat hem werd aangedaan, maar vergat zijn eigen moeiten door die van anderen te verlichten. Zelfs in de gevangenis vond hij nog werk te doen. God kweekte hem in de school der verdrukking op voor eene betere bruikbaarheid, en Jozef verzette zich niet tegen de kastijding. In den kerker had hij de gelegenheid te zien aan welke mishandelingen de gevonnisden onderworpen werden; hieruit leerde hij rechtvaardigheid, medelijden, en genade ter voorbereiding voor de macht, die hij met wijsheid en medelijden gebruiken moest. PEP 209 1 Langzamerhand won Jozef het vertrouwen van den stokbewaarder, en werd eindelijk tot opzichter over de gevangenen aangesteld. Hij had het aan zijn gedrag in de gevangenis te danken, -- aan de onkreukbaarheid van zijn dagelijkschen wandel, alsmede zijn medelijden met degenen, die in moeite verkeerden en verdrukt werden, -- dat zijne toekomst zoo rijkelijk met eer en voorspoed gekroond werd. Elke straal van licht, die wij op anderen laten vallen, wordt op ons terug gekaatst. Ieder troostvol woord, elke verlichting van lijden, elke aalmoes, indien zij uit eene zuivere bron voortvloeit, gedijt tot zegen van den gever. PEP 209 2 De overste der bakkers en de overste der schenkers werden door den koning om de eene of de andere misdaad in de gevangenis geworpen, en zij kwamen onder Jozefs opzicht. Nu gebeurde het, op zekeren morgen, dat zij zeer droevig waren, daarom vroeg hij hun naar de reden, en kreeg ten antwoord, dat zij elk een zonderlingen droom gedroomd hadden, wier beteekenis zij zeer verlangden te weten. "Zijn de uitleggingen niet van God?" vroeg hij hen, "vertelt ze mij toch."3 Nadat zij de droomen verhaald hadden, gaf Jozef hun de uitlegging te kennen: binnen drie dagen zou de schenker in zijnen staat hersteld worden, en Faraö's beker in zijne hand geven naar de vorige wijze, doch de overste der bakkers zou op ‘s konings bevel gedood worden. In beide gevallen kwam de voorzegging uit. PEP 209 3 Des konings schenker had voor Jozef beleden, dat hij hem de grootste dankbaarheid verschuldigd was, beide voor de uitlegging van den droom en voor de vele blijken van liefde hem bewezen; deze gelegenheid werd door Jozef te baat genomen om hem mede te deelen, hoe hij op eene onrechtvaardige wijze in bewaring was gezet, en verzocht hem tevens den koning hiermede in kennis te stellen. "Gedenk aan mij bij u zelven," zoo bad hij hem, "wanneer het u welgaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Faraö, en maak, dat ik uit dit huis kome. Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben." De overste der schenkers zag beider droom metterdaad bevestigd; doch toen hij weder in zijnen staat hersteld was, dacht hij niet meer aan zijnen weldoener. Nog twee jaren langer moest Jozef in den kerker liggen. De ontvlamde hoop was weder uitgebluscht; daarenboven zag hij zich nog ten prooi der ondankbaarheid gedoemd. PEP 210 1 Een Goddelijke hand zou echter de deuren der gevangenis voor hem ontsluiten. De koning van Egypte droomde in eenen nacht twee droomen, die klaarblijkelijk op de zelfde gebeurtenis betrekking hadden, en een groot onheil schenen aan te kondigen. Hunner beteekenis kon hij niet raden, en toch was hij er door verontrust. De wijzen en de toovenaars van zijn gansche rijk konden hem evenmin oplossing geven. Hierdoor verergerde des konings angst en radeloosheid, zoodat het gansche paleis met schrik bevangen werd. Door deze algemeene agitatie schoot den overste der schenkers de omstandigheden van zijn eigen droom weder te binnen; meteen dacht hij ook aan Jozef, en nu gevoelde hij berouw over zijne ondankbare vergetelheid. Onmiddelijk verhaalde hij daarom aan den koning hoe zijn eigen en ook de droom van den overste der bakkers door eenen Hebreeuwschen gevangene waren uitgelegd, en metterdaad bevestigd. PEP 210 2 Voor Faraö was het eene vernedering zich van de wijzen en de toovenaars te moeten afwenden, en eenen vreemdeling en slaaf te moeten vragen; doch hij was gewillig om zich op de diepste wijze te vornederen, indien zijn beangst gemoed er maar door kon worden gerustgesteld. Jozef werd dan onmiddelijk ontboden; en men veranderde zijne kleederen en schoor hem, want gedurende dien langen tijd van bewaring was zijn haar zeer lang geworden. Voorts werd hij voor den koning gesteld. PEP 210 3 "En Faraö sprak tot Jozef: Ik heb eenen droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u hooren zeggen, als gij eenen droom hoort, dat gij hem uitlegt. En Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God zal Faraö's welstand aanzeggen." In dit antwoord blinkt Jozefs nederigheid en geloof in God uit. Op eene ingetogene wijze ontkent hij de onderscheiding te bezitten, dat hij met eene hoogere wijsheid be-gaafd is. "Het is buiten mij." God alleen kan deze geheimen openbaren. PEP 211 1 Hierop verhaalde Faraö de volgende droomen: "Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier; en zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vleesch en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras. En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en leelijk van gedaante, rank van vleesch; ik heb dergelijke van leelijkheid, niet gezien in het gansche Egypteland. En die ranke en leelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op; dewelke in haren buik inkwamen, maar men merkte niet, dat ze in haren buik ingekomen waren: want haar aanzien was leelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik. Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in eenen halm, vol en goed. En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit; en de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maa.r er was niemand, die het mij verklaarde." PEP 211 2 "De droom van Faraö is een," antwoordde Jozef. "Hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven." Er zouden zeven jaren van overvloed komen. De velden en de tuinen zouden meer dan gewoon opbrengen. Daarna zouden er zeven jaren van hongersnood komen. "Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, van wege dienzelven honger, die daarna wezen zal: want hij zal zeer zwaar zijn." De herhaling van den droom was een bewijs, dat de zaak van God vast besloten was en haast geschieden zou. "Zoo zie nu Faraö naar eenen wijzen en verstandigen man," aldus voer hij voort, "en zette hem over het land van Egypte. Faraö doe zoo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Faraö, tot spijze in de steden, en bewaren het. Zoo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers." PEP 211 3 De uitlegging was zoo redelijk alsook eenstemmig, bovendien was de raad zoo gezond en scherpzinnig, dat aan derzelver nauwkeurigheid niet getwijfeld werd. Maar wie kon met de volvoering van dit plan belast worden? Het behoud des volk hing aan de wijsheid der keuze af. De koning was verlegen. Hij nam deze aanstelling een wijle in beraad. Door den overste der schenkers had de koning geleerd, dat Jozef veel beleid in het bestuur der gevangenis aan den dag gelegd had; blijkbaar bezat hij, in een buitengewonen graad, de bekwaamheid om opzichter te zijn. De schenker, door zelfverwijt daartoe aangespoord, deed alles wat in zijn vermogen lag om het tekort zijner dankbaarheid aan te zuiveren, door zijnen weldoener op het hoogst te prijzen; en bij verder onderzoek werd de koning vande waarheid van dat raport overtuigd. In zijn gansche koninkrijk was Jozef de eenigste, die de gevaren kon aanwijzen en tevens de bekwaamheid bezat om voorzorgsmaatregelen aan te wenden; de koning was daarom overtuigd, dat hij de geschikste persoon was om de ontworpene plannen ten uitvoer te brengen. Klaarblijkelijk werd hij door eene Goddelijke wijsheid bestuurd, derhalve was niemand van des konings raadsheeren er zoo goed voor bekwaam om de natie over deze crisis heen te helpen. Ofschoon hij een slaaf en een Hebreër was, zoo kon dat toch niet opwegen tegen zijne aan den dag gelegde wijsheid en schranderheid. "Zouden wij wel eenen man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?" vroeg de koning zijnen raadslieden. PEP 212 1 Men besloot dan om hem aan te stellen, en daarom sprak Faraö den verstomden Jozef aldus aan: "Naardien God u dit alles heeft verkondigd, zoo is er niemand zoo verstandig en wijs, als gij. Gij, zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen: alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij." Voorts liet de koning hem de onderscheidingsteekens van zijn rang aandoen. "En Faraö nam zijnen ring van zijne hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide eene gouden keten aan zijnen hals. En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt." PEP 212 2 "Hij zette hem tot eenen heer over zijn huis, en tot eenen heerscher over al zijn goed; om zijne vorsten te binden naar zijnen lust, en zijne oudsten te onderwijzen."4 Uit den kerker werd Jozef tot regent over Egypt verheven. Het was eene betrekking van hooge waardigheid, maar er waren moeilijkheden en gevaren aan verbonden. Niemand kan zonder gevaar op eene hoogte staan. Het onweder laat de bloem der vallei ongedeerd, terwijl het den statigen boom op den top des bergs omver rukt; insgelijks kunnen zij, die zich in eenen nederigen toestand onkreukbaar gedragen hebben, in den poel der misleiding gestort worden, wanneer zij door wereldschen voorspoed en eer worden aangevallen. Maar Jozefs karakter kon de proef van beide vooren tegenspoed doorstaan. Hij gedroeg zich even trouw jegens God, toen hij bij Faraö aan het hof, als toen hij een gevangene in den kerker was. Hij was nog een vreemdeling in een Heidensch land, gescheiden van zijne maagschap, die God ook aanbaden; maar hij was er ten volle van overtuigd, dat de Goddelijke hand zijne gangen bestuurd had, en daarom betrachtte hij zijne plichten met een bestendig vertrouwen op God. Door hem verkregen de koning en de voornaamste Egyptenaren ook de kennis van den waren God; en alhoewel zij afgodendienaars bleven, respecteerden zij toch de beginselen, die in het karakter en den wandel van den aanbidder van Jehova werden blootgelegd. PEP 213 1 Hoe kon Jozef zich zoo door standvastigheid, oprechtheid, en wijsheid onderscheiden? -- Gedurende zijne jongelingsjaren had hij geleerd neiging minder dan plicht te volgen; deze vruchten van braafheid, eenvoudig vertrouwen, en edelheid, die hij als jongeling gekoesterd had, kwamen nu gedurende zijne manlijke jaren tot volle rijpheid. Daarbij waren zijne lichamelijke en verstandelijke vermogens ontwikkeld door eene zedige en eenvoudige levenswijze. Gemeenschap met God door Zijne werken, en door het overwegen van de heerlijke waarheden, welke den erfgenamen des geloofs waren toevertrouwd geworden, hadden zijne geestelijke natuur dermate ontwikkeld, versterkt, en uiteengezet, als geene andere studie had kunnen doen. Eene getrouwe waarneming, zoowel in onaanzienlijke als in aanzienlijke standen had hem voor het waarnemen van de hoogste betrekking gekweekt. Ontegenzeggelijk zal hij het edelste karakter ontwikkelen, die zijn leven naar Gods wil inricht. "Zie, de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand."5 PEP 213 2 Slechts enkelen beseffen hoe veel invloed kleinigheden op de ontwikkeling van het karakter uitoefenen. Niets, waarmede wij in aanraking komen, is werkelijk klein. De verschillende omstandigheden, die wij dagelijks ontmoeten, dienen om onze getrouwheid op de proef te stellen, en ons te kweeken voor meer belangrijk beheer. Als men zich stiptelijk aan zijne beginselen houdt in de gewone bezigheden, dan wordt het eene gewoonte om de voorkeur te geven aan plicht boven vermaak en neiging. Wie zich aan deze tucht onderworpen heeft, staat niet lang besluiteloos tusschen goed en kwaad, gelijk een riet, dat van den wind bewogen wordt; hij is trouw in het volbrengen van zijn plicht, omreden hij zich aan getrouwheid en waarheid gewend heeft. Wie in het minste getrouw is, zal kracht ontwikkelen om ook in het grootere getrouw te kunnen zijn. PEP 214 1 Een rechtschapen karakter is kostelijker dan het goud van Ofir. Zonder hetzelve kan niemand eene betrekking met waardigheid bekleeden. Het karakter is echter geen erfgoed. Het is niet koopbaar. Zedelijke voortreffelijkheid en de verstandelijke talenten komen niet bij toeval. De kostelijkste gaven zijn waardeloos, indien zij niet ontwikkeld worden. De vorming van een edel karakter vereischt een leeftijd, en is het produkt van vlijtig en aanhoudend pogen. God schenkt de gelegenhe'den; ons welslagen hangt af van de wijze, waarop wij ze gebruiken. ------------------------Hoofdstuk 21--Jozef en Zijne Broeders PEP 215 1 MET het aanbreken van de vruchtbare jaren begon men te zorgen voor den aanstaanden hongersnood. Jozef beval hun voorraadschuren in de voornaamste plaatsen des lands te bouwen, zoodat men overvloedig ruimte had ter berging van den overvloed des oogstes. Hiermede ging men voort, totdat de zeven vruchtbare jaren geëindigd waren, en er zeer veel koren bijeen gebracht was, want daarvan was geen getal. PEP 215 2 Daarna kwamen er zeven jaren van hongersnood, overeenkomstig Jozefs voorspelling. "En er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood. Als nu gansch Egypteland hongerede, riep het volk tot Faraö om brood; en Faraö zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. Als dan honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren."1 PEP 215 3 De hongersnood strekte zich ook over het land Kanaän uit, en was zeer sterk in dat gedeelte, waar Jakob woonde. Gehoord hebbende, dat de koning van Egypte een grooten voorraad ingeslagen had, zoo reisden tien van Jakobs zonen derwaarts om koren te koopen. Daar gekomen zijnde, werden zij naar des konings stedehouder verwezen, en alzoo stelden zij zich met de andere aanvragers met hunne geschenken voor den regent des lands. En zij "bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde." "Jozef dan kende zijne broeders; maar zij kenden hem niet."2 Zijnen Hebreeuwschen naam had de koning door eenen Egyptischen laten vervangen; overigens geleek Egypte's regent ook weinig op den aankomenden jongeling, dien zij den Ismaëlieten verkocht hadden. Toen zijne broeders zich voor hem neerbogen, kwam de droom weder helder voor Jozefs geest. Zijn schrandere blik, het gezelschap doorloopende, bemerkte al aanstonds, dat Benjamin niet tegenwoordig was. Was hij ook het slachtoffer der verraderlijke wreedheid dier brutale mannen geworden? Hij besloot het uit te vinden. "Gij zijt ver-spieders," grauwde hij hun toe, "gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is." PEP 216 1 Zij antwoordden: "Neen, mijn heer, maar uwe knechten zijn gekomen om spijze te koopen. Wij allen zijn eens mans zonen, wij zijn vroom; uwe knechten zijn geene verspieders." Hij wilde weten of zij nog die hooge inborst bezaten, als toen hij bij hen was, alsmede of hij niet iets aangaande het ouderlijke huis kon gewaar worden; intusschen wist hij zeer goed hoe verraderlijk hunne verklaringen konden zijn. Derhalve werd de beschuldiging herhaald, en het wederantwoord was: "Wij uwe knechten waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, in het land Kanaan, en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer." PEP 216 2 Zich nog voordoende alsof hij de waarheid van hun gezegde betwijfelde, en alsof hij hen nog als verspieders beschouwde, sprak de regent, dat hij hen beproeven zou door hen in Egypte te houden, totdat een hunner hunnen jongsten broeder zou hebben gehaald. Bewilligden zij niet dit te doen, dan zouden zij als verspieders worden behandeld. Aan dezen eisch konden Jakobs zonen niet voldoen, wijl de huisgenooten broodsgebrek zouden moeten lijden, terwijl die zaak ten uitvoer werd gebracht; en wie, hunner kon deze taak aanvaarden, zijne broeders in de gevangenis achter latende? Hoe kon hij zijnen vader onder zulke omstandigheden ontmoeten? Naar alle waarschijnlijkheid zouden zij om hals gebracht of ter slavernij gedoemd worden; bovendien zou Benjamin in hetzelfde lot moeten deelen, als zij hem haalden. Derhalve besloten zij te zamen te blijven, liever dan hunnen vader door het verlies van dien eenigen zoon te bedroeven. Uit dien hoofde werden zij in de gevangenis gesloten, waar zij drie dagen bewaard werden. PEP 216 3 Gedurende de jaren, in dewelke Jozef van zijne broeders gescheiden was geweest, was het karakter van Jakobs zonen aanmerkelijk veranderd. Afgunstig, oploopend, valsch, wreedaardig, en wraakzuchtig waren zij geweest; maar nu zij op de school der beproeving geweest waren, hadden zij geleerd onbaatzuchtig te zijn, elkander lief te hebben, hunnen vader te beminnen, en zich in hunne rijpere jaren aan zijn gezag te onderwerpen De drie dagen van bewaring waren dagen van bitter berouw, wijl zij hunne zonden van het verleden bepeinsden. Zeer waarschijnlijk zouden zij als verspieders worden behandeld, tenzij Benjamin gebracht werd, doch zij twijfelden zeer of hun vader Benjamin zou laten meegaan. Op den derden dag nu liet Jozef zijne broeders voor zich brengen. Hij durfde hen niet langer ophouden. Misschien leden zijn vader en de andere huisgezinnen alreede broodsgebrek. "Doet dit," zeide hij, "zoo zult gij leven; ik vrees God. Zoo gij vroom zijt, zoo zij een uwer broeders gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. En brengt uwen kleinsten broeder tot mij, zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden; en gij zult niet sterven." Dit voorstel namen zij aan, ofschoon zij er zeer aan twijfelden of hun vader Benjamin met hen zou laten wederkeeren. PEP 217 1 Jozef had door eenen tolk tot hen gesproken, daarom vermoedden zij niet, dat de regent hun gesprek vèrstond, maar spraken zij vrijelijk onder elkander, in zijne tegenwoordigheid. Zij beschuldigden zich zelven wegens de behandeling Jozef aangedaan: "Voorwaar wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons." Ruben, die hem te Dothan uit hunne handen had gepoogd te verlossen, voegde er aantoe: "Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht." Jozef verstaande wat er gesproken werd, kon zijne aandoening niet bedwingen, maar wendde zich van hen af en weende. Wedergekeerd zijnde, beval hij, dat men Simeon binden en in bewaring stellen zou. Deze was de belhamel geweest in het mishandelen van hunnen broeder, en daarom viel de keuze op hem. PEP 217 2 Alvorens zijne broeders echter heentogen, beval Jozef, dat men hunne zakken met koren vullen en het geld weder in den mond van ieders zak leggen zou. Ook werd teerkost voor hen en de lastdieren op den weg gegeven. Toen een zijnen zak, in de herberg, opendeed, vond hij tot zijne verbazing het geld in den zak. Den anderen hiermede in kennis gesteld hebbende, zoo waren zij ontsteld en bevreesd, en vroegen elkander: "Wat is dit, dat God ons gedaan heeft?": -- moest dit als een blijk van ‘s Heeren goedkeuring worden aangemerkt, of had Hij dit laten plaats vinden om hen ter wille van hunne zonden te straffen en nog dieper in de moeilijkheid te dompelen? Zij bekenden, dat God hunne zonden waargenomen had, en hen er nu om bezocht. PEP 218 1 Jakob zag met verlangen naar de terugkomst zijner zonen uit, en toen zij eindelijk waren aangekomen, schaarden alle gezinnen zich rondom hen om te luisteren naar hetgeen hunnen vader werd verteld. Angst en zorg bekroop ieders hart. Het scheen hun toe, alsof de regent van Egypteland kwade bedoelingen voor had, en hunne vrees verergerde nog meer, toen zij de zakken openden, en een iegelijks geld in zijnen zak vonden. Met groote aandoening riep de bejaarde vader uit: "Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!" Ruben antwoordde: "Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen." Deze ondoordachte uitdrukking stelde Jakob niet gerust. Daarom zeide hij: "Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken: want zijn broeder is dood, en hij is allen overgebleven; zoo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen." PEP 218 2 De droogte hield aan, en eindelijk was de voorraad koren bijna op. Jakobs zonen wisten zeer wel, dat het te vergeefs zou zijn om zonder Benjamin naar Egypte te gaan. Er werd weinig hoop gekoesterd, dat hun vader zijn besluit veranderen zou, en daarom wachtten zij de uitkomst stilzwijgend af. Al donkerder en donkerder werd de schaduw des naderenden hongersnoods; de oude man kon het gebrek op de aangezichten van al de zijnen lezen; ten langen laatste zeide hij dan: "Keert wederom, koopt ons een weinig spijze." PEP 218 3 Juda antwoordde: "Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijze koopen." Bemerkende, dat zijn vader begon te wankelen, zoo voegde hij er aantoe: "Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderen." Overigens verbond hij zich borg voor zijnen broeder te zullen zijn, en de schuld op zich te nemen, zoo hij Benjamin niet weder aan zijnen vader bezorgde. PEP 218 4 Jakob zag zich genoodzaakt toe te geven, en daarom beval hij zijnen zonen zich reisvaardig te maken. Ook werden zij gelast een geschenk mede te nemen van al zulke dingen als er nog in het door den hongersnood geteisterde land te verkrijgen waren, -- "een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen," benevens het dubbel bedrag des gelds. "Neemt ook uwen broeder mede," zeide Jakob, "en maakt u op, keert weder tot dien man." Toen nu de zonen gereed stonden om te vertrekken, stond de bejaarde vader op, hief zijne handen hemelwaarts, en bad: "En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uwen anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kin-deren beroofd ben, zoo ben ik beroofd!" PEP 219 1 Wederom reisden zij naar Egypte, en stelden zich voor Jozef. Toen hij Benjamin, den zoon zijner eigene moeder zag, schoot zijn gemoed vol. Hij verborg zijne aandoening echter, en beval, dat zij naar zijn huis zouden worden gevoerd om er het middagmaal met hem te nuttigen. Toen de broeders naar het paleis van den regent gebracht werden, vreesden zij zeer, dat zij ter oorzaak van het geld derwaarts werden gebracht. Zij dachten, dat het opzettelijk weder in de zakken gedaan was, opdat men eene reden vinden mocht om alzoo slaven van hen te maken. In hunne verlegenheid wendden zij zich tot den overste over Jozefs huis, en deelden hem de omstandigheden van hun vorig bezoek mede; voorts bewezen zij hunne onschuld door hem mede te deelen, dat zij het geld, dat in den mond hunner zakken gevonden was, terug gebracht en tevens ander geld bij zich hadden om er spijze voor te koopen; daarenboven zeiden zij: "Wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft." Hierop antwoordde die man: "Vrede zij ulieden, vreest niet. Uw God en de God uws vaders heeft u eenen schat in uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen." Nu ademden zij vrijer, en toen Simeon, uit de gevangenis gebracht zijnde, zich bij hen gevoegd had, bemerkten zij, dat God hun inderdaad genadig was. PEP 219 2 Toen de regent hen weder ontmoette, brachten zij hem het geschenk, "en zij bogen zich voor hem ter aarde." Weder schoot hem zijn droom te binnen, en nadat hij zijne gasten gegroet had, vroeg hij: "Is het wel met uwen vader, den oude, waarvan gij zeidet? leeft hij nog?" "Het is wel met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog," was hun antwoord, terwijl zij weder eene buiging maakten. Toen vestigde hij zijne oogen op Benjamin, en vroeg: "Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet?" "Mijn zoon, God zij u genadig!" maar meer kon hij wegens aandoening niet zeggen. "En hij ging in eene kamer en weende aldaar." PEP 220 1 Zijn gemoed weder tot bedaren gebracht hebbende, keerde hij tot hen terug en zette zich aan den disch. Overeenkomstig de wet der kaste, mochten de Egyptenaren niet eten met het volk eener andere natie. Derhalve zaten de zonen Jakobs afzonderlijk van de Egyptenaren, en de regent had iets in het bijzonder aangericht, omdat hij eene hooge betrekking bekleedde. Toen allen aangezeten waren, verwonderden de broeders zich, dat zij op den rang huns ouderdoms af geplaatst waren. Ook langde Jozef hun van de gerechten, die voor hem waren; "maar Benjamins gerecht was vijf maal grooter, dan de gerechten van hen allen." Door Benjamin derwijze te begunstigen hoopte hij te ontdekken of zij hem ook die afgunst toedroegen, welke zij jegens hem gekoesterd hadden. Intusschen meenden zij nog, dat Jozef hen niet verstaan kon, en daarom spraken zij vrijuit onder elkander; dientengevolge had Jozef eene goede gelegenheid om hen omtrent hunne gevoelens te polsen. Hij wilde hen evenwel nog verder beproeven, en daarom beval hij, dat met zijn zilveren beker in den zak van den jongsten doen zou, eer zij vertrokken. PEP 220 2 Verblijd keerden zij huiswaarts. Simeon en Benjamin waren bij hen, hunne lastdieren waren met koren beladen, en allen gevoelden zich dankbaar gestemd, dat zij het dreigend gevaar ontkomen waren. Nauwelijks waren zij echter tot buiten de stad ge-naderd, of zij werden door den overste over Jozefs huis achterhaald, die hen op een bitsen toon vroeg: "Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt." Men veronderstelde, dat die beker kon aantoonen, wanneer er eenige giftige drank in geschonken was. Destijds bezaten zulke bekers eene groote waarde wegens hunne vermeende beveiliging tegen vergiftigen. Zij antwoordden dan: "Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? het zij verre van uwe knechten, dat zij zoodanig een ding zouden doen. Zie het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht: hoe zouden wij dan uit het huis uws heeren zilver of goud stelen? Bij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn." PEP 220 3 "Dit zij nu ook alzoo naar uwe woorden," antwoordde de opzichter. Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn." PEP 221 1 Het onderzoek begon oogenblikkelijk. "En zij haastten zich, en een iegelijk zette zijnen zak af op de aarde," en de opzichter onderzocht alles van Ruben af tot den jongste toe. En, ziet, in Benjamins zak werd de beker gevonden. PEP 221 2 Van schrik en ontzetting scheurden de broeders hunne kleederen, en keerden langzaam naar de stad terug. Volgens hunne eigene belofte was Benjamin tot slavernij gedoemd. Zij volgden den opzichter naar het paleis, en den regent daar nog vindende, zoo bogen zij zich voor hum. "Wat daad is dit, die gij gedaan hebt?" vroeg hij hun. "Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou?" Jozefs doel was om hen te doen bekennen, dat zij gezondigd hadden. Niet dat hij zich aan de zonde der waarzeggerij had schuldig gemaakt, maar hij wilde hen dietsmaken, dat de geheimen van hun leven voor hem niet verborgen waren. PEP 221 3 Juda antwoordde: "Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? wat zullen wij spreken? en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is." PEP 221 4 "Het zij verre van mij zulks te doen!" zoo luidde het antwoord, "de man, in wiens hand die beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader." In groote verlegenheid naderde Juda toen tot den regent en zeide: "Och mijn heer, laat toch uwen knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken: want gij zijt even gelijk Faraö." Nu ving hij aan in de welsprekendheid der droefenis zijns vaders verlies van Jozef te beschrijven,, en met hoe veel tegenzin hij Benjamin naar Egypte had laten komen, omreden hij de eenigste zoon van Rachel was, die hij zoo teederlijk bemind had. "Nu dan," zoo sprak hij vervolgens, "als ik tot uwen knecht, mijnen vader, kom, en de jongeling is niet bij ons (alzoo zijne ziel aan de ziel van dezen gebonden is), zoo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de grauwe haren van uwen knecht, van onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijnen vader, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagen gezondigd hebben. Nu dan, laat toch uwen knecht voor dezen jongeling slaaf van mijnen heer blijven, en laat den jongeling met zijne broeders optrekken. Want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? opdat ik den jammer niet zie, welke mijnen vader overkomen zou." PEP 222 1 Jozef was voldaan. Hij had bij zijne broeders de ware vrucht des berouws bespeurd. Juda's aanbod gehoord hebbende, zoo deed hij alle man behalve zijne broeders van hem uitgaan; en daarna verhief hij zijne stem met weenen, en zeide: "Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog?" PEP 222 2 Zijne broeders stonden stom van schrik en verbazing. De regent over Egypteland, was dat die Jozef, dien zij benijd, om hals willen brengen, en eindelijk voor slaaf verkocht hadden? Hun schoot weder te binnen hoe zij hem bejegend hadden. Zij her-innerden zich hoe zij zijne droomen veracht, en gepoogd hadden om derzelver vervulling te keeren. Desniettegenstaande hadden zij alreede het hunne in de vervulling dier droomen gedaan. Nu waren zij ook geheel in zijne macht, en ongetwijfeld zou hij zich aan hen wreken. PEP 222 3 Hunne verlegenheid bemerkende, zeide hij op een vriendelijken toon: "Nadert toch tot mij." En toen zij genaderd waren, vervolgde hij: "Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn onsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens." Overtuigd zijnde, dat zij al genoeg voor de aan hem gepleegde wreedheid geboet hadden, zoo verzocht hij hen om niet bevreesd te zijn, en zich niet met de bitterheid des verwijts te kwellen. PEP 222 4 "Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands," voegde hij er aantoe, "en er zijn nog vijf jaren, in welke geene ploeging noch oogst zijn zal. Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door eene groote verlossing. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf, die mij tot Faraö's vader gesteld heeft, en tot eenen heer over zijn gansche huis, en regeerder in het gansche land van Egypte. Haast u en trekt op tot mijnen vader, en zegt tot hem: Alzoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot eenen heer over gansch Egypte-land gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet. En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uwe zonen, en de zonen uwer zonen, en uwe schapen, en uwe runderen, en al wat gij hebt. En ik zal u aldaar onderhouden: want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt. En ziet, uwe oogen zien het, en de oogen van mijnen broeder Benjamin, dat mijne mond tot u spreekt." "En hij viel aan den hals van Benjamin,zijnen broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijnen hals. En hij kuste al zijne broeders, en hij weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem." Zij beleden hunne zonde, en smeekten hem om vergiffenis. Lang hadden berouw en angst hen gekweld, en nu verheugden zij zich dat hij nog leefde. PEP 223 1 Het nieuws van ‘t geen er voorgevallen was, kwam den koning spoedig ter oore; en deze, willende zijne dankbaarheid aan Jozef betuigen, bevestigde de uitnoodiging door er nog aan toe te voegen: "Ik zal u het beste van Egypteland geven." De broeders werden daarop ruimschoots van teerkost en wagens voorzien, alsmede van alles, wat dienstbaar kon zijn om hunne gezinnen naar Egypte te vervoeren. Aan Benjamin gaf Jozef echter een veel grooter geschenk dan aan zijne andere broeders. En uit voorzorg, dat zij op weg niet zouden gaan twisten, zeide hij, even voor hun vertrek: "Verstoort u niet op den weg!" PEP 223 2 Jakobs zonen kwamen dan met de blijde boodschap tot hunnen vader: "Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland!" Dit nieuws deed den ouden man bezwijken; hij kon zijne ooren niet gelooven; maar toen hij al de wagens en de lastdieren zag, alsmede dat Benjamin ook wedergekeerd was, riep hij in verrukking uit: "Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve." PEP 223 3 Nu stond eene andere vernederende daad den tien broeders nog te doen. Zij beleden dan hoe zij het leven van hunnen vader nu reeds zoo vele jaren door hun bedrog en wreedheid verbitterd hadden. Jakob had hen niet van zulk eene lage zonde verdacht, maar hij zag, dat alles ten beste uitgeloopen was, daarom vergaf hij en zegende zijne dwalende kinderen. PEP 223 4 De vader en zijne zonen, alsmede hunne gezinnen, hun vee en hunne dienstbaren waren spoedig op weg naar Egypte. Met blijdschap zetten zij de reize voort; en toen hij te Berseba kwam, offerde de patriarch offeranden, en bad den Heere, om met hem te willen optrekken. In een gezicht des nachts kwam de verzekering tot hem. "Vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en Ik zal u doen wederoptrekken, mede optrekkende." PEP 224 1 De verzekering, "Vrees niet van af te trekken naar Egypte want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten," was beteekenisvol. Aan Abraham was beloofd, dat zijn nakroost zoo talrijk als de sterren des hemels zou worden; naar tot op dezen tijd was het uitverkoren volk nog niet grootelijks vermenigvuldigd. Ook bood het land Kanaan alsnu nog geene gelegenheid aan voor de ontwikkeling van zulk een volk, als voorspeld was. Machtige, Heidensche stammen bezaten hetzelve, dien eerst vier geslachten later het bezit zou worden ontnomen. Indien Israels afstammelingen hier talrijk werden, dan zouden zij gedwongen zijn om of de inwoners des lands te verdrijven öf zich onder hen te vermengen. Het eerste kon, volgens Gods voorzienigheid, nog niet geschieden; en als zij zich onder de Kanaänieten gingen vermengen, dan bestond er groot gevaar, dat zij tot den afgodendienst zouden worden vervoerd. In Egypte kon Gods plan tot rijpheid worden gebracht. Eene vruchtbare en waterrijke landstreek werd hun aangewezen, waarin zij zich spoedig konden ontwikkelen. En de afschuw, die de Egyptenaren van hen hadden, -- "want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel,"3 stelde hen in staat om een eigenaardig en afgezonderd volk te blijven: er bestond dus niet zoo veel gevaar, dat zij tot den Egyptischen afgodendienst zouden vervallen. PEP 224 2 In Egypte aangekomen zijnde, gingen zij aanstond naar het land Gosen. Derwaarts begaf Jozef zich in zijne staatsie-koets, vergezeld door eene vorstelijke geleide. Hij vergat echter zijne heerlijkheid en de waardigheid zijner betrekking; slechts ééne ge-dachte vervulde zijn gemoed, en deed de snaren van zijn hart trillen. Toen hij de reizigers zag aankomen, kon hij de liefde, die nu zoo vele jaren verlangd had, niet langer bedwingen. Hij stapte uit zijne koets, en liep zijnen vader tegemoet om hem te verwelkommen. "En als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan den hals, en weende lang aan zijnen hals. En Israel zeide tot Jozef: Dat Ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft." PEP 224 3 Jozef nam vijf zijner broeders, en stelde hen voor Faraö, opdat zij het land hunner toekomstige inwoning van hem ontvangen mochten. De dankbaarheid jegens den regent over zijn land zou den koning er toe bewogen hebben, om hen met het ambt van staatsdienaren te bekleeden; maar Jozef, getrouw aan den dienst van Jehova, zocht zijne broeders te vrijwaren tegen de verleidingen, waaraan zij aan een Heidensch hof waren blootgesteld; daarom raadde hij hen, toen de koning hen naar hunne hanteering vroeg, om het hem ronduit te zeggen. Jacobs zonen volgden zijnen raad op, en voegden er voorzichtiglijk aantoe, dat zij gekomen waren om als vreemdelingen in dat land te verkeeren, en dus niet als blijvende inwoners moesten worden beschouwd. Faraö gaf hun dan het land Gosen, "het beste van Egyptland," ter woning. PEP 225 1 Niet lang na hunne aankomst stelde Jozef zijnen vader ook aan den koning voor. De patriarch gevoelde zich niet te huis aan des konings hof; hij was gewend, te midden van de schoone natuurtooneelen, audientie van een machtiger Vorst te ontvangen en wijl hij diens overtreffelijkheid erkende, hief hij zijne handen tot Hem op en zegende Faraö. PEP 225 2 Bij de eerste ontmoeting zeide Jakob tot Jozef, dat hij nu gewillig was om te sterven, wijl zijn zorg en verdriet nu ten einde waren. Hem werden echter nog zeventien jaren van vreedzame rust in Gosen gegund. Deze jaren staken scherp af bij de vorige. Zijne zonen legden blijken van ware bekeering aan den dag; zijne kinderen zag hij omringd met alle toestanden, die geschikt waren om hen tot een groot volk te doen ontwikkelen; en zijn geloof bouwde op de belofte, dat zij in de toekomst het land Kanaan in bezit zouden krijgen. Daarenboven genoot hij al de blijken van liefde en gunst, die de regent over Egypte hem bewijzen kon. Gelukkig in de gemeenschap van zijnen lang verloren zoon, wandelde hij langzaam en rustig grafwaarts. PEP 225 3 Toen Jakob den dood voelde naderen, liet hij Jozef tot zich roepen. Zich nog aan Gods belofte vastklemmende betrekkelijk het bezit van Kanaan, beval hij: "Indien ik nu genade in uwe oogen gevonden heb, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte. Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven." Jozef beloofde dit te zullen doen, maar hiermede was Jakob niet te vreden gesteld; hij liet hem zweren, dat hij hem bij zijne vaderen in de spelonk van Machpela zou bijzetten. PEP 225 4 Eene andere belangrijke zaak moest nu nog verhandeld worden: Jozefs zonen moesten onder de kinderen Israels vormelijk worden opgenomen. Te dien einde bracht Jozef Efraïm en Manasse mede, toen hij zijnen vader voor de laatste keer bezocht. Van hunner moeders zijde waren deze jongelingen verwant aan den hoogsten rang der Egyptische priesters; en wegens de betrekking van hunnen vader konden zij rijkdom en aanzien bekomen, indien zij Egyptenaren wilden worden. Jozef verkoos echter, dat zij zich bij zijne familie zouden aansluiten. Hij legde geloof in de verbondsbelofte aan den dag, doordien hij zijne zonen afstand liet doen van de eer aan het Egyptische hof verbonden, en plaats liet innemen onder de verachte schaapherders, aan wie God Zijne openbaringen toevertrouwd had. PEP 226 1 Jakob zeide dan: "Uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon." Zij zouden als zonen worden. Het recht der eerstgeboorte, eene dubbele portie, hetwelk Ruben verbeurd had, viel dus op Jozef. PEP 226 2 Israels oogen waren zwaar van ouderdom, en daarom had hij de tegenwoordigheid der jongelingen niet opgemerkt; toen hij echter hunne schemering bemerkte, vroeg hij: "Wiens zijn deze?" Een antwoord ontvangen hebbende, zeide hij: "Breng hen tot mij, dat ik hen zegene." Toen zij nabij gekomen waren, omhelsde de patriarch hen en kuste hen. Daarna breidde hij zijne handen zegenend over hen uit, en bad: "De God, voor wiens aangezicht mijne vaders, Abraham en Izaäk gewandeld hebben, die God, die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag: die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren." Hier openbaarde zich geenen geest van zelfvertrouwen, geen steunen op menschelijke kracht of list. God had hem bewaard en onderhouden. Hij klaagde niet wegens de vele kwade dagen, die hij gezien had. Al de moeite en het verdriet werden nu niet langer beschouwd als dingen, die tegen hem waren. Hij herinnerde zich slechts de genade en de goedertierenheid desgenen, die hem een leidsman op zijne pelgrimsreize was geweest. PEP 226 3 Hen gezegend hebbende, gaf hij zijnen zoon de verzekering, -- en daardoor ook een getuigenis van zijn geloof aan de navolgende geslachten, die vele jaren verdrukt en als slaven zouden worden behandeld, -- "Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen." PEP 226 4 Daarna liet Jakob al zijne zonen rondom zijn sterfbed vergaderen, en sprak hen aldus aan: "Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. Komt samen en hoort, gij zonen van Jakob, en hoort naar Israel, uwen vader." Menigwerf had hij eenen blik in hunne toekomst geworpen, en zich eene voorstelling van de geschiedenis der verschillende stammen zoeken te schilderen. En terwijl zijne kinderen nu rondom hem geschaard stonden, kwam de geest der inspiratie over hem, en ontsluierde voor zijnen profetischen blik de toekomst zijner nakomelingen. Op de rij af werden de namen zijner zonen genoemd, hunne karakters blootgelegd, en de toekomst der stammen in enkele trekken geschetst. PEP 227 1 "Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, Mijne kracht en het begin mijner macht: De voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in macht." PEP 227 2 Die plaats had Ruben als eerstgeborene kunnen innemen, maar hij had zich dezelve onwaardig gemaakt, wegens zijne zonde te Edar begaan. Daarom vervolgde Jakob, -- PEP 227 3 "Snelle afloop als de wateren, Gij zult de voortreffelijkste niet zijn." PEP 227 4 Aan Levi werd het priesterschap gegeven; aan Juda het koninkrijk en de Messiaansche belofte; en de dubbele portie der erfenis viel Jozef ten deel. De stam van Ruben heeft zich dan ook niet onder de andere stammen onderscheiden; hij is nooit zoo talrijk geweest als Juda, Jozef, of Dan, en was een der eerste, die gevankelijk werd weggevoerd. PEP 227 5 Naast Ruben waren Simeon en Levi de oudsten. Zij hadden samengespannen in het verraderlijk gedrag tegen de Sichemieten, en waren de hoofdaanleggers in den aanslag tegen Jozef geweest. Van hen werd gezegd, -- PEP 227 6 "Ik zal hen verdeelen onder Jakob, En zal hen verstrooien onder Israel." PEP 227 7 Toen Israel, bij het intrekken in Kanaan geteld werd, bleek het, dat Simeon de kleinste stam was. En toen Mozes de stammen zegende, werd Simeon niet eens genoemd. Ook viel dezen stam, toen de bezittingen uitgedeeld werden, slechts een klein gedeelte van Juda ten deel; en de familiën, die later sterk werden, hebben koloniën buiten de landpalen van het Heilige Land gesticht. Levi ontving ook geen ander erfdeel, dan acht en veertig steden, gelegen in de verschillende deelen van het land. Wat dezen stam echter betreft, hij ontving, wegens zijne standvastigheid in den dienst van Jehova, de aanstelling om den tempeldienst waar te nemen, omdat de andere stammen afvallig waren geworden, en daardoor werd de vloek in eenen-zegen veranderd. PEP 228 1 De voortreffelijkste zegeningen der eerstgeboorte werden op Juda overgedragen. De naam beteekent lof; en de profetische geschiedenis werd aldus gemaaid: -- PEP 228 2 "Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven" Uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden; Voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen Juda is een leeuwenwelp! Gij zijt van den roof opgeklomen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, En als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken, Noch de wetgever van tusschen zijne voeten, Totdat Silo komt, En denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn." PEP 228 3 De leeuw, de koning des wouds, is een gepast zinnebeeld van dezen stam, waaruit David, en de Zone Davids, de Silo, de ware "Leeuw, die uit den stam van Juda is," gesproten is, en voor wien alle volken zich eindelijk in gehoorzaamheid buigen zullen. PEP 228 4 Den meesten zijner kinderen voorspelde Jakob eene voorspoedige toekomst. Doch toen Jozefs naam eindelijk aan de beurt kwam, schoot des vaders gemoed vol bij het uitspreken van den zegen over "den hoofdschedel des afgezonderden zijner broeders." PEP 228 5 "Jozef is een vruchtbare tak, Een vruchtbare tak aan eene fontein; Elkeen der takken loopt over den muur. De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, En beschoten, en hem gehaat; Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, En de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, Door de handen van den Machtige Jakobs; Daarvan is hij een herder, een steen Israels; Van uws vaders God, die u zal helpen, En van den Almachtige, die u zal zegenen, Met zegeningen des hemels van boven, Met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, Met zegeningen der borsten, en der baarmoeder! PEP 229 1 De zegeningen uws vaders gaan te boven De zegeningen mijner voorvaderen, Tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; Die zullen zijn op het hoofd van Jozef, En op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broeders." PEP 229 2 Jakob had altoos een warm en van liefde blakend hart gehad; immer had hij zijne zonen met eene teedere liefde bemind, en daarvan getuigden zijne onpartijdigheid en vergevensgezindheid op zijn sterfbed nog. Hij had hun alles vergeven, en ten einde toe lief. Zijne vaderlijke meedoogendheid had hun enkel woorden van troost en bemoediging toegedacht; maar de kracht Gods rustte op hem, en onder den invloed der ingeving gevoelde hij zich gedwongen de waarheid te verkondigen, al was zij dan ook pijnlijk. PEP 229 3 Nadat de laatste zegen uitgesproken was, herhaalde Jakob het bevel betreffende zijne ter aarde bestelling: "Ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaders, ... in de spelonk, welke is op den akker van Machpela." "Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijne huisvrouw; daar hebben zij Izaäk begraven; en Rebekka zijne huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven." In deze laatste begeerte openbaarde hij nog een onwan-kelbaar vertrouwen in Gods belofte. PEP 229 4 Aan den avond van zijn leven genoot Jakob eene stille rust na een langen, moeitevollen dag. Donkere wolken hadden den middaghemel overdekt, doch bij het ondergaan der zon had de heerlijkheid des hemels zijn pad met hare stralen verlicht. De Schrift zegt: "Het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen."4 "Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn."5 PEP 229 5 Jakob had gezondigd, en veel moeten lijden. Vele jaren van dienstbaarheid, moeite, en verdriet waren over zijn hoofd gegaan, sedert den dag, waarop hij zijns vaders tent als vluchteling had moeten verlaten. Een vluchteling zonder woning; gescheiden van zijne moeder, die hij nooit weer gezien heeft; bedrogen, nadat hij zeven jaren gediend had voor haar, die hij beminde; twintig jaren in den dienst van zijnen schraapzuchtigen bloedverwant gesleten; zijne vreugde door wrevel en verdeeldheid verbitterd, nadat hij rijkdom en zonen gewonnen had; bedroefd van wege zijner dochters schande, wegens harer broeders wraakneming, alsmede ten gevolge van Rachels dood, Rubens bloedschande, Juda's zonde, en de wreedheid aan Jozef gepleegd, -- hoe lang en zwart is de lijst van het kwaad, dat hem getroffen heeft. Keer op keer heeft hij de wrange vrucht dier eerste misdaad moeten plukken. Maal op maal zag hij zijne zonen zich aan zijne eerste zonde schuldig maken. Hij was wel hard gekastijd, maar niet te vergeefs. Hij was er door geoefend, en daarom gaf zij van zich "eene vreedzame vrucht der gerechtigheid."6 PEP 230 1 Gods Woord verheelt de gebreken niet dergenen, die in ‘s Heeren gunst gedeeld hebben; op hunne feilen wordt inderdaad nog meer gewezen dan op hunne deugden. Velen hebben zich hierover verwonderd, en het heeft den Godloochenaars aanleiding gegeven om met den Bijbel te spotten, ‘t Is echter een der sterkste bewijzen ten gunste van de geloofwaardigheid der Schriften, dat de misdaden niet verbloemd, noch de zonden der voornaamste mannen verheeld worden. Des menschen vooringenomenheid is daarentegen zoo sterk, dat zij geene geschiedenis kunnen schrijven, zonder zich aan partijdigheid schuldig te maken. Ware de Bijbel door ongewijde schrijvers geschreven, zij zouden er ongetwijfeld voor gezorgd hebben, dat hunne helden meer befaamd waren geworden. Maar nu bezitten wij een waar verslag hen aangaande. PEP 230 2 Menschen, die grootelijks door God begunstigd en aan wie eene groote verantwoordelijkheid was opgedragen, zijn soms voor de ver zoeking bezweken, en hebben zonden bedreven, juist zoo als wij ten huidigen dage worstelen, wankelen, en dikwerf in zonde vallen. Hunne levensgeschiedenis, met al hunne gebreken en buitenspoigheden, staat daar voor ons tot aanmoediging en waarschuwing. Waren zij menschen zonder gebreken geweest, dan zouden wij zon-daren moedeloos worden, bij het staren op onze tekortkomingen en misslagen. Maar als wij zien hoe anderen door gelijke tegenheden heen geworsteld zijn; dat zij even als wij door de verleiding overwonnen zijn, en toch opnieuw den strijd aangebonden, en door Gods genade de zegepraal behaald hebben, dan doet dit ons met nieuwen moed de gerechtigheid najagen. En gelijkerwijs zij, schoon dikwerf uit het veld geslagen, toch hunnen grond herwonnen en Gods zegen over zich behaald hebben, zoo kunnen wij ook in Jezus' naam overwinnaars zijn. Van den anderen kant verstrekt hunne levensgeschiedenis ons tot waarschuwing. Zij bewijst, dat God den schuldige geenszins onschuldig houdt. Hij let op de zonde Zijner meestbegunstigden, en behandelt hen met nog meer gestrengheid, dan diegenen, die minder verantwoordelijkheid te dragen hebben. PEP 231 1 Na Jakobs dood waren Jozefs broeders opnieuw bevreesd. Trots zijne vriendelijke behandeling, maakte de bewustheid hunner misdaad hen wantrouwend en achterdochtig. Wellicht had hij zijne wraakneming ter wille van zijnen vader uitgesteld, en zou hij de uitgestelde straf nu eindelijk voltrekken. Persoonlijk waagden zij hem er niet over aan te spreken, maar zonden eenen gezant met de boodschap: "Uw vader heeft bevolen voor zijnen dood zeggende: Zoo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broeders, en hunne zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders." Door deze boodschap werd Jozef tot tranen bewogen; en daardoor aangemoedigd, kwamen zijne broeders, vielen voor hem neder, en zeiden: "Zie, wij zijn u tot knechten." Jozef beminde zijne broeders met eene onbaatzuchtige liefde, en daarom smartte het hem te moeten hooren, dat zij hem van wraakzucht verdachten. "Vreest niet," antwoordde hij hun, "want ben ik in de plaats van God? Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. Nu dan vreest niet! Ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden." PEP 231 2 Het karakter van Christus wordt in Jozefs leven afgebeeld Uit nijd werd Jozef door zijne broeders tot slaaf verkocht; zij dachten het hem te beletten grooter dan zij zelve te worden. En toen hij naar Egypte gevoerd werd, vleiden zij zich met de gedachte, dat zij zijne droomen nu niet langer te duchten hadden; zij hadden derzelver vervulling onmogelijk gemaakt. Maar hunne handeling werd zoo door God bestuurd, dat Hij er juist datgene door wist te bewerkstelligen, wat zij hadden willen verhinderen. Eveneens benijdden de Joodsche priesters en oversten Christus uit vrees, dat Hij te veel bijval bij het volk vinden zou. Zij lieten Hem om het leven brengen, opdat Hij geen koning werd, doch werkten Hem op deze wijze juist in de hand, en vervulden den raad Gods. PEP 231 3 Tengevolge zijner gevangenschap in Egypte, werd Jozef de redder van zijns vaders geslacht; dit verminderde de strafwaardigheid zijner broeders echter niet. Insgelijks werd Christus door Zijne vijanden gekruisigd en alzoo de verlosser van het menschdom, de Zaligmaker van het gevallen geslacht, de Heerschappijvoerder over de geheele wereld; intusschen was de misdaad Zijner moordenaars even groot, alsof Gods voorzienigheid de zaken niet tot Zijne eer en het heil van het menschdom bestuurd had. PEP 232 1 Jozef werd door zijn eigenbroeders aan de Heidenen verkocht; insgelijks werd Jezus door een Zijner discipelen aan zijne bitterste vijanden verraden. Jozef werd valschelijk beschuldigd en wegens zijne onkreukbaarheid in de gevangenis geworpen; Jezus werd veracht en verworpen ter oorzaak Zijner rechtvaardigheid, -- Zijn leven van zelfverloochening was eene bestraffing der zonde; en ofschoon Hij geen kwaad gedaan had, zoo werd Hij toch op grond van een valsch getuigenis veroordeeld. Daarenboven waren Jozefs geduld en zachtmoedigheid onder onrechtvaardige behandeling en verdrukking, alsmede zijne vergevensgezindheid jegens zijne broeders een schoon beeld van des Zaligmakers geduldig lijden onder den haat en de smadelijke behandeling Hem door Zijne vijanden aangedaan, alsmede Zijne vergevensgezindheid, niet alleen jegens Zijne moordenaren, maar jegens allen, die met belijdenis hunner zonden zich tot Hem om vergiffenis wenden. PEP 232 2 Jozef leefde nog vier en vijftig jaren na den dood zijns vaders. "En Jozef zag van Efraïm kinderen tot in het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren." Hij zag zijne familie in menigte en voorspoed toenemen; en gedurende al die jaren had hij een onwankelbaar vertrouwen in de belofte, dat Israel naar het beloofde land terug zou worden gevoerd. PEP 232 3 Toen hij ten laatste zijn einde zag naderen, liet hij zijne betrekkingen rondom zich vergaderen. Niettegenstaande hij in het land der Faraö's met eerbewijzen was overladen geweest, zoo was Egypte toch een land van vreemdelingschap voor hem. Hij vereenigde het lot van zijn geslacht ten volle met Israel en sprak: "God zal u gewisselijk doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk Hij Abraham, Izaäk en Jakob gezworen heeft." Daarom liet hij zijne broeders plechtiglijk zweren, dat zij zijne beenderen met hen naar Kanaan zouden opvoeren. "En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eene kist in Egypte." Gedurende de navolgende jaren van dienstbaarheid, was die kist eene herinnering aan de woorden van den stervenden Jozef, en diende tevens den Israelieten tot eene getuigenis, dat zij als vreemdelingen in Egypte verkeerden; daarbij moedigde het hen aan om het oog op het beloofde land gevestigd te houden, aangezien de verlossing niet zou uitblijven. ------------------------Hoofdstuk 22--Mozes PEP 233 1 HET volk van Egypte had, ten einde het leven te behouden, eerst al hun vee en land en later zich zelven verkocht. Jozef gunde hun echter de vrijheid onder voorwaarde, dat zij des konings pachters werden, hem jaarlijks een vijfde van de opbrengst als huur betalende. PEP 233 2 De kinderen Israels stonden echter niet onder die restrictie. Uit hoofde van den dienst, dien Jozef den Egyptenaren bewezen had, ontvingen zij niet alleen eene vrije woonplaats in dat land, maar behoefden ook geene belastingen opbrengen, en werden ruimschoots van spijze voorzien gedurende den hongersnood. De koning bekende het in ‘t openbaar, dat zij het den God van Jozef te danken hadden, dat er in Egypte overvloed was, terwijl al de andere volken broodsgebrek leden. Overigens moest hij bekennen, dat zijn rijk grootelijks door Jozefs bestuur was bevoordeeld geworden, en daarom bewees hij der familie van Jakob eene koninklijke toegenegenheid. PEP 233 3 Na verloop van tijd stierf de man, wien Egypte zoo veel verschuldigd was, en ook het geslacht, dat zijn levensverlenging aan hem te danken had. "Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had." Niet dat hij van Jozefs verdienstelijkheid der natie bewezen niets af wist, maar hij wilde ze niet erkennen, en, zoo veel mogelijk, der vergetelijkheid prijs geven. "Die zeide tot zijn volk: Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja machtiger dan wij. Komt aan, laat ons wijsselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er een krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke."1 PEP 233 4 De Israelieten waren reeds zeer talrijk geworden; de kinderen Israels werden "vruchtbaar en wiessen overloedig, en zij vermeerderden, en werden gansch zeer machtig, zoodat het land met hen vervuld werd." Onder Jozefs opzicht en de gunst des konings, die destijds regeerde, waren zij snellijk vermeerderd. Middelerwijl waren zij een afgezonderd volk gebleven, dat noch de Egyptische gewoonten, noch hunnen eeredienst had aangenomen. De koning en zijne onderdanen maakten zich nu ongerust, vreezende, dat dit volk zich bij de vijanden aansluiten zou, wanneer er een oorlog uitbrak. De staatkunde belette hem echter hen uit het land te jagen. Velen hunner waren verstandige en bekwame ambachtslieden, die veel tot verrijking van den Staat toebrachten. Ook behoefde de koning zulke werklieden voor het bouwen van prachtige paleizen en tempels. Gevolgelijk stelde hij hen op eene lijn met de Egyptenaren, die zich met al hunne bezittingen aan het rijk verkocht hadden. Weldra werden er opzichters aangesteld, en daarmede waren de banden der slavernij gesmeed. "En de Egyptenaren deden de kinderen Israels dienen met hardigheid; zoodat zij hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelsteenen, en met allen dienst op het veld, met al hunnen dienst dien zij hun deden dienen met hardigheid." "Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde, en hoe meer het wies." PEP 234 1 De koning en zijne raadsheeren hadden gehoopt de Israelieten door harden arbeid te ontzenuwen, en alzoo hun getal te verminderen alsmede hunnen onafhankelijken geest te verpletteren. Te dien einde ontvingen de vroedvrouwen bevel om alle Hebreeuwsche zonen bij de geboorte te dooden. Satan was de aanporder in deze zaak. Hij wist, dat er in Israel een verlosser zou opstaan, en nu dacht hij Gods plan te verijdelen door den koning tot het vermoorden der kinderen over te halen. Maar de vroedvrouwen vreesden God, en durfden het wreede bevel niet ten uitvoer brengen. Daarom deed God aan die vrouwen goed. Toornig, omdat men zijn gebod niet gehoorzaamd had, nam de koning nog gestrenger maatregelen. De gansche natie werd ter slachting van de weerlooze wichtjes geroepen. "Toen gebood Faraö al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden." PEP 234 2 Terwijl dit bevel nog van kracht was, werd Amram en Jochebed, vrome Israelieten van den stam van Levi, een zoon geboren. Dit kindeke was schoon; en dewijl deszelfs ouders geloofden, dat het tijdstip van Israels verlossing nabij gekomen was, alsmede dat God eenen verlosser verwekken zou, besloten zij om den kleine niet ten offer te brengen. Zij werden door geloof in God gesterkt, "en vreesden het gebod des konings niet."2 PEP 235 1 De moeder slaagde er in om het kind drie maanden lang te verbergen. Doch bemerkende, dat zij het niet langer zonder levensgevaar verbergen kon, zoo maakte zij een kistje van biezen, dat zij met lijm en pek belijmde, en daarin werd het jongske, tusschen de biezen, aan den oever der rivier gelegd. Zelf durfde zij het niet bewaken, opdat niet beide haar leven en dat des kinds op ‘t spel werden gezet; doch zijne zuster Mirjam werd op de wacht gezet, om te zien wat men met haar broertje zou doen. Het ernstig gebed der moeder had het kind aan Gods teedere zorg opgedragen. De engelen waakten er dan ook onzichtbaar over, en voerden des konings dochter naar de plaats, waar het knechtje lag. Hare nieuwsgierigheid werd door het zien van het kistje opgewekt, en toen zijn het jongske zag, raadde zij meteen de reden waarom men het daar had neergelegd. Des knechtjes tranen bewogen haar tot barmhartigheid, ook werd zij tot medelijden bewogen jegens de moeder, die dit middel te baat genomen had om het leven van haar lieveling te redden. Zij besloot daarom om het te sparen, en tot haar eigen kind aan te nemen. PEP 235 2 Mirjam had al de handelingen bespied; en toen zij bemerkte, dat het kind met zachtheid behandeld werd, waagde zij naderbij te komen, en vroeg eindelijk: "Zal ik heengaan, en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, die dat knechtje voor u zoge?" Zij ontving verlof. PEP 235 3 De zuster haastte zich om haar moeder de goede tijding te kondschappen, en keerde onmiddelijke met haar naar Faraö's dochter terug. "Neem dit knechtje heen, en zoog het mij, ik zal u uw loon geven," was het bevel der prinses. PEP 235 4 God had het gebed dezer moeder verhoord; haar geloof was beloond. Met een innig gevoel van dankbaarheid aanvaardde zij hare taak. Ook maakte zij van deze gelegenheid gebruik om het kind in de vreeze des Heeren op te voeden. Zij was overtuigd, dat het voor een voornaam doel was bewaard gebleven; ook besefte zij, dat het eerlang aan zijne prinselijke pleegmoeder moest worden afgestaan, en dat het dan onder van God afleidende invloeden komen zou. Deze gedachten dienden haar als een spoorslag te meer om hem met meer vlijt en zorgvuldigheid te onderwijzen, dan zij hare andere kinderen onderwezen had. Zij poogde de vreeze Gods en liefde voor waarheid en rechtvaardigheid in zijn geweten te planten, en bad te dien einde ernstiglijk, dat hij voor alle verderfelijke invloeden bewaard mocht blijven. Zij bepaalde hem bij de dwaas-heid en de zonde van den afgodendienst, en leerde hem vroeg zijne knieën voor den levenden God buigen, die alleen hem hooren en uit alle benauwheden redden kon. PEP 236 1 Zij hield den knaap zoo lang als zij kon, doch werd gedwongen hem op twaalfjarigen leeftijd af te staan. Uit de nederige hut zijner ouders werd hij overgebracht in het koninklijke paleis van Faraö's dochter, en hij werd haar ten zoon. De indrukken zijner kinderjaren verloor hij hier echter niet. De lessen aan zijner moeders knie geleerd waren onuitwischbaar. Zij verstrekten hem ten schild tegen den hoogmoed, het ongeloof, en de zedeloosheid, die aan het hof heerschten. PEP 236 2 Hoe verreikend was de invloed dier eene Hebreeuwsche vrouw; en zij was maar eene slavin en ballinge! Mozes' gansche leven, voornamelijk de groote zending, die hij vervulde, toen hij Israel uitleidde, getuigt van hoe veel waarde eene godvreezende moeder is. Niets kan hiertegen opwegen. In eene groote mate houdt de moeder het toekomstig lot harer kinderen in de hand. Onder haar zorg worden verstandelijke vermogens en karakters ontwikkeld, die voor den tijd en de eeuwigheid geschapen zijn. Zij zaait het zaad, dat öf goede öf kwade vruchten zal voortbrengen. Zij is niet geroepen een bekoorlijken vorm op het doek te teekenen, of dien in marmer te beitelen, maar zij moet het beeld Gods in des menschen ziel drukken. Voornamelijk rust op haar de verant-woordelijkheid om de karakters der kleinen op te leiden. De indrukken, welke zij dan ontvangen, zijn onuitwischbaar. Reeds zeer vroeg moeten de ouders beginnen met hunne kinderen een Christelijk onderwijs te geven. Zij zijn aan onze zorg toevertrouwd, opdat wij hen kweeken, niet om erfgenamen van eenen aardschen troon maar om koningen Gode te worden, die tot in de eeuwigheid der eeuwigheden met Hem zullen heerschen. PEP 236 3 Dat iedere moeder daarom beseffe, dat hare oogenblikken onwaardeerbaar zijn; haar werk zal ten jongsten dage in het gericht worden gebracht. Dan zal het openbaar worden, dat vele misdaden en mislukkingen het natuurlijk gevolg zijn van de onkunde en de nalatigheid dergenen, wier plicht het was om hunne kinderen op den rechten weg te leiden. Alsdan zal het ook openbaar worden, dat velen, die der wereld tot lichten in de waarheid, vernuft en heiligheid gediend hebben, hunnen invloed en welvaart aan eene biddende, Christelijke moeder verschuldigd zijn geweest. PEP 237 1 Aan het hof van Faraö werd Mozes in alle vakken van de maatschappelijke wetenschap en benevens in de krijgskunde onderwezen. Het was des konings voornemen om zijn aangenomen kleinzoon tot erfgenaam van zijnen troon te stellen; met dit doel in ‘t oog werd de jongeling voor die betrekking onderwezen. "En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken."3 Wegens zijne bekwaamheid als militair gezagvoerder, was hij gezien bij het krijgsvolk; en het algemeen beschouwde hem als een zeer bekwaam persoon. Satans doel was verijdeld. Het bevel, dat de Hebreeuwsche zuigelingen ter dood gedoemd had, was onder Gods voorzienigheid het middel geworden, waardoor de toekomstige leider van Zijn volk gekweekt en onderwezen werd. PEP 237 2 Overeenkomstig de wetten van Egypte, kon niemand den troon beklimmen, tenzij hij tot de priesterkaste behoorde, daarom werd Mozes, als de vermoedelijke troonopvolger, in al de geheimen van den nationalen godsdienst onderwezen. Hiervoor moesten de priesters zorgen. Doch alhoewel hij een vlijtig leerling was, zoo kon men hem er niet toe bewegen om aan den dienst der afgoden deel te nemen. Dientengevolge dreigde men hem zijn aanspraak op de kroon te ontnemen; ja, hij werd zelfs gewaarschuwd, dat de prinses hem niet langer als haar zoon erkennen zou, indien hij het geloof der Hebreën niet verloochende. Hij bleef echter standvastig bij zijn voornemen om niemand anders dan den Schepper van hemel en aarde te eerbiedigen. In het bestrijden der bijgeloovigheden en van de eerbetooningen aan de redelooze voorwerpen konken noch priester noch aanbidder het dan ook tegen hem uithouden. Niemand kon zijne argumenten weerleggen noch hem van zijn voornemen afbrengen; evenwel werd zijne standvastigheid door de vingers gezien ter oorzaak van zijnen stand en de gunst, welke hem door beide den koning en het volk werd toegedragen. PEP 237 3 "Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Faraö's dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons."4 Mozes bezat de bekwaamheid om eene plaats onder de grooten der aarde in te nemen, om den scepter van het heerlijkste koninkrijk van dien tijd met lof te kunnen zwaaien. In verstandelijke bekwaamheid was hij de uitnemendste man aller eeuwen. Als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, bevelhebber, en wetgever staat hij zonder weêrga. Niettegenstaande dat wees hij ‘s werelds roem, rijkdom en aanzien van de hand, "verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben." PEP 238 1 Mozes had geleerd, wat het loon van Gods nederige en gehoorzame dienstknechten zal zijn, en daarom had het wereldsche, in vergelijking daarmede, geen waarde voor hem. Het prachtige paleis der Faraö's en des konings troon konden hem er niet toe overhalen om de zondige vermaken van het hof te verkiezen instede van den dienst van God. Zijn oog was gericht op de woningen des lichts en de kroon der heerlijkheid, welke de heiligen des Allerhoogsten verwerven zullen in een rijk, dat door geene zonde zal bevlekt zijn. Het geloof stelde hem in staat op eene onverwelkelijke kroon te zien, die de Koning des hemels den overwinnaar op de slapen zal drukken. Het geloof deed hem het gezelschap der aanzienlijken der aarde vermijden, en zich aansluiten bij een arm, nederig, en veracht volk, dat God diende, liever dan zich met de genieting der zonde te vergenoegen. PEP 238 2 Mozes bleef aan het hof, totdat hij veertig jaar oud was. Dikwerf dacht hij aan den ellendigen toestand van zijn volk, bezocht zijne broederen daarom in hunne dienstbaarheid, en bemoedigde hen met de belofte, dat God de verlossing zou geven. Menigwerf, bij het zien van de verdrukking en dè onrechtvaardigheid, die hun werden aangedaan, blaakte hij van verlangen om zich aan hunne onderdrukkers te wreken. Zoo gebeurde het op zekeren dag, toen hij was uitgegaan om zijne broederen te bezoeken, dat hij eenen Egyptenaar eenen Israeliet zag slaan; hij trad tusschen beiden en versloeg den Egyptenaar. De Israeliet was de eenigste, die getuige van de daad was, alsook dat Mozes den doode in het zand begroef. Hij had zich nu een voorstander van zijn volk betoond, en hoopte, dat zij ter herwinning van hunne vrijheid zouden opstaan. "Hij meende, dat zijne broederen zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet ver-staan."5 Zij waren nog niet klaar voor de vrijheid. Op den volgenden dag zag Mozes twee Hebreen twisten; toen bestrafte hij den ongerechte, die zich onmiddelijk op den bestraffer wreekte door hem van misdaad te beschuldigen, en vroeg wat hem deze zaak aanging, zeggende: "Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?"6 PEP 239 1 Deze zaak werd spoedig ruchtbaar onder de Egyptenaren, en kwam Faraö eindelijk zeer vergroot ter oore. Men maakte den koning diets, dat die daad eene diepe beteekenis had; dat Mozes het plan smeedde om zijn volk tegen de Egyptenaars op te ruien, het juk af te werpen, en zich op den troon te plaatsen; alsmede dat het koninkrijk in gevaar zou verkeeren, zoolang als hij leefde. De koning besloot derhalve aanstonds om hem om ‘t leven te brengen. Mozes hiervan verwittigd zijnde, vluchtte onverwijld naar Arabië. PEP 239 2 De Heere bestuurde zijne schreden, zoodat hij aanlandde ten huize van Jethro, priester in Midian, die den waren God ook diende. Later huwde Mozes een van Jethro's dochters, en diende zijnen schoonvader, als schaapherder, veertig jaren lang. PEP 239 3 In het dooden van den Egyptenaar beging Mozes dezelfde fout, die zijne vaderen zoo dikwerf begaan hadden, namelijk van datgene te doen, wat God beloofd had te zullen doen. God wilde Zijn volk niet door eenen oorlog bevrijden, zooals Mozes meende, maar door Zijne eigene macht, opdat Hem alleen de eer mocht worden toegebracht. Evenwel werd deze ondoordachte daad door God tot bereiking van Zijn doel gebruikt. Mozes was nog niet bekwaam om die grootsche taak op zich te nemen. Die mate van geloofsvertrouwen, welke Abraham en Jakob gehad hadden, bezat hij nog niet. Hij moest nog leeren om niet op menschelijke kracht en wijsheid maar op de macht Gods en de stipte vervulling Zijner beloften te steunen. Overigens moest hij nog andere lessen leeren tusschen de eenzame bergen. In de school van zelfverloochening en ontbering moest hij geduld en zelfbeheersching leeren oefenen. Alvorens hij over anderen regeeren kon, moest hij zelf gehoorzaamheid leeren. Zijn eigen hart moest in volle harmonie met God komen, alvorens hij Zijnen wil aan Israel kon bekend maken. Door ervaring moest hij geoefend worden om eene vaderlijke zorg te dragen voor degenen, die zijne hulp behoefden. PEP 239 4 De menschen zouden het als een groot tijdverlies beschouwd hebben hem zoo lang in de eenzaamheid te laten doorbrengen. Daarentegen liet de Oneindige hem, die een leidsman van Zijn volk zou worden, veertig jaren in het hoeden van schapen doorbrengen. Aldus werd hij gewoon om zich zelf te verloochenen zorgvuldig en medelijdend jegens zijne kudde te zijn, waardoor hij de lankmoedige en medelijdende herder .Israels werd. Deze ervaring was voor hem van meer waarde dan eenig menschelijke kweeking of onderwijs. PEP 240 1 Mozes had veel geleerd, wat hij eerst weder moest afleeren. De invloeden, die in Egypte eenigermate ingang bij hem hadden gevonden, -- de liefde voor zijne pleegmoeder, zijn eigen stand als des konings kleinzoon, de losbandigheid, de beschaving, de spitsvondigheid, en het geheimzinnige van den valschen godsdienst, de pracht aan den beeldendienst verbonden, de heerlijkheid van het bouwkunstig bewerkte, -- alles had eenen indruk op hem uitgeoefend, en, in zekere mate, eene richting aan zijn karakter en gewoonten gegeven, die voor hem schadelijk was. Deze indrukken moesten door zijn langdurig verblijf in de eenzaamheid, en den omgang met God worden weggenomen. Om dwaling voor waarheid te verwisselen zou voor Mozes als een strijd om ‘t leven zijn; God wilde echter zijne menschelijke krachten steunen. PEP 240 2 In allen, die eenig werk voor God hebben te verrichten, vertoont zich het menschelijke. Evenwel waren het geene onverzettelijke mannen, die in dien toestand begeerden te blijven. Zij bezaten eene dringende begeerte om wijsheid van God te erlangen, en te leeren hoe zij Zijn werk het best konden doen. De Apostel zegt: "Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden."7 God zal niemand daarentegen licht schenken, die met de duisternis tevreden is. Alvorens God ons helpen kan, moeten wij onze zwakheid en tekortkoming gevoelen; wij moeten met Hem medewerken in het teweegbrengen der verandering; wij moeten volhardend bidden en waken. Verkeerde gewoonten moeten worden prijsgegeven; en de overwinning kan niet worden behaald, tenzij wij voorgenomen hebben om die verkeerdheden te verbeteren en naar de zuivere beginselen te handelen. Velen geraken ook nooit tot dien stand, welken zij zouden kunnen innemen, omreden zij verwachten, dat God voor hen zal doen, wat zij zelve moeten doen. Allen, die voor eene nuttige betrekking geschikt zijn, moeten er voor gekweekt worden door verstandelijke en zedelijke discipline; en God is bereidvaardig om Zijne kracht aan de menschelijke poging te paren. PEP 243 1 Door de verschansing der bergen omgeven, verkeerde Mozes alleen met God. Egypte's prachtige tempels maakten hier niet langer een bijgeloovigen en verkeerden indruk op hem. In de plechtstatige grootschheid der eeuwige bergen aanschouwde hij de majesteit van den Allerhoogste, en besefte hij hoe machteloos en onbeduidend de Egyptische goden waren tegenover Hem, die hemel en aarde heeft geschapen. Overal stond des Scheppers naam geschreven. Mozes gevoelde, dat hij voor Zijn aangezicht stond, en door Zijne kracht werd overschaduwd. Hier werden zijn hoogmoed en zelfvoldoening weggevaagd. Te midden van den uitersten eenvoud der woestijn vergat hij Egypte's weelde en gemakken. Mozes werd geduldig, eerbiedig, en nederig, "zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren,"8 doch sterk in het geloof in den machtigen God Jakobs. PEP 243 2 Terwijl de jaren vervlogen, en hij zijne kudde in die eenzame plaatsen weidde, overdacht hij de verdrukkingen, welke zijnen stamgenooten werden aangedaan, alsmede Gods handelingen met zijne voorvaderen en de beloften, die der uitverkorene natie waren toegezegd; dit deed hem dan ook dag en nacht om Israels wille tot God roepen. De vele jaren, in die eenzame plaatsen doorgebracht, waren rijk in zegeningen beide voor Mozes en zijn volk, en ook voor de wereld door al de navolgende eeuwen heen. PEP 243 3 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hunnen dienst kwam op tot God. En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaäk, en met Jakob. En God zag de kinderen Israels aan, en God kende ze."9 De tijd van Israels verlossing was aangebroken. Gods plan zou echter op eene wijze volvoerd worden, die vernederend voor ‘s menschen hoogmoed zou zijn. De bevrijder moest als een eenvoudige schaapherder met niets anders dan eenen staf in zijne hand tot hen komen; God zou dien staf echter tot een symbool Zijner macht stellen. Zoo gebeurde het dan, terwijl de kudde aan den voet van den Horeb, "den berg Gods," graasde, dat Mozes een bosch zag branden, die echter niet verteerd werd. Daarom wendde hij zich derwaarts om dat wonderlijke gezicht te bezien, doch werd verhinderd nabij te komen,, omdat eene stem uit het midden van den bosch hem bij naam noemde. Met bevende lippen antwoordde hij: "Zie, hier ben ik." Toen werd hij vermaand om niet naderbij te komen, maar hem bevolen: "Trek uwe schoenen uit van uwe voeten: want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. . . . Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izaäk, en de God van Jakob."10 Het was de Engel des verbonds, die ook aan zijne vaderen verschenen was. "En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien." PEP 244 1 Allen moeten op eene nederige en ootmoedige wijze voor Gods aangezicht verschijnen. In Jezus' naam mogen wij vertrouwelijk voor Zijn aangezicht verschijnen, doch niet op eene verwaande wijze, alsof wij op eene lijn met Hem staan. Er zijn er, die den Heilige en Almachtige, die een ontoegankelijk licht bewoont, aanspreken, alsof Hij huns gelijke is, ja zelfs alsof Hij beneden hen staat. Er zijn menschen, die zich in Zijn bedehuis gedragen, zooals zij zich in de audiëntie-zaal van een aardsch vorst niet zouden aanstellen. Dezulken moeten niet vergeten, dat zij in de tegenwoordigheid van Hem zijn wien de serafs aanbidden, en voor wien de engelen hunne aangezichten bedekken. God moet grootelijks gevreesd worden; allen, die waarlijk van Zijne tegenwoordigheid overtuigd zijn, zullen zich voor Hem verootmoedigen, en, gelijk Jakob, toen hij God in een gezicht zag, uitroepen: "Hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!" PEP 244 2 Terwijl Mozes daar in diep ontzag voor den Heere stond, vervolgde de stem: "Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, van wege hunne drijvers: want Ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik hen verlosse uit de hand der Egyptenaren, en hen opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honig. . . . Zoo kom nu, en Ik zal u tot Faraö zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypte voert." PEP 244 3 Verbaasd en verschrikt tengevolge van dit bevel, begon Mozes zich te verontschuldigen, zeggende: "Wie ben ik, dat ik tot Faraö zou gaan; en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zou voeren?" Het antwoord luidde aldus: "Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teeken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg." Mozes staarde op de moeilijkheden, welke er aan verbonden waren; daarenboven was hij beducht voor de blindheid, de onkunde, en het ongeloof van zijn volk, aangezien velen God bijna niet kenden. "Zie," zeide hij daarom, "wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?" En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! "Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden." PEP 245 1 Mozes werd gelast eerst de oudsten van Israel te verzamelen, de edelsten en de rechtvaardigsten onder hen, die lang van wege hunne slavernij getreurd hadden, om hun de boodschap van bevrijding te verkondigen. Daarna moest hij zich met de oudsten voor den koning stellen, en tot hem zeggen: -- PEP 245 2 "De Heere, de God der Hebreen, is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den Heere, onzen God, offeren." PEP 245 3 Het was Mozes te voren aangezegd, dat Faraö Israel niet zou laten gaan. Evenwel moest Gods dienstknecht den moed niet laten zakken; want God zou zich eene gelegenheid voorbereiden ter betooning Zijner macht, beide voor de Egyptenaren en voor Zijn volk. "Want Ik zal mijne hand uitstrekken, en Egypte slaan met al mijne wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten trekken." PEP 245 4 Mitsdien kregen zij bevel omtrent hetgeen zij op den weg moesten medenemen. De Heere zeide dienaangaande: "En het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij niet ledig uitgaan. Maar elke vrouw zal van hare naburin, en van de waardin haars huizes, eischen zilveren vaten, en gouden vaten, en kleederen." De Egyptenaren waren verrijkt geworden door den harden arbeid, dien zij van de Israelieten gevergd hadden, en nu de laatst-genoemden reisvaardig stonden om naar hunne nieuwe woonplaats te trekken, was het niet meer dan billijk, dat zij voor die vele jaren van dienstbaarheid belooning ontvingen. Zij moesten derhalve dan om zulke dingen vragen, die gemakkelijk konden worden meegenomen, en God zou er voor zorgen, dat zij door de Egyptenaren begunstigd werden. De groote wonderen, welke ter wille van hunne bevrijding zouden worden verricht, zouden hunne verdrukkers met schrik vervullen, zoodat zij gereedelijk aan de eischen hunner slaven zouden voldoen. PEP 246 1 Mozes meende intusschen nog onoverkomelijke moeilijkheden in den weg te zien staan. Hoe kon hij het volk overtuigen, dat God hem waarlijk gezonden had? "Maar zie," zoo luidde de bedenking, "zij zullen mij niet gelooven, noch mijne stem hooren: want zij zullen zeggen: De Heere is u niet verschenen." Een tast-baar bewijs zou hun daarom worden geschonken. Hij werd bevolen zijnen staf op den grond te werpen. "Toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood voor haar."11 Daarna werd hem bevolen haar bij haren staart te vatten, en ziet, zij werd tot eenen staf in zijne hand. Toen werd hij gelast zijne hand in zijnen boezem te steken. Hij gehoorzaamde, en "daarna trok hij ze uit zijnen boezem, en ziet, zijne hand was melaatsch, wit als sneeuw." Bevolen zijnde om haar weder in zijnen boezem te steken, deed hij het en haalde er zijne hand deze keer weder gezond uit. Door deze teekenen overtuigde de Heere Mozes, dat beide zijn eigen volk en Faraö tot het bewustzijn zouden worden gebracht, dat Een machtiger dan de koning van Egypte onder hen was opgestaan. PEP 246 2 Desniettemin aarzelde ‘s Heeren dienstknecht nog om dat zonderlinge en wonderbare werk op zich te nemen. In zijne verlegenheid en vrees verontschuldigde hij zich nu, omdat hij zoo slecht bespraakt was: "Och Heere," zeide hij, "ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot uwen knecht gesproken hebt: want ik ben zwaar van tong." Hij was nu zoo lang uit Egypte geweest, dat hij de taal niet meer zoo goed machtig was, als toen hij er nog woonde. PEP 246 3 Hierop kreeg hij ten antwoord: "Wie heeft den mensch den mond gemaakt? of wie heeft den stomme, of doove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de Heere?" God kwam hem hierin echter tegemoet, zeggende: "En nu ga henen, en Ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren, wat gij spreken zult." Maar Mozes voer nog voort te smeeken, dat een bekwamer persoon mocht worden gezonden. In den beginne verontschuldigde hij zich wegens blooheid en nederigheid; maar nadat God beloofd had die hinderpalen uit den weg te ruimen en hem succes op zijn werk te geven, was het terugdeinzen niets anders dan wantrouwen jegens God. Er lag de bekentenis in opgesloten, dat God hem niet bekwamen kon voor het groote werk, waartoe hij geroepen was; en daarenboven, dat Hij zich in het kiezen van den man vergist had. PEP 247 1 Daarom werd Mozes naar Aaron gezonden, die beter ter tale was en hem in alles ter zijde zou staan. Ook ontving hij de kennisgeving, dat Aäron hem tegemoet zou komen. En hierop volgde een onbepaald bevel: -- PEP 247 2 "Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijnen mond leggen; en Ik zal met uwen mond, en met zijnen mond zijn; en Ik zal ulieden leeren, wat gij doen zult. En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn. Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen zult." Zich verontschuldigen kon hij nu niet langer: want alle grond was hem ontnomen. PEP 247 3 Toen Mozes het bevel ontving, gevoelde hij zich geheel onbekwaam om de middelaar tusschen God en Israel te zijn. Doch nadat hij het werk aanvaard had, legde hij zich er met alle macht op toe, en vertrouwde God. Zijne beste talenten werden aan deze groote zending gewijd. Derhalve zegende God zijne gereede gehoorzaamheid; hij bleek ten volle bekwaam te zijn voor het grootste werk, waarmede iemand ooit belast is geweest. Dit dient ons tot een voorbeeld hoe God hen sterkt, die op Hem vertrouwen, en zich onvoorwaardelijk wijden aan het uitvoeren van Zijne bevelen. PEP 247 4 Iemand erlangt kracht en bekwaamheid, als hij de door God van hem geëischte verantwoordelijkheid op zich neemt, en zich er met alle macht op toelegt om op eene waardige wijze zich van zijn taak te kwijten. Het doet er niet aan toe hoe nederig zijn stand en hoe beperkt zijne bekwaamheid zij, die man zal groot worden, die God om kracht vraagt, en zijn werk met getrouwheid verricht. Indien Mozes op eigen kracht en wijsheid had vertrouwd, en zijne roeping met gretigheid had aangenomen, hij zou ondervonden hebben, dat hij niet voor het werk bekwaam was. Als iemand zijne zwakheid gevoelt, dan hebben wij ten minste een bewijs, dat hij de belangrijkheid van het werk beseft, en dat hij zich tot God om raad en sterkte wenden zal. PEP 247 5 Mozes keerde daarop tot zijnen schoonvader terug, en vroeg hem verlof, om zijne broederen in Egypte te bezoeken. Jethro gaf zijne toestemming, en zeide: "Ga in vrede." Mozes nam zijne vrouw en kinderen met zich. Het doel zijner zending had hij hun niet durven mededeelen, uit vrees dat zij hem dan niet zouden willen vergezellen. En alvorens zij Egypte bereikt hadden, keurde hij het goed om hen, ter wille van hun behoud, naar Midian terug te sturen. PEP 248 1 Met tegenzin ging Mozes naar Egypte, omdat hij Faraö en de Egyptenaren vreesde, wijl hij zich veertig jaren te voren stinkende gemaakt had; doch onderweg ontving' hij de verzekering van God, dat zijne vijanden dood waren. PEP 248 2 Op de reize derwaarts ontwaardde Mozes tevens ook, op eene verschrikkelijke wijze, dat hij des Heeren misnoegen over zich behaald had. Een engel dreigde hem het leven te benemen. Geene redenen werden genoemd, maar Mozes herinnerde zich, dat hij een van Gods inzettingen niet gehoorzaamd had; hij had naar zijne vrouw geluisterd, en zijnen jongsten zoon niet besneden. Hij had niet aan de voorwaarde voldaan, waardoor zijn jongste zoon deelgenoot in Gods verbond met Israel kon worden; en als hun leidsman nalatig was, dan zou het volk ook minder eerbied hebben voor Gods inzettingen. Zippora dan vreezende, dat haar man sterven zou, volbracht de ceremonie zelf, waarna de engel Mozes zijns weegs liet gaan. In deze zending tot Faraö werd Mozes ook aan groote gevaren blootgesteld, weshalve zijn leven door de engelen moest beschermd worden. Hij kon intusschen niet zeker van zijn leven zijn, zoolang hij zijnen plicht verzuimde, want dan konden Gods engelen hen niet beschermen. PEP 248 3 Gedurende den tijd der benauwdheid, welk Christus' toekomst onmiddelijk zal voorafgaan, zullen de rechtvaardigen ook door de heilige engelen beschermd worden; doch de overtreders van Gods wet zullen dan geene schuilplaats vinden. De engelen zullen niemand beschermen, die een van Gods inzettingen niet waarneemt. ------------------------Hoofdstuk 23--De Plagen Over Egypte PEP 251 1 AARON, daartoe door de engelen aangespoord, ging uit om zijnen broeder te ontmoeten, dien hij nu in zoo langen tijd niet had gezien; en zij kwamen elkander tegen in de woestijn, niet ver van Horeb. Hier spraken zij met elkander, en Mozes verhaalde Aaron "al de woorden des Heeren, die hem gezonden had, en al de teekenen, die Hij hem bevolen had.1 Daarna reisden zij te zamen naar Egypte, en in het land Gosen aangekomen zijnde, verzamelden zij al de oudsten van Israel. Aaron vertelde hun alles, wat God met Mozes gedaan had, en daarna verrichtte Mozes de teekenen, die hij voor de oogen des volks doen moest. "En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de Heere de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden, en aanbaden." PEP 251 2 Mozes was ook gelast om den koning eene boodschap te brengen. Dienovereenkomstig gingen de twee broeders als gezanten van den Koning der koningen naar het paleis der Faraö's, en spraken, zeggende: "Alzoo zegt de Heere, de God van Israel: Laat mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn." PEP 251 3 Maar Faraö zeide: "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken." PEP 251 4 Hun wederantwoord was: "De God der Hebreën is ons ontmoet; zoo laat ons dan heentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den Heere, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard." PEP 251 5 Men had den koning alreede geboodschapt, dat zij het volk opstookten en eene groote opschudding hadden veroorzaakt, daarom was zijn toorn ontstoken. "Gij Mozes en Aaron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken?" zeide hij op gemelijken toon: "Gaat heen tot uwe lasten." Deze vreemdelingen hadden het rijk alreede nadeel berokkend: daarom voegde hij er aantoe: "Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gij hen doen rusten van hunne lasten?" PEP 252 1 Gedurende hunne slavernij hadden de Israelieten eenigermate de kennis van God vergeten, en waren zij van Zijne inzettingen afgeweken. De waarneming van den Sabbat had men veronachtzaamd, wijl de gestrenge eischen der drijvers deszelfs onderhouding schier onmogelijk maakten. Mozes wees er echter op, dat gehoorzaamheid aan God de voornaamste voorwaarde ter hunner bevrijding was; deze poging om de waarneming van den Sabbat in te voeren werd dan ook door hunne verdrukkers opgemerkt.2 PEP 252 2 De koning was nu ten volle verstoord, en verdacht de Israelieten van verzet tegen zijne heerschappij. En lediggang moest de aanleidende oorzaak dezer ontevredenheid zijn geweest; hij zou er daarom voor zorgen, dat men geen tijd te sparen had om gevaarlijke kuiperijen te smeden. Onmiddelijk beraamde hij maatregelen, waardoor de banden dichter aangehaald en den geest van onafhankelijkheid uitgebluscht werd. Op denzelfden dag nog werden orders gegeven, dat men hunnen arbeid verzwaren moest. De gewone bouwstof van dat land was tichelsteen, dien men in de zon droogde; de muren der prachtigste gebouwen werden daarvan opgetrokken, en dan met steen omkleed. Tot het vervaardigen van die tichelsteenen gebruikte men vele slaven. En dewijl gehakt stroo in het leem gemengd werd, zoo had men ook veel van dat materiaal noodig; daarom beval de koning, dat men hun geen stroo meer zou geven; de arbeiders moesten het zelf zoeken, terwijl hunne dagtaak onverminderd bleef. PEP 252 3 Dit bevel veroorzaakte veel gemor onder de Israelieten. De opzichters hadden Hebreeuwsche ambtlieden over het volk gesteld, die verantwoordelijk waren voor de hoeveelheid werk hetwelk van hen gevergd werd. Toen des konings gebod in werking trad, verstrooide het volk zich over gansch Egypteland om stoppelen voor stroo te zoeken; en dientengevolge konden zij den hun opgelegden arbeid niet volbrengen. Wegens dit in-gebreke-blijven werden de Israelietische ambtlieden hard geslagen. PEP 252 4 Deze ambtlieden meenden, dat de aandrijvers en niet de koning zelf de oorzaak dezer verdrukking was, en daarom klaagden zij hunnen nood aan den koning. Hunne klacht werd met een verwijt beantwoord: "Gijl ieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den Heere offeren." Zij werden naar hun werk terug gezonden, met de verzekering, dat hun arbeid niet zou worden verlicht. Onderweg ontmoetten zij Mozes en Aäron, en nu klaagden zij hunnen nood aan hen: "De Heere zie op u, en richte het! dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Faraö en voor zijne knechten, gevende een zwaard in hunne handen om ons te dooden." PEP 253 1 Toen Mozes dit verwijt hoorde, was hij zeer mismoedigd. Het lijden de s volks was veel verzwaard. Over het geheele land ging een bitter gekerm van jong en oud op, en allen beschuldigen hem de oorzaak van dezen hachlijken toestand te zijn. In zware droefenis stortte hij zijn hart daarom voor den Heere uit, zeggende: "Heere, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? waarom hebt Gij mij nu gezonden? Want van toen af, dat ik tot Faraö ben ingegaan, om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt uw volk geenszins verlost. Toen zeide de Heere tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Faraö doen zal want door eene machtige hand zal hij hen laten trekken, ja door eene machtige hand zal hij hen uit het land drijven." Alweer werd hij gewezen op het verbond met de vaderen, en verzekerd, dat het niet in de vervulling zou blijven steken. PEP 253 2 Gedurende al de jaren der dienstbaarheid waren er enkele Israelieten, die den dienst van Jehova getrouw waren gebleven. Het griefde hun, dat hunne kinderen dagelijks de gruwelen der Heidenen moesten aanschouwen, en zelf voor de afgoden nederknielden. In verlegenheid riepen zij tot den Heere om van de Egyptische slavernij verlost te worden, opdat zij toch van den verderfelijken invloed der afgoderij mochten worden bevrijd. Ook hielden zijn hun geloof niet bedekt, maar vertelden den Egyptenaren, dat het voorwerp hunner aanbidding de Schepper van hemel en aarde was, een ware en levende God. Zij noemden de bewijzen voor Zijn bestaan op, alsmede hoe Hij Zijne macht sinds de schepping tot aan Jakobs tijd toe betoond had. De Egyptenaren hadden dus gelegenheid om met den godsdienst der Hebreën bekend te worden. Zij achtten het echter beneden hunne waardigheid zich door die slaven te laten onderwijzen. Bovendien poogden zij de aanbiders van God te verleiden door belooningen uit te looven, en toen dit mislukte, door met bedreigingen en geweld te dwingen. PEP 254 1 De Hebreën hadden verwacht hunne vrijheid te bekomen zonder dat hun geloof op de proef gesteld werd, en zij veel lijden te verduren hadden. Zij waren echter nog niet rijp voor de verlossing. Hun geloof in God was zwak, en zij waren nog niet genegen om hunne verdrukking met lijdzaamheid te dragen, vóór zij bemerkten, dat Hij zich hun leed zou aantrekken. Velen verkozen liever slaaf te blijven, dan zich de moeiten te getroosten, die aan het verhuizen naar een vreemd land verbonden waren. Anderen hadden zich zoo geheel naar de Egyptische gewoonten geschikt, dat zij in dat land begeerden te blijven. Daarom verloste de Heere hen niet bij de eerste betooning Zijner macht aan Faraö. Hij liet de gebeurtenissen zulk eenen gang nemen dat de heerschzuchtige geest van den koning duidelijker aan het licht werd gebracht, en het volk ook meer van Hem leerde kennen. Nadat zij Zijne rechtvaardigheid, macht, en liefde aanschouwd hadden, waren zij meer bereidwillig om Egypte te verlaten en zich aan Zijnen dienst over te geven. Mozes zou niet zulk een zware taak gehad hebben, indien er niet zoo vele verdorvene Israelieten geweest waren, die Egypte met weerzin verlieten. PEP 254 2 Mozes werd andermaal door den Heere tot het volk gezonden met vernieuwde beloften van verlossing en verzekering van Zijne gunst. Hij deed, gelijkerwijs hem bevolen was, maar zij wilden niet naar hem luisteren. De Schrift getuigt: "Doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en van wege de harde dienstbaarheid." Daarna ontving Mozes eene nieuwe boodschap, van dezen inhoud: "Ga heen, spreek tot Faraö, den Koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken late." Mismoedigd antwoordde hij hierop: "Zie, de kinkeren Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zou mij dan Faraö hooren?" Daarop werd hem gelast Aaron mede te nemen, en van Faraö te eischen, dat hij zou toestaan de kinderen Israels uit zijn land te laten trekken. Hij wist echter, dat de koning zijne toestemming niet zou geven, alvorens God Egypte met plagen bezocht, en Israel met een buitengewoon vertoon Zijner macht werd uitgevoerd. En. eer de plagen kwamen, moest Mozes dezelve aankondigen opdat de koning desverkiezende dezelve ontvlieden kon. Op elke straf, die geen gewenschten indruk maakte, zou eene zwaardere volgen, totdat zijn hoogmoedig hart vernederd was, en hij den Schepper van hemel en aarde erkennen zou als de ware en levende God. De Heere zou den Egyptenaren geven te gevoelen hoe onbeduidend de wijsheid hunner edelen, en hoe nietig de macht hun ner goden was, tegenover de bevelen van Jehova. Zij zouden wegens hunne afgoderij gestraft worden; daarbij zou er een einde komen aan het toeschrijven der zegeningen aan de stomme afgoden. God had zich voorgenomen Zijnen arm te verheerlijken, opdat de volken voor Zijne macht mochten beven, en Zijn volk, zich van den afgodendienst afwendende, Hem in oprechtheid dienen mocht. PEP 255 1 Wederom traden Mozes en Aaron de prachtige audiëntiezaal van Egypte's koning binnen. Daar, omringd door hooge pilaren en schitterende versierselen, door kostbare beelden en schilderijen der Heidensche goden, voor den vorst van het machtigste rijk ter wereld, stonden de twee vertegenwoordigers van het verslaafde volk om Gods bevel van Israels loslating te herhalen. Hierop eischte de koning een wonder ten bewijs hunner Goddelijke zen-ding. Mozes en Aaron waren onderricht hoe zij handelen moesten in geval zulks geëischt werd, en daarom nam Aaron den staf en wierp hem voor Faraö neder. De staf werd eene slang. Toen zond de koning om zijne wijzen en guichelaars en "een iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken; maar Aarons staf verslond hunne staven." Dit versterkte den koning, en daarom verklaarde hij, dat zijne toovenaars even wonderlijke daden verrichten konden als Mozes en Aäron; derhalve maakte hij hen voor bedriegers uit, en aarzelde niet om hun verzoek af te wijzen. Maar hoewel hij weigerde het verzoek in te willigen, zoo werd hij toch door Gods bescherming weerhouden van de handen aan hen te slaan. PEP 255 2 De wonderen, welke Mozes en Aaron voor Faraö's aangezicht verrichtten, werden door Gods almacht en niet door eenige menschelijke macht of invloed verricht. Het doel dezer teekenen en wonderen was om Faraö te overtuigen, dat de groote IK ZAL ZIJN Mozes gezonden had, en daarom was de koning verplicht Israel te laten trekken, opdat zij den levenden God mochten dienen, ‘t Is waar, de toovenaars deden ook teekenen en wonderen, maar zij deden ze niet door hun eigen vernuft alleen, maar door de hulp van hunnen god, Satan, die hen ter hulpe kwam om Gods daden na te apen. PEP 255 3 De staven der toovenaars werden niet werkelijk in slangen veranderd; door de tusschenkomst van den grooten bedrieger kon hunne tooverkunst er den schijn van werkelijkheid aan geven. Satan kon geene staven in levende slangen veranderen. De vorst der duisternis, niettegenstaande hij al de macht en de wijsheid van eenen gevallen engel bezit, kan niet scheppen noch leven schenken; God alleen kan dat doen. Satan deed echter alles, wat hij doen kon; hij bracht een namaaksel te voorschijn. Voor het menschelijk oog waren de staven echter in slangen veranderd. En dit geloofden Faraö en zijne hovelingen. Oogenschijnlijk bestond er geen verschil tusschen hunne slangen en de slang door Mozes voortgebracht. En hoewel de Heere Aarons slang de andere slangen deed verslinden, zoo werd dit toch niet door Faraö als een wonderwerk van God beschouwd, maar meer als eene grootere beslepenheid in ooverkunst dan zijne goochelaars bezaten. PEP 256 1 Faraö zocht zijn verzet tegen Gods gebod te rechtvaardigen, en daarom zag hij naar een voorwendsel rond, achter hetwelk hij ter veronachtzaming van het wonder Gods door Mozes verricht kon schuilen. Satan had hem juist het verlangde gegeven. Door hetgeen door de toovenaars verricht werd, maakte hij den Egyptenaars diets, dat Mozes en Aäron slechts toovenaars en guichelaars waren, en bijgevolg kon hunne boodschap niet van een hooger wezen afkomstig zijn. Uit hoofde van Satans namaaksel verzetten de Egyptenaren zich en verhardde Faraö zijn hart tegen de overtuiging. Mitsgaders hoopte Satan Mozes en Aaron te doen twijfelen aan den Goddelijken oorsprong hunner zending, opdat zijn doel mocht doorgaan. Hij wilde de Israelieten niet loslaten om den levenden God te kunnen dienen. De vorst der duisternis beoogde een nog diepzinniger doel in het verrichten van wonderen door de toovenaars. Hij begreep zeer goed, dat Mozes' werk om het slavenjuk der kinderen Israels te verbreken, een type van Christus zou zijn, die het juk der zonde verbreken zou. Ook begreep hij zeer goed, dat wanneer Christus verscheen, Hij groote wonderen zou verrichten, tot bewijs, dat God Hem gezonden had. Satan was beducht voor Zijne macht. Indien hij er in slaagde om de daden Gods door Mozes verricht na te maken, dan hoopte hij niet alleen Israels verlossing te beletten, maar dan zou men in de toekomst ook minder geloof slaan aan de wonderen door Christus verricht. Satan is er steeds over uit om het werk van Christus na te maken, en daardoor zijn eigen gezag ingang te doen vinden. Hij maakt velen wijs, dat Christus Zijne wonderen door menschelijke kracht en vernuft verrichtte. Velen verliezen daardoor vertrouwen in den Zone Gods, en verwerpen het liefderijk aanbod van genade aan het verlossingsplan verbonden. PEP 257 1 Mozes en Aaron werden gelast ‘s morgens van den anderen dag naar den oever der rivier te gaan, waar de koning placht te komen. Ter oorzaak van zijne overstroomingen was de Nijl de bron van Egypte's vruchtbaarheid en rijkdom, en werd uit dien hoofde als eenen god aangebeden; derwaarts begaf zich de koning om daar te aanbidden. Hier werd de boodschap weder door de twee broeders herhaald, en Mozes hief den staf op en sloeg de rivier. Dien-tengevolge werd het water in bloed veranderd; de visch stierf; en de rivier stonk. Ook werd het water in hunne huizen en de voorraad in hunne bornputten in bloed veranderd. Maar "de Egyptische toovenaars deden ook alzoo met hunne bezweringen." "En Faraö keerde zich om, en ging naar zijn huis; en hij zette zijn hart daar ook niet op." Deze plaag duurde zeven dagen, zonder den gewenschten indruk te maken. PEP 257 2 Daarna werd de staf weder over de wateren uitgestrekt, en ziet er kwamen vorschen op uit de rivier, die het gansche land bedekten. Zij kwamen in de huizen, in de slaapkamers, in de bakovens, ja zelfs in de baktroggen. De Egyptenaren beschouwden de kikvorschen als heilig, en daarom durfden zij ze niet dooden; maar deze walgelijke pest was nu onverdragelijk geworden. Zij krieoelden zelfs in des konings paleis, derhalve verlangde de koning, dat zij zouden worden weggenomen. Oogenschijnlijk hadden de toovenaars ook vorschen doen opkomen, maar zij konden ze niet weder verwijderen. Daardoor werd de koning ietwat verootmoedigd. Hij liet Mozes en Aaron ontbieden, en zeide tot hen: "Bidt vuriglijk tot den Heere, dat hij de vorschen van mij en mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk trekken laten, dat zij den Heere offeren." Nadat zij den koning aan zijn vorig gepoch herinnerfed hadden, lieten zij den koning den tijd stellen, tegen wanneer de plaag moest worden opgeheven. Hij zeide dan: "Tegen morgen;" dit deed hij op hoop, dat de vorschen in den tusschentijd van zelf mochten verdwijnen, en hij zich dus niet voor den God van Israel zou behoeven te verootmoedigen. De plaag duurde echter tot op den bepaalden tijd, en toen stierven al de vorschen in gansch Egypteland; ook stonk de lucht ter oorzaak van hunne verrotte lichamen. PEP 257 3 De Heere had hen in een oogenblik in stof kunnen veranderen; Hij deed dit echter niet, opdat de koning en zijn volk dan niet denken zouden, dat de plaag slechts eene kunstgreep der toovenaars geweest was. De vorschen stierven en werden bij hoopen verzameld. Hier hadden de koning en gansch Egypte een bewijs, dat niet door hunne filosofie kon wederlegd worden; deze plaag kon niet aan de tooverkunst worden toegeschreven, maar moest als een oordeel Gods worden aangemerkt. PEP 258 1 "Toen nu Faraö zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart." Daarom strekte Aaron zijne hand weder op Gods bevel uit, en er kwamen luizen in gansch Egypteland. Toen liet Faraö de toovenaars roepen, maar zij konden het niet doen. God had een grooter werk verricht dan Satan doen kon. De toovenaars zelve moesten bekennen: "Dit is de vinger Gods." Evenwel liet Faraö zich niet bewegen. PEP 258 2 Verzoek en waarschuwing waren beide vruchteloos, daarom was er behoefte aan een andere plaag. De tijd voor hare verschijning werd bepaald, opdat men niet zou zeggen, dat zij bij toeval gekomen was. Het ongedierte vervulde de huizen en zwermde over den grond, zoodat "het land werd verdorven van deze vermenging." Dit ongedierte was zeer venijnig. En gelijkerwijs voorspeld was, was Israel hiervan vrij in Gosen. PEP 258 3 Nu beloofde Faraö Israel in Egypte te laten offeren, maar deze voorwaarde werd van de hand gewezen. "Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzoo doe: want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere onzen God moeten offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen?" De dieren, welke de Israelieten moesten offeren, werden door de Egyptenaars als heilig beschouwd; en in zoo veel achting stonden die dieren, dat iemand ter dood veroordeeld werd, als hij een derzelver maar per ongeluk om het leven bracht. De Hebreën konden onmogelijk in Egypte offeren, zonder aanstoot te geven. Om die reden vroeg Mozes wederom vergunning om den weg van drie dagen in de woestijn te gaan. De koning schonk verlof, en smeekte hun tevens, dat zij vuriglijk voor hem zouden bidden, opdat de plaag mocht ophouden. Zij beloofden dit te zullen doen, doch waarschuwden hem om niet langer bedriegelijk met hen te handelen. De plaag werd weggenomen, doch de koning verzwaarde zijn hart ook ditmaal, zoodat hij niet in het verzoek bewilligde. PEP 258 4 Nu volgde er een zwaarder slag: er kwam een pest over al het vee der Egyptenaren, dat in het veld was. Beide de heilige en de lastdieren, -- koeien, en ossen, en schapen, en paarden, en kemelen, en ezelen, -- alles stierf. Het was weder uitdrukkelijk bepaald, dat het vee der Hebreën niet zou sterven. En de boodschappers, die door Faraö uitgezonden werden om er naar te vernemen, constateerden, dat het overeenkomstig Mozes' woord geschiedde: "Van het vee der kinderen Israels stierf niet één." Doch het hart van Faraö werd verzwaard. PEP 259 1 Daarna werd Mozes gelast vuisten vol asch uit den oven te nemen, "en Mozes strooide die naar den hemel voor de oogen van Faraö." Deze daad had eene diepe beteekenis. Vier honderd jaren te voren had God Abraham de verdrukking van zijn volk laten zien onder het zinnebeeld van een rookenden oven en vurige fakkel. Hij had beloofd hunne verdrukkers te bezoeken, en Zijn volk daarna met groote have uit te leiden. In Egypte had Israel lang het smeltvuur der beproeving moeten doorstaan. In deze daad van Mozes hadden zij echter een bewijs, dat God Zijn verbond gedachtig was, en dat het uur der verlossing was aangebroken. PEP 259 2 De asch dan werd hemelwaarts gestrooid en verspreidde zich over gansch Egypteland, waaruit zweren voortkwamen, "uitbrekende met blaren, in het gansche Egypteland." De priesters en de toovenaars hadden Faraö tot dusver gestijfd, maar nu werden zij ook door het oordeel bezocht. Door deze pijnlijke en walgelijke ziekte aangetast, werden zij verachtelijk ter oorzaak van de macht, op welke zij zich hadden beroemd; zij moesten het onderspit voor den God der Israelieten delven. Het gansche land zag hoe dwaas het was zijn vertrouwen op de toovenaars te stellen, aangezien zij zich nog niet eens zelven konden beveiligen. PEP 259 3 Intusschen verhardde Faraö zijn hart weder. En daarom zond de Heere hem deze keer eene boodschap, zeggende: "Ditmaal zal Ik al mijne plagen in uw hart zenden, en over uwe knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de gansche aarde. . . . Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik mijne kracht aan u betoonde, en opdat men mijnen naam vertelle op de gansche aarde." Dat wil niet zeggen, dat God hem juist voor dat doel geschapen had; maar door Zijne voorzienigheid had Hij alles zoo bestuurd, dat Faraö, ten tijde van Israels verlossing, op den troon zat. Niettegenstaande deze trotsche monarch Gods genade wegens zijne misdaden verbeurd had, zoo had God hem verlenging van het leven gegeven, opdat door zijne halsstar-righeid des Heeren wonderen in Egypte mochten openbaar worden. De beschikking der gebeurtenissen geschiedt overeenkomstig Gods voorzienigheid. Hij had eenen weekhartiger koning op den troon kunnen zetten, die zich niet tegen de geweldige openbaring der Goddelijke kracht had durven verzetten. Maar dan zou Gods doel niet bereikt zijn geworden. Zijn volk moest tusschen de Egyptische molensteenen der verdrukking gekneld worden, opdat het niet misleid mocht worden ten aanzien van den verderfelijken invloed van den afgodendienst. In het behandelen van Faraö openbaarde God Zijnen afkeer van de afgoderij en tevens ook Zijn voornemen om de wreedheid en de verdrukking te straffen. PEP 260 1 De Heere had betreffende Faraö gezegd: "Doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten trekken."3 Geene boven-natuurlijke kracht werd gebezigd om des konings hart te verstokken. God gaf Faraö de duidelijkste blijken Zijner kracht, maar de koning weigerde hardnekkiglijk om het verleende licht aan te nemen. Elke betooning der oneindige macht, waarop hij geen acht sloeg, maakte hem ongevoeliger in zijn verzet. De zaden der rebellie, die bij de verwerping van het eerste wonder gezaaid waren, leverden eenen oogst op. En naar mate hij verder op den door hem ingeslagen weg voortwandelde, nam de halsstarrigheid en de verstoktheid des harten toe, totdat hij ten laatste door den blik op de verstijfde aangezichten der gedoodde eerstgeborenen vermurwd werd. PEP 260 2 God waarschuwt de menschen door middel van Zijne diensknechten, en bestraft hen wegens de zonde. Hij geeft een ieder de gelegenheid om zijne gebreken te verhelpen, alvorens het karakter onveranderlijk gevormd is; weigert iemand echter zich te laten tuchtigen, dan wordt hij niet door Gods kracht gedwongen. Elke herhaling der zonde valt hem gemakkelijker. Hij verhardt zijn hart tegen de invloeden van den Heiligen Geest. Elke herhaalde verwerping maakte hem minder vatbaar voor eenigen onuitwischbaren indruk. PEP 260 3 Wie zich eenmaal door de verleiding heeft laten overwinnen, doet voor de tweede keer zoo veel te gemakkelijker onder. Elke herhaling der zonde vermindert zijne kracht om weerstand te kunnen bieden, verblindt zijne oogen, en doet zijne overtuiging de stem des gewetens zwijgen. Elk zaadje van toegeeflijkheid draagt vrucht en God verricht geen wonder om dien oogst te beletten. "Want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien."4 Wie de stoutmoedigheid van den twijfelaar bezit of eene koude onverschilligheid voor Gods waarheid aan den dag legt, oogst slechts wat hij zelf gezaaid heeft. Op deze wijze komen velen eindelijk zoo ver, dat zij met eene koude onverschilligheid naar die waarheden kunnen luisteren, welke eenmaal het hart versmolten. Zij hebben nalatigheid en verzet tegen de waarheid gezaaid, en nu oogsten zij zulke vruchten. PEP 261 1 Wie een schuldig geweten zoekt te stillen met de gedachte, dat hij te eeniger tijd eene andere richting kan inslaan, dat hij met het aanbod van genade omspelen kan, en eindelijk nog voor indrukken zal vatbaar zijn, beloopt groot gevaar. Dezulken ver-beelden zich, dat zij de partij van den grooten rebel kiezen kunnen, en als zij in groot gevaar gebracht worden, dan in een oogenblik naar de andere zijde kunnen overloopen. Dit gaat echter niet zoo gemakkelijk. De ervaring, de opvoeding, en de kweeking van een leven in de zonde doorgebracht, hebben zulke onuitwischbare indrukken in het karakter nagelaten, dat zij Jezus' beeld niet opnemen kunnen. Hadde geen licht hun pad beschenen, het zou anders gesteld zijn. Genade zou voor hen in de bres kunnen springen en hun eenen kans kunnen bewerken: maar als men het licht herherhaaldelijk verwerpt en versmaadt, dan wordt het eindelijk terug getrokken. PEP 261 2 Faraö werd vervolgens met eene hagelbui bedreigd, en naar luid der volgende woorden gewaarschuwd: "En nu, zend heen, en vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mensch en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als de hagel op hen vallen zal, zoo zullen zij sterven." Regen of hagel viel zelden in Egypte; en een storm als nu stond los te barsten, was daar geheel onbekend. Het bericht werd snellijk verspreid, en allen, die des Heeren woord geloofden, deden hun vee op stal, terwijl de anderen het in het veld lieten. Dus betoonde God nog genade, te midden van de oordeelen; het volk werd beproefd, en nu wierd het openbaar wie hunner God door de betooning Zijner kracht had leeren vreezen. PEP 261 3 De storm kwam volgens de voorspelling, -- donder en hagel met vuur vermengd; "hij was zeer zwaar, desgelijks is in het gansche Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is. En de hagel sloeg, in het gansche Egyptland, alles wat op het veld was, van de menschen af tot de beestèn toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte." Vernieling en verwoesting teekenden het pad van den verdervenden engel. Het land Gosen alleen was verschoond gebleven. De Egyptenaars hadden nu het bewijs, dat de aarde onder het beheer van den levenden God staat; dat de elementen Zijner stem gehoorzamen; en dat onze eenigste veiligheid bestaat in Hem te gehoorzamen. PEP 262 1 Gansch Egypte beefde voor deze uitstorting van Gods oordeel. Faraö liet de twee broeders in groote haast roepen, en bekende voor hen: "Ik heb mij ditmaal verzondigd; de Heere is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloozen. Bidt vuriglijk tot den Heere (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven." Hij kreeg ten antwoord: "Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heere; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des Heeren is. Nogtans u en uwe knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den Heere God nog niet vreezen zult." PEP 262 2 Mozes wist, dat de strijd nog niet ten einde was. Faraö's belijdenis en beloften kwamen niet uit eene verandering van het hart voort, maar werden hem door angst en schrik afgeperst. Mozes beloofde echter aan zijn verzoek te zullen voldoen; want hij wilde hem geene aanleiding tot verdere verharding geven. De profeet ging uit, zonder zich voor de woede van den storm in acht te nemen, en Faraö en zijn volk aanschouwden hoe Jehova Zijnen gezant bewaarde. Mozes, dan ter stad uitgegaan zijnde, "breidde zijne handen tot den Heere; en de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde." Doch zoodra de koning van zijn schrik bekomen was, verzwaarde hij zijn hart opnieuw. PEP 262 3 Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende: "Ga in tot Faraö, want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze mijne teekenen in het midden van hen zette; en opdat gij, voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen, moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en mijne teekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de Heere ben." De Heere betoonde Zijne macht om Israels vertrouwen in Hem, den eenigen en waarachtigen God, te bevestigen. Hij wilde duidelijk te verstaan geven, dat hij een verschil maakte tusschen hen en de Egyptenaren; overigens moesten al de andere volken weten, dat de door hen verguisde en verdrukte Hebreën onder de bescherming van den God des hemels stonden. Mozes waarschuwde den koning, dat, zoo hij zich nog langer verzette, eene plaag van sprinkhanen zou worden gezonden, die het gansche land bedekken en al het groene kruid des velds opeten zouden; zij zouden de huizen, ja het paleis zelfs binnendringen; het zou eene plaag zijn, zeide hij: "Dewelke uwe vaders, noch de vaderen uwer vaders niet gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn tot op dezen dag." PEP 263 1 Faraö's raadsheeren stonden verstomd. Door het verlies van hun vee had de natie reeds veel schade geleden. Velen van het volk waren door den hagel om het leven gekomen. De boomen waren afgebroken, en de veldgewassen vernield. Zij hadden reeds bijna alles verloren, wat zij door den dienst der Hebreen verkregen hadden. Het land werd met hongersnood bedreigd. De vorsten en de hovelingen schaarden zich rondom den koning en vroegen hem in toorn af: "Hoe lang zal ons deze tot eenen strik zijn? laat de mannen trekken, dat zij den Heere hunnen God dienen. Weet gij nog niet, dat Egypte verdorven is?" PEP 263 2 Mozes en Aaron werden wederom geroepen, en de koning zeide tot hen "Gaat henen, dient den Heere uwen God! wie en wie zijn zij die gaan zullen? " PEP 263 3 Het antwoord was: "Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest den Heere." PEP 263 4 Toen zeide hij vol bitterheid: "De Heere zij alzoo met ulieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal trekken laten! ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht. Niet alzoo! gij mannen, gaat nu heen, en dient den Heere, want dat hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Faraö's aangezicht." ‘t Was Faraö's toeleg geweest om de Hebreën door den harden arbeid uit te roeien; doch nu deed hij zich voor, alsof hij groot belang stelde in beide de ouden en de jongen. Zijn oogmerk was om de vrouwen en de kinderen als gijzelaars te houden, ten einde de mannen te dwingen terug te keeren. Toen strekte Mozes zijnen staf uit over het land, en een oostewind bracht sprinkhanen. "Voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen." Zij bedekten het gezicht des ganschen lands, en verslonden al het groene, dat nog overgebleven was. Dit bracht Faraö weder tot belijdenis van zonde; hij zeide dan: "Ik heb gezondigd tegen den Heere uwen God, en tegen ulieden. En nu vergeeft mij toch mijne zonde ditmaal, en bidt vuriglijk tot den Heere uwen God, dat Hij slechts lezen dood van mij wegneme." Aan dit verzoek werd voldaan, en in antwoord daarop kwam een zeer sterke westewind, die de sprinkhanen in de Schelfzee wierp. Faraö verstokte echter zijn hart. PEP 264 1 De Egyptenaren waren inmiddels wanhopig geworden. De geeselslagen waren ondragelijk geworden, en nu zagen zij de toekomst met angst tegemoet. Het volk had Faraö als eenen stedehouder van hunnen god aangebeden; doch nu waren zij er van overtuigd, dat hij zich verzette tegen Hem, wien alle natuurkrachten onderworpen zijn. De Israelietische slaven daarentegen, op zulk eene wonderlijke wijze beschermd, begonnen meer en meer van de zekerheid hunner verlossing overtuigd te worden. Hunne aandrijvers durfden hen niet zoo hard meer te behandelen. Gansch Egypte vreesde heimelijk, dat de slaven opstaan en het hun aangedaan onrecht wreken zouden. Allerwege vroeg men met angstvalligheid: Wat staat nu te komen? PEP 264 2 Eensklaps kwam er nu eene duisternis over het land, die zoo dik was, dat men ze "tasten" kon. Niet alleen was den volke het licht benomen, maar men kon ook maar met moeite adem halen. "Zij zagen de een den ander niet, er stond ook niemand op van zijne plaats, in drie, dagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hunne woningen." De zon en de maan waren voorwerpen, welke de Egyptenaren aanbaden; in deze bovennatuurlijke duisternis waren beide het volk en hunne goden geslagen door eene macht, die zich de zaak der slaven had aangetrokken.4 Hoe verschrikkelijk dit ook was, toch straalde er in dit oordeel nog een blijk van Gods ontferming door en toonde Hij geen lust te hebben om te verderven. Hij wilde het volk nog tot nadenken en bekeering brengen, alvorens Hij Zijne laatste plaag over hen uitstortte. PEP 264 3 De angst perste Faraö eindelijk nog eene andere toestemming af. Aan het einde van den derden dag der duisternis, liet hij Mozes roepen, en vergunde het volk te vertrekken, mitsdien zij hun vee achter lieten. "Er zal niet een klauw achter blijven," was het besliste antwoord van den vastberaden Hebreër. "Want wij weten niet, waarmede wij den Heere onzen God dienen zullen, totdat wij daar komen." Hierop barste de koning in toorn los: "Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet: want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven." PEP 265 1 Het wederantwoord was: "Gij hebt recht gesproken: ik zal niet meer uw aangezicht zien!" PEP 265 2 "Ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de oogen van Faraö's knechten, en voor de oogen des volks." De Egyptenaren zagen met diep ontzag tot hem op. De koning durfde hem geen leed doen, want het volk beschouwde hem als de eenigste, die de plagen verwijderen kon. Ook verlangden zij de Israelieten te laten vertrekken. De koning en de priesters waren de eenigsten, die zich tegen Mozes' verzoek verzetten. ------------------------Hoofdstuk 24--Het Pascha PEP 266 1 TOEN de koning van Egypte voor de eerste keer gevraagd werd om Israel te laten gaan, werd hij gewaarschuwd voor de ergste plaag, die over hem komen zou, indien hij geen gehoor gaf. Mozes was bevolen om tegen Faraö te zeggen: "Alzoo zegt de Heere: Mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israel. En Ik heb tot u gezegd: Laat mijnen zoon trekken, dat hij Mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken: zie, Ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene, dooden."1 Ofschoon de Israelieten door de Egyptenaren veracht waren, stonden zij bij God in eere en waren door Hem verkoren om de bewaarders Zijner wet en heilsopenbaring te worden. Ten aanzien van de bijzondere zegeningen en voorrechten hun verleend, bekleedden zij denzelfden rang onder de volkeren, dien een eerstgeborene onder zijne broeders toekwam. PEP 266 2 Het gedreigde oordeel kwam echter eerst in de laatste plaag, waarmede Egypte bezocht werd. God is lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij draagt teedere zorg voor de schepselen, die naar Zijn beeld geschapen zijn. Indien het verlies van hun gewas, of van hun vee, de Egyptenaren tot bekeering geleid had, de kinderen zouden niet gedood zijn geworden; maar het volk had zich hardnekkiglijk tegen Gods bevelen verzet, en nu moest de genadeslag worden gegeven. PEP 266 3 Faraö had Mozes met den dood bedreigd, indien hij zich weder voor hem durfde stellen; desniettemin had God nog eene boodschap voor den weerspannigen koning, en daarom verscheen Mozes voor hem met de schrikkelijke aankondiging: "Zoo heeft de Heere gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte; en alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Faraö's eerstgeborene af, die op zijnen troon zitten zou, tot den eerstgeborenen van het vee. En er zal een groot geschrei zijn in het gansche Egypteland, desgelijks nooit geweest is, en desgelijks niet meer wezen zal. Maar bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijne tong verroeren, van de menschen af tot de beesten toe; opdat gijlieden weet, dat de Heere tusschen de Egyptenaren en tusschen de Israelieten eene afzondering maakt. Dan zullen al deze uwe knechten tot mij afkomen, en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al uw volk, dat uwe voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan."2 PEP 267 1 Alvorens dit oordeel volvoerd werd, liet de Heere den Israelieten door Mozes bekend maken hoe zij Egypte moesten verlaten, alsmede wat hun ter bescherming tegen het aanstaande oordeel te doen stond. Elk huisgezin moest afzonderlijk of gemeenschap-pelijk met een ander huisgezin een "onbevlekt" lam van de schapen of van de geitenhokken voor een paaschlam kiezen, en van deszelfs bloed met een bundelken hysop "aan den bovendorpel en aan de beide zijposten" van het huis strijken, opdat de verdervende engel de woning des nachts mocht voorbijgaan. Het vleesch moest aan het vuur gebraden, en des nachts met ongezuurde brooden en bittere saus gegeten worden; want aldus had Mozes bevolen: "Uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uwe staf in uwe hand; en gij zult het met haast eten; het is des Heeren pascha."3 PEP 267 2 De Heere had gezegd: "Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstëborenen in Egypteland slaan, van de menschen af tot de beestëh toe; en Ik zal gerichte oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de Heere. En dat bloed zal ulieden tot een teeken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan: en er zal geene plaag onder u ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal." PEP 267 3 Gedurende al de navolgende geslachten Israels moest jaarlijks zulk een feest gehouden worden ter herinnering aan deze groote verlossing. "En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den Heere tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting." Bovendien moesten zij, wanneer zij dat feest in de toekomst vierden, aan hunne kinderen verhalen hoe zij verlost waren geworden, overeenkomstig het volgende bevel: "Zoo zult gij zeggen: Dit is den Heere een paaschoffer, die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg, en onze huizen bevrijdde." PEP 268 1 Bovendien eigende de Heere zich al de eerstgeborenen der menschen en der beesten toe, omdat Israels eerstgeborenen genadiglijk gespaard waren, toen die der Egyptenaren gedood werden; deze konden alleen door eene lossing worden vrijgekocht. Deze inzetting zinspeelde op het verzoenend offer van dien nacht. "Want alle eerstgeborene is mijne," sprak de Heere, "van den dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de menschen tot de beesten; zij zullen mijne zijn." Na de instelling van den dienst des tabernakels verkoos God den stam van Levi voor den dienst van Zijn heiligdom, in de plaats van de eerstgeborenen des volks. "Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het midden van de kinderen Israels," zeide de Heere; "Ik heb de Levieten genomen voor alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels."4 Desniettegenstaande moesten de menschen eenen losprijs, ter erkentenis van Gods genade, voor hunne eerstgeborenen betalen.5 PEP 268 2 Het pascha had beide eene typische en eene herinnerende beteekenis; het wees terug naar de verlossing uit Egypte, en voorwaarts naar de nog grootere verlossing, welke Christus ter bevrijdings Zijns volks van de banden der zonde, zou teweegbrengen. Het paaschlam stelde "het Lam van God" voor, in wien onze eenigste hoop op zaligheid gevonden wordt. De Apostel getuigt: "Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus."6 Het was echter niet voldoende, dat men het paaschlam slachtte; dezelfs bloed moest tevens aan de deurposten worden gestreken; zoo ook moeten de verdiensten van Christus' bloed aan de ziel worden toegepast. Het is niet voldoende te gelooven, dat Hij voor de zonden der wereld stierf, maar wij moeten gelooven, dat Hij voor ons persoonlijk gestorven is. De verdiensten Zijner verzoenende offerande moeten wij ons door het geloof leeren toeëigenen, of liever Gods Geest moet ons leeren verstaan, dat zijne gerechtigheid de onze is. PEP 268 3 De hijsop, bij de besprenging des bloeds gebezigd, was een zinnebeeld van reinheid. Men gebruikte haar ook in het reinigen dergenen, die melaatsch geweest of door aanraking van de dooden bevlekt geworden waren. Hare beteekenis komt uit in het gebed van den Psalmist: "Ontzondig mij met hijsop, en ik zal witter sijn dan sneeuw."7 PEP 271 1 Het lam moest in zijn geheel gebraden worden; niet één been mocht men breken. Insgelijks werd geen been van Christus gebroken, toen Hij voor ons stierf.8 Aldus werd de volkomenheid van Christus' offerande afgebeeld. PEP 271 2 Men moest het vleesch eten. Hot is niet voldoende om in Christus ter vergiffenis van zonden te gelooven; maar wij moeten ook door het geloof onophoudelijk voedsel en kracht uit Zijn Woord putten. Jezus heeft gezegd: "Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven." En daaraan gaf Hij deze verklaring; "De woorden, die Ik tot u spreke, zijn leven."9 Johannes zegt: "En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijne heerlijkheid ‘aanschouwd, eene heerlijkheid, als des eeniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid."10 Christus' navolgers moeten ook in Zijne ondervinding deelen. Zij moeten het Woord Gods aannemen en in zich opnemen, opdat het de drijfveer van al hunne handelingen worde. Door Christus' kracht moeten zij naar Zijn beeld veranderd worden, en Zijne eigenschappen vertoonen. Zij moeten het vleesch van den Zoon des menschen eten, en Zijn bloed drinken, anders is er geen leven in hen. De discipelen zullen dan den geest van hunnen Meester in hun werk vertoonen. PEP 271 3 Het lam moest met bittere kruiden gegeten worden, ter herinnering aan de harde slavernij in Egypte. Insgelijks moeten wij, voedsel uit Christus trekkende, dit met een diep berouw over de zonde doen. Het ongezuurde brood had ook zijne beteekenis. De wet des pascha's beval scherpelijk, en de Joden zagen er ook zorgvuldiglijk op toe, dat er geen zuurdeesem gedurende het feest gevonden werd. Insgelijks moet de zuurdeesem der boosheid worden weggedaan door allen, die hun voedsel en leven uit Christus wenschen te putten. Met het oog daarop schreef Paulus aan de Corinthiërs: "Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt. . . . Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Zoo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den ouden zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der oprechtheid en der waarheid."11 PEP 271 4 Alvorens de slaven vrij konden worden, moesten zij door een daad des geloofs toonen, dat zij vertrouwen stelden in de verlossing, welke zou worden gewrocht. Het teeken des bloeds moest aan hunne huizen zijn, zij moesten zich van de Egyptenaren afgezonderd hebben, en allen in hunne-woningen vergaderd zijn. Waren de Israelieten in eenig opzicht van deze bepalingen afgeweken; hadden zij hunne kinderen niet van de Egyptenaren afgezonderd; hadden zij het lam wel geslacht, maar het bloed met aan de deurposten gestreken; of waren zij naar buiten gegaan, zij zouden niet veilig zijn geweest. Zij hadden in alle oprechtheid kunnen gelooven, dat zij al het noodige gedaan hadden, maar hunne oprechtheid van bedoeling zou hen niet gered hebben. Allen, die des Heeren bepalingen veronachtzaamden, moesten er op rekenen, dat hunne eerstgeborenen door de hand des verdervenden engels zouden gedood worden. PEP 272 1 Het volk moest zijn geloof door gehoorzaamheid openbaren. Insgelijks moeten allen, die door de verdiensten van Christus' bloed behoudenis zoeken, beseffen, dat zij van hunnentwege ook eenen plicht te vervullen hebben. Terwijl Christus alleen ons van de straf der overtreding verlossen kan, zoo moeten wij van onzentwege de gehoorzaamheid instede van de zonde kiezen. Wij worden door het geloof, en niet door de werken zalig; het geloof moet zich echter in werken openbaren. God heeft Zijnen Zoon tot eene verzoening voor onze zonden laten sterven; Hij heeft het licht der waarheid ontstoken, den weg des levens bekend gemaakt, inzettingen, voorrechten en gelegenheden geschonken. En nu moet de mensch van die alle gebruik maken; hij moet de van God ver-leende hulp op prijs stellen, -- alle Gods eischen gelooven en gehoorzamen. PEP 272 2 Toen Mozes al de door God gestelde voorwaarden ter hunner redding had opgenoemd, "boog zich het volk, en neigde zich.'12 De blijdschap der aanstaande bevrijding, de wetenschap van het verschrikkelijke, dat hunnen verdrukkers te wachten stond, de zorg en de drukte aan zulk een overhaast vertrekken verbonden, -- alles werd door de dankbaarheid aan hunnen genadigen Verlosser verzwolgen. Velen der Egyptenaren hadden den God der Hebreen als den eenigen, waren God erkend, en die vroegen nu vergunning om in de woningen der Israelieten te mogen schuilen, terwijl de verdervende engel door het land trok. Zij ontvingen een hartelijk welkom, en verbonden zich van nu voortaan om den God Jakobs te dienen, en met Zijn volk uit Egypte te trekken. PEP 273 1 De Israelieten kwamen Gods bevelen na. In der haast maakten zij zich reisvaardig. De huisgenooten werden verzameld, het paaschlam geslacht, het vleesch aan het vuur gebraden, en de bittere saus en het ongezuurde brood toebereid. De vader, als priester van zijn huisgezin, streek het bloed aan de deurposten, en voegde zich bij zijne huisgenooten daarbinnen. In der haast en in stilte werd het paaschlam gegeten. Het volk waakte en bad met ontzag; het hart der eerstgeborenen, van den oudste af tot den jongste toe, klopte van onbeschrijfelijken angst. De vaders en de moeders omarmden hunne eerstgeborenen bij het denken aan de schrikkelijke slachting, welke er in dien nacht zou plaats hebben. Geene Israelietische woning werd echter door den doodsengel binnen getreden. Het teeken des bloeds -- het teeken van des Zaligmakers bescherming -- stond aan de deurposten en daarom ging de verdervende engel niet binnen. PEP 273 2 Ter middernacht geschiedde er "een groot geschrei in Egypte r want er was geen huis, waarin niet een doode was. Al de eerstge-borenen in Egypteland, "van den eerstgeborene van Faraö af, die op zijnen troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten,"13 waren door den verdervenden engel gedood. In gansch Egypte was de hoovaardij van elk huisgezin vernederd. Overal hoorde men geschrei en gekerm. De koning en zijne hovelingen stonden bleek van schrik en met knikkende knieën, vanwege den verschrikkelijken slag. Faraö herinnerde zich, dat hij eens gezegd had: "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken." Nu was zijn hemeltergende hoogmoed tot in het stof vernederd, en hij riep "Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zoo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dient den Heere, gelijk gijlieden gesproken hebt. Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, zoo als gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook." Ook drongen des konings raadslieden er op aan, en baden de Israelieten, dat zij zich haasten zouden om uit het land te trekken; "want zij zeiden: Wij zijn allen dood." ------------------------Hoofdstuk 25--De Uittocht PEP 274 1 MET de lenden omgord, den staf in de hand, en de voeten geschoeid stonden de kindered Israels zwijgend, met ontzag bezield en wachtende naar des konings mandaat, dat zij moesten uittrekken. Gedurende de plagen, terwijl de verdrukkers met schrik door Gods oordeelen vervuld werden, begonnen de slaven moed te scheppen, en zich van lieverlede in het land Gosen te verzamelen; en niettegenstaande de haast van den uittocht, was men er toch een weinig op voorbereid, wijl het volk reeds in troepen verdeeld en onder bevelhebbers gesteld was. PEP 274 2 En zij trokken uit, "omtrent zes honderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinkerkens. En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gansch veel vee."1 In deze menigte waren niet alleen degenen, die door het geloof in den God van Israel aangedreven werden, maar er waren nog veel meer, die de plagen zochten te ontvluchten, of die de vooruittrekkende volksoploop schier uit nieuwsgierigheid of opgewondenheid waren nageloopen. Dezen zijn Israel immer tot een strik en struikelblok geweest. PEP 274 3 Het volk voerde met zich mede "schapen, en runderen, gansch veel vee." Deze behoorden den Israelieten toe, aangezien zij hunne bezittingen nooit aan den koning verkocht hadden, gelijk de Egyptenaren verplicht geworden waren. Jakob en zijne zonen hadden hunne kudden mede naar Egypte gebracht, en die waren aldaar grootelijks vermeerderd. Ook was het volk door Mozes onderricht om vergelding voor hunnen arbeid te eischen, alvorens zij Egypte verlieten; en de Egyptenaren waren maar al te blijde, dat zij van hen verlost werden, en er daarom niet aan dachten, om met hen over dergelijke dingen te twisten. Op deze wijze beroofden de slaven de verdrukkers. PEP 275 1 Op dien eigensten dag trad in vervulling, wat God Abraham, eeuwen te voren, had bekendgemaakt: "Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vier honderd jaren. Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met groote have."2 De vier honderd jaren waren nu verstreken. "Zoo is het even op den zelfden dag geschied, dat al de heiren des Heeren uit Egypteland zijn gegaan."3 De Israelieten voerden een kostbaar legaat, -- Jozefs beenderen, -- mede uit Egypte; die hadden lang op de vervulling van Gods belofte moeten wachten, en waren gedurende de bittere jaren der verdrukking, eene herinnering aan Israels beloofde verlossing geweest. PEP 275 2 Instede van den direkten weg naar Kanaän in te slaan, welke door het land der Filistijnen liep, werden zij zuidwaarts door den Heere geleid, naar de kust der Schelfzee. "Want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeeren naar Egypte.4 Indien zij gepoogd hadden door het land der Filistijnen te trekken, men zou getracht hebben hun dit te beletten: want zij werden door de Filistijnen beschouwd als slaven, die ontsnapt waren, en daarom zouden zij niet geaarzeld hebben om Israel te beoorlogen. Daarbij waren de Israelieten niet van de noodige wapenen voorzien, waarmede zij zich tegen een machtig en oorlogszuchtig volk konden verdedigen. Bovendien was hunne kennis van God en hun vertrouwen in Hem nog maar gering, zoodat zij gemakkelijk ontmoedigd en bevreesd zouden zijn geworden. En zij waren niet alleen ongewapend en aan den krijgsdienst ongewend, maar de lange dienstbaarheid had hen ook geesteloos gemaakt; overigens hadden zij hunne vrouwen, kinderen, en hun vee bij zich. Door hen langs den weg de Schelfzee te leiden, bewees God zich te gelijker tijd een God der genade zoo wel als een God des oordeels te zijn. PEP 275 3 "Alzoo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. En de Heere toog voor hun aangezicht, des daags in eene wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voor te gaan dag en nacht. Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks." De Psalmist zegt: "Hij breidde eene wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten."5 Het vaandel van hunnen onzichtbaren Leidsman trok steeds voor hun aangezicht henen. Des daags gaf die wolk richting aan hunne reize, of verstrekte tot deksel der menigte. Zij beschermde hen tegen de hitte der zon; door hare koelte en vochtigheid werden zij verkwikt in een dor en dorstig land. Des nachts werd zij eene vuurkolom, waardoor de legerplaats verlicht, en het volk voortdurend van Gods tegenwoordigheid verzekerd werd. PEP 276 1 In een zijner schoonste en troostrijkste profetieën bezigt Jesaja de vuuren wolkkolom als zinnebeeld van Gods bescherming tijdens de laatste worsteling van ‘s Heeren volk met den vijand: "En de Heere zal over alle woning van den Berg Zion, en over hare vergaderingen, scheppen eene wolk des daags, en eenen rook, en den glans des vlammenden vuurs des nachts: want over alles, wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen. En daar zal eene hut zijn tot eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlucht, en tot eene verberging tegen den vloed, en tegen den regen."6 PEP 276 2 Door een somber en woestijnachtig oord reisden zij. Reeds rees de vraag bij hen op werwaarts deze weg hen voeren zou; wegens zijne moeilijkheid begon men mat te worden, en in sommige harten ontstond er vrees voor eene achtervolging der Egyptenaren. Evenwel trok de wolk voorwaarts, en zij volgden. Eindelijk werd Mozes door den Heere gelast door eene enge doortocht te trekken en zich aan de zeekust te legeren. Het was hem geopenbaard, dat Faraö hen zou najagen, doch dat God door hunne redding zou worden verheerlijkt. PEP 276 3 In Egypte werd het gerucht verspreid, dat de kinderen Israels, instede van in de woestijn te vertoeven om er te aanbidden, voorwaarts naar de Schelfzee trokken. Nu zeiden Faraö's raadslieden, dat de slaven de vlucht gekozen hadden, en nooit weer terug zouden komen. Het volk betreurde zijne dwaasheid van den dood hunner eerstgeborenen aan de wraak Gods te hebben toegeschreven. En nadat hunne groote mannen van den schrik bekomen waren, schreven zij de plagen aan natuurlijke oorzaken toe. "Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?"7vroegen zij zich zelven verwijtend af. PEP 276 4 Faraö verzamelde zijne strijdmacht, "zes honderd uitgelezene wagens, ja al de wagens van Egypte," paardevolk, oversten, en voetvolk. De koning zelf, vergezeld van de aanzienlijksten van zijn koninkrijk, stelde zich aan de spitse zijner legermacht. En om zich van de gunst hunner goden en den goeden uitslag der onderneming te verzekeren, namen zij de priesters ook mede. Des konings voornemen was den Israelieten schrik aan te jagen door die groote vertooning zijner macht. De Egyptenaren vreesden, dat zij, wegens hunne gedwongene onderwerping aan God, het voorwerp van spot voor de andere volken worden zouden; doch als zij hunne slaven op deze wijze terug brengen konden, dan zouden zij weder in hunne eer hersteld zijn. PEP 277 1 De Hebreë hadden zich aan de zee gelegerd. Voor hen scheen dus een onoverkomelijke slagboom te liggen, terwijl de steile rotsachtige bergen, ten zuiden, hun het voorttrekken in die richting beletten. Eensklaps ontdekten zij in de verte de schitterende wapenen en de geduchte strijdwagenen van den machtigen vijand, en spoedig bleek het, dat zij door de Egyptische strijdmacht werden nagejaagd. Israels hart werd met schrik bevangen. Inmiddels riepen sommigen tot den Heere, maar het meerderdeel haastte zich met zijne klacht naar Mozes: "Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gansch geene graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven."8 PEP 277 2 Het smartte Mozes, dat het volk zoo weinig vertrouwen in God bezat, niettegenstaande zij zoo herhaaldelijk de openbaring Zijner kracht ten hunnen behoeve aanschouwd hadden. En waarom was hij verantwoordelijk voor de gevaren en de moeilijkheden van hunnen toestand, aangezien hij Gods uitdrukkelijk bevel opgevolgd was? Wel is waar, het zou onmogelijk zijn zich te kunnen redden, tenzij God ter hulp kwam; maar wijl zij door de leiding Gods daar waren gebracht, zoo bekommerde Mozes zich niet om de uitkomst. Zijn kalm en vertroostend antwoord was: "Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal! want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil staan." PEP 277 3 Het was geen gemakkelijke taak om het heir der kinderen Israels op ‘s Heeren uitredding te doen wachten. Wijl zij aan geene discipline noch zelfbeheersching gewend waren, zoo werden zij oproerig en onredelijk. Zij weenden en weeklaagden luid, omdat zij spoedig in de handen hunner verdrukkers verwachtten te vallen. Zij waren de wonderlijke wolkkolom gevolgd, omdat zij het als een teeken Gods beschouwd hadden, dat zij voorwaarts moesten trekken; maar nu begonnen zij te twijfelen, of zij niet het voorteeken van een groot onheil zijn kon: want had zij hen niet aan den verkeerden kant van den berg, op eenen onbegaanbaren weg geleid? Dus beschouwden zij den engel des Heeren als eenen ongeluksbode. PEP 278 1 Ten laatste waren de Egyptenaren nabij gekomen, en dachten zich weldra meester van den buit te maken; maar toen rees de wolkkolom in de lucht, trok over de Israelieten heen, daalde tusschen hen en de Egyptenaars, en stond als een duistere muur tusschen de vervolgers en de vervolgden. De Egyptenaars konden de legerplaats der Israelieten niet langer zien, en waren daarom gedwongen halt te roepen. Middelerwijl werd het nacht, en nu werden de Hebreën beschenen door een licht, dat zoo helder als de dag was. PEP 278 2 In het hart der Israelieten werd de hoop weder aangewakkerd. En Mozes riep den Heere aan. "Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken. En gij, hef uwen staf op, en strek uwe hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het drooge." PEP 278 3 De Psalmist beschrijft dezen doortocht door de zee aldus: "Uw weg was in de zee, en uw pad in groote wateren, en uwe voetstappen werden niet bekend. Gij leiddet uw volk, als eene kudde, door de hand van Mozes en Aaron."9 Toen Mozes zijne hand uitstrekte, werden de wateren gekliefd, en Israel ging in het midden der zee op het drooge, terwijl het water van weerskanten als een muur stond. Het licht van Gods vuurkolom scheen op de schuimende golven, en verlichtte den weg, die gelijk eene breede voor door het midden van de zee liep. PEP 278 4 "En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in achter hen, al de paarden van Faraö, zijne wagenen en zijne ruiteren, in het midden van de zee. En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de Heere, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren."10 De raadselachtige wolk werd voor hunne oogen in eene vuurkolom veranderd. De donder rommelde, en het weerlicht flikkerde. "De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; de bliksemen verlichtten de wereld: de aarde werd beroerd en daverde."11 PEP 281 1 Daardoor werden de Egyptenaars verward en verschrikt. Boven het geraas der elementen uit hoorden zij de stem van den vertoornden God; daarom poogden zij terug te keeren naar den oever, dien zij nedergekomen waren. Doch Mozes strekte zijnen staf uit, en de opgehoopte wateren liepen schuimend en bulderend op hun roof aan en verzwolgen de Egyptenaars in de diepte. PEP 281 2 Toen de morgenstond was aangebroken, zagen de Israelíeten het overblijfsel van zijnen machtigen vijand, -- de geharnaste lijken aan den oever spoelen. Die ééne nacht had hun verlossing uit het akeligste gevaar aangebracht. De groote, hulpelooze menigte, -- bestaande uit in de krijgskunst ongeoefende slaven, benevens vrouwen, kinderen, en vee, ingesloten door de zee van voren én de bergen links en rechts, en door het krijgslustige heir der Egyptenaren van achteren bedreigd, -- had zich eenen weg door de wateren zien openen, en hunne vijanden, op het oogenblik der verwachtte overwinning, met den bezem des verderfs zien weggevaagd. Aan Jehova waren zij deze verlossing verschuldigd tot Hem gingen hunne harten in geloovige dankbaarheid uit. Hunne lofzangen gaven lucht aan hun gevoel. Gods Geest rustte op Mozes, en hij leidde het volk een lofpsalm der overwinning en dankbaarheid op de lippen, die onder de oudste en verhevenste moet worden gerekend. PEP 281 3 "Ik zal den Heere zingen, want Hij is hoogelijk verheven! Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen. De Heere is mijn kracht en lied. En Hij is mij tot een heil geweest Deze is mijn God, daarom zal ik Hem eene liefelijke woning maken, Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! De Heere is een krijgsman: Heere is Zijn naam! Hij heeft Faraö's wagenen en zijn heir in de zee geworpen, En de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee De afgronden hebben hen bedekt; Zij zijn in de diepten gezouken als een steen. PEP 282 1 O Heere. uwe rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uwe rechterhand, o Heere, heeft den vijand verbroken! . . . O Heere, wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, Vreeselijk in lofzangen, doende wonder! . . . Gij leidet door uwe weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door uwe sterkte tot de liefelijke woning uwer heiligheid. De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen. . . . Verschrikking en vrees zullen op hen vallen; Door de grootheid uwer arm zullen zij verstommen, als een steen! Totdat uw volk, Heere. henen doorkome; Totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. Die zult Gij inbrengen, en planten op den berg uwer erfenis, Ter plaatse, welke Gij, O Heere, gemaakt hebt tot uwe woning."12 PEP 282 2 Gelijk de stem veler wateren klonk Israels lied langs het eenzame zeestrand. Zelfs de vrouwen konden niet nalaten om aan hun gevoel lucht te geven; Mirjam, de zuster van Mozes, ging aan het hoofd der reien met een trommel in hare hand. Tot ver in de woestijn weerklonk de blijde nagalm; de bergen weerkaatsten den lofzang: "Zingt den Heere, want Hij is hoogelijk verheven." PEP 282 3 Dit lied en de verlossing, waaraan het herinnerde, maakte eenen onuitwischbaren indruk op de Israelieten. Eeuw in eeuw uit hebben de profeten en de zangers van dat volk er op gezinspeeld en betuigd, dat Jehova de machtige is, een bevrijder dergenen, die op Hem vertrouwen. En dat lied is niet uitsluitend voor het Joodsche volk. Het wijst ons op de toekomstige verdelging van al de vijanden der rechtvaardigen, en de eindelijke zegepraal van het Israel Gods. De Ziener van Patmos zag eene groote menigte in witte kleederen gekleed, "die de overwinning hadden," staande op "als eene glazen zee, met vuur gemengd," hebbende "de citers Gods; en zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams."13 PEP 282 4 "Niet ons, o Heere, niet ons, maar uwen naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil."14 Van dezen geest was Israels lofzang doortrokken, en het is de geest, die de harten van al degenen, die God vreezen en liefhebben, bezielen moet. Door ons van de slavernij der zonde te verlossen heeft God eene grootere verlossing voor ons gewrocht, dan door Israels vijanden in de Schelfzee te doen omkomen. Met hart, en ziel, en stem behoorden wij, gelijk de Israelieten, Gods "wonderwerken voor de kinderen der menschen" te looven. Wie bij de kleinere zegeningen stil staat, zal zich verblijden, en den Heere met aangenaamheid in zijn hart lof toebrengen. De zegeningen, welke wij dagelijks uit Gods hand ontvangen, maar bovenal de dood van Jezus Christus, waar-door des hemels geluk en zaligheid weder voor ons verkrijgbaar zijn gesteld, behoorden ons onophoudelijk tot dankbare aanbidding te stemmen. Hoe veel medelijden, welke ongeëvenaarde liefde heeft God ons, arme zondaars, betoond door ons tot een bijzonder eigendom te willen aannemen! Welk eene opoffering heeft onze Verlosser zich moeten getroosten, opdat wij kinderen Gods zouden genaamd worden! Wij zijn Gode dank verschuldigd voor de hoop, welke ons in het verlossingsplan wordt voorgehouden; wij zijn Hem dank voor zijne dierbare beloften der hemelsche erfenis verschuldigd; looft Hem, die leeft om voor ons te bidden. PEP 283 1 "Wie dankoffert," zegt de Schepper, "die zal Mij eeren."15 Al de hemelingen loven den Heere uit éénen mond. Laat ons het gezang der engelen nu leeren, opdat wij het mogen kennen, wanneer wij straks eene plaats in hunne gelederen innemen. Laten wij den Psalmist nazingen: "Ik zal den Heere prijzen in mijn leven; ik zal mijnen God psalmzingen terwijl ik nog ben." "De volken zullen U, o God, loven, de volken, altemaal, zullen U loven."16 PEP 283 2 In Gods voorzienigheid werden de Israelieten tusschen de bergen en de zee in de engte gebracht, opdat Hij Zijne macht aan hen betoonen, en den hoogmoed hunner verdrukkers verpletteren mocht. Hij had hen op eene andere manier kunnen redden, maar Hij verkoos deze, ten einde hun geloof beproefd en het vertrouwen in Hem versterkt wierd. Het volk was vermoeid en verschrikt, desniettemin had God den weg niet voor hen door de zee kunnen banen, zoo zij op Mozes' bevel niet voorwaarts waren getrokken. "Door het geloof zijn zij de Roode Zee doorgegaan, als door het drooge."17 Zij legden hun geloof in Gods woord aan den dag door in het water af te dalen. Zij deden van hunnentwege alles, wat zij doen konden, en nu restte den Machtige Israels om de zee voor hen te klieven en een pad voor hunne voeten te banen. PEP 283 3 Hierin ligt leering voor alle eeuwen. Des Christens pad loopt vaak door ongebaande wegen, en het schijnt dikwijls hard om aan de eischen van den plicht te kunnen voldoen. De verbeelding schildert ons een dreigend gevaar voor oogen, en ‘t is ons te moede alsof wij den dood te gemoet gaan. Toch klinkt Gods ondubbelzinning bevel: "Dat zij voorttrekken!" Wij zijn gehouden dit bevel te gehoorzamen, al kunnen wij niet door de duisternis heen zien, ja al voelen wij het koude water aan onze voeten komen. De hinderpalen worden nooit voor de vreesachtigen en de twijfelaars uit den weg geruimd. Wie zijne gehoorzaamheid uitstelt, totdat elke schaduw van onveiligheid verdwenen en alle gevaar voor risico vervlogen is, die zal er nooit toe komen om te gehoorzamen. Het ongeloof fluistert: "Laat ons wachten, totdat de hinderpalen uit den weg geruimd zijn, en wij onzen weg duidelijk kunnen zien." Daarentegen moedigt het geloof aan; het gelooft alle dingen, het hoopt alle dingen. PEP 284 1 De wolk, die voor de Egyptenaars een muur van duisternis was, verstrekte den Israelieten tot een groot licht, waardoor hunne gansche legerplaats alsmede hun pad verlicht werd. Insgelijks ziet het ongeloof niets anders dan duisternis en wanhoop in Gods voorzienigheid, terwijl de vertrouwende ziel er licht en vrede in vindt. Gods weg moge door de woestijn of door de zee loopen, het is een veilig pad. ------------------------Hoofdstuk 26--Van de Roode Zee Naar den Sinal PEP 285 1 VAN de Roode Zee zetten de kinderen Israels hunne reize weder voort onder de leiding van de wolkkolom. De hun omringende natuur zag er somber uit, -- kale, woeste bergen, onvruchtbare vlakten, en de met de lijken hunner vijanden bezaaide zee begroetten het oog heinde en ver; zij verheugden zich desniettemin in hunne vrijheid, en alle ontevredenheid was geweken. PEP 285 2 Zij reisden drie dagen lang zonder water te vinden. De voorraad, welken zij medegenomen hadden, was nu op. Niets konden zij tot lessching van hunnen brandenden dorst vinden, als zij langzaam over de verschroeiende vlakten voorttrokken. Mozes was de eenigste onder hen, die wist, wegens zijne bekendheid met die streek, dat er te Mara water was, maar het was onbruikbaar. Met groote belangstelling hield hij het oog op de wolk gericht, welke hen op den weg leidde. Zijn moed zonk, toen hij de blijde roepstem, "Water! Water!" door het leger hoorde gaan. Mannen, vrouwen, en kinderen spoedden zich naar de fontein, doch werden erg teleurgesteld, -- het water was bitter. PEP 285 3 Door wanhoop gedreven verweten zij Mozes, dat hij hen derwaarts had geleid, zonder er op bedacht te zijn, dat Gods tegenwoordigheid in die zonderlinge wolk beide hem en hen geleid had. In zijne verlegenheid deed Mozes wat zij vergeten hadden te doen: hij bad den Heere ernstiglijk om hulp. "En de Heere wees hem een hout, dat wierp hij in het water; toen werd het water zoet."1 Te dezer plaats ontving Israel de belofte: "Is het, dat gij met ernst naar de stem des Heeren uws Gods hooren zult, en doen, wat recht is in Zijne oogen, en uwe ooren neigt tot Zijne geboden, en houdt al Zijne inzettingen; zoo zal Ik geene van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb: want Ik ben de Heere uw heelmeester."2 PEP 286 1 Van Mara verreisde het volk naar Elim, waar zij "twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen" vonden. Hier vertoefden zij ettelijke dagen, alvorens zij de woestijn Sin introkken. En toen zij eene maand uit Egypte warén geweest, sloegen zij hunne tenten in de woestijn op. Nu was hun voorraad van spijze uitgeput. Ook begonnen hunne kudden wegens de schaarschte der weide te vermageren. Van waar zou men spijze voor eene zoo groote menigte bekomen? Men begon te twijfelen en te murmureeren. Zelfs de oversten des volks stemden in met de klacht tegen de door God aangestelde leidslieden: "Och dat wij in Egypte gestorven waren door de hand des Heeren," zeiden zij, "toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten; want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden."3 PEP 286 2 Tot dusver hadden zij nog geenen honger geleden; in al hunne tegenwoordige beboetten was voorzien geworden, maar zij waren voor de toekomst bezorgd. Zij konden zich niet begrijpen hoe die groote menigte, in hare reize door de woestijn, aan de kost kon komen; en in hunne verbeelding zagen zij de kinderen reeds den hongerdood sterven. De Heere bracht hen in moeilijkheden en sneed hun den voorraad van spijze af, opdat zij zouden leeren hun vertrouwen op Hem te stellen, die hen tot dusver uit allen nood verlost had. Indien zij hunne behoeften aan Hem bekend maakten, dan zou Hij Zijne zorgende liefde openbaren. Hij had beloofd dat, indien zij Zijne geboden bewaarden, er geene krankheden op hen zouden worden gelegd; uit dien hoofde was het een schan-delijk ongeloof zich bang te maken, en te vreezen dat hunn kinderen van honger zouden omkomen. PEP 286 3 De Heere had zich verbonden hun God te zullen zijn, hen als Zijn volk aan te nemen, zoomede hen naar een groot en goed land te zullen brengen; doch zij bleven voor elken hinderpaal op den weg staan. Hij had hen op eene wonderbare wijze van onder het slavenjuk verlost, opdat zij eene verhevene plaats mochten innemen, en een geprezen volk op aarde zijn. Daartoe was het noodig, dat zij eerst in moeilijke omstandigheden gebracht werden en ontberingen verdroegen. God verhief hen uit eenen staat van verlaging, kweekte hen op voor eene eereplaats onder de volkeren, en wilde hun eene belangrijke betrekking doen bekleeden. Hadden Zij vertrouwen in Hem gesteld, naar mate Hij zich met hunne aangelegenheden had ingelaten, zij zouden met blijdschap elk ongemak, en elke ontbering, ja zelfs gebrek geleden hebben; zij durfden den Heere echter niet verder vertrouwen, dan zij telkens van de blijken Zijner macht ‘overtuigd werden. Zij vergaten hoeveel goedheid en macht God betoond had in hen uit de slavernij te verlossen. Zij vergaten, dat hunne kinderen gespaard waren, toen de verdervende engel Egypte's eerstgeborenen doodde. Zij vergaten, dat God zijne macht bij de Roode Zee geopenbaard had. Zij vergaten dat, terwijl zij behouden door den voor hen gebaanden weg gegaan waren, hunne vijanden er, zich op wagende, door het water van het leven beroofd waren. Zij dachten slechts om hunne ontberingen en moeilijkheden van ‘t oogenblik. Instede van te zeggen: "God heeft groote dingen voor ons gedaan; daar wij slaven waren, maakt Hij nu eene groote natie van ons," klaagden zij over de moeilijkheid van den weg, en verlangden te weten, wanneer zij het einde hunner reize bereiken zouden. PEP 287 1 De geschiedenis van Israels ervaringen in de woestijn is vooral tot leering van het Israel Gods der laatste dagen te boek gesteld. Gods handelingen met de omzwervers in de woestijn, hun blootstaan aan honger en dorst, hunne vermoeidheid, zoomede de buitengewone openbaring Zijner macht ter hunner uitredding, die alle zijn, in alle eeuwen, vol leering waarschuwing en vertroosting voor Zijn volk. De afwisselende ervaringen der Israelieten verstrekten hun tot eene oefenschool ter voorbereiding voor hunne inbezitneming van Kanaan. Zoo ook wenscht God Zijn volk, tot den huidigen dag toe, te bepalen bij die wederwaardigheden, welke anderen eertijds hebben doorgemaakt, en er met ootmoed leering uit mogen trekken, opdat zij zich alzoo voor het hemelsclie Kanaan mogen gereed maken. PEP 287 2 Velen verwonderen zich over Israels ongeloof en murmureering, en verbeelden zich, dat zij niet zoo ondankbaar zouden zijn geweest; doch als hun geloof, door slechts kleine verzoekingen, beproefd wordt, dan betoonen zij even weinig geloof en geduld te bezitten als Israel oudtijds. In ‘t nauw gebracht klagen zij terstond van wege den weg, welken God ter hunner loutering is ingeslagen. Ondanks in al hunne behoeften voorzien wordt, durven zij zich nog niet aan Gods zorg voor de toekomst toevertrouwen; zij verkeeren voortdurend in angst vreezende, dat zij arm zullen worden, en dat hunne kinderen gebrek zullen lijden. Sommigen zien niets dan kwaad te gemoet, of vergrooten de reeds bestaande moeilijkheden, zoodat zij werkelijk blind zijn voor de vele zegeningen, waarvoor zij werkelijk dankbaar moesten zijn. Instede van de toevlucht tot God, de eenigste bron van kracht, te nemen, laten zij zich door de bezwaren verder van Hem afleiden, zoodat zij bij hunne misnoegdheid gaan nederzitten. PEP 288 1 Trekken wij voordeel uit ons ongeloof? Waarom zijn wij toch wantrouwend en ondankbaar?' Jezus is onze vriend; de hemelingen stellen belang in ons geluk; daarbij bedroeven wij den Heiligen Geest door onze bezorgdheid. Morren en klagen draagt niets bij tot verlichting van onzen last. Wij mogen God niet zoo wantrouwen, dat de zorg voor de toekomst de beslommering des levens wordt, alsof ons geluk van de aardsche dingen afhangt. God wil niet, dat Zijn volk onder de zorgen zal gebukt gaan. Van den anderen kant geeft God ons ook geenen grond om te verwachten, dat geene wederwaardigheden zich zullen voordoen, ‘t Is niet Zijn doel om Zijn volk uit deze booze en zondige wereld te nemen, maar Hij wijst hen op de onfeilbare Hulp. Tot de bedroefden en bedrukten zegt de Heiland: "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven."4 Legt het juk van onrust en wereldsche bezorgdheid, hetwelk gij opgenomen hebt, af, en "neemt mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen." Wij zullen rust en vrede bij God vinden, wanneer wij alle onze bekommernissen op Hem werpen, want Hij zorgt voor ons.5 PEP 288 2 Paulus schrijft: "Ziet toe, broeders, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos, ongeloovig hart, om af te wijken van den levenden God."6 Dewijl God zoo veel voor ons gedaan heeft, zoo behoorde ons geloof sterk en onwankelbaar te zijn. In plaats van te klagen en te murmureeren behoort de taal van ons hart te zijn: "Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden."7 PEP 288 3 God zorgde voor Israels behoeften. Hij zeide tot hunnen leidsman: "Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen." Diensvolgens kreeg het volk bevel om elke dagmaat op haren dag, maar op den zesden dag eene dubbele portie te verzamelen, opdat de Sabbat niet mocht worden geschonden. PEP 288 4 Daarenboven zeide Mozes tot het volk: "Als de Heere ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de Heere uwe murmureering gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert: want wat zijn wij? uwe murmureeringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere." "Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de gansche vergadering der kindering Israels: Nadert voor het aangezicht des Heeren, want Hij heeft uwe murmureeringen gehoord." Terwijl Aaron nog sprak, "en zij zich naar de woestijn keerden, zoo ziet, de heerlijkheid des Heeren verscheen in de wolk."8 Die ongeëvenaarde heerlijkheid diende tot zinnebeeld der Goddelijke tegenwoordigheid. Door middel van openbaringen, welke door de zintuigen konden worden waargenomen, moesten zij eene kennis van God bekomen. Zij moesten leeren, dat niet Mozes, maar de Allerhoogste hun leidsman was, en dat zij Hem vreezen en Zijner stem gehoorzamen moesten. PEP 289 1 Des avonds werd het leger met kwakkelen bedekt. En des morgens lag er op den grond "een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde." "Het was als korianderzaad, wit." Het volk noemde het manna. Mozes zeide: "Dit is het brood, hetwelk de Heere ulieden te eten gegeven heeft."9 Het volk verzamelde het manna, en vond er in overvloed van. Zij maalden het "met molens, of stieten het in mortieren, en zoodden het in potten, en maakten daarvan koeken." "En de smaak daarvan was als honigkoek."10 Zij werden gelast dagelijks eenen gomer voor iederen persoon te verzamelen; ook mochten zij niets voor den volgenden dag overhouden. Sommigen poogden evenwel eenen voorraad in te slaan, maar vonden hetzelve des anderen daags onbruikbaar. Elke dagmaat moest des morgens verzameld worden: want na zonsopgang versmolt het. PEP 289 2 Toen zij het manna verzameld hadden, bleek het, dat sommigen meer en sommigen minder dan de bepaalde hoeveelheid verzameld hadden; maar toen zij het maten, "zoo had hij, die veel verzameld had, niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet'; een iegelijk verzamelde zoo veel, als hij eten mocht."11 In den tweeden brief aan de Corinthiërs geeft Paulus eene verklaring van deze schriftuurplaats en trekt er tevens leering uit. Hij zegt: "Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking; maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde. Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had, had niet over; en die weinig verzameld had, had niet te weinig."12 PEP 290 1 Op den zesden dag verzamelde het volk twee gomers voor ieder hoofd. Toen haastten de oversten der vergadering om dit aan Mozes te verkondigen. Hierop antwoordde hij: "Dit is het dat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige Sabbat des Heeren, wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat overig blijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen." Zij deden alzoo, en bevonden het onveranderd. "Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de Sabbat des Heeren; gij zult het heden op het veld niet vinden. Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is de Sabbat, op denzelven zal het niet zijn."13 PEP 290 2 God wil Zijnen dag nu nog even heilig waargenomen hebben, als ten tijde van Israel. Christenen behooren het aan de Joden gegeven gebod te beschouwen als een bevel aan hen gegeven. De vorige dag behoorde een dag der voorbereiding te zijn, opdat alles voor den Sabbat gereed zij. Onder geene omstandigheid mogen onze bezigheden inbreuk maken op den heiligen tijd. God heeft bevolen, dat men voor de zieken en de lijdenden zorgen zal; door die werken van liefdadigheid wordt de Sabbat niet geschonden; doch onnoodig werk mag men niet verrichten. Velen verrichten op den Sabbat, wat zij op den dag der voorbereiding hadden kunnen en moeten doen. Dit is verkeerd. Het verzuimde werk behoorde men tot na den Sabbat te laten staan. Wellicht zouden de onbedachtzamen daardoor gebracht worden om beter op hunne zaken te letten, en voorzichtigheid te leeren om niets dan hun werk op de zes werkdagen te verrichten. PEP 290 3 Iedere week, gedurende hunne omzwerving in de woestijn, aanschouwden de Israelieten een drievoudig wonder, waarin de heiligheid van den Sabbat doorstraalde: eene dubbele hoeveelheid manna viel op den zesden dag, op den zevenden viel er geen, en hetgeen men op den Sabbat eten moest, bedierf niet, terwijl het bewaarde op de andere dagen niet kon worden gegeten. PEP 290 4 In al de omstandigheden aan het geven van het manna verbonden hebben wij een afdoend bewijs, dat de Sabbat niet eerst bij de wetgeving werd ingesteld, zooals velen beweren. Eer de Israelieten den Sinai bereikten, wisten zij zeer goed, dat zij verplicht waren den Sabbat te vieren. De heiligheid van den rustdag werd hun steeds voor oogen gehouden, aangezien zij eene dubbele dagmaat op Vrijdag verzamelen en toebereiden moesten. En toen sommigen op den Sabbat uitgingen om manna te zoeken, vroeg de Heere: "Hoe lang weigert gijlieden te houden mijne geboden en mijne wetten?" PEP 291 1 "En de kinderen Israels aten manna veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten manna, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan."14 Veertig jaren lang werden zij dagelijks aan Gods wonderbare voorzienigheid herinnerd; zij zagen Zijne voortdurende zorg en teedere liefde. De Psalmist zegt, dat God hun "heemelsch koren gaf; een iegelijk at het brood der machtigen,"15 d. w. z. de engelen voorzagen hen van brood. Gevoed met het "hemelsch koren," zoo hadden zij dagelijks opnieuw de verzekering van Gods belofte, dat zij evenmin gebrek konden lijden, alsof zij te midden van de graanvelden van het vruchtbare Kanaan gelegerd lagen. PEP 291 2 Het manna, dat voor Israels teerkost uit den hemel viel, was een type van Hem, die door God als het leven der wereld gezonden werd. Jezus verklaarde: "Ik ben het brood des levens. Uwe vaders hebben manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven. Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt. . . . Zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld."16 En onder Gods beloften, die op het toekomstige leven betrekking hebben, lezen wij: "Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is."17 PEP 291 3 Nadat de kinderen Israels de woestijn Sin verlaten hadden, legerden zij zich in Rafidim. Te dier plaats vonden zij geen water, en begonnen God weder te wantrouwen. In hunne verblindheid en vermetelheid kwam het volk tot Mozes met den eisch: "Geeft ‘gijlieden ons water, dat wij drinken!" Het ontbrak hem ook hier niet aan geduld. "Wat twist gij met mij?" vroeg hij hun, "waarom verzoekt gij den Heere?" Hun morrend antwoord luidde: "Waartoe hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijne kinderen, en mijn vee van dorst deedt sterven?"18 Toen zij zoo ruimschoot van spijze waren voorzien, dachten zij met schaamte aan hun ongeloof en murmureering, en beloofden den Heere niet weder te wantrouwen; doch weldra was de belofte vergeten, en zij bezweken bij de eerste beproeving. De wolkkolom, die hen leidde, scheen hen toe als een voorhangsel, waarachter de verborgenheid schuilde. En Mozes, -- wie was hij? vroegen zij, en wat kon hij toch wel voor hebben met hen uit Egypte uit te voeren? Argwaan en wantrouwen vervulden hunne harten, daarom beschuldigden zij hem openlijk, dat hij het er op toe leidde om hen en hunne kinderen door gebrek te laten omkomen, terwijl hij voornemens was zich te verrijken met hunne bezittingen. In hunne opgewondenheid scheelde het weinig of zij hadden hem gesteenigd. PEP 292 1 In zijne verlegenheid riep Mozes tot den Heere: "Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij steenigen!" Hij werd gelast mannen uit de oudsten van Israel te nemen alsmede den staf, waarmede hij de wonderen in Egypte verricht had, en zich voor de vergadering te stellen. Voorts zeide de Heere: "Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uit gaan, dat het volk drinke." Hij gehoorzaamde, en ziet, er brak een stroom van water voort, waaraan de gansche vergadering zijnen dorst ruimschoots kon lesschen. Instede van Mozes te gebieden zijnen staf op te heffen, opdat er eene schrikkelijke plaag over het volk losbrak, gelijkerwijs hij in Egypte gedaan had, liet de Heere dien staf genadiglijk het middel ter hunner uitredding worden. PEP 292 2 "Hij kliefde de rotssteen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Want Hij bracht stroomen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren."19 Mozes sloeg de steenrots, maar de Zone Gods, die zich in de wolkkolom verborgen hield, stond aan zijne zijde, en deed het water voortvlieten. Niet alleen Mozes en de oudsten, maar de gansche vergadering, die op eenen afstand stond, aanschouwde de heerlijkheid des Heeren; hadde de wolk de heerlijkheid van Hem, die er in woonde, niet verborgen, de Israelieten zouden door den versclirikkelijken glans zijn gedood. PEP 292 3 In zijnen dorst had het volk den Heere verzocht door te vragen: "Is de Heere in het midden van ons, of niet?" -- "Zoo de Heere ons hier gebracht heeft, waarom voorziet Hij ons dan niet van water zoowel als van brood?" Hierdoor legden zij een misdadig ongeloof aan den dag, tengevolge waarvan Mozes vreesde, dat God hen met Zijne oordeelen zou bezoeken. Daarom noemde hij die plaats Massa -- verzoeking -- en Meriba -- twist -- ter gedachtenis aan hunne zonde. PEP 293 1 Nu werden zij door een ander gevaar overvallen. Ter oorzaak van hun murmureeren tegen Hem, stelde de Heere hen aan eenen aanval van den vijand bloot. De Amalakieten, een onbeschaafd en oorlogszuchtig volk, woonden in die streek, deze dan togen uit en sloegen degenen, die wegens vermoeienis in de achterhoede gevallen waren. Mozes, goed wetende, dat het volk niet op eenen ooilog voorbereid was, gebood Jozua zich mannen uit de verschillende stammen te kiezen, en des anderen daags tegen den vijand uit te trekken, terwijl hij zich dan op eene hoogte in de nabijheid stellen zou, met den staf Gods in zijne hand. Dienovereenkomstig bond Jozua des anderen daags den krijg tegen den vijand aan, terwijl Mozes, Aaron, en Hur op eenen berg stonden, vanwaar zij het slagveld overzien konden. Met zijne armen hemelwaarts uitgestrekt, en de staf des Heeren in zijne rechterhand houdende, bad Mozes voor Israels overwinning. Onder het vechten bleek het, dat zoo lang hij zijne handen uitstrekte, Israel de overhand had, maar zoodra hij ze nederliet, was de vijand de sterkste. Toen Mozes moede werd, ondersteunden Aaron en Hur zijne handen, totdat de zon onderging, toen de vijand de vlucht koos. PEP 293 2 Gelijkerwijs Aaron en Hur Mozes' handen ondersteunden, alzoo moest het volk hem ook bijstaan in het vervullen van het zwaarwichtige werk, terwijl hij de woorden Gods ontving om ze hun bekend te maken. Overigens was deze daad van Mozes ook beteekenisvol, wijl er in doorstraalde, dat God de beschikking van hun lot in Zijne hand had; zoolang zij op Hem betrouwden, zou Hij voor hen krijgen en hunne vijanden verslaan; doch zoodra zij Hem loslieten en op eigen krachten steunden, zouden zij nog zwakker zijn dan degenen, die God niet kenden; hunne vijanden zouden dan de zegepraal ook over hen behalen. PEP 293 3 Gelijkerwijs Israel zegevierde, wanneer Mozes zijne handen naar den hemel ophief en voor hen bad, zoo behaalt ook het Israel Gods de overwinning, wanneer het door het geloof de sterkte van zijnen Helper aangrijpt. De Goddelijke kracht moet zich in de menschelijke poging openbaren. Mozes geloofde niet, dat God den vijand verslaan zou, als Israel werkeloos bleef staan. Terwijl de groote leidsman ernstig tot den Heere bad, deden Jozua en zijne dappere volgelingen hun best om den vijand te verslaan. PEP 293 4 Nadat de oorlog met de Amalekieten beslist was, ontving Mozes bet volgende bevel van God: "Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozna: dat Ik de gedach-tenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel."20 En onmiddelijk voor zijnen dood gaf de groote leidsman zijn volk dit bevel: "Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op den weg, als gij uit Egypte uittoogt: hoe hij u op den weg ontmoette, sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet . . . dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet." PEP 294 1 De Amalekieten wisten wel iets af van Gods karakter en Zijne oppermajesteit, doch instede van Hem te vreezen, verzetten zij zich tegen Zijne macht. Zij spotten met de wonderen, welke Mozes in Egypte verricht had, en staken den draak met de vrees der omringende volkeren. Zij hadden bij hunne goden gezworen, dat zij de Israelieten, tot den laatste toe, zouden uitroeien, en boogden er op, dat Israels God hulpeloos tegenover hen zou zijn. Inmiddels hadden de kinderen Israels hen noch beschadigd noch bedreigd. Ongetergd waren zij hen aangevallen. Schier uit haat en verzet tegen God zochten zij Zijn volk te verdelgen. Reeds lang waren de Amalekieten groote zondaars geweest, en hadden hunne misdaden tot God om wraak geroepen, terwijl Zijne lankmoedigheid hen tot bekeering zocht te leiden; maar toen de Amalekieten de vermoeide en verweerlooze Israelieten aanvielen, verzegelden zij hunne verdoemenis. God zorgt voor de zwakste Zijner kinderen. Hij neemt notitie van elke wreedheid en elke verdrukking hun aangedaan. Zijne hand is, als een schild, uitgebreid over al degenen, die Hem vreezen en liefhebben; de mensch zorge, dat hij die hand niet sla: want zij houdt het zwaard der rechtvaardigheid gevat. PEP 294 2 Niet ver van de plaats, waar de Israelieten nu gelegerd waren, woonde Jethro, Mozes' schoonvader. Jethro had van Israels verlossing gehoord, en nu besloot hij hun een bezoek te brengen, en tevens Mozes diens vrouw en twee zonen te bezorgen. De groote leidsman had bericht omtrent hunnen aantocht ontvangen, daarom ging hij hen met blijdschap tegemoet; en nadat wederzijds de groeten gewisseld waren, leidde hij hen naar zijne tent. Op weg om Israel uit zijne dienstbaarheid te verlossen, had hij zijn gezin terug gezonden, maar nu kon hij zich weder in hun bezit verblijden. Mozes verhaalde aan Jethro Gods wonderlijke leiding met Israel, waarover de patriarch zich verheugde en den Heere loofde; daarna offerde hij den Heere, waaraan Mozes en de oudsten deel namen, ter herinnering aan Gods genade. PEP 295 1 Gedurende zijn verblijf in het leger ontdekte Jethro al spoedig, welke zware lasten Mozes te dragen had. Het was inderdaad eene moeilijke taak om de orde en de vrede onder zoo'n groote, onkundige, en onbeleerde menigte te bewaren. Mozes werd als hunnen leidsman en magistraat beschouwd; hij moest niet alleen voor de algemeene belangen zorgen, maar men bracht de geschillen ook voor hem. Van deze gelegenheden had hij gebruik gemaakt, zooals hij zeide: "Dat ik hun bekend make Gods instellingen en Zijne wetten." Jethro getuigde er tegen, zeggende: "De zaak is niet goed, die gij doet. Gij zult geheel vervallen." "Want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt het niet doen." Daarom ried hij Mozes om geschikte personen als oversten over duizenden, en anderen als oversten over honderen, en nog anderen als oversten over tienen aan te stellen. Het moesten zijn "kloeke mannen, God vreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende."21 Deze moesten over alle kleine zaken richten, doch alle groote zaken moesten voor Mozes gebracht worden, zoodat hij was, zooals Jethro het uitdrukte, voor "het volk bij God, en breng gij de zaken voor God. En verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg, waarin zij wandelen zullen, en het werk, dat zij doen zullen." Deze raad werd opgevolgd; en niet alleen kreeg Mozes er verlichting door, maar de orde werd ook beter onder het volk gehandhaafd. PEP 295 2 De Heere had Mozes grootelijks vereerd, en groote wonderen door hem verricht; doch niettegenstaande hij verkoren was om anderen te onderwijzen, moest hij zelf ook nog onderwezen worden. De leidsman Israels luisterde dan ook blijmoediglijk naar den raad van den vromen priester Midians, en nam zijn voorslag als eene wijze regeling aan. PEP 295 3 Van Rafidim zette het volk zijne reize onder de leiding van de wolkkolom voort. Hun weg liep over dorre vlakten, steile bergen, en door kloven in de rotsen. Terwijl zij die zandwoestijnen doorkruisten, zagen zij menigwerf de bultige bergen als groote en schijnbaar onbeklimbare verschansingen voor zich op den weg, zoodat het schier onmogelijk scheen om voort te gaan. Maar wanneer zij naderbij kwamen, dan bleek het, dat er passen in den bergmuur waren, waardoor zij gaan en andere vlakten bereiken konden. Door een dier diepe, met kiezelaarde bedekte engten werden zij nu geleid. Het was een zeer indrukwekkend tooneel. Tusschen de steile rotsen, die honderde voeten hoog aan weerszijden verrezen, trok, zoo ver als het oog zien kon, de stroom van Israelieten met hun vee. En nu verrees de berg Sinaï in al zijne grootheid en majesteit voor hen. Op zijn kruin rustte de wolkkolom, en het volk sloeg de tenten op in de vlakte aan den voet van dien berg Hier moesten zij bijna een jaar lang blijven. Des nachts verstrekte de vuurkolom hun tot verzekering, dat God de wacht over hen hield; en terwijl zij gerust lagen te slapen, viel het hemelsch brood zachtjens op de vergadering neder. PEP 296 1 Des morgens werden de toppen der bergen verguld door het licht der opkomende zon, en wanneer daarna hare stralen in de diepe bergholten neder schoten, dan scheen het den reizigers toe, alsof het stralen van Gods troon der genade waren. Aan alle kanten schenen de groote, ruwe hoogten, in hunne eenzame grootheid, van eene eeuwige onvergankelijkheid en majestueusheid te getuigen. Hier werd het gemoed met diepen ernst en stil ontzag bezield. De mensch gevoelde zijne onkunde en nietigheid tegenover Hem, die "de bergen gewogen heeft in eene waag, en de heuvelen in eene weegschaal."22 Hier zou Israel de wonderlijkste openbaring ontvangen, welke God den mensch ooit gegeven heeft. Derwaarts had de Heere Zijn volk geleid, opdat zij des te meer vatbaar mochten zijn voor de heilige eischen Zijner wet, welke Hij hun mondeling bekend maakte. Groote en radikale veranderingen moesten in hen plaats vinden; want de verlagende invloeden der slavernij en een langdurig verkeer met de afgodendienaars hadden eenen schadelijken indruk op hunne karakters en gewoon-ten gemaakt. Gods doel was om hen op een hooger zedelijk standpunt te plaatsen door zich aan hen bekend te maken. ------------------------Hoofdstuk 27--Israel Ontvangt de Wet PEP 297 1 KORT nadat zij zich aan den Sinaï gelegerd hadden, werd Mozes gelast tot God op den berg te klimmen. Geheel alleen beklom hij het steil en oneffen pad, dat hem naar de wolk voerde, waar Jehova's tegenwoordigheid was. Nu zou Israel in eene nauwe en bijzondere betrekking tot den Allerhoogste worden gebracht, -- het zou als eene natie en gemeente onder de regeering Gods worden gesticht, ‘s Heeren boodschap aan het volk luidde te dien aanzien aldus: -- PEP 297 2 "Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn."1 PEP 297 3 Mozes dan keerde naar de legerplaats terug, riep de oudsten des volks, en legde hun ‘s Heeren voorstel voor. Hun antwoord was: "Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen." Op deze wijze gingen zij een verdrag met den Heere aan, en verbonden zich Hem als hunnen heerschappijvoerder aan nemen, zoodat zij, in een bijzonderen zin, zijne onderdanen werden. PEP 297 4 Met dit antwoord keerde Mozes tot den Heere terug; en God sprak hem aldus aan: "Zie, Ik zal tot u komen in eene dikke wolk, opdat het volk hoore, als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u gelooven." Wanneer zich moeilijkheden in den weg voordeden, dan was het volk geneigd tegen Mozes en Aaron te murmureeren, en te beschuldigen, dat zij de vergadering uit Egypte geleid hadden om haar te verdelgen. Nu wilde God hen voor hunne ooren vereeren, opdat zij vertrouwen in zijne inzettingen zouden hebben. PEP 298 1 Tevens was het Gods doel 0m Zijne wet onder diep indrukwekkende omstandigheden bekend te maken, die haar karakter duidelijk zou doen uitkomen. Het volk moest leeren, dat alles, dat met den dienst van God in betrekking stond, ten hoogste moet worden eerbiedigd. Dienovereenkomstig beval de Heere Mozes: "Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen, en bereid zijn tegen den derden dag: want op den derden dag zal de Heere voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï." Intusschen moesten zij zich gereed maken om voor God te verschijnen. Zij zelf alsmede hunne kleederen moesten gewasschen zijn. Daarbij moesten zij zich van wege hunne zonden verootmoedigen, wen Mozes er hen op wees; door vasten en bidden moest het hart van alle ongerechtigheid gezuiverd worden. PEP 298 2 Het volk heiligde zich dan volgens het bevel. Daarbij gebood Mozes, in gehoorzaamheid aan een ander bevel, dat men den berg bepalen zou, opdat mensch noch beest op de afgeschutte plaats kwame. Indien iemand haar slechts aanroerde, dan moest hij onmiddelijk gedood worden. PEP 298 3 Op den morgen van den derden dag, toen aller oog naar den berg gericht was, verscheen er, op zijn top, een dikke wolk, die steeds dichter en zwarter werd en eindelijk den geheelen berg in duisternis wikkelde. Daarna begon het geluid eener zeer sterke bazuin, welke tot sein diende, dat het volk tot God naderen moest. Toen leidde Mozes hen uit tot aan het onderste des bergs. Uit de dikke duisternis schoten felle bliksemschichten, terwijl het ratelen des donders door de omliggende hoogten weerklonk. "En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heere op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op, als de rook van eenen oven; en de gansche berg beefde." "En het aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de oogen der kinderen Israels." Ook werd het geluid der bazuin gaandeweg sterker. Zoo schrikwekkend waren de verschijnselen van Jehova's tegenwoordigheid, dat de kinderen Israels van schrik beefden, en op hunne aangezichten voor den Heere vielen. "En Mozes, zoo vreeselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gansch bevreesd, en zeer bevende."2 PEP 298 4 Eindelijk hield de donder op; de bazuin werd niet langer gehoord; de aarde was stil. Een oogenblik van plechtige stilte volgde; en toen hoorde men des Heeren stem. Uit het midden der duisternis, waarmede Hij zich bedekte, van het opperste des bergs, omstuwd door een gevolg van engelen, maakte God Zijne wet bekend. Mozes heeft ons de gebeurtenis aldus beschreven: "De Heere is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seir: Hij is blinkende verschenen van het gebregte Paran, en is aangekomen met tien duizenden der heiligen; tot Zijne rechterhand was eene vurige wet aan Hem. Immers bemint Hij de volken! Al Zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen in het midden tusschen uwe voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van uwe woorden."3 PEP 299 1 Jehova openbaarde zich niet alleen in de verschrikkelijke majesteit van hunnen rechter en wetgever, maar ook als een medelijdende beschermer van Zijn volk; "Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb."4 Hij, dien zij reeds als hunnen leidsman en verlosser kenden, die hen uit Egypte had uitgeleid, die een pad voor hen door de zee gebaand had, die Faraö en zijn heir verdelgd had, en zich daardoor bewezen had sterker te zijn dan de goden der Egyptenaren, -- Hij was het, die nu Zijne wet voor hunne ooren uitsprak. PEP 299 2 De wet werd echter niet uitsluitend aan de Hebreen gegeven. Zij werden door God tot bewaarders Zijner wet aangesteld, maar zij moesten haar als een heilig pand voor de geheele wereld bewaren. Hetgeen in de tien geboden bevolen wordt, heeft op het menschdom betrekking, en is tot leering en naricht van allen gegeven. Tien, korte, kernachtige, gezaghebbende bevelen behelzen de somma van ‘s menschen verplichting jegens God en zijnen naaste; en elkeen dezer geboden is op de liefde gefondeerd: "Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand; en uwen naaste als u zelven."5 Deze beginselen worden in de tien geboden uiteen gezet, en op al de toestanden toepasselijk gemaakt. PEP 299 3 "Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben."6 Jehova, de eeuwige, de zelfstandige, de ongeschapene, die de oorsprong en de onderhouder van alles is, Hij alleen is onzen hoogsten eerbied en vurigste aanbidding waardig. Boven Hem mag de mensch niets liefhebben of aanbidden. Wanneer wij iets beminnen, waardoor onze liefde tot God verminderd of het dienen van Hem verflauwt, dan hebben wij een anderen god voor ons aangezicht. PEP 300 1 "Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen."7 PEP 300 2 Het tweede gebod verbiedt ons God te aanbidden onder de gelijkenis van eenig ding. Vele Heidenen beweren, dat hunne afgoden slechts voorstellingen of zinnebeelden zijn, waaronder zij de Godheid aanbidden; maar God noemt zulk eene vereering zonde, ‘s Mensch en begrip van God wordt verlaagd, indien men den Onvergankelijke door stoffelijke voorwerpen atbeeldt. Instede van het schepsel tot den Schepper op te leiden, wordt het verstand van Jehova's oneindige volmaaktheid afgetrokken. En naar mate het begrip van God daalt, naar die mate zinkt de mensch. PEP 300 3 "Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God." De nauwe en heilige betrekking tusschen God en Zijn volk wordt bij een hu-welijk vergeleken. Afgoderij is eene soort vanj hoererij, daarom wordt ‘s Heeren ongenoegen daarover gepastelijk met jaloezie vergeleken. PEP 300 4 "Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten." Overmijde-: lijk moeten de kinderen de misdaden hunner ouders ongelden; zij worden echter niet gestraft voor de schuld hunner ouders. Gewoonlijk ziet men, dat de kinderen de voetstappen der ouders drukken. Wegens de aangeborene geneigdheid en het hem gezette voorbeeld valt de zoon in zijns vaders zonden. Verkeerde neigingen, verdorvene lusten, en ontaarde zeden, zoowel als ziekten en lichamelijke gebreken gaan als een erfgoed van den vader op den zoon over, tot in het derde en het vierde geslacht. Deze ontzachlijke waarheid behoorde de ouders te weerhouden van zich aan de zonde over te geven. PEP 300 5 "En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en mijne geboden onderhouden." Terwijl het de aanbidding van afgoden verbiedt, zoo ligt in het tweede gebod het bevel om den waren God te aanbidden opgesloten. Ook wordt barmhartigheid beloofd aan degenen, die getrouw in Zijnen dienst zijn, en niet tot in het derde en vierde geslacht, gelijkerwijs Hij Zijnen haters bedreigt, maar de zegen is aan duizenden. PEP 301 1 "Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken: want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdellijk gebruikt." PEP 301 2 Dit gebod verbiedt niet alleen alle valsche eeden en allerlei vloeken, maar het verbiedt tevens Gods naam op eene lichtzinnige wijze te gebruiken, zonder om zijne ontzagwekkende beteekenis te denken. Wij misbruiken Gods naam door Hem op eene onbedachtzame wijze in onze gesprekken aan te halen; door zich er in nietigheden op te beroepen, alsmede door hem dikwerf en onbedachtelijk te herhalen. "Zijn naam is heilig en vreeselijk."8 Allen behooren Zijne majesteit, Zijne reinheid en heiligheid te bepeinzen, opdat het hart eënen indruk van de uitnemendheid van Zijn karakter moge verkrijgen. Zijn heilige naam moet met eerbied en diep ontzag worden uitgesproken. PEP 301 3 "Gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is: want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven." PEP 301 4 De Sabbat werd toen niet als eene nieuwe instelling ingevoerd, maar als eene, die van den beginne aan bestaan had. Men moet hem herinneren en waarnemen ter gedachtenis aan Gods schepping. Dewijl hij ons op God, den Schepper van hemel en aarde, wijst, zoo duidt hij het verschil aan tusschen den waren God en de valsche goden. Allen, die den zevenden dag waarnemen, kenmerken zich daardoor als aanbidders van Jehova. De Sabbat is derhalve een teeken van des menschen onderworpenheid aan God, zoolang er iemand op aarde leeft om Hem te dienen. Het vierde gebod is het eenigste, waarin beide de naam en de titel van den Wetgever staan uitgedrukt. Het is het eenigste, waaruit blijkt op wiens gezag de wet berust. Derhalve mag het als Gods zegel worden aangemerkt, hetwelk echtheid en geldigheid aan Zijne wet geeft. PEP 301 5 God heeft den mensch zes dagen gegeven, waarin hij zijn werk verrichten mag. Werken van liefdadigheid en noodzakelijkheid mogen op den Sabbat worden gedaan; voor de zieken en de lijdenden moet ten allen tijde zorg worden gedragen; doch men hoede zich voor het verrichten van eenig onnoodig werk. "Indien gij uwen voet van den Sabbat afkeert, van te doen uwen lust op mijnen heiligen dag; en indien gij den Sabbat noemt eene verlustiging, opdat de Heere geheiligd worde, die te eeren is; en indien gij dien eert, dat gij uwe wegen niet doet, en uwen eigenen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt."9 Die hunne zaken bespreken of plannen op den Sabbat beramen, worden aangemerkt alsof zij werkelijk hunne bezigheden verrichten. Om den Sabbat te kunnen heiligen, mogen wij zelfs niet over de aardsche aangele-genheden denken. En het gebod strekt zich uit over allen, die in onze poorten zijn. Alle onze huisgenooten moeten hunne wereldsche bezigheden gedurende de heilige uren ter zijde stellen. Allen zijn verschuldigd God te vereeren door Hem op Zijnen heiligen dag met bereidwilligheid te dienen. PEP 302 1 "Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft." PEP 302 2 De ouders hebben aanspraak op eene zekere maat van liefde en achting, welke niemand anders toekomt. Op hen heeft God de ver-antwoordelijkheid gelegd van de zorg voor de zielen, die aan hen zijn toevertrouwd; uit dien hoofde worden de ouders beschouwd over de jonge kinderen te staan in de plaats van God. Wie zich daarom tegen het gezag der ouders verzet, die staat tegen Gods gezag op. Het vijfde gebod vergt niet alleen achting, onderdanigheid, en gehoorzaamheid aan de ouders van de kinderen, maar zij worden ook geboden hen lief te hebben, hunne zorgen te verlichten, over hunnen goeden naam te waken, en hen te onderhouden en te troosten in bunnen ouderdom. PEP 302 3 "Dit," zegt de Apostel, "is het eerste gebod met eene belofte."10 Voor den gehoorzamen Israeliet, die nu Kanaan stond binnen te trekken, was het een onderpand van een lang leven in het beloofde land; het heeft echter eene uitgebreider beteekenis, en sluit al het Israël Gods in, hetwelk tevens een eeuwig leven op de aarde beloofd is, nadat zij van den vloek der zonde gezuiverd is. PEP 302 4 "Gij zult niet doodslaan." PEP 302 5 De strekking van alle onrechtvaardigheid is om het leven teverkorten; de geest van nijd en wraak; het toegeven aan eenige drift, waaruit eene nadeelige handeling jegens anderen geboren wordt; of als wij hun een ongeluk toewenschen (want de Schrift zegt: "een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager" "11); eene zelfzuchtige nalatigheid in het verzorgen der hulpbehoevenden; elke buitensporigheid of onthouding of overdadigheid, waardoor de gezondheid benadeeld wordt, -- deze alle zijn, in een zachteren of ergeren graad, overtredingen van het zesde gebod. PEP 303 1 "Gij zult niet echtbreken." PEP 303 2 Dit gebod verbiedt niet slechts alle onkuische daden, maar zelfs de vleeschelijke gedachten en lusten, of het plegen van iets, waardoor zij veiwekt worden. Kuischheid voor het uiterlijke is niet genoeg; het hart moet zuiver van bedoeling zijn. Christus heeft de verreikende strekking van de wet des Heeren in ‘t licht gesteld, door te leeren, dat eene booze gedachte of blik even zeker zonde is als eene onwettige daad. PEP 303 3 "Gij zult niet stelen." PEP 303 4 Beide geheime en openbare zonden worden door dit gebod verboden. Het achtste gebod veroordeelt menschen te stelen, handel te drijven in slaven, en roofzuchtige oorlogen te voeren. Het eischt onkreukbare eerlijkheid in de minstbeduidende handelszaken, en eischt de betaling van alle schulden. Het verklaart, dat elke poging om voordeel te trekken uit de onkunde, zwakheid, of het ongeluk van een ander als bedrog op de boeken in den hemel wordt aangeteekend. PEP 303 5 "Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste." PEP 303 6 De poging om anderen om den tuin te leiden wordt hierin begrepen. Elke poging om te misleiden is een leugen. Even goed als door woorden kan men liegen door met de oogen te wenken, een gebaar met de hand te maken, of eene uitdrukking op het aan-gezicht. Elke opzettelijke overdrijving, elke wenk of aantijging, waardoor men een verkeerden of overdreven indruk zoekt te geven, al zegt men de ronde waarheid, maar met het doel om te misleiden, -- deze alle zijn leugens. Dit gebod verbiedt ook elke poging om den goeden naam van onzen naaste te bevlekken door verkeerde voorstellingen of kwade vermoedens, of laster. Zelfs is het opzettelijk verzwijgen der waarheid, waardoor anderen in moeite geraken, eene overtreding van het negende gebod. PEP 303 7 "Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel noch, iets, dat uws naasten is." PEP 304 1 Het tiende gebod raakt den wortel van alle zonden, door elke zelfzuchtige begeerte te verbieden, waaruit de zondige daden geboren worden. Wie, uit gehoorzaamheid aan Gods wet, zich wacht voor de zondige begeerte van zijns naasten goed, zal zich niet schuldig maken aan eenig misgrijp tegen zijne medemenschen. PEP 304 2 Deze zijn de heilige bevelen der tien geboden, welke verkondigd werden uit het midden des vuurs en onder het geratel van den donder, toen de groote Wetgever Zijne macht en majesteit wonderbaarlijk ten toon stelde. God vertoonde zich op deze wijze bij die gelegenheid, opdat Zijn volk die gebeurtenis nooit zou vergeten, en groote achting voor den Wetgever, den Schepper van hemel en aarde, zou hebben. Daarenboven diende het om alle menschen een recht begrip van de heiligheid, de belangrijkheid, en de bestendigheid Zijner wet te geven. PEP 304 3 De kinderen Israels waren door angst vervaard. De verschrikkelijke kracht van Gods stem scheen te sterk voor hunne bevende harten te zijn. Want meer dan ooit te voren beseften zij de afschuwelijkheid der zonde en hunne doemwaardigheid voor God, toen die wet werd uitgesproken. Vrees en ontzag deden hen van den berg terugdeinzen. De vergadering riep Mozes toe: "Spreek gij met ons, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven."12 Hun leidsman antwoordde hierop: "Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijne vreeze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigt." Het volk bleef echter op een afstand staan kijken naar het verschrikkelijk tooneel, terwijl Mozes "naderde tot de donkerheid, waar God was." PEP 304 4 Het begrip des volks was tengevolge der slavernij en hunne aanraking met de Heidenen verstompt geworden, en daarom konden zij de veelomvattende beteekenis der geboden Gods niet ten volle waardeeren. Ten einde men de beteekenis der tien geboden derhalve beter begrijpen en toepassen mocht, werden er bevelen aantoegevoegd, waarin de grondbeginselen der tien woorden opgehelderd en in toepassing werden gebracht. Deze wetten werden rechten genoemd, beide omdat zij op oneindige wijsheid en rechtvaardigheid gebaseerd waren en omdat de ambtenaren dienovereenkomstig het oordeel moesten uitspreken. Zij verschilden hierin van de tien geboden, dat zij aan Mozes afzonderlijk werden gegeven, opdat hij ze den volke verkondigde. PEP 305 1 De eerste dezer wetten heeft op de dienstbaren betrekking. Oudtijds werden de misdadigers door de rechters als slaven verkocht; in sommige gevallen werden de schuldenaars aan hunne schuldeischers verkocht; ook verkocht men zich zelven of zijne kinderen somtijds uit armoede. Een Israeliet kon echter niet voor levenslang verkocht worden. Zijne dienstbaarheid werd tot zes jaren beperkt; in het zevende jaar moest men hem vrijlaten. Het stelen van menschen, moord in koelen bloede bedreven, alsmede opstand tegen het gezag der ouders waren hoofdmisdaden. Men mocht echter wel slaven houden, die geen Israelieten waren, doch hun leven en hunne rechten werden scherpelijk bewaakt. De moord van eenen slaaf werd gestraft; en wanneer zijn meester hem lichamelijk mishandelde, al brak hij hem maar eenen tand, dan had de slaaf aanspraak op zijne vrijlating. PEP 305 2 De Israelieten waren zelf dienstbaar geweest, en nu zij de heerschappij over anderen bekomen hadden, moesten zij op hunne hoede zijn, opdat zij niet denzelfden geest van wreedheid openbaarden en tot dezelfde mate van afpersing oversloegen, waaron-der zij in Egypte gezucht hadden. Door in gedachtenis te houden, dat zij eenen harden dienst gediend hadden, konden zij zich het lot van den dienstknecht beter aantrekken, dit zou hen zachtaardig en medelijdend maken, zoodat zij anderen zouden behandelen, gelijk zij zelf zouden bejegend wenschen te worden. PEP 305 3 Op het recht der weduwen en der weezen werd in het bijzonder toegezien. "Indien gij hen eenigzins beleedigt," zeide God, "en indien zij eenigzins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren; en mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard dooden; en uwe vrouwen zullen weduwen, en uwe kinderen weezen worden."13 De vreemdelingen, die onder hen verkeerden, mochten zij niet onderdrukken. "Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken: want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland."14 PEP 305 4 Op de armen mocht men geenen woeker leggen. Het kleed des armen, dat te pand genomen was, moest hem worden teruggegeven, eer de zon onderging. Wie zich aan diefstal schuldig maakte, moest het gestolene dubbel wedergeven. De overheden moest men eeren; daarentegen mochten deze geene geschenken aannemen, noch het recht verkeeren. Het lasteren werd verboden, en op werken van liefdadigheid aangedrongen, zelfs jegens zijne persoonlijke vijanden. PEP 306 1 Opnieuw werd het volk aan de heilige verplichting van den Sabbat herinnerd. Jaarlijksche feestdagen werden ingesteld, op welke al de mannen voor het aangezicht des Heeren moesten verschijnen, opdat zij hunne dankoffers en de eerstelingen van den oogst brengen zouden. De strekking dezer wetten wordt uitdrukkelijk genoemd: zij waren niet de uitdrukking van de willekeur eens alleenheerschers, maar Israel ten beste gegeven. De Heere zeide: "Gij nu zult Mij heilige lieden zijn,"15 -- waardig om door een heilig God erkend te worden. PEP 306 2 Mozes moest deze wetten te boek stellen en zorgvuldiglijk bewaren als de grondwet hunner nationale wetten; te zamen met de tien geboden, welke zij nader verklaarden, maakten zij de voorwaarde uit, waarop God Zijne beloften aan Israel vervullen zou. PEP 306 3 Bovendien ontvingen zij de volgende belofte van Jehova: "Ziet, Ik zende eenen Engel voor uw aangezicht om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet: want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van Hem. Maar zoo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zoo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn."16 Gedurende den ganschen tijd van hun omzwerven was Christus, verborgen in de wolk en vuurkolom, hun leidsman. Ofschoon zij typen hadden, die naar eenen toekomenden Verlosser heen wezen, zoo hadden zij ook eenen Verlosser bij' zich, die Mozes de bevelen voor het volk gaf, en hun tot een kanaal der zegeningen diende. PEP 306 4 Van den berg afgeklommen zijnde, verhaalde Mozes "aan het volk al de woorden des Heeren, en al der rechten, toen antwoordde al het volk met ééne stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de Heere gesproken heeft, zullen wij doen."17 Deze verklaring, mitsgaders de woorden, welke de Heere hun geboden had, moest Mozes in een boek schrijven. PEP 306 5 Daarna werd het verbond bekrachtigd. Onder aan den berg werd een altaar opgericht, en nevens hetzelve twaalf kolommen, "naar de twaalf stammen van Israel," tot een getuigenis, dat zij dit verbond hadden aangenomen. Daarna werden offeranden aangebracht door jongelingen, die voor dat werk gekozen waren. PEP 306 6 Nadat Mozes het altaar met het bloed der offerdieren besprengd had. nam hij "Het boek des verbonds, en hij las het voor de ooren des volks." Op deze wijze werden de verbondsvoorwaarden op eene plechtige wijze herhaald, en hun nogmaals de keuze gegeven om dezelve aan te nemen, of zich te onttrekken. In den beginne hadden zij beloofd de stemme des Heeren te zullen gehoorzamen; doch eerst later hadden zij Zijne wet hooren afkondigen; daarbij was zij meer bepaaldelijk uitgelegd, zoodat zij nu wisten, wat van hen geëischt werd. Doch wederom antwoordde het volk eenpariglijk: "Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen." Toen Mozes al de geboden, naar de wet, "tot al het volk uitgesproken had, nam hij het bloed der kalveren en bokken, besprengende beide het boek zelve en al het volk, zeggende: Dit is het bloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft geboden."18 PEP 307 1 Nu waren al de schikkingen gemaakt, overeenkomstig dewelke Jehova de koning van die natie werd. Mozes was gelast: "Klim op tot den Heere, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre! En dat Mozes alleen zich nadere tot den Heere." Terwijl het volk onder aan den berg aanbad, gingen de uitverkorene mannen op naar den berg. De zeventig oudsten moesten Mozes behulpzaam zijn in de regeering; aan hen deelde God Zijnen Geest mede, en vereerde hen met eene persoonlijke verschijning. "En zij zagen den God van Israel, en onder Zijne voeten als een werk van saffiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in zijne klaarheid." De Godheid zelve zagen zij niet, maar hare heerlijkeid. Voordezen hadden zij zulk een gezicht niet kunnen aanschouwen; maar de vertooning van Gods macht had hen met ontzag vervuld en hen tot bekeering geleid; zij hadden Zijne heerlijkheid, reinheid, en genade zoo lang bepeinsd, dat zij eindelijk het voorwerp hunner overpeinzing van naderbij genaken konden. PEP 307 2 Mozes en "zijnen dienaar Jozua" werden vervolgens ontboden om den Heere te ontmoeten. En wijl zij eene wijle tijds afwezig zouden zijn, zoo werden Aaron en Hur aangesteld om Mozes' plaats gedurende zijne afwezigheid in te nemen. "Toen Mozes op den berg geklommen was, zoo heeft eene wolk den berg bedekt. En de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï. Zes dagen lang bedekte de wolk den berg, als een teeken van Gods bijzondere tegenwoordigheid; middelerwijl had Hij zich nog niet geopenbaard, noch Zijnen wil bekend gemaakt. Gedurende dien tijd wachtte Mozes om voor des Heeren aangezicht te worden geroepen. Hij had het bevel ontvangen, "Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar," en niettegenstaande zijn geduld en gehoorzaamheid beproefd werden, werd hij des wachtens niet moede, evenmin verliet hij zijnen post. Deze tijd van wachten sleet hij met een voorbereidend zelfonderzoek. Zelfs deze hoogstbegenadigde dienstknecht van God kon niet aanstonds voor Hem verschijnen, noch de vertooning der heerlijkheid verdragen. Zes dagen moest hij doorbrengen in afzondering, gebed, en toewijding aan God, alvorens hij geschikt was om van aangezicht tot aangezicht met zijnen Maker te spreken. PEP 308 1 Op den zevenden dag riep God Mozes uit het midden der wolk. De zware wolk opende zich voor het aangezicht van gansch Israel, en de heerlijkheid des Heeren openbaarde zich als een verterend vuur. "En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op den berg veertig dagen en veertig nachten." Hierin waren de zes dagen van voorbereiding niet begrepen. Gedurende die zes dagen was Jozua bij Mozes, en aten zij het manna en dronken van het water "in de beek, die van den berg afvliet."19 Doch Jozua ging niet met Mozes in de wolk. Hij wachtte daarbuiten, en at en dronk dagelijks, totdat Mozes terug kwam; Mozes daarentegen vastte gedurende die veertig dagen. PEP 308 2 Terwijl hij op den berg was, ontving Mozes voorschriften voor het bouwen van een heiligdom, hetwelk God met Zijne tegenwoordigheid wilde vereeren. "En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone," aldus luidde des Heeren bevel.20 Hier ook werd de waarneming van den Sabbat voor de derde maal bevolen." "Het zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israels een teeken zijn in der eeuwigheid," zeide God, "opdat men wete, dat Ik de Heere ben, die u heilige. Onderhoudt dan den Sabbat, dewijl hij ulieden heilig is, . . . want een ieder, die op denzelven eenig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken."21 Het volk werd gelast om met allen spoed eenen tabernakel voor den dienst des Heeren te bouwen; en nu zouden zij daaruit kunnen afleiden, dat zij gerechtvaardigd zouden zijn om op den Sabbat daaraan te werken, wijl het toch tot verheerlijking van God diende, en zij tevens eene groote behoefte aan eene plaats des gebeds hadden. Deze waarschuwing diende om hen voor het begaan van dien misslag te vrijwaren. Zelfs de heiligheid en de noodzakelijkheid van dat werk mochten geen inbreuk maken op Gods heiligen rustdag. PEP 309 1 Voortaan zou het volk vereerd worden door de voortdurende tegenwoordigheid van hunnen Koning. "En Ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en Ik zal hun tot eenen God zijn." "En daar [in den tabernakel] zal Ik komen tot de kinderen Israels."22 Als het zinnebeeld van Gods gezag, en de belichaming van Zijnen wil, ontving Mozes de tien geboden, door Gods vinger in twee steenen tafelen gegraveerd;23 welke zorgvuldiglijk in het heiligdom, dat voor den eeredienst des volks stond te worden opgericht, moesten bewaard worden. PEP 309 2 Aldus werden de Israelieten van de slavernij tot een bijzonder eigendom van den Koningen der koningen verheven. God had hen van de wereld afgescheiden, opdat Hij hun een heilig pand mocht toevertrouwen. Zij werden door Hem tot bewaarders Zij-ner wet aangesteld; daarbij was het Zijn voornemen om door hen Zijn naam onder de menschen in eere te doen brengen. Op deze wijze zou het licht des hemels schijnen op eene wereld, die in ‘t duister lag, en zou er eene stem tot alle menschen uitgaan, hen vermanende om zich van de afgoden tot den levenden God te bekeeren. Indien de Israelieten hunne roeping nakwamen, dan zouden zij een machtigen invloed in de wereld bekomen. God zou hen beschermen en boven alle andere natiën verheffen. Zijn licht en waarheid zouden door hen verspreid worden; bovenal zouden zij onder Zijne wijze en heilige heerschappij uitblinken als een voorbeeld van de voortreffelijkheid van Zijnen dienst boven dien der afgoden. ------------------------Hoofdstuk 28--De Afgoderij aan den Sinaï PEP 310 1 TERWIJL Mozes vertoefde, werden de Israelieten moede van ‘t wachten en de onzekerheid van hun lot. Het volk wist, dat hij met Jozua den berg was opgeklommen en de wolk der dikke duisternis was ingegaan, welke zij op de kruin des bergs hadden zien rusten en welke van tijd tot tijd verlicht geworden was door de Goddelijke tegenwoordigheid. Met verlangen zagen zij naar zijne terugkomst uit. In Egypte gewend aan eene materiëele voorstelling der Godheid, zoo was het hard voor hen om hun vertrouwen in een onzichtbaar wezen te stellen; ook had hun geloof op Mozes gesteund. Nu was hij hun ontnomen. Dagen en weken vervlogen, en nog keerde hij niet terug. En niettegenstaande de wolk nog zichtbaar was, scheen het velen in de vergadering toch toe, dat hun leider gedeserteerd, of in het verterend vuur omgekomen was. PEP 310 2 Gedurende dien wachtenstijd hadden zij gelegenheid om de wet Gods, welke zij gehoord hadden, te overdenken, en zich voor te bereiden voor de openbaringen, welke hun nog te wachten stonden. Zij hadden al dien tijd daarvoor noodig: om daardoor een helderder begrip van Gods eischen te verkrijgen, alsmede hunne harten voor Hem te leeren verootmoedigen, opdat zij door de verzoeking niet zouden overmeesterd worden. Zij deden dit echter niet, en werden dientengevolge onverschillig, onoplettend, en losbandig. Voornamelijk was dit het geval met de gemengde menigte. Zij werd ongeduldig op dezen weg naar het beloofde land, -- het land vloeiende van melk en honig. Dit goede land was hun echter slechts op voorwaarde van gehoorzaamheid beloofd; doch dat hadden zij alreede uit het oog verloren. Sommigen hunner stelden voor om naar Egypte terug te keeren; doch hetzij men voorwaarts naar Kanaän of achterwaarts naar Egypte trok, de menigte besloot om niet langer naar Mozes te wachten. PEP 311 1 Hunne hulpeloosheid tengevolge van huns leidsmans afwezigheid gevoelende, zoo keerden zij tot hunne bijgeloovigheden terug. De "gemengde menigte" had in het murmureeren den toon aangeslagen en was ook het eerst ongeduldig geworden; zij waren de aanvoerders van den afval. Onder de voorwerpen, welke de Egyptenaren als symbolen hunner godheid vereerden, was de os, of het kalf. Nu was het juist op het voorstel van degenen, die in het dienen dér afgoden in Egypte hadden meegedaan, dat men een kalf maakte om hetzelve te aanbidden. Het volk verlangde een beeld, hetwelk God kon voorstellen, opdat zij zich nu tot hetzelve in stede van tot Mozes konden begeven. God had zich in geenerlei gedaante aan hen geopenbaard; daarentegen had Hij verboden, dat men Hem onder eenig stoffelijk voorwerp zou aanbidden. De groote wonderen in Egypte en aan de Schelfzee dienden om hun geloof in den Onzienlijke, den machtigen Redder Israels, en den eenigen waren God, te versterken. Overigens was hun verlangen naar eene zichtbare openbaring Zijner tegenwoordigheid beantwoord in het schenken van de wolkkolom, welke hun tot gids ver-strekte, zoomede in de tentoonstelling van Gods heerlijkheid op den berg Sinaï. Trots het feit, dat de wolk der tegenwoordigheid voor hun aangezicht was, lieten zij zich tot de Egyptische afgoderij vervoeren, en verkeerden alzoo de heerlijkheid des onzienlijken Gods in de gestaltenis van een kalf!1 PEP 311 2 Mozes had, gedurende zijne afwezigheid, Aaron tot rechter aangesteld, en daarom wendde de vergadering zich tot hem met den eisch: "Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij."2 De wolk, zeiden zij, die hen tot dusver geleid had, rustte nu voortdurend op den berg; zij zou hun niet langer tot gids verstrekken. Zij hadden nu behoefte aan een beeld in haar plaats; en mitsdien zij, zooals men voorgeslagen had, naar Egypte wederkeerden, dan zouden zij de gratie der Egyptenaren verwerven door dat beeld, een blijk van de erkentenis van hunnen god, voorop te dragen. PEP 311 3 Zulk een hachlijk oogenblik eischte een man van beslistheid en onverzettelijken moed, -- iemand, die de eere Gods hooger waardeerde, dan de gunst des volks, of zelfs zijn eigen leven. De leidsman Israels voor dat oogenblik bezat die eigenschappen niet. Aaron verzette zich maar een weinig tegen de begeerte des volks, wijl zijne onbeslistheid en vreesachtigheid hen des te meer aanmatigend maakte. Het oproer nam steeds toe. De menigte scheen door eene blinde razernij beheerscht te worden. Sommigen echter bleven Gode en Zijn verbond getrouw; doch de meerderheid werd afvallig. PEP 312 1 Aaron, instede van pal te staan voor de eer van God, gehoorzaamde de menigte. In de eerste plaats dan, beval hij, dat men de gouden oorsierselen tot hem zou brengen, in de hoop, dat de hoogmoed hun zou beletten om deze opoffering te doen. Zij volde-den hieraan echter gewilliglijk; en van die versierselen maakte hij een gegoten kalf, naar de gelijkenis der Egyptische afgoden. Toen riep het volk uit: "Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben!" En Aaron zag deze schandelijke beleediging van Jehova maar aan. Hij gedroeg zich nog ellendiger. Ziende, dat het gouden kalf met toegenegenheid ontvangen werd, zoo bouwde hij voor hetzelve een altaar, en liet uitroepen: "Morgen zal den Heere een feest zijn." Deze aankondiging werd door trompetters onder de verschillende afdeelingen der vergadering bekend gemaakt. "En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen." Onder het voorwendsel van "den Heere een feest" te houden, gaven zij zich zelven over aan brasserij en ontucht! PEP 312 2 Hoe dikwerf wordt het bevredigen der wellusten, ook in onzen tijd, vermomd door er "eene gedaante van godzaligheid" aan te geven! Nu, even veel als in Israels tijd, valt zulk een godsdienst nog in den smaak des volks, die hun toestaat aan het zingenot den vrijen teugel te geven, terwijl men de uiterlijke vormen van den godsdienst waarneemt. Ook zijn er nog toegevende Aarons, die, terwijl zij ambten in de gemeente bekleeden, naar de begeerte der niettoegewijdden luisteren, en hen dus in de zonde stijven. PEP 312 3 Er waren slechts enkele dagen verloopen, sedert de Israelieten plechtiglijk beloofd hadden Gods stem te zullen gehoorzamen. Bevende van vrees hadden zij voor den berg gestaan, en des Heeren woorden gehoord: "Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben." De heerlijkheid des Heeren zweefde nog boven den Sinaï, duidelijk voor het oog der gansche vergadering, en toch ging men andere goden navolgen. "Zij maakten een kalf bij Horeb, en bogen zich voor een gegoten beeld. En zij veranderden hunne eer in de gedaante van eenen os, die gras eet."3 Hoe hadden zij God eene grootere ondankbaarheid kunnen betoonen, hoe op eene schandelijker wijze Hem kunnen bejegenen, die zich als een lieihebbende vader en almachtige koning aan hen geopenbaard had? PEP 313 1 Mozes was nog op den berg, toen hij van den afval hoorde, en werd gelast om onmiddelijk weder te keeren. "Ga heen, klim af," zeide de Heere, "want uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had. Zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zich voor hetzelve gebogen." God had deze beweging wel in haar begin kunnen stuiten; Hij liet het echter tot hiertoe komen, opdat Hij allen eene les mocht leeren, hoe Hij afval en Verraad straft. PEP 313 2 Gods verbond met Zijn volk was nu verbroken, en uit dien hoofde zeide Hij tot Mozes: "En nu, laat Mij toe, dat mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zoo zal Ik u tot een groot volk maken." De kinderen Israels, inzonderheid de gemengde menigte, zou toch onophoudelijk tegen God rebelleeren. Daarbij zouden zij tegen hunnen leidsman murmureeren, en hem door hun ongeloof en hardnekkigheid bedroeven, weshalve het eene moeilijke taak voor hem zou zijn om hen naar het beloofde land te geleiden. Ingevolge hunner zonde hadden zij Gods gunst reeds verbeurd, en nu riep de rechtvaardigheid om wraak. Om die reden wilde de Heere hen verdelgen, en een groot volk uit Mozes doen geboren worden. PEP 313 3 "Laat Mij toe, dat mijn toorn tegen hen ontsteke," zeide God. Indien God Israel toch wilde verdelgen, wie zou zich dan nog orderwinden om voor hen te pleiten? Hoe weinigen zouden zich hunlieder lot hebben aangetrokken! Slechts weinigen zouden lasten, vermoeienis, en opofferingen liever hebben behouden, instede van het gemak en de eer aan te nemen, welke God zelf hun in ruil voor ondankbaarheid en murmureering aanbood. PEP 313 4 Mozes bespeurde nog eenen grond voor hoop, waar niets dan toorn en teleurstelling schenen te zijn. Gods woorden, "laat Mij toe," werden door hem opgevat, alsof er nog hoop op verzoening bestond; hij verstond dat niets anders dan zijn gebed Israel kon behouden; alsmede, dat indien God ernstig door hem werd gesmeekt, Hij Zijn volk dan nog zou sparen. Hij dan "aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods, en zeide: O Heere, waarom zou uw toorn ontsteken tegen uw volk, hetwelk Gij met groote kracht, en met eene sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt?" PEP 314 1 God had alreede laten gevoelen, dat Hij Zijn volk niet langer als het Zijne erkende. Hij had immers tegen Mozes gezegd: "Uw volk, dat gij uit Egypteland uitgevoerd hebt." Doch Mozes wees die eer ootmoediglijk van de hand. Zij behoorde niet hem maar God toe, -- "uw volk hetwelk Gij met groote kracht, . . . uit Egypteland hebt opgevoerd." "Waarom," zeide hij vervolgens, "zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem?" PEP 314 2 Binnen weinige maanden, nadat Israel Egypte verlaten had, wisten al de omliggende volken reeds van de wonderlijke verlossing. Der Heidenen hart was met schrik en beving bevangen. Allen verlangden te weten, wat Israels God voor Zijn volk zou doen. Indien zij nu omkwamen, dan zouden hunne vijanden zich verheugen, en Gods naam onteerd worden. Alsdan zou der Egyptenaren bewering, dat Hij Zijn volk niet had uitgeleid om hen te laten offeren, maar om hen op te offeren, bewaarheid worden. Israels zonde zou hun niet bekend worden; en uit dien hoofde zou Gods naam onteerd worden, zoo Hij Zijn volk verdelgde. Hoe groot was de verantwoordelijkheid dergenen derhalve, door wie Hij Zijnen lof over de gansche aarde dacht te verbreiden! Hoe behoorden zij op hunne hoede te zijn tegen het begaan der zonde, wijl zij daardoor het oordeel over zich brachten, mitsgaders Zijn naam door de goddeloozen lieten belasterd worden! PEP 314 3 Toen Mozes als Israels voorspraak optrad, week zijne schroomvalligheid voor het groote belang en de liefde, welke hij opgevat had voor hen, die zoo veel naast God aan hem verschuldigd waren. De Heere liet zich verbidden, wijl hij zoo onbaatzuchtig pleitte. Hierdoor had God Zijnen dienstknecht weder beproefd. Zijne trouw en liefde jegens dat ondankbaar volk waren op de proef gesteld, en Mozes had de beproeving met grootmoedigheid doorge-staan. Zijn belang in Israel ontsproot niet uit zelfzuchtige bedoelingen. De welvaart van het volk des Heeren lag hem nader aan het hart, dan zijn eigen eer; zij was hem dierbaarder dan het aanbod om tot stamvader eener machtige natie gesteld te worden. Zijne getrouwheid, eenvoudigheid, en onkreukbaarheid waren Gode welbehagelijk, en daarom droeg Hij aan hem, als een getrouwen herder, de taak bij vernieuwing op om Israel naar het beloofde land te voeren. PEP 317 1 Toen Mozes en Jozua van den berg af kwamen (de tafelen "der getuigenis" waren in des eerstgenoemden hand), hoorden zij het gejuich en de stem der opgewondene menigte, die schijnbaar in eenen staat van oproer verkeerde. Jozua, de krijgsman, dacht in het eerst aan eenen aanval van den vijand, "Er is een krijgsgeschrei in het leger," zeide hij. Doch Mozes raadde beter wat er gaande was. Het geroep was geen krijgsgeschrei, maar de stem van luidruchtige vroolijkheid. "Het is geene stem des geroeps van overwinning, het is ook geene stem des geroeps van nederlaag; ik hoor eene stem van zingen bij beurte." PEP 317 2 Tot het leger genaderd, zagen zij het volk rondom eenen afgod dansen. Het was een Heidensch bacchusfeest, in navolging van den Egyptisehen afgodendienst; maar hoe zeer verschilde dit van de plechtige en eerbiedwekkende eeredienst van Jehova! Mozes stond als verpletterd. Hij kwam nu onmiddelijk van voor des Heeren aangezicht, en hoewel hij daar begrepen had, dat er iets gaande was, zoo had hij zich toch niet zulk eene schrikkelijke vertooning van Israels diepen val voorgesteld. Zijn toorn ontstak dan ook. En verontwaardigd over die misdaad, wierp hij de steenen tafelen neder voor het aangezicht van gansch Israel, daardoor te kennen gevende, dat zij hun verbond met God vernietigd hadden. PEP 317 3 In het leger gekomen passeerde Mozes de zwelgersbenden, en liep recht op het kalf aan, hetwelk hij nam en met vuur verbrandde. Later vermaalde hij het tot stof, en strooide dit op het water, dat van den berg afstroomde, en deed het den kinderen Israels drinken. Hierdoor werd het den volke duidelijk getoond, dat de god, dien zij aangebeden hadden, onmachtig was. PEP 317 4 De groote leidsman liet zijnen schuldigen broeder roepen, en vroeg hem op een bestraffenden toon: "Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hetzelve gebracht hebt?" Aäron poogde zich te verontschuldigen door de blaam op het volk te werpen, zeggende: "De toorn mijns heeren ontsteke niet; gij kent dit volk, dat het in het booze ligt. Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan: want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uitgekomen." Alsof hij Mozes wilde diets maken, dat er een wonder gebeurd was, -- dat het goud in het vuur geworpen was, en bij toeval in een kalf veranderd was geworden. Zijne verontschuldiging en verdraaierij baatten hem echter niet. Hij werd zonder verzachting als een schuldenaar behandeld. PEP 318 1 Aarons misdaad was te snooder, omdat hij zoo'n waardige betrekking onder het volk bekleedde. Het was Aaron, "de heilige des Heeren,"4 die eenen afgod gemaakt had en een feest had laten uitroepen. Hij was het, die aan Mozes tot woordvoerder gegeven was, en aangaande wien God zelf gezegd had, "Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal," die nalatig was geweest om den afgodendienaars het hoofd te bieden. Hij, die tot middel had gediend, waardoor de oordeelen over de Egyptenaren en hunne afgoden gekomen waren, had het zich niet aangetrokken, toen de menigte voor het gegoten beeld uitriep: "Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben." Het was die man, die bij Mozes op den berg was geweest, en des Heeren heerlijkheid aanschouwd had, en zich door die openbaring had kunnen overtuigen, dat hij niets gezien had, dat hij door een beeld kon voorstellen. Deze man had des Heeren eer veranderd in de gedaante van eenen os. Hij, aan wien God de heerschappij over het volk gedurende Mozes' afwezigheid had toevertrouwd, had den opstand bekrachtigd. Daarom "vertoornde zich de Heere zeer tegen Aaron, om hem te verdelgen."5 Doch in antwoord op de ernstige voorbede van Mozes werd zijn leven gespaard; en tengevolge van zijn berouw en boetvaardigheid over de zonde, werd hij weder in des Heeren gunst hersteld. PEP 318 2 Hadde Aaron zich moedig aan de handhaving van het recht gehouden, zonder de gevolgen van die handelwijze te duchten, de afval zou belet zijn geworden. Ware hij van ganscher harte God getrouw gebleven, en had hij het volk op de gevaren van Sinaï gewezen, alsmede aan hunne plechtige gelofte om Gods verbond on wet te houden herinnerd, het kwaad zou aanstonds gestuit zijn geworden. Door aan den wil des volks te voldoen, en gewillig hunnen wensch ten uitvoer te brengen, verstoutten zij zich om zich verder aan de zonde over te geven, dan zij eerst voornemens waren geweest. PEP 318 3 Toen Mozes in het leger was wedergekeerd en de opstandelingen bestrafte, mitsgaders zijne verontwaardiging aan den dag legde door het breken van de heilige tafelen der wet, en Aaron zich hiertegenover zeer bedaard gedroeg alsook op eene aangename wijze sprak, word des volks sympathie ten gunste van den laatstgenoemde verwekt. Niettegenstaande Aäron de schuld op hen poogde te werpen, door te zeggen, dat hij in zwakheid aan hunnen eisch voldaan had, bewonderden zij echter zijn geduld en zijne zachtmoedigheid. God oordeelt echter niet zooals een mensch oordeelt. Aarons toegeeflijkheid en streven om hen ter wille te zijn hadden zijne oogen verblind voor de verschrikkelijkheid der misdaad, die hij gedoogde. Zijn gedrag, in Israel in het begaan der zonde voort te helpen, koste vele duizenden het leven. Hoe stak het gedrag van Mozes hiertegen af, die, terwijl hij Gods oordeel met getrouw-heid liet ten uitvoer brengen, evenwel betoonde, dat Israels welzijn hem nader aan het hart lag, dan zijn eigen voorspoed, eer of leven! PEP 319 1 Het is een groote zonde in Gods oog om anderen op hunnen kwaden weg te stijven. God wil, dat Zijne dienstknechten hunne gehechtheid aan den dag leggen door de overtredingen te bestraffen, hoe pijnlijk deze plicht ook moge zijn. Wie zich met eene Goddelijke roeping vereerd ziet mag niet toegeeflijk noch een weerhaan zijn. Hij mag noch door eigenbelang gedreven worden, noch onaangename plichten verzuimen, maar is verplicht Gods werk met eene onkreubare getrouwheid te behartigen. PEP 319 2 Niettegenstaande God het gebed van Mozes om Israel te sparen verhoord had, zoo moest de afval toch op eene bijzondere wijze worden gestraft. De wetteloosheid en losbandigheid, waaraan Aaron hen had overgegeven, zou, indien zij niet spoedig werd uitgeroeid, in goddeloosheid ontwikkelen, en de natiën in het verderf storten. Het kwaad moest door schrikkelijke gestrengheid worden uitgeroeid. Zich dan in de poort des legers plaatsende, riep Mozes tot het volk: "Wie den Heere toebehoort, kome tot Mij!" Die niet afvallig waren geweest, moesten zich aan Mozes rechterhand plaatsen; de schuldigen, doch berouwhebbenden, moesten zich ter linkerhand stellen. Dit bevel werd gehoorzaamd. Nu bleek het, dat de stam van Levi niet in de afgoderij had meegedaan. In de andere stammen waren velen, die zich wel bezondigd hadden, doch nu belijdenis aflegden. Er waren echter nog velen, voornamelijk van de gemengde menigte, die de verleiders tot het maken van het gegoten kalf geweest waren en nu nog hardnekkiglijk aan hunne rebellie vasthielden. In den naam des Heeren beval Mozes nu degenen, die aan zijne rechterhand stonden, om het zwaard aan de heup te gorden, en al de onboetvaardige opstandelingen om te brengen. "En er vielen van het volk, op dien dag, omtrent drie duizend man." De aanvoerders bij deze afgoderij werden gedood,, zonder betrekking, maagschap, of vriendschapsbanden in aanmerking te nemen. Doch allen, die zich bekeerd en verootmoedigd hadden, werden gespaard. PEP 320 1 Dit oordeel werd op het bevel van den Koning des hemels ten uitvoer gebracht. Men moet voorzichtig zijn hoe men, in zijne verblindheid, anderen oordeelt; als God beveelt, dat Zijn oordeel over de ongerechtigheid moet worden voltrokken, dan moet Hij gehoorzaamd worden. Die dezen pijnlijken plicht vervulden, legden er tevens hunne verfoeiing van de afgoderij en den opstand door aan den dag, en wijdden zich te meer aan den dienst van den waren God. De Heere beloonde deze getrouwheid door de stam van Levi met eerbetoon te beloonen. PEP 320 2 De Israelieten hadden zich aan verraad schuldig gemaakt, en dat nog wel tegen eenen Koning, die hen met weldaden overladen had en wiens gezag zij vrijwilliglijk beloofd hadden te zullen eerbiedigen. Nu moesten de rebellen gestraft worden, opdat de majesteit der Goddelijke regeering gehandhaafd werd. Intusschen straalde Gods genade hierin nog door. Terwijl Hij Zijne wet handhaafde, verleende hij gratie aan allen, die berouw betoonden. Slechts de hardnekkige opstandelingen werden omgebracht. PEP 320 3 Daarenboven moest deze zonde gestraft worden tot een getuigenis voor de omliggende volkeren, dat God den afgodendienst haat. Door dit oordeel over de schuldigen te volvoeren bracht Mozes, als Gods instrument, een openbaar protest tegen die misdaad uit. Wanneer het later gebeurde, dat de Israelieten de afgoderij van andere volken veroordeelden, dan zouden hunne vijanden het hun voor de voeten werpen, dat het volk, ‘t welk Jehova diende, aan Horeb een kalf gemaakt en aangebeden had. En ofschoon zij die beschamende waarheid dan niet ontkennen konden, zoo kon Israel toch op het lot dier overtreders wijzen, ten bewijze dat die zonde noch geduld noch goedgekeurd was. PEP 320 4 Niet minder dan de rechtvaardigheid eischte de liefde, dat deze zonde gestraft werd. God is beide de beschermer en de beheerscher van Zijn volk. De onverzettelijke oproerlingen worden afgesneden, opdat zij anderen niet in het verderf storten. Door Kaïn het leven te sparen, gaf God het heelal een voorbeeld, wat er uit de ongestrafte zonde geboren wordt. Uit hoofde van den invloed van zijn wandel en onderwijs werden zijne afstammelingen zoo verdorven, dat de wereld door eenen zondvloed verdelgd moest worden. De geschiedenis der eerste wereldbewoners bewijst daarbij, dat een lang leven niet tot zegen voor den zondaar verstrekt. Gods verdraagzaamheid hield hen niet in hunne boosheid terug. Hoe ouder de menschen werden, hoe meer zij in de verdorvenheid verstokt werden. PEP 321 1 Evenzoo was het met den afval aan Sinaï gesteld. In geval de overtreders niet spoedig gestraft waren, zouden er de eigenste gevolgen uit zijn voortgekomen. Indien die overtreders door de vingers waren gezien, het euvel zou nog grooter zijn geweest, dan er uit het sparen van Kaïns leven gesproten is. God bewees genade door de duizenden te laten lijden, om de millioenen van den ondergang te redden. Ten einde de menigte mocht behouden worden, was Hij gedwongen de enkelen te straffen. Daarenboven hadden die menschen ook niet langer aanspraak op Zijne bescherming, wijl zij zich niet langer aan God onderwerpen wilden; al het volk stond aan des vijands aanval bloot. In geval dat kwaad niet bij de wortel ware aangetast, zoo zoude Israel voor het aangezicht hunner vijanden gevallen zijn. Beide voor Israels welzijn en tot leering der navolgende geslachten behoefde de misdaad terstond te worden gestraft. Niet minder werd den overtreders genade bewezen door hen af te snijden. Ware hun verlenging van het leven geschonken, zij zouden den zelfden geest van opstand tegen God onder elkander aan den dag gelegd hebben, en dus elkander eindelijk het leven hebben benomen. Het was dus eene betoonig van liefde aan de wereld, liefde jegens Israel, ja zelfs een weldaad aan de overtreders, dat de misdaad zoo spoedig en op zulk eene strenge wijze gestraft werd. PEP 321 2 Toen het volk begreep hoe zwaar het misdreven had, werd het gansche leger met schrik bevangen. Men vreesde, dat elke overtreder zou worden uitgeroeid. Uit medelijden met hun angst beloofde Mozes derhalve God nog eens voor hen aan te roepen. PEP 321 3 Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd," zeide hij, "doch nu, ik zal tot den Heere opklimmen, misschien zal ik eene verzoe-ning doen voor uwe zonden." Diensvolgens ging hij, en zeide in zijne belijdenis voor den Heere: "Och dit volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt." Hij kreeg hierop ten antwoord: "Dien zou Ik uit mijn boek delgen, die aan Mij zondigt. Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage mijns bezoekens zoo zal Ik hunne zonde over hen bezoeken." PEP 322 1 In Mozes' gebed worden wij herinnerd aan de hemelsche gedenkboeken, waarin aller namen opgeteekend staan, zoomede hunne daden, hetzij die goed, hetzij die kwaad zijn. Het boek des levens bevat de namen dergenen, die zich aan den dienst des Heeren gewijd hebben. Indien eenigen hunner zich van achter den Heere afwenden, en door een volharden in de zonde eindelijk niet langer vatbaar zijn voor de invloeden des Heiligen Geestes, dan worden hunne namen, in het oordeel, uitgedelgd uit het boek des levens, en het verderf ten prooi gegeven. Mozes besefte het verschrikkelijke lot, dat den zondaar staat te wachten; desniettemin verlangde hij, dat zijn naam ook mocht worden uitgedelgd, indien God Israel verwierp; de gedachte was voor hem ondragelijk, dat Gods oordeel vallen zou op degenen, die zoo genadiglijk verlost waren geworden. In Mozes' voorbede voor Israel treffen wij een beeld aan van Jezus' voorspraak voor de zondaars. Evenwel heeft Mozes niet, zooals Christus, de schuld der overtreders moeten dragen. "Dien zou Ik uit mijn boek delgen," zeide God, "die aan Mij zondigt." PEP 322 2 Met diepe smart begroef het volk zijne dooden. Drie duizend waren door de scherpte des zwaards gevallen; een weinig later brak er eene plaag uit in het leger; en toen kregen zij de aanzegging, dat de Goddelijke tegenwoordigheid hen niet langer in het optrekken zou vergezellen. Jehova had gezegd: "Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere." Ook werden zij gelast: "Legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik u doen zal."6 Nu treurde de gansche vergadering. Wegens berouw en vernedering beroofden de kinderen Israels "zichzelven van hunne versierselen, verre van den berg Horeb." PEP 322 3 Op Gods bevel werd de tent, die tijdelijk als vergaderplaats voor den eeredienst gediend had, "ver van het leger" opgericht. Dit was een ander bewijs, dat Gods tegenwoordigheid uit hun midden vertrokken was. Hij wilde zich wel aan Mozes, maar niet aan zulk een volk openbaren. Deze bestraffing werd, dan ook terdege gevoeld, zoodat het door ‘t geweten gekwelde volk voor een nog grooter onheil beducht was. Had de Heere Mozes niet uit de vergadering laten gaan, opdat Hij hen verdierve? Zij werden echter getroost. De tent werd buiten de legerplaats opgeslagen, doch Mozes noemde haar "de tent der samenkomst." Al de berouwhebbenden, die tot den Heere wenschten weder te keeren, werden bevolen zich derwaarts te begeven om er hunne zonden te belijden en genade te zoeken. Toen zij naar hunne tenten waren wedergekeerd, ging Mozes in den tabernakel. Met een angstvallig hart stond het volk te kijken of er ook blijken waren, dat hunne voorspraak verhoord werd. Indien God zich verwaardigde om hen te ontmoeten, dan bestond er hoop, dat zij niet zouden worden verdelgd. Toen de wolkkolom dan eindelijk nederdaalde, en aan den ingang van den tabernakel stond, weende het volk van blijdschap, "en zij bogen zich, eenieder in de deur zijner tent." PEP 323 1 Mozes begreep goed hoe hardnekkig en verblind de aan zijne zorg toevertrouwden waren; Hij begreep zeer goed met welken tegenstand hij te worstelen had. Ook had hij reeds bij ervaring geleerd, dat bij Gods hulp behoefde, zoo hij bij het volk invloed zou blijven bezitten. Te dien einde vroeg hij om eene duidelijker openbaring van Zijnen wil, en om de verzekering van Zijne tegenwoordigheid: "Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten, wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name; en ook gij hebt genade gevonden in mijne oogen. Nu dan, ik bidde, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen, opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is!" PEP 323 2 De Heere dan zeide "Zou mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen?" Dit was niet bevredigend voor Mozes. In de diepte van zijn gemoed was hij ten volle van de verschrikkelijke gevolgen overtuigd, welke komen zouden, indien God Israel aan zijne verharding en onboetvaardigheid zou overlaten. Hij kon er niet toe komen om zijne belangen van die zijner broederen te scheiden, daarom bad hij, dat het volk weder in de gunst des Heeren mocht worden hersteld, en dat het teeken Zijner tegenwoordigheid hen op den weg mocht vergezellen: "Indien uw aangezicht niet medegaan zal," aldus bad Mozes, "doe ons van hier niet optrekken! Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, ik en uw volk? is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? alzoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is." PEP 323 3 Hierop luidde des Heeren antwoord: "Ook deze zelve zaak, die gij gesproken hebt zal Ik doer: dewijl gij genade gevonden hebt in mijne oogen, en Ik u bij name ken." Maar nog hield de profeet niet op te bidden. Elke bede was verhoord, evenwel verlangde hij nog meer blijken van Gods gunst. En nu verzocht hij iets, hetwelk nog geen mensch verzocht had:" "Toon mij nu uwe heerlijkheid." PEP 324 1 Dit verzoek werd niet door God als eene vermetelheid gestraft; maar het genadige antwoordwas: "Ik zal al mijne goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan." Geen sterveling kan de onbedekte heerlijkheid des Heeren aanschouwen, en leven; Mozes kreeg echter de toezegging, dat hij zoo veel van de heerlijkheid zien zou, als hij verdragen kon. Te dien einde moest hij weder op den berg klimmen; toen nam de hand, die de aarde geformeerd heeft, de hand, "die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden,"7 dit schepsel van stof, dezen machtigen geloofsman, en stelde hem in eene klove der steenrots, terwijl Hij zijne goedheid voorbij Mozes' aangezicht liet gaan. PEP 324 2 Deze openbaring, -- doch boven alles de belofte, dat Gods tegenwoordigheid hem zou vergezellen -- verstrekte Mozes ten bewijs, dat hij de hem opgelegde taak zou kunnen volbrengen; en hij schatte het van oneindig meer waarde dan al de geleerdheid der Egyptenaren, of al zijne bekwaamheid als staatsof krijgsman. Geen aardsche kracht of vernuft kan opwegen tegen de tegenwoordigheid Gods. PEP 324 3 Voor den overtreder is het verschrikkelijk te vallen in de handen van den levenden God; doch Mozes stond alleen voor het aangezicht van den Oneindige, zonder bevreesd te zijn; want zijne ziel was eenswillens met zijnen Maker. De Psalmist getuigt: "Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben."8 Maar "de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en zijn verbond, om hun die bekend te maken."9 PEP 324 4 De Heere dan riep Zijnen naam overluid over hem uit, zeggende: "Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid! Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt."10 PEP 324 5 "Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich." Opnieuw bad hij den Heere om vergiffenis voor de ongerechtigheden van Zijn volk, en om hen tot Zijn erfdeel aan te nemen. De bede werd verhoord. De Heere beloofde genadiglijk Israel weder in Zijne gunst te zullen herstellen, en zulke wonderen ten hunnen behoeve te doen, "die niet geschapen zijn op de gansche aarde." PEP 325 1 Veertig dagen en nachten vertoefde Mozes op den berg; en bij deze gelegenheid werd hij ook weder op eene wonderbaarlijke wijze gesterkt. Het was niemand vergund met hem op te klimmen, noch gedurende den tijd zijner afwezigheid den berg aan te raken. Op ‘s Heeren bevel had hij twee steenen tafelen bereid, en ze met zich genomen; en wederom schreef de Heere "op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden."11 PEP 325 2 Gedurende den tijd, dien Mozes in omgang met God doorbracht, blonk zijn aangezicht van den glans van Gods heerlijkheid, welke daarop weerkaatste; het vel zijns aangezichts glinsterde zelfs nog, toen hij van den berg was afgeklommen. Zulk een licht bescheen het aangezicht van Stefanus ook, toen hij voor de rechters gesteld werd; "en allen, die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels."12 Zoowel Aaron als het volk deinsden voor Mozes terug, want zij vreesden tot hem toe te treden. Zich nog steeds schuldig gevoelende, verbeelden zij zich, dat Gods misnoegen nog op hen rustte, en daarom konden zij dat hemelsch licht niet verdragen, hetwelk hen, zoo zij gehoorzaam waren geweest, met blijdschap zou vervuld hebben. Schuldgevoel baart vrees. Wie zich van de zonde verlost gevoelt, verbergt zich niet voor des hemels licht. PEP 325 3 Mozes had hun veel mede te deelen; en wijl hij met medelijden jegens hunne vrees vervuld was, zoo bedekte hij zijn aangezicht, totdat hij weder inging om met God te spreken. PEP 325 4 Door deze heerlijkheid wilde God Israel eenen indruk van de heiligheid en de verhevenheid Zijner wet geven, zoomede van den luister des evangelies in Christus geopenbaard. Toen Mozes bij God op den berg was, ontving hij niet alleen de twee steenen tafe-len, maar ook onderricht in zake van het verlossingsplan. Hij begreep, dat Jezus' offerande in al de typen en de zinnebeelden der Joodsche bedeeling waren afgebeeld; derhalve was het niet minder het licht, dat van Golgotha straalt, dan de heerlijkheid der wet des Heeren, welke op Mozes' aangezicht glinsterde. Die Goddelijke heerlijkheid symboliseerde de heerlijkheid dier bedeeling van dewelke Mozes de zichtbare middelaar was, en de vertegenwoordiger van den waren Middelaar. PEP 325 5 De heerlijkheid, welke van Mozes' aangezicht straalde, toont ons welk eene heerlijkheid de kinderen Gods eens van Christus zullen ontvangen. Daarin ligt het bewijs, dat, naar mate wij meer omgang met God hebben en een beter begrip van Zijne eischen bezitten, wij naar die verhouding Zijn beeld meer gelijkvormig zullen worden gemaakt, en Zijner Goddelijke natuur meer deelachtig worden. PEP 326 1 Mozes was een type van Christus. Gelijkerwijs Israels voorspraak zijn aangezicht ter wille van het volk bedekken moest, zoo heeft Christus, de Middelaar Gods, Zijne Godheid met de menschheid bedekt, toen Hij op aarde kwam. Ware Hij in den glans van ‘s hemels heerlijkheid gekomen, geen zondaar zou Hem hebben kunnen genaken. Zij zouden Zijne heerlijkheid niet hebben kunnen verdragen. Daarom heeft Hij zich vernederd, en is "in ge-lijkheid des zondigen vleesches"13 gekomen, opdat Hij het gevallen geslacht bereiken en herstellen mocht. ------------------------Hoofdstuk 29--Satans Vijandschap Tegen de Wet PEP 327 1 SATANS eerste poging, om de majesteit van Gods wet onder de hemelingen te schenden, scheen voor eene wijle tijds met goed gevolg te worden bekroond. Vele engelen werden verleid; desniettemin werd Satans schijnbare overwinning in eene nederlaag en verlies zijner heerlijkheid, scheiding van God en verbanning uit den hemel veranderd. PEP 327 2 Toen de strijd op aarde werd aangebonden, scheen Satan in ‘t eerst ook eene overwinning te behalen. Tengevolge der overtreding, werd de mensch hem dienstbaar, en ‘s menschen heerschappij aan hem overgeleverd. Nu scheen niets den Satan in den weg te staan voor de oprichting van een onafhankelijk koninkrijk, en tot verwerping van het gezag van God en Zijnen Zoon. Doch dank zij het plan der verlossing, de mensch kan weder in gemeenschap met God worden gebracht, alsmede gewillig worden gemaakt om Zijne wet te gehoorzamen; en nu zullen beide de mensch en de aarde eindelijk van onder de macht des boozen verlost worden. PEP 327 3 Nadat Satan de nederlaag geleden had, nam hij zijn toevlucht weder tot de verleiding, in de hoop, dat zijn verlies daardoor in eene overwinning mocht worden veranderd. Ten einde opstand bij het gevallen geslacht te verwekken beschuldigde hij God van onrechtvaardigheid omdat Hij den mensch Zijne wet had laten overtreden. "Waarom," vroeg de listige verleider, "stelde God den mensch op de proef, liet hem zondigen, en den dood over hem komen, aangezien Hij toch wel wist, wat het onvermijdelijk gevolg zou zijn?" En de Adams-kinderen de lankmoedige genade, die hun eene andere kans verleend had, vergeten hebbende, zonder in aanmerking te nemen welke groote opoffering deze opstand den Koning des hemels gekost had, luisterden naar de influisteringen van den verleider, en murmureerden tegen het eenigste Wezen, dat hen uit Satans verdervende macht redden kon. PEP 328 1 Ten huidigen dage zijn er nog duizenden, die op dezelfde wijze tegen God opstaan. Zij verliezen uit het oog, dat de mensch, van zijne vrije keuze beroofd zijnde, van de aanspraak, welke hem als een redelijk wezen toekomt, ontbloot en een automaat gelijk is. ‘t Is niet Gods doel om ‘s menschen wil te dwingen. Op zedelijk gebied werd de mensch zoo geschapen, dat hij kiezen en verwerpen kan. Evenals de andere redelijke schepselen, moet hij op de proef worden gesteld; intusschen wordt hij er nooit toe gedwongen om het kwade te kiezen. Alle verleidingen kan hij het hoofd bieden. God heeft er zoo ruimschoots in voorzien, dat de mensch nooit voor Satan het onderspit behoeft te delven. PEP 328 2 Toen de aarde bevolkt werd, kozen bijna allen partij voor de rebellie. Wederom scheen Satan de overwinning te behalen. Maar de invloed der ongerechtigheid werd opnieuw door den Almachtige ten onder gebracht; de aarde werd door den zondvloed van hare zedelijke verdorvenheid gezuiverd. PEP 328 3 De Profeet zegt: "Wanneer uwe gerichten op de aarde zijn, zoo leeren de inwoners der wereld gerechtigheid. Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evenwel geene gerechtigheid, . . . en hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan."1 Aldus was het ook na den zondvloed gesteld. Zoodra men van Gods oordeelen verlost was, begonnen de inwoners der wereld zich wederom tegen Hem te verzetten. Reeds tweemaal waren Gods verbond en Zijne instellingen door de wereld verworpen. Beide de eerste wereldbewoners en Noachs nakomelingen verwierpen Gods gezag. Toen ging Hij een verbond met Abraham aan, en verkoos zich een volk, hetwelk Zijne wet bewaren zou. Onmiddelijk begon Satan zijne strikken te spannen om dat volk te verleiden en in het verderf te storten. De kinderen Jakobs werden verzocht om zich met de Heidenen te Yerzwageren en voor hunne afgoden neder te buigen. Doch Jozef bleef pal staan in zijne keuze voor God, en zijne getrouwheid was een voortdurend getuigenis ten gunste van het ware geloof. Met het doel om dat licht uit te blusschen, porde Satan Jozefs broeders er toe aan om hem als slaaf naar een Heidensch land te verkoopen. God bestuurde de gebeurtenissen echter zoo, dat de Egyptenaren daardoor met Hem bekend werden. Zoowelin Potifars huis als in de gevangenis, ontving Jozef eene kweeking, die hem, in de vreeze Gods, opvoedde ten einde eene eervolle betrekking als regent over het land te kunnen bekleeden. Van uit Faraö's paleis werd zijn invloed het gansche land door gevoeld, en de kennis van God heinde en ver verbreid. Daarbij werden de Israelieten rijk in Egypte, en die zich getrouw jegens God gedroe-gen, lieten hunnen invloed wijd en zijd gevoelen. De afgodische priesters werden ontroerd, toen zij zagen, dat de nieuwere godsdienst zooveel bijval vond. Door Satan in zijnen haat tegen den God des hemels daartoe aangespoord, begonnen zij het ontstoken licht uit te blusschen. Deze priesters waren met de opvoeding van den troonopvolger belast; om deze reden hadden zij juist de gelegenheid haat tegen God en ijver voor den beeldendienst in het gemoed van den toekomstigen koning te verwekken, hetwelk zich dan ook later in de gewelddadige onderdrukking der Hebreen openbaarde. PEP 329 1 Gedurende de veertig jaren, welke Mozes als vluchteling buiten Egypte doorbracht, scheen het, dat de afgoderij geheel de overhand zou nemen. Jaar op jaar verflauwde der Israelieten hoop. Zoowel koning als volk verhieven zich op hunne macht, en hoonden den God van Israel. Deze gezindheid nam steeds toe, totdat zij haar toppunt bereikte in de ontmoeting van Mozes en Faraö. Toen de leidsman der Hebreën met eene boodschap van "Jehova, den God Israels," voor den koning verscheen, was het niet de onkunde omtrent den waren God, maar eene uitdaging van diens macht, welke hem deed vragen: "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou? ... Ik ken den Heere niet." Van het begin tot het einde was Farao's verzet tegen het Goddelijk bevel louter haat en opstand. PEP 329 2 Niettegenstaande de Egyptenaren de kennis van den waren God zoo lang met voeten getreden hadden, zoo gaf God hun toch nog eene gelegenheid om zich te bekeeren. In Jozefs tijd was Egypte een toevluchtsoord voor de kinderen Israels geweest: God was vereerd geworden door de toegenegenheid, waarmede men Zijn volk bejegend had; en nu gat de Lankmoedige, die traag tot toorn en gaarne vergevend is, na elk oordeel, tijd opdat het gericht zijne gewenschte vruchten zou kunnen afwerpen; daarbij hadden de Egyptenaren2 tastbare bewijzen van ‘s Heeren kracht, en konden allen, die zulks verlangden te doen, Zijne oordeelen ontvlieden. Des konings dweepzucht en hardnekkigheid werkten mede ter verbreiding van de kennisse Gods, om velen der Egyptenaren tot Zijnen dienst te bewegen. PEP 329 3 Vanwege der Israelieten geneigheid om zich met de Heidenen te verzwageren en hunnen eeredienst na te apen, liet God hen naar Egypte gaan, waar Jozefs invloed overal gevoeld werd, en zij de gelegenheid hadden om een afzonderlijk volk te blijven. Hier moest de schaamtelooze beeldendienst der Egyptenaren en de wreede verdrukking, welke zij gedurende den laatsten tijd van hun verblijf aldaar verduurden, hen met eenen afschrik van de afgoderij vervuld hebben, en eene schuilplaats bij den God hunner vaderen doen zoeken. In den weg van Gods voorzienigheid zocht Satan zijn oogmerk te bereiken, door de Israelieten te verblinden, en hen tot het aanemen van de gewoonten hunner Heidensche meesters te vervoeren. Wegens eene op bijgeloof gegronde vereering der dieren vergunden de Egyptenaren de Israelieten niet om te offeren zoolang zij dienstbaar waren. Derhalve werden zij niet, door middel van dezen dienst, indachtig gemaakt aan het groote Offer, en leed hun geloof verzwakking. En toen de tijd van Israels bevrijding eindelijk was aangebroken, verzette Satan zich tegen Gods voornemen. Hij was er over uit om dat volk, dat nu ruim twee millioen zielen telde, onder het juk van onkunde en bijgeloof te houden. Het volk, dat God beloofd had te zullen zegenen en vermenigvuldigen, opdat het eene macht op aarde ware, en Hij door hetzelve Zijnen wil openbaren mocht, -- het volk, dat Hij tot bewaarders Zijner wet wilde aanstellen, -- datzelfde volk poogde Satan nu in de kluisters der slavernij en onvermaarheid te houden, ten einde de kennisse Gods uit hun geheugen mocht worden uitgewischt. PEP 330 1 Toen de wonderen voor den koning verricht werden, was Satan ook bij de hand om hunnen invloed tegen te werken, en Faraö te beletten, dat hij de opperheerschappij van God erkende en Zijn bevel gehoorzaamde. Satan deed alles, wat in zijn vermogen lag, om ‘s Heeren daden te vervalschen en Zijnen wil tegen te staan. Hieruit werd eene nog grootere betooning van Goddelijke kracht en heerlijkheid geboren, zoodat beide de Egyptenaren zoowel als Israel het bestaan en de oppermacht van den waren en levenden God gedwongen waren te erkennen. PEP 330 2 God verloste Israel door de schrikkelijke openbaring Zijner macht, en Zijne oordeelen over de goden der Egyptenaren. "Alzoo voerde Hij Zijn volk uit met vroolijkheid, Zijne uitverkorenen met gejuich. . . . Opdat zij Zijne inzettingen onderhielden, en Zijne wetten bewaarden."3 Hij bevrijdde hen van het slavenjuk, en bracht hen in een goed land, -- een land, dat Zijne voorzienigheid hun ter schuilplaats tegen hunne vijanden bereid had, waar zij onder de schaduw Zijner vleugelen zeker konden wonen. Hij trok hen tot zich om hen met Zijne liefde-armen te omhelzen; en voor al deze blijken van genade en goedheid hun bewezen werd van hen gevergd, dat zij geene andere goden voor het aangezicht van Hem, den levenden God, hadden, en zij Zijnen naam over het rond der aarde verbreidden. PEP 331 1 Gedurende hunne dienstbaarheid in Egypte, hadden de Israelieten veel van hunne kennis van Gods wet verloren, alsmede hare voorschriften door inmenging van Heidensche gebruiken en overleveringen vervalscht. Daarom bracht Hij hen aan den Sinaï, en maakte met eigen stem Zijne wet bekend. PEP 331 2 Satan was daar ook met zijne booze engelen. Zelfs terwijl God Zijne wet bekend maakte, beraamde Satan plannen om het volk te verleiden. Gods uitverkoren volk poogde hij, als het ware, uit ‘s Heeren hand te rukken. Door hen tot den beeldendienst te verleiden, kon hij alle indrukken van den eeredienst wegnemen: want hoe kan iemand veredeld worden door een voorwerp te aanbidden, dat met hem op eene lijn staat, en door zijn eigene handen geformeerd is? Wanneer de mensch zoo verblind kon worden gemaakt voor de macht, de majesteit, en de heerlijkheid van den Oneindige, dat hij Hem door een gesneden beeld of zelfs door een kruipend dier ging voorstellen; wanneer hij hen de betrekking tusschen zich zelven en God kon doen vergeten, en het wezen, dat naar het evenbeeld van zijnen Maker geschapen is, er toe kon brengen zich voor de verachtelijke en redelooze voorwerpen neer te buigen, -- dan zou de weg ten verderve geopend zijn; dan zouden de hartstochten botvieren, en Satan den scepter zwaaien. PEP 331 3 Aan den voet van den berg Sinaï begon Satan ijne plannen ter verijdeling van Gods wet ten uitvoer te brengen, en zette dus het werk door, dat hij in den hemel begon. Gedurende de veertig dagen, welke Mozes op den berg bij God doorbracht, was Satan in de weer om twijfel, afval, en opstand te verwekken. Terwijl God Zijne wet schreef, welke voor Zijn verbondsvolk bestemd was, verzaakten de Israelieten Jehova, en begeerden een' god van goud! Toen Mozes van voor des Heeren aangezicht wederkeerde, met de inzettingen, welke zij plechtiglijk beloofd hadden te zullen gehoorzamen, vond hij hen in openbaren opstand tegen deze geboden, zich buigende voor een gegoten beeld. PEP 331 4 De groote oproerling had gehoopt, dat hij Israel in het verderf zou kunnen storten, en zoodoende Gods plannen schipbreuk doen lijden. Hierin werd hij echter teleurgesteld. Trots hunne zonde werden de Israelieten toch niet verdelgd. Terwijl degenen, die voor den Duivel partij kozen, om het leven werden gebracht, ontving het volk, dat zich verootmoedigde, genadiglijk vergiffenis. Voortaan moest de geschiedenis van die zonde als een voortdurend getuigenis tegen de doemwaardigheid der afgoderij dienen, zoomede ten bewijs van Gods rechtvaardigheid en lankmoedigheid. PEP 332 1 Het heelal had het schouwspel op den Sinaï aanschouwd. In de praktikale uitoefening der twee besturen kon men zich van het verschil tusschen Gods en des Satans heerschappij overtuigen. Opnieuw kon men de gevolgen van Satans afval zien, en daaruit afleiden welk eene heerschappij hij in den hemel zou hebben opgericht, in geval hij de overhand bekomen had. PEP 332 2 Door den mensch tot de overtreding van het tweede gebod te verleiden, poogde Satan het begrip der Godheid te verlagen. En door God in minachting te brengen, kon hij hen weldra Hem geheel doen vergeten. Gods aanspraak op ontzag en aanbidding berust op het feit, dat Hij de Schepper is, en alle wezens hun bestaan daarom aan Hem te danken hebben. Aldus beschouwt de Schrift het. De profeet Jeremia zegt: "Maar de Heere God is de waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning. ... De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder den hemel. Die de aarde gemaakt heeft door Zijne kracht, die de wereld bereid heeft door Zijne wijsheid, en de hemel uitgebreid door Zijn verstand." "Een ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geene wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld: want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hem. Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan. Jakobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles."4 De Sabbat is ter gedachtenis aan Gods schepping ingesteld, en doet ons derhalve denken aan Hem, die de hemelen en de aarde gemaakt heeft. Die dag is dus een voortdurend getuige van Zijn bestaan, en herinnert ons aan Zijne grootheid, wijsheid en liefde. Indien men den Sabbat altoos heilig bewaard had, zou er geen godloochenaar noch afgodendienaar zijn. PEP 332 3 Wijl de Sabbat in Eden werd ingesteld, zoo is deze instelling zoo oud als de wereld zelf. Van den beginne aan hebben de patriarchen hem waargenomen. Gedurende hunne dienstbaarheid in Egypte werden de Israelieten door hunne aandrijvers gedwongen om den Sabbatdag te ontheiligen; uit dien hoofde verloor hij zijn heilig karakter voor hen. Het vierde gebod, van den top van Sinaï verkondigd, wordt met deze woorden ingeleid: "Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt," -- te kennen gevende, dat hij toen niet werd ingesteld; wij worden naar zijn oorsprong bij de schepping verwezen. Satan nu poogde dit gedenkteeken ter neder te werpen, opdat de menschen God mochten vergeten. Want zoodra zij Hem vergeten hadden, zouden zij zich niet langer tegen het booze verzetten; dan kon hij zijn prooi gemakkelijk bemachtigen. PEP 333 1 Wegens zijnen haat tegen de wet des Heeren, is Satan elk gebod aangevallen. Zeer nauw aan het beginsel van liefde en getrouwheid jegens God, den Vader, is dat van kinderlijke liefde en gehoorzaamheid jegens de ouders verwant. Versmading van het ouderlijk gezag leidt spoedig tot verwerping van Gods gezag. Vandaar Satans toeleg om het vijfde gebod te ondermijnen. Onder de Heidenen wordt de eisch van dit gebod weinig in achtgenomen. Onder vele stammen worden de ouders verwaarloosd of om het leven gebracht, zoodra zij niet meer in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. In het huisgezin wordt de moeder, na het overlijden van haren echtgenoot, onder het opzicht van den oudsten zoon geplaatst. Den kinderen nu werd door Mozes bevolen om hunne ouders te eeren; doch toen de Israelieten van achter den Heere afkeerig werden, overtraden zij het vijfde gebod ook. PEP 333 2 Satan "was een menschenmoorder van den beginne;"5 en zoodra hij gezag over het menschdom kreeg, porde hij hen niet alleen aan om elkander te haten en te vermoorden, maar ook om ‘s Heeren gezag te hoonen; hij maakte de overtreding van het zesde gebod een instelling van zijnen dienst. PEP 333 3 Ten gevolge van een valsch begrip van Gods eigenschappen geloofden de Heidenen, dat zij menschen moesten offeren om er de gunst hunner afgoden door te verwerven; dientengevolge heelt men de gruwelijkste wreedheid onder de verschillende vormen van den afgodendienst gepleegd. Hiertoe behoorde de gewoonte om de kinderen door het vuur te laten gaan. Indien een derzulken de vuurproef ongedeerd doorstond, dan geloofde het volk, dat hunne offerande aangenaam was; en degenen, die op deze wijze er het leven afbrachten, werden als door de goden begunstigden beschouwd, mét weldaden overladen, en stonden later immer in hooge achting; voorts deed het er niets aan toe hoeveel zij misdeden, zij werden nooit gestraft. Maar indien iemand zich brandde, terwijl hij door het vuur ging, dan was zijn doemvonnis geteekend; men geloofde in dit geval, dat de toorn der goden alleen kon worden gestild door hem ten offer te brengen. Telkens wanneer de Israelieten van achter den Heer afdwaalden, pleegden zij die zonde ook. PEP 334 1 Het zevende gebod werd ook reeds vroeg in naam van den godsdienst misbruikt. De afschuwelijkste en meest onkuische ceremoniën maakten een gedeelte van den Heidenschen eeredienst uit. Er werd geleerd, dat de goden zelf onkuisch waren, en daarom gaven hunne aanbidders zich aan ontuchtigheid over. Onnatuurlijke ondeugden waren algemeen, tengevolge waarvan de godsdienstige feesten gekenmerkt waren door eene algemeene en grove zedeloosheid. PEP 334 2 Reeds vroeg maakte men zich tevens aan de veelwijverij schuldig. Dit was een der zonden, waarom God de eerste wereld verdelgde. Na den zondvloed verspreidde zij zich weldra weêr. Satan legde het er op toe om de huwelijksinstelling te schande te maken door hare verplichtingen te verzwakken en hare heiligheid te verminderen: want op geen andere manier kon hij Gods beeld in den mensch zekerder schenden, noch de deur tot het ongeluk en de ondeugd leidende wijder open zetten. PEP 334 3 Van meet af dat Satan den strijd aanbond, begon hij eene verkeerde voorstelling van Gods karakter te geven, en opstand tegen Zijne wet te verwekken; het scheen dan ook, dat hij hierin slaagde. Doch te midden van de booze aanslagen gaat de Heere gestadiglijk voort met Zijne voornemens ten uitvoer te brengen; hierdoor wordt Zijne rechtvaardigheid en weldadigheid aan allen openbaar. Ter oorzaak van Satans verleiding hebben allen ‘s Heeren wet overtreden; doch op grond van het zoenoffer var. Zijnen Zoon mogen ook allen weder tot God gaan. Door middel van Jezus' genade kunnen allen, die Zijne gerechtigheid deelachtig zijn, des Vaders wet gehoorzamen. Door alle eeuwen heen en te midden van afval en opstand, vergadert Gods zich een volk, "in welks hart Zijne wet is."6 PEP 334 4 Door bedrog heeft Satan de engelen verleid; en op dezelfde wijze heeft hij, gedurende alle eeuwen, zijn werk onder de menschen voortgezet, en zal bet ten einde toe doen. Indien hij er openlijk voor uitkwam, dat hij den strijd tegen God en Zijne wet bad aangebonden, men zou hem schuwen; maar hij houdt zich bedekt, en vermengt de waarheid met dwaling. De gevaarlijkste leugens zijn dezulke, die gedeeltelijk waar zijn. Langs dezen weg worden dwalingen aangenomen, waardoor de ziel gevangen genomen en verwoest wordt. Op deze wijze krijgt Satan de wereld op zij. Maar er is een dag op handen, wanneer een einde aan dit alles komt. PEP 335 1 De rebellie, die al zoo lang bedektelijk is voortgezet, zal eindelijk door God ontdekt worden. De uitkomst van Satans heerschappij, alsmede de vruchten, voortvloeiende uit het ter zijde zetten der Goddelijke geboden, zullen dan voor alle redelijke schepselen worden blootgelegd. Alsdan zal Gods wet gerechtvaardigd staan. Dan zal blijken, dat God steeds het eeuwig welzijn van Zijn volk beoogde. Te dier tijd zal Satan voor het gansche heelal bekennen moeten, dat ‘s Heeren heerschappij rechtvaardig en Zijne wet rechtmatig was. PEP 335 2 Eerlang zal God opstaan om Zijn gehoond gezag te wraken. "Want ziet, de Heere zal uit Zijne plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken."7 "Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen? en wie zal bestaan, als Hij verschijnt?"8 Vanwege hunne zonden mochten de Israelieten den berg niet aanraken, van welks kruin God Zijne wet verkondigde opdat zij door de brandende heerlijkheid van ‘s Heeren tegenwoordigheid niet verteerd werden. Indien Hij zich met zoo veel majesteit openbaarde, op de plaats, waar Hij de wet bekend maakte, hoe verschrikkelijk zal het dan voor Zijn rechterstoel zijn, wanneer Hij gekomen is om de overtreders dier heilige wet te straffen. Hoe zullen de versmaders van Zijn gezag Zijne heerlijkheid verduren in den dag der vergelding? De schrik van Sinaï diende om het volk een denkbeeld van het oordeel te geven. Op het geklank der bazuin moest Israel voor God verschijnen. Insgelijks zal de stem des Archangels en het geklank der bazuine Gods beide de levenden en de dooden der gansche aarde dagvaarden voor den grooten Rechter. Op dien berg waren de Vader en de Zoon omstuwd met eene menigte van engelen. Op den grooten dag des gerichts zal Jezus komen "in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne engelen."9 Dan zal Hij op den troon Zijner heerlijkheid zitten, en voor Hem zullen alle natiën geschaard staan. PEP 336 3 Toen God op den Sinaï verscheen, was Zijne heerlijkheid als een verterend vuur in het oog van gansch Israel. Maar wanneer Christus met al Zijne heilige engelen in heerlijkheid verschijnt, dan zal de gansche aarde in eene zee van licht gedompeld worden. "Onze God zal komen en zal niet zwijgen: een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. Hij zal roepen tot den hemel van hoven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten."10 Eene vurige rivier zal vloeien en voor Hem uitgaan, waardoor de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. "En u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht: met vlammend vuur wraak doende over degenen, die het evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn."11 PEP 336 1 Nooit heeft de Heere zich, sedert de schepping, met zoo veel majesteit geopenbaard, als toen Hij de wet van den Sinaï verkondigde. "De aarde daverde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel."12 Te midden van de hevige stuiptrekkingen der aarde, klonk Gods stem, gelijk het geluid eener bazuin, uit de wolk. Van den voet tot de kruin beefde de berg; en de gansche menigte der kinderen Israels lag, bleek en bevende van vrees, met hunne aangezichten ter aarde. En Hij, wiens stem de aarde toen bewoog, heeft gezegd: ‘‘Nog eenmaal zal Ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel."13 En wederom zegt de Schrift: "De Heere zal brullen uit de hoogte, en Zijne stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid," "dat hemel en aarde beven zullen."14 In dien toekomstigen dag zullen de hemelen zelve wegwijken, "als een boek, dat toegerold wordt."15 En alle bergen en eilanden zullen uit hunne plaats bewogen worden. "De aarde zal ganschelijk waggelen, gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden, gelijk eene nachthut; en hare overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen, en niet weder opstaan."16 PEP 336 2 "Daarom zullen alle handen slap worden," en "aller menschen hart versmelten; en zij zullen verschrikt worden, smarten en weeën zullen hen aangrijpen." "Want Ik zal over de wereld de boosheid bezoeken," zegt de Heere, "en den hoogmoed der stouten doen ophouden, en de hoovaardij der tirannen zal Ik vernederen."17 PEP 336 3 Toen Mozes van den berg afkwam, met de tafelen der getuigenis in zijne hand, kon het schuldige Israel het licht, dat van zijn verheerlijkt aangezicht straalde, niet verdragen. Hoe veel te minder zal een overtreder tot den Zoon des menschen kunnen op zien, wanneer Hij, in de heerlijkheid Zijns Vaders met Zijne hemelsche heirscharen, verschijnt om gericht te houden over de overtreders Zijner wet, en de versmaders Zijner verzoening. Die Gods wet geminacht en het bloed van Christus met voeten getreden hebben, "de koningen der aarde en de grooten en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen," zullen zich verbergen "in de spelonken en in de steenrotsen zeggende: "Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht desgenen, die op den troon zit, en van den toorn des Lams. Want de groote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?"18 "In dien dag zal de mensch zijne zilveren afgoden en zijne gouden afgoden . . . wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen; gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, van wege den schrik des Heeren, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij zich zal opmaken om de aarde geweldiglijk te verschrikken."19 PEP 337 1 Alsdan zal het openbaar worden, dat Satan, door zijnen opstand tegen God, zijn eigen ondergang bewerkt heeft, en ook al zijne navolgers in ‘t verderf heeft gestort. Hij stelde de zaak voor, alsof er iets goeds uit de overtreding zou voortkomen; doch dan zal het blijken, dat "de bezoldiging der zonde de dood is."20 "Want ziet, die dag komt, brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heere der heirscharen, die hun noch wortel noch tak laten zal."21 Satan, de wortel aller zonde, en alle kwaaddoeners, die zijne takken zijn, zullen te dien dage verdelgd worden. Er komt een einde aan de zonde, zoomede aan al de ellende en de verwoesting, die er uit voortgekomen is. De Psalmist getuigt: "Gij hebt de Heidenen gescholden, den goddelooze verdaan, hunnen naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos. O vijand, zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid?"22 PEP 337 2 Doch te midden van den storm van het Goddelijk oordeel zullen de kinderen Gods niets te duchten hebben. "Maar de Heere zal de toevlucht Zijns volks, en de sterkte der kinderen Israels zijn."23 Maar terwijl die dag een dag van verschrikking en verwoesting voor de overtreders van Gods wet zal zijn, zullen de gehoorzamen zich daarentegen verheugen met "eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." "Verzamelt Mij mijne gunstgenooten, die mijn verbond maken met offerande. En de hemelen verkondigen Zijne gerechtigheid: want God zelf is Rechter."24 PEP 338 1 "Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient."25 "Hoort naar Mij, gij lieden, die de gerechtigheid kent, gij volk, in wiens hart mijne wet is." "Zie, Ik neem den beker der zwijmeling van uwe hand, den droesem van den beker mijner grimmigheid, gij zult dien voortaan niet meer drinken." "Ik, Ik ben het, die u troost."26 "Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer."27 PEP 338 2 Door middel van het verlossingsplan wordt de wereld weder in Gods gunst hersteld. Al het door de zonde verlorene wordt hersteld. Niet alleen de mensch, maar ook de aarde zal verlost en de eeuwige woonplaats der gehoorzamen worden. Zes duizend jaren lang heeft Satan zich deze aarde zoeken toe te eigenen. Maar alsdan zal Gods plan met de schepping beoogd zegevieren. "Maar de heiligen des Allerhoogsten zullen dat koninkrijk ontvangen, en zij zullen het rijk bezitten tot in der eeuwigheid, ja tot in eeuwigheid der eeuwigheden."28 PEP 338 3 "Van den opgang der zon af tot haren nedergang zij de naam des Heeren geloofd."29 "Te dien dage zal de Heere een zijn, en Zijn naam een." En de Heere zal tot Koning over de gansche aarde zijn."30 De Schrift zegt: "O Heere, uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen." "Al Zijne bevelen zijn getrouw; zij zijn ondersteund voor altoos en in der eeuwigheid."31 De heilige geboden, welke Satan gehaat heeft en gepoogd uit den weg te ruimen, zullen dan overal in het zondelooze heelal gehuldigd worden. "Want gelijk de aarde hare spruit voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in hem gezaaid is doet uitspruiten, alzoo zal de Heere Heere gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken."32 ------------------------Hoofdstuk 30--De Tabernakel en Zijn Dienst PEP 341 1 TOEN Mozes bij den Heere op den berg was, zeide God tot hem: "En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone."1 Overigens ontving hij voorschriften, hoe men hem maken moest. Ter oorzaak van hunnen afval verbeurden de Israelieten het voorrecht van de Goddelijke tegenwoordigheid, ook mochten zij voor een tijdlang niet met het bouwen van den tabernakel beginnen. Doch nadat zij weder in Gods gunst waren opgenomen, ging de groote leidsman er toe over om het bevel ten uitvoer te brengen. PEP 341 2 De mannen, die voor het bouwen gekozen werden, ontvingen wijsheid, en verstand, en wetenschap in alle handwerk. God zelf gaf Mozes de teekening van het gebouw, en onderwees hem uitdrukkelijk hoe groot, van welken vorm, en van welke materialer het moest worden gebouwd, zoomede ten aanzien van het gereedschap voor deszelfs dienst bestemd. Het heiligdom met handen gemaakt moest "een tegenbeeld van het ware," "de voorbeelding der dingen, die in de hemelen zijn," wezen. Het moest een namaaksel, in ‘t klein, zijn van den tempel, waarin Christus, onze groote hoogepriester, nadat Hij zijn leven voor een zoenoffer gegeven had, ten behoeve van den zondaar dienst doet. God liet Mozes, op den berg, het hemelsche heiligdom zien, en gelastte hem om alles naar het getoonde patroon te maken. Van al die voorschriften hield Mozes nauwkeurig aanteekening, en deelde het aan de oversten des volks mede. PEP 341 3 Groote en kostbare toebereidselen moesten voor het bouwen van dat heiligdom worden gemaakt; eene groote hoeveelheid van de kostbaarste materialen waren benoodigd, de Heere verlangde echter niets anders dan vrijwillige offers. "Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij mijn hefoffer nemen,"2 aldus luidde het Goddelijk bevel, dat Mozes der vergadering voorstelde. Toewijding aan God en een geest van opoffering waren de vereischten voor het bijeenbrengen der toebereidselen voor de woonplaats des Allerhoogsten. PEP 342 1 Het volk gehoorzaamde deze nitnoodiging eenstemmig. "En zij kwamen, alleman wiens hart hem bewoog, en een ieder wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten des Heeren hefoffer tot het werk van de tent der samenkomst, en tot al haren dienst, tot de heilige kleederen. Zoo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; en zij brachten hare haken, en oorsierselen, en ringen, en spanselen, alle gouden vaten, en alle man, die een gouden beweegoffer den Heere offerde."3 PEP 342 2 "En alle man bij wien gevonden werd hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geitenhaar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, die brachten ze. Allen, die een hefoffer van koper en zilver offerden, die brachten het ten hefoffer des Heeren; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot alle werk van den dienst. PEP 342 3 "En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met hare handen, en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijne linnen. En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geitenhaar. PEP 342 4 "De oversten nu brachten sardonixsteenen en vulsteenen, tot den efod en tot den borstlap; en specerijen, en olie tot den luchter en tot zalfolie, en tot rooking welriekende specerijen."4 PEP 342 5 En toen men begonnen was met het bouwen van den tabernakel, brachten oud en jong, -- mannen, vrouwen, en kinderen, -- nog voortdurend hunne giften, totdat de opzichters over het werk meer dan genoeg hadden. Toen liet Mozes eene stem door het leger doorgaan, zeggende: "Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzoo werd het volk teruggehouden van meer te brengen."5 De geschiedenis van de murmureeringen der Israelieten en hoe zij daarvoor met Gods oordeelen bezocht werden, werd tot waarschuwing voor de navolgende geslachten te boek gesteld. Daarentegen zijn hunne toewijding, hun ernst en vrijgevigheid navolgenswaardige voorbeelden. Allen, die ‘s Heeren dienst beminnen, en het voorrecht van Zijne tegenwoordigheid op waarde stellen, openbaren denzelfden geest van opoffering, als er een huis voor Zijnen dienst moet worden gebouwd. Dezulken verlangen den Heere eene gift van hunne beste bezittingen te brengen. Het godshuis behoorde niet met schuld bezwaard te blijven: want dit verstrekt Hem tot oneer. Men moet genoegzaam voor de voltooiing van het werk bijeenbrengen, opdat de werklieden, evenals de bouwlieden van den tabernakel, mogen kunnen zeggen: "Brengt niet meer." PEP 343 1 De tabernakel werd zoo te zamen gevoegd, dat men hem uit elkaar en op de reizen mede kon nemen. Uit dien hoofde was dat gebouw slechts vijf en vijftig voet lang, en achttien voet breed en hoog. Het was een prachtig gebouw. Het hout, dat men voor den tabernakel en deszelfs gereedschap gebruikte, was accacia-hout, het duurzaamste, dat in dien omtrek te vinden was. De wanden van dat gebouw waren staande planken, die in zilveren voetstukken stonden, en met staven of sluitboomen aan elkander verbonden waren. Deze alle waren met goud overtrok-ken, zoodat het gebouw het aanzien van goud had. Het deksel bestond uit vier gordijnen. Het binnenste was van "fijn getweernd linnen, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, met cherubim" gemaakt.6 De drie andere bestonden uit geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en dienden tot een volkomen deksel, gelegd in de opgenoemde orde. PEP 343 2 Het gebouw was wijders in twee kamers verdeeld, door een prachtig en kostbaar gordijn, dat aan met goud overdekte pilaren hing, een gelijksoortig gordijn hing voor den ingang van de eerste afdeeling. Evenals het onderste deksel van den tabernakel, hetwelk tot zoldering diende, waren die gordijnen van hemelsblauw, purper, en scharlaken garen geweefd, en met goud en zilver op de allerkunstigste wijze geborduurd, zoodat zij cherubim voorstelden ter herinnering aan het dienstwerk der engelen in den hemelschen tabernakel, die gedienstige geesten zijn voor Gods volk op aarde. PEP 343 3 De tabernakel stond midden in eene ruimte, welke het voorhof heette en door gordijnen, aan koperen pilaren hangende, ingesloten was. De ingang tot deze ingesloten ruimte was aan de oostzijde. Voor den ingang hingen kostelijk bewerkte gordijnen, die de gordijnen van den tabernakel echter niet evenaarden. De gordijnen van het voorhof waren slechts ongeveer half zoo hoog als de wanden van den tabernakel, zoodat het buitenstaande volk ze duidelijk kon zien. In het voorhof, en dicht bij den ingang, stond een koperen altaar voor het brandoffer. Op dat altaar werden de offers voor den Heere verbrand, en op deszelfs hoornen het bloed der verzoening gestreken. Tusschen het altaar en de deur van den tabernakel stond het waschvat, hetwelk van de koperen spiegels, welke de vrouwen gegeven hadden, gemaakt was. In dat waschvat moesten de priesters hunnen handen en voeten wasschen, als zij in het heilige ingingen, of het altaar genaakten om den Heere een brandoffer te offeren. PEP 344 1 In de eerste afdeeling, of het heilige, stonden de tafel der toonbrooden, de kandelaar, en het reukaltaar. De tafel der toonbrooden stond aan de noordzijde. Deze tafel met haar sierlijken krans was met louter goud overdekt. Op dezelve moesten de priesters, elken Sabbat, twaalf brooden, in twee staples, zetten, en dezelve met welriekende specerijen bestrooien. De brooden, welke weggenomen werden, beschouwde men als heilig, en werden door de priesters gegeten. Aan de zuidzijde stond de kandelaar met zeven armen, waarop de lampen gezet werden. Deze armen, of rieten, waren met knoopen en op leliën gelijkende bloemen versierd; en alles werd van dicht goud gemaakt. Dewijl er geene ramen in den tabernakel waren, zoo moesten de lampen dag en nacht brandende worden gehouden. Onmiddelijk voor het voorhangsel, dat tusschen het heilige en het heilige der heiligen hing, en vlak naast den ingang tot Gods tegenwoordigheid, stond het gouden reukaltaar. Op dat altaar moesten de priesters des morgens en des avonds reukwerk branden, terwijl dezelfs hoornen ook met het bloed des zondoffers werden bestreken; en op den grooten verzoendag werd het ook met bloed besprengd. Het vuur op dat altaar werd door God aangestoken, en men mocht het niet laten uitgaan. Bij dag en bij nacht werd de liefelijke geur door den tabernakel en in zijne omgeving verspreid. PEP 344 2 Achter het binnenste voorhangsel was het heilige der heiligen, waar de symbolische dienst der verzoening verricht werd, en hetwelk dus, als het ware, het aanrakingspunt van den hemel en de aarde was. In deze afdeeling stond de ark, een acacia-houten kist, van binnen en van buiten met goud overdekt, en op dezelve een gouden krans rondom heen. Hierin werden de steenen tafelen geborgen, waarop God te tien geboden geschreven had. Uit dien hoofde werd zij de ark des verbonds genoemd, omreden de tien geboden de basis van het verbond tusschen God en Israel uitmaakten. PEP 344 3 Het deksel dezer heilige kist werd het verzoendeksel genaamd. Dit werd uit een enkel stuk dicht goud gemaakt, en uit deszelfs beide einden werden twee cherubim gemaakt, die op het deksel, met hunne aangezichten tegenover elkander stonden. Met hunne vleugelen bedekten zij het verzoendeksel. De houding dezer cherubim, met hunne aangezichten naar het verzoendeksel gekeerd, diende om den eerbied voor te stellen, waarmede de hemelingen Gods wet beschouwen, en tevens ook om de belangstelling aan te duiden, welke zij in het verlossingsplan stellen. PEP 345 1 Boven het verzoendeksel stond de schechina, de openbaring der tegenwoordigheid Gods; van tusschen die cherubim maakte God Zijnen wil bekend. Soms werden Gods bevelen aan den priester door eene stem uit de wolk gegeven. Op andere tijden bescheen een licht den engel aan de rechterzijde, om toestemming of instemming te kennen te geven; of er rustte eene schaduw of wolk op den anderen engel om afkeuring of ongenoegen te kennen te geven. PEP 345 2 De wet Gods, die in de ark geborgen lag, diende tot regel in zaken van recht en gerechtigheid. Die wet sprak het doemvonnis uit over den overtreder; doch boven de wet lag het verzoendeksel, waar de tegenwoordigheid Gods zich openbaarde, en waar, op grond van de verzoening, vergiffenis aan den boetvaardigen zondaar geschonken werd. Aldus werden in Christus' verlossingswerk, hetwelk in den tempeldienst werd afgebeeld, bewaarheid wat de Psalmist aldus uitdrukt: "De goedertierenheid en de waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen."7 PEP 345 3 Geene woorden kunnen de heerlijkheid van dat heiligdom beschrijven; de met goud overdekte wanden weerkaatsten het licht van den gouden kandelaar, de schitterende kleuren der met kostelijke borduurselen bewerkte gordijnen, waarop engelen gestikt waren, de tafel, en het schitterende gouden reukaltaar; achter het tweede voorhangsel de heilige ark, met hare geheimzinnige cherubim, waartusschen Jehova's tegenwoordigheid geopenbaard werd; dit alles was een flauw denkbeeld van de heerlijkheid van Gods tempel in den hemel, waar het dienstwerk van ‘s menschen verlossing zijn middenpunt vindt. PEP 345 4 Men was ongeveer zes jaren bezig met het bouwen van den tabernakel. En toen hij eindelijk klaar was, keurde Mozes al het werk der werklieden om te zien of bet maaksel overeenkwam met de voorbeelden, welke hij op den berg gezien, en de voorschriften, welke God hem gegeven had. Mozes nu bezag het gansche werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de Heere geboden had: alzoo hadden zij het gemaakt. Toen zegende hen Mozes."8 Met groote belangstelling was gansch Israel samengekomen om het heilige gebouw te zien. En terwijl zij er vol vreugde naar stonden kijken, daalde de wolkkolom op het heiligdom neder en overdekt het. "En de heerlijkheid des Heeren vervulde den tabernakel.'9 De Goddelijke majesteit openbaarde zich op zulk eene buitengewone wijze, dat zelfs Mozes'niet in den tabernakel gaan kon. Diep bewogen was het volk, toen zij zagen, dat het werk hunner handen aangenomen was. Men was evenwel niet luidruchtig in het uitdrukken van de blijdschap. Ontzag bezielde allen. De blijdschap hunner harten werd in tranen uitgedrukt; en op een zachten toon dankten zij God, dat Hij bij hen wilde wonen. PEP 346 1 Overeenkomstig Gods bevel waren de Levieten voor den dienst des heiligdoms afgezonderd. Eertijds was ieder huisvader priester voor zijn gezin. In Abrahams tijd beschouwde men het priesterschap als een erfgoed, dat den oudsten zoon toekwam. Maar in stede van Israels eerstgeborenen aan te nemen, verkoos God den stam van Levi voor het dienstwerk aan Zijn heiligdom verbonden. Zij werden op deze bijzondere wijze vereerd, omdat zij Zijnen dienst getrouw waren gebleven en de strafoefening hadden uitgericht, toen Israel door het maken van het gouden kalf afvallig was geworden. Evenwel werd het priesterschap tot de familie van Aaron beperkt. Aaron en zijne zonen alleen mochten voor het aangezicht des Heeren dienst doen; de anderen van dien stam waren met het overige werk van den tabernakel en deszelfs gereedschappen belast; daarbij moesten zij de priesters in het verrichten van hunnen dienst behulpzaam zijn, maar zij mochten niet offeren, noch reukwerk branden, noch de heilige dingen aanraken, alvorens ze gedekt waren. PEP 346 2 De priesters moesten ook een bijzonder gewaad dragen, in overeenstemming met hun ambt. "En gij zult voor uwen broeder Aaron heilige kleederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad."10 Des priesters gewone rok werd van wit linnen, zonder naat vervaardigd. Dit kleed reikte bijna tot aan de enkels, en was met een witten, linnen gordel, die met blauw, en purper, en scharlaken gestikt was, om het lijf gebonden. Het andere kleedingstuk was eene muts. Bij den brandenden braambosch werd Mozes gelast de voetzolen af te doen, omdat de plaats, waarop hij stond, heilig was. Om dezelfde reden mochten de priesters niet met geschoeide voeten in het heiligdom gaan. Het heiligdom zou door het daaraan klevende stof ontheiligd worden. Zij moesten hunne schoenen uittrekken, in het voorhof, alvorens zij het heiligdom binnen gingen; insgelijks waren zij verplicht hunne handen en hunne voeten te wasschen, eer zij in den tabernakel of aan het altaar des brandoffers dienst deden. Zij werden er dus voortdurend aan herinnerd, dat men alle onreinigheid moet wegdoen, als men voor Gods aangezicht verschijnt. PEP 347 1 Des hoogepriesters kleederen waren van dure stoffen en zeer schoon vervaardigd, zooals voor zijn ambt dan ook hoogst passend was. Over den linnen lijfrok van den gewonen priester droeg hij eenen mantel van hemelsblauw, geheel uit één stuk geweven. Deszelfs zoomen van onder waren met gouden schelletjes en granaatappelen van hemelsblauw, purper, en scharlaken versierd. Over dezen droeg hij den efod, vervaardigd van goud, hemelsblauw en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen. Deze werd ook door een prachtigen gordel om het lijf bevestigd. De efod was zonder mouwen, en op zijne met goud geborduurde schouderstukken waren twee Sardonixsteenen gezet, waarin de namen der twaalf stammen gegraveerd stonden. PEP 347 2 Over den efod werd de borstlap gedragen. Deze was van dezelfde stoffen gemaakt als de efod. Het was een vierhoekige zak, in kwadraat vorm, eene span in lengte en eene span in breedte, die met zijne gouden ringen aan ringen aan den efod, door een hemelsblauw snoer, gebonden was. Op den boord waren kostelijke steenen gezet, die met de grondzuilen van de Godsstad overeenkomen. Binnen dien krans waren twaalf steenen in goud gezet, vier in iedere rij, en in dezelve stonden de namen der stammen gegraveerd, evenals in die van den efod. De Heere had geboden: "Alzoo zal Aaron de namen der zonen van Israel dragen aan den borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des Heeren geduriglijk."11 Eveneens draagt Christus, de groote hoogepriester, als Hij, als des zondaars voor-spraak, voor den Vader verschijnt, den naam van iedere boetvaardige en geloovige ziel op Zijn hart. De Psalmist getuigt: "Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij."12 PEP 347 3 Op de rechteren de linkerzijde van den borstlap waren twee groote, schitterende steenen gezet. Deze werden urim en thummim genoemd. Door dezelve maakte God Zijnen wil aan den hoogepriester bekend. Wanneer er vragen aan des Heeren beslissing werden onderworpen, dat omscheen een kring van licht den steen aan de rechterzijde, ten teeken dat God Zijne toestemming of goedkeuring gaf; terwijl Zijne afkeuring of weigering door eene verdonkering van den anderen steen werd te kennen gegeven. PEP 348 1 Des hoogepriesters hoofddeksel was een tulband van wit linnen, waaraan eene gouden plaat met een hemelsblauw snoer gehecht was, op welke "Heiligheid des Heeren" gegraveerd stond. De gansche houding der priesters zoowel als hunne kleeding diende om den aanschouwer met een gevoel van de heiligheid van God en Zijnen dienst, zoomede van de vereischte reinheid dergenen, die voor Hem verschenen, te bezielen. PEP 348 2 Het heiligdom zelf niet alleen, maar ook de bediening der priesters diende tot "het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen."13 Om die reden was hij zeer belangrijk; dientengevolge gaf de Heere dan ook door de bemiddeling van Mozes, zeer nauwkeurige bevelen ten aanzien van dezen typischen dienst. De dienst des heiligdoms bestond in twee afdeelingen, eene dagelijksche en eene jaarlijksche verrichting. De dagelijksche dienst werd in het heilige verricht en de offers op het altaar des brandoffers in het voorhof gelegd; terwijl de jaarlijksche dienst daarentegen in het heilige der heiligen moest verricht worden. PEP 348 3 De hoogepriester was de eenigste sterveling, die het heilige der heiligen zien mocht. Slechts eenmaal in het jaar mocht hij daarin gaan. nadat hij zich zeer zorgvuldiglijk daartoe had voorbereid. Bevende verscheen hij in des Heeren tegenwoordigheid, en het volk wachtte zijne terugkomst onder een eerbiedig stilzwijgen af terwijl zij uit des harten diepsten grond om Gods zegen baden. Voor het verzoendeksel deed de hoogepriester verzoening voor Israel; en de Heere ontmoette hem aldaar in eene wolk van heerlijkheid. Gebeurde het nu soms, dat hij langer dan gewoonlijk toefde, dan vreesde men, dat hij òf vanwege zijne zonden, òf om hunnentwil door des Heeren heerlijkheid gedood was. PEP 348 4 De dagelijksche dienst bestond in morgenen avondoffers, het offeren van reukwerk op het gouden altaar, en de bijzondere offeranden voor de zonden van bijzondere personen. Daarenboven had men nog de offeranden, welke op de sabbatten, de nieuwe manen, en de bijzondere feestdagen geofferd werden. PEP 348 5 Iederen morgen en iederen avond werd een eenjarig lam op het brandofferaltaar geofferd, met het daarbij behoorende spijsoffer, tot zinnebeeld verstrekkende, dat de natie Jehova dagelijks toegewijd was, en dat zij voortdurend aan Christus' zoenbloed behoefte hadden. God had uitdrukkelijk bevolen, dat alle offeranden voor den dienst van het heiligdom "volkomen"14 "moesten zijn. Derhalve waren de priesters verplicht om al de ten offer gebrachte dieren te keuren, en de gebrekkigen te verwerpen. Slechts een "volkomen" offer kon de volmaakte reinheid voorstellen van Hem, die zich als "een onbestraffelijk en onbevlekt lam"15 ten offer zou aanbieden. De apostel Paulus verwijst dan ook naar dit beeld om aan te toonen wat Jezus' volgelingen moeten worden. Hij zegt: "Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst."16 Wij moeten ons zelven aan den dienst van God toewijden, en deze overgave moet zoo volmaakt zijn als maar mogelijk is. God laat zich niets minder dan het beste welgevallen. Die Hem van ganscher harte liefhebben, begeeren dan ook niets anders dan den besten tijd huns levens Hem te wijden, en hun onophoudelijk streven is om alle vermogens in overeenstemming te brengen met de voorschriften, die hen in staat stellen om naar den eisch van Zijnen wil te leven. PEP 349 1 Terwijl de priesters reukwerk offerden, waren zij dichter bij Gods tegenwoordigheid, dan gedurende eenige andere verrichting van den dagelijkschen dienst. En wijl het binnenste voorhangsel niet tot aan het deksel van het heiligdom reikte, zoo kon men Gods heerlijkheid, welke van boven het verzoendeksel scheen, eenigermate in het heilige zien. Wanneer de priester nu reukwerk offerde, zoo was zijn aangezicht naar de arke des Heeren gericht; en bij het opstijgen van de wolk des reukwerks daalde de Goddelijke heerlijkheid op het verzoendeksel en vervulde het heilige der heiligen, ja soms den geheelen tabernakel, zoodat de priester het heiligdom verlaten moest. Gelijkerwijs de priesters dier bedeeling hun geloovig oog naar het verzoendeksel gericht hadden, hetwelk zij niet zien konden, zoo zendt Gods volk hunne gebeden tot Christus, hunnen hoogepriester, op, die, schoon wel voor het oog onzichtbaar, evenwel ter hunner voorspraak in het hemelsche heiligdom optreedt. PEP 349 2 Het reukwerk, dat met Israels gebeden opsteeg, stelt de verdienstelijkheid en de voorbidding van Christus voor, alsmede Zijne volmaakte rechtvaardigheid, welke Zijn volk op het geloof wordt toegerekend, en waardoor alleen de eeredienst van zondige wezens Gode welbehagelijk kan zijn. Voor het binnenste voorhangsel stond dus het altaar van voortdurende aanbidding, gelijkerwijs het altaar van voortdurende verzoening voor het heilige stond. Door reukwerk en door bloéd kon men God genaken, -- zinnebeelden, die op den grooten Middelaar wezen, door wien de zondaars Jehova genaken kunnen, en door wien alleen de boetvaardige en geloovige ziel genade en zaligheid verkrijgen kan. PEP 350 1 Ten tijde dat de priesters des morgens en des avonds in het heilige gingen om het reukwerk aan te steken, waren de dagelijksche offeranden op het altaar in het voorhof gereed om aangestoken te worden. Deze was eene belangrijke stonde voor de aanbid-ders, die buiten den tabernakel waren samengekomen. Alvorens zij door middel van hunnen vertegenwoordiger, den priester, voor God verschenen, waren de geloovigen bezig met hartonderzoek en belijdenis van zonden. Zij vereenigden zich in stille verzuchtingen, terwijl hunne aangezichten naar het heiligdom gekeerd waren. Hunne gebeden stegen dus met de wolk des reukwerks opwaarts, terwijl zij zich door het geloof de verdienstelijkheid van den beloofden Zaligmaker toeëigenden, die door het zoenoffer werd afgebeeld. De stonden aan het morgenen avondoffer gewijd werden heilig beschouwd, en daaruit ontstond het Joodsch gebruik om die uren aan den godsdienst te wijden. Zelfs toen de Joden later als ballingen in verafgelegen landen omzwierven, namen zij die gezette stonden waar, en keerden hunne aangezichten naar Jeruzalem, en zonden in die houding hunne gebeden tot den God van Israel op. Dat gebruik verstrekt den Christenen ten voorbeeld voor hun morgenen avondgebed. Ofschoon God de vorme-lijkheid haat, waarin geen wezen is, zoo ziet Hij intusschen met welgevallen neder op degenen, die Hem liefhebben, hunne knieën des morgens en des avonds voor Hem buigen om vergiffenis voor de bedrevene zonden zoowel als om de noodige zegeningen te vragen. PEP 350 2 De toonbrooden stonden als eene voortdurende offerande voor den Heere. In dien zin maakten zij ook een gedeelte van den dagelijkschen dienst uit. Zij werden toonbrooden genaamd, omdat zij altijd voor het aangezicht des Heeren lagen."17 Hierdoor bekende men, dat de mensch van den Heere afhankelijk is beide voor zijne aardsche en zijne geestelijke spijze, alsmede dat men dit enkel door Christus' bemiddeling verkrijgt. God gaf Israel in de woestijn het hemelsch brood te eten, maar zij waren voortdurend van Zijne verzorging afhankelijk, beide ten aanzien van hun dagelijksch brood en hunne geestelijke zegeningen. Zoowel het manna als de toonbrooden wezen op Christus, die immer in Gods tegenwoordigheid is voor ons. Hij heeft van zich zelven getuigd: "Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is."18 Wierook werd over de brooden gestrooid. Als het brood op den Sabbat verwijderd werd, legde men er terstond weder versche ne-der, terwijl de wierook op het altaar ter gedachtenis voor God verbrand werd. PEP 351 1 Het allerbelangrijkste van den dagelijkschen dienst was de bediening ten behoeve van bijzondere personen. De boetvaardige zondaar bracht zijn offer tot aan de deur des tabernakels, legde zijne handen of het hoofd van het slachtoffer, beleed daarover zijne zonden, en alzoo werden zij, in een figuurlijken zin, op het onschuldige dier overgedragen. Met zijn eigen hand slachtte hij vervolgens het offerdier, en deszelfs bloed werd door de priester in het heilige gedragen en voor het voorhangsel gesprengd, waarachter de ark stond, die de wet bevatte, welke de zondaar overtreden had. Door deze ceremonie werd de zonde, met het bloed, in een figuurlijken zin, op het heiligdom overgedragen. In sommige gevallen werd het bloed niet in het heilige gebracht;* maar dan aten de priesters het vleesch, naar luid van het bevel van Mozes: ‘' En Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheid der vergadering zoudt dragen."19 Door beide ceremoniën werden des boetvaardigen zonde, in een figuurlijken zin, op het heiligdom overgedragen. PEP 351 2 Deze dienst werd dag in dag uit, en jaar in jaar uit, herhaald. Maar aangezien Israels zonden aldus op het heiligdom overgedragen werden, zoo werd het heilige daardoor verontreinigd, weshalve de zonden door een bijzonderen dienst weder daarvan moesten verwijderd worden. Uit dien hoofde had God eene verzoening van het heiligdom en van het altaar ingesteld, om ze te "reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israels."20 PEP 351 3 Eenmaal in het jaar, op den grooten verzoendag, ging de hoogepriester in het heilige der heiligen om het heiligdom te ontzondigen. Door het werk, dat daar verricht werd, werd de reeks van dienstplechtigheden voor dat jaar gesloten. PEP 351 4 Op den grooten verzoendag bracht men twee geitebokken aan de deur van de tent der samenkomst, en wierp er loten over, "een lot voor den Heere, en een lot voor den weggaanden bok." De bok, waarop het eerste lot viel, werd als zondoffer voor des volks zonden geslacht. En zijn bloed werd door den hoogepriester in het heilige gedragen, en voor het verzoendeksel gesprengd. "Zoo zal hij voor het heilige, van wege de onreinigheden der kinderen Israels, en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen; en alzoo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden."21 PEP 352 1 "En Aaron zal zijne beide handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. Alzoo zal die bok op zich al hunne ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen."22 Het volk beschouwde zich niet van den last hunner zonden ontdaan, alvorens die bok weggezonden was. Op dien dag moest alle ziel zich verootmoedigen. Alle bezigheden werden gestaakt, en de gansche vergadering der kinderen Israels verootmoedigde zich voor den Heere met gebed, en vasten, en grondig zelfonderzoek. PEP 352 2 Uit deze jaarlijksche reeks van dienstplechtigheden kon het volk veel leering trekken ten aanzien van de verzoening. In al de zondoffers, welke er gedurende het jaar gebracht werden, nam een plaatsbekleeder des zondaars overtredingen op zich; maar het bloed van het zondoffer had niet ten volle verzoening gedaan. Het was slechts het middel geweest, waardoor de zonde op het heiligdom werd overgedragen. Mitsdien de zondaar het bloed ten offer bracht, zoo erkende hij daardoor het gezag der wet, beleed zijne doemwaardigheid, en beleed in Hem te gelooven, die des werelds zonden zou wegnemen; door dit alles was hij echter nog niet geheel van de verdoemenis der wet verlost. Nadat de hoogepriester, op den grooten verzoendag, voor de gansche vergadering geofferd had, ging hij in het heilige der heiligen met het bloed, en sprengde het op het verzoendeksel, boven de tafelen der wet. Daardoor werden de eischen der wet, die op des zondaars leven beslag had gelegd, voldaan. Daarna nam de hoogepriester, de plaats van eenen middelaar innemende, de zonden op zich, en droeg den ganschen last van Israels zonden uit het heiligdom naar buiten. Voor de deur van den tabernakel legde hij zijne handen op het hoofd van den weggaanden bok, en beleed daarop "al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden." Daarna werd de bok, met de zonden be-laden, weggezonden, en men beschouwde ze door zijne verwijdering uit het midden te hebben weggedaan. Alle die plechtigheden nu werden verricht naar "het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen."23 PEP 353 1 Zooals reeds werd opgemerkt, bouwde Mozes het heiligdom naar het voorbeeld, dat hem op den berg getoond was. Het "was eene afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welke gaven en slachtofferen geofferd werden;" het heilige en het heilige der heiligen waren "de voorbeelding der dingen, die in de hemelen zijn;" Christus, ónze hoogepriester, is "een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch."24 Toen de apostel verwaardigd werd den tempel Gods in den hemel te zien, zag hij "zeven vurige lampen brandende voor den troon." Ook zag hij eenen engel "hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is."25 Hier werd de Apostel verwaardigd eenen blik te mogen werpen in de eerste afdeeling van het hemelsche heiligdom; en hij zag er "zeven vurige lampen," en het "gouden altaar," waarvan de gouden kandelaar en het reukaltaar in het aardsche heiligdom de tegenbeelden waren. Op eene andere plaats lezen wij: "En de tempel Gods in den hemel is geopend geworden;"26 bij die gelegenheid wierp hij eenen blik binnen het heilige der heiligen. Daar zag hij "de ark Zijns verbonds," het beeld der heilige kist, welke Mozes liet maken om er Gods wet in te bewaren. PEP 353 2 Mozes bouwde het wereldlijk heiligdom "naar de afbeelding, die hij gezien had." En Paulus getuigt, dat "de tabernakel, en al de vaten van den dienst" gemaakt waren "naar de voorbeeldingen der dingen, die in de hemelen zijn."27 Johannes nu heeft dat hemelsch heiligdom gezien. Het heiligdom, waarin Jezus ten onzen behoeve dient, is het beeld, waarvan het door Mozes gebouwde heiligdom het tegenbeeld was. PEP 353 3 De hemelsche tempel, de woonplaats van den Koning der koningen, waar "duizendmaal duizenden Hem dienen, en tien duizendmaal tien duizenden voor Hem staan,"28 de tempel, die met de heerlijkheid van den onvergankelijken troon verlicht is, waar de serafs, met gedekte aangezichten, aanbiddend wacht houden, -- de heerlijkheid en de grootheid van dat gebouw kan door geen aardsh gebouw voorgesteld worden. Evenwel moest het dienen om belangrijke waarheden in te prenten belangende het hemelsch heiligdom en hetgeen daarbinnen voor ‘s menschen verlossing verricht wordt. PEP 354 1 Na Zijnen hemelvaart is Jezus, als onze hoogepriester, begonnen dienst te doen. Paulus getuigt aldus: "Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons."29 Doch aangezien Christus in de beide afdeelingen dienstwerk moet verrichten, waartoe beide tijd en plaats in het hemelsche heiligdom vereischt worden, zoo bestond de typische dienst insgelijks uit twee verdeelingen, de dagelijksche en de jaarlijksche, waaraan elke afdeeling van den tabernakel afzonderlijk gewijd was. PEP 354 2 Gelijkerwijs Jezus, na Zijne hemelvaart, voor Gods aangezicht verschenen is met Zijn bloed ten behoeve van de boetvaardige geloovigen, zoo moest de priester, in den dagelijkschen dienst, des slachtoffers bloed voor den zondaar in het heilige sprengen. PEP 354 3 Door het bloed van Christus, hoewel het den zondaar van de verdoemenis der wet verlost, wordt de zonde nog niet aanstonds uitgewischt; de schuld blijft staan tot op den grooten verzoendag; insgelijks werd in het type de zonde des boetvaardigen door middel van het bloed des zondoffers van hem afgenomen, maar bleef nog op het heiligdom tot op den grooten verzoendag. PEP 354 4 Op den grooten dag der belooning worden de dooden "geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven is, een iegelijk naar hunne werken."30 Dan zullen de zonden aller boetvaardigen om de verdienste van Jezus' bloed uit de boeken worden gedelgd. Op deze wijze zal het heiligdom ontzondigd, en de gedachtenis der zonde uitgedelgd worden. In den typischen dienst werd deze verzoening, of uitdelging der zonde, op den grooten verzoendag verricht; alsdan werd het wereldlijk heiligdom ontzondigd, door middel van det bloed des zondoffers, van al de zonden, waardoor het verontreinigd geworden was. PEP 354 5 Gelijkerwijs de zonden der boetvaardigen eindelijk uit de hemelsche gedenkboeken, door de laatste zoendaad voor de zonden, zullen worden uitgewischt, en nooit weder in gedachtenis zullen worden gebracht, alzoo werden de zonden, tijdens den typischen dienst, naar eene woeste plaats gedragen, en voor altoos van de vergadering weggedaan. PEP 354 6 Mitsdien Satan de oorsprong der zonde en de aanhitser is geweest van al de zonden, welke den dood van Gods Zoon veroorzaakt hebben, zoo eischt de billijkheid, dat Satan er eindelijk voor worde gestraft. Christus' verlossingswerk, ten behoeve van den mensch en de verdelging der zonde uit het heelal, zal voleindigd worden door de zonden van het hemelsche heiligdom af te nemen en ze op Satan te leggen, die dan de straf daarvoor zal ondergaan. Eveneens eindigde de reeks van den typischen dienst door het heiligdom eens in het jaar te ontzondigen, en de ongerechtigheden op het hoofd van den weggaanden bok te belijden. PEP 355 1 Aldus werd het volk, door middel van de dienstplechtigheden van den tabernakel, en later van den tempel, waardoor hij vervangen werd, elken dag onderwezen betreffende de dingen, welke op Jezus´dood en bediening betrekking hadden; alsmede werden zij, eens in het jaar, bepaald bij de groote eindgebeurtenis aan het slot van den grooten strijd tusschen Christus en Satan, wanneer het heelal van alle zonde en zondaars zal worden gezuiverd. ------------------------Hoofdstuk 31--De Zonde van Nadab en Abihu PEP 356 1 NADAT de tabernakel ingewijd was, werden de priesters in hunne ambtsbetrekking ingezegend. Deze plechtigheid duurde zeven dagen, en op elken dag werd er eene bijzondere ceremonie verricht. Op den achtsten dag aanvaardden zij hunnen dienst. Geholpen door zijne twee zonen, offerde Aaron de door God ingestelde offeranden, ook hief hij daarna zijne handen op en zegende het volk. Alles werd overeenkomstig Gods bevel verricht, en God liet zich de offerande welgevallen, hetwelk Hij met een teeken bevestigde: de heerlijkheid des Heeren verscheen al het volk, en een vuur ging uit van Zijn aangezicht, waardoor het brandoffer op het altaar verteerd werd. Deze buitengewone openbaring van Gods heerlijkheid werd door het volk met groote belangstelling en diep ontzag bewonderd. Zij merkten het aan als een blijk van Gods gunst, weshalve zij juichten en op hunne aangezichten vielen, alsof zij onmiddelijk voor Jehova's aanschijn stonden. PEP 356 2 Kort daarop trof een schrikkelijke straf het huisgezin van den hoogepriester. De ure des gebeds was aangebroken, tijdens welke des volks lofen dankbetuigingen hemelwaarts stegen, toen de twee zonen van Aaron een ieder zijn wierookvat nam, en reukwerk daarop legden om het den Heere ten aangenamen reuke aan te steken. Doch zij overtraden het gebod door er "vreemd vuur" op te leggen. Zij hadden gewoon vuur in stede van het heilige vuur genomen, dat God zelf ontstoken, en bestemd had om voor dat doel te gebruiken. Om dezer zonde wil ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren, en doodde hen voor de oogen des volks. PEP 356 3 Naast Mozes en Aaron hadden Nadab en Abihu de hoogste betrekking onder Israel bekleed. God had hun eene bijzondere onderscheiding te beurt doen vallen door Zijne heerlijkheid aan hen en de zeventig oudsten, op den berg, te vertoonen. Hunne overtreding werd daardoor evenwel niet verzacht noch verontschuldigd. Het diende eerder om hunne zonde te verzwaren. Om dat iemand veel licht ontvangen heeft, en gelijk Israels oudsten op den berg is geweest, en daar verwaardigd werd met God te spreken, en in het licht van Zijne heerlijkheid te verkeeren, zoo vleie hij zich om die reden niet met de bedriegelijke hoop, dat hij nu maar strafloos zondigen kan; noch dat God zijne ongerechtigheid niet bezoeken zal, omdat hij door God vereerd is geworden. Dit is eene noodlottige misleiding. In vergelding voor het ontvangen licht en de voorrechten moet er een toenemen zijn in deugdzaamheid en heiligheid, die in evenredigheid tot het ontvangene licht staan. Met niets minder is God gediend. Groote zegeningen of voorrechten mogen nooit in zorgeloosheid en onverschilligheid ontaarden. Zij mogen nooit de aanleidende oorzaak tot zonde worden, noch hunnen ontvangers den indruk geven, dat God het nu niet zoo nauw met hen zal nemen. Al de van God verleende voorrechten dienen om ons tot ijver aan te sporen, en met de begeerte te bezielen om Zijnen wil met alle kracht ten uitvoer te brengen. PEP 357 1 Gedurende hunne kinderjaren hadden Nadab en Abihu niet geleerd zich zelven te beheerschen. Huns vaders toegeeflijkheid en onstandvastigheid op het gebied van recht waren de aanleidende oorzaken, die hem slap deden zijn in de opvoeding van zijne kinderen. Zijne zonen waren gewend hun eigen hoofd te volgen. Zij hadden hunne hartstochten lang laten botvieren, en daardoor waren hunne gewoonten zoo gezet geworden, dat zij er zelfs in het verrichten van het heilig dienstwerk door beheerscht werden. Zij hadden niet geleerd het gezag van hunnen vader te eerbiedigen, evenmin beseften zij de noodzakelijkheid om God stiptelijk gehoorzaam te zijn. Aarons misslag in toegeeflijk jegens zijne zonen te zijn werd de oorzaak van hunnen dood. PEP 358 2 God wilde het volk leeren, dat zij, langs den door Hem bepaalden weg, met eerbied en ontzag Hem zouden genaken. Gehoorzaamheid ten halve kan Hij niet aannemen. Hij was er niet mede voldaan, dat men gedurende die plechtige ure des gebeds bijna deed, zooals Hij bevolen had. God heeft degenen, die het pad Zijner inzettingen verlaten, en geen verschil maken tusschen het heilige en het onheilige, vervloekt. Het woord door den mond van een Zijner profeten luidt aldus: "Wee dengenen, die het kwade goed heeten, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis! . . . Wee dengenen, die in hunne oogen wijs, en bij zich zelven verstandig zij! . . . Die de goddeloozen rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid der rechtvaardigen van dezelve afwenden. . . . Omdat zij verwerpen de wet des Heeren der Heirscharen, en de rede des Heiligen van Israel versmaden."1 Dat niemand zich bedriege door de meening, dat sommige van Gods inzettingen van ondergeschikt belang zijn, of dat Hij zich laat te vreden stellen met iets, dat Hij niet bevolen heeft. Jeremia vraagt: "Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zoo het de Heere niet beveelt."2 God heeft geen gebod in Zijn Woord gegeven, dat naar willekeur gehoorzaamd of veronachtzaamd mag worden. Indien men een ander pad dan dat der stipte gehoorzaamheid inslaat, dan zal de ervaring leeren, dat er een weg is, "die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods."3 PEP 358 1 "En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleázar, en tot Ithamar, zijne zonen: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten, noch uwe kleederen verscheuren, opdat gij niet sterft: . . . want de zalfolie des Heeren is op u."4 De groote leidsman herinnerde zijnen broeder aan de woorden des Heeren: "In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van het volk zal Ik verheerlijkt worden." Aaron zweeg. De dood zijner zonen, zonder waarschuwing geveld, ter oorzaak van zoo'n groote zonde, -- eene zonde, die hij nu aan zijn eigen nalatigheid wijten kon, -- doorpriemde des vaders hart, maar hij gaf aan zijn gevoel geen lucht. Hij mocht door zijne tranen geen sympathie met de zonde openbaren. Hij mocht der vergadering geene aanleiding geven om tegen God te murmureeren. PEP 358 2 God wil, dat Zijn volk de rechtvaardigheid Zijner straffen erkenne, opdat de anderen vreezen mogen. Er waren er wellicht in Israel, die door de waarschuwing van deze verschrikkelijke bezoeking behouden werden van Gods lankmoedigheid te versmaden, totdat hun doemvonnis eindelijk ook bezegeld was. Gods bestraffing is gemunt op de verkeerde sympathie voor den zondaar, die zijne overtreding zoekt te verontschuldigen. Door de zonde wordt het zedelijk gevoel verstompt, zoodat de overtreder de grootheid zijner zonde niet beseft; en zonder de overtuigende kracht des Heiligen Geestes blijft hij blind voor hare vruchten. Jezus' dienstknechten zijn verplicht deze dwalende zielen bij hun gevaar te bepalen. Die de zondaars blind houden voor het werkelijk karakter en de gevolgen der zonde, vleien zich met de gedachte, dat zij medelijden met hem aan den dag leggen; maar zij werken rechtstreeks tegen den Heiligen Geest in; zij wiegen den zondaar op den rand des afgronds in slaap; zij maken zich mede schuldig aan zijne zonde, en zijn verantwoordelijk voor zijne onboetvaardigheid. Menigten, menigten zijn door die valsche sympathie in het verderf gestort. PEP 359 1 Nadab en Abihu zouden die doodzonde nooit bedreven hebben, zoo zij zich niet in het drankdrinken hadden te buiten gegaan. Zij wisten wel, dat zij zich met de meeste zorg moesten voorbereiden om in het heiligdom voor Gods aangezicht te verschijnen; wegens hunne onmatigheid waren zij ongeschikt voor dat heilig ambt. Hunne zinnen waren verward, en hun zedelijk gevoel verstompt, zoodat zij geen onderscheid meer wisten te maken tusschen het heilige en het onheilige. Derhalve werden Aäron en zijne overige zonen gewaarschuwd: "Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij, noch uwe zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft: het is eene eeuwige inzetting onder uwe geslachten; en om onderscheid te maken tusschen het heilige en tusschen het onheilige, en tusschen het onreine en tusschen het reine; en om den kinderen Israels te leeren al de inzettingen, die de Heere door den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft."5 De geestrijke dranken verzwakken het lichaam, verstompen het verstand, en verlagen het karakter. Derzelver gebruik verhindert ons de heiligheid van de dingen Gods en de verplichting Zijner eischen te beseffen. Allen, die belangrijke betrekkingen te vervullen hebben of op wie eene heilige verantwoordelijkheid rust, behoorden geheelonthouders te zijn, opdat zij het verschil tusschen recht en onrecht beseffen, pal voor beginselen staan, en de noodige wijsheid bezitten om het gericht uit te oefenen, en genade te betoonen.6 PEP 359 2 Dezelfde verantwoordelijkheid rust op alle navolgers van Christus. De apostel Petrus zegt: "Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk."7 God wil, dat wij al onze krachten in den besten toestand houden, opdat wij onzen Schepper op eene aangename wijze mogen dienen. Worden bedwelmende dranken genuttigd, dan blijven de gevolgen, welke Israels priesters getroffen hebben, niet uit. Het geweten wordt gevoelloos voor de zonde, en verstoktheid in de ongerechtigheid treedt in, totdat alle verschil tusschen het heilige en het onheilige verdwijnt. Hoe kunnen wij dan aan Gods eischen voldoen? "Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godcs zijn." "Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods."8 Tot de gemeente des Heeren, door al de eeuwen heen, klinkt de waarschuwende roepstem: "Zoo iemand den tempel Gods .schendt, dien zal God schenden: want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt." ------------------------Hoofdstuk 32--De Wet en de Verbonden PEP 361 1 ONMIDDELIJK na hunne schepping bezaten Adam en Eva kennis van Gods wet; zij kenden hare eischen; bare geboden stonden in hunne harten geschreven. En toen zij ter oorzaak van hunne overtreding vielen, werd de wet niet veranderd, maar een herstellingsmiddel werd in het leven geroepen, waardoor zij weder tot de gehoorzaamheid konden worden terug gebracht. Zij ontvingen de belofte van eenen Zaligmaker; en de offeranden, die zij brengen moesten, wezen hen op den dood van Christus, het groote Zondoffer. Maar als Gods wet nooit overtreden was, dan zou er ook geen dood, noch behoefte aan eenen Zaligmaker zijn; bijgevolg zouden zij dan ook niet hebben moeten offeren. PEP 361 2 Adam onderwees zijne kinderen in Gods wet, en zoodoende werd hare kennis van vader op kind voortgeplant door de navolgende geslachten. Doch niettegenstaande er genadiglijk voor ‘s menschen verlossing gezorgd was, waren er maar weinigen, die ze aannamen en gehoorzaamheid betoonden. Ter oorzaak van de overtreding werd de wereld zoo verdorven, dat zij door eenen zondvloed moest worden gezuiverd. De wet werd door Noach en zijn gezin bewaard, en die onderwezen hunne nakomelingen op hunne beurt werder in de tien geboden. En toen het menschdom weer van God afvallig werd, verkoos Hij Abraham, van wien Hij getuigde: "Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, en mijne wetten."1 Hij ontving de besnijdenis ten teeken, dat allen, die besneden waren, aan den dienst van God gewijd waren, -- een teeken, dat zij verplicht waren zich van de afgoderij onbesmet te bewaren, en Gods wet te gehoorzamen. Wegens het in gebreke blijven van Abrahams afstammelingen om die belofte na te komen, gelijkerwijs zij dat hebben betoond door zich met de Heidenen te verzwageren en elk hunner gebruiken na te volgen, moesten zij een tijdlang als slaven in Egypte doorbrengen. Tengevolge van hunnen omgang met de afgodendienaars, en de gedwongene onderwerping aan de Egyptenaren, werden Gods geboden nog meer vermengd met de schandelijke en wreedaardige gewoonten van het Heidendom. Toen de Heere hen daarom uit Egypte uitgeleid had, kwam Hij neder op den Sinaï, omringd van Zijne heerlijkheid en al Zijne engelen, en sprak Zijne heilige wet, ten aanhoore van gansch Israel, met ontzagwekkende majesteit. PEP 362 1 Hij vertrouwde Zijne bevelen toen niet toe aan het geheugen van een volk, dat geneigd was om Zijne eischen te vergeten, maar schreef ze op steenen tafelen. Hij wilde het voor Israel onmogelijk maken om Heidensche overleveringen onder Zijne heilige geboden te mengen, alsmede om Zijne eischen te verwarren met menschelijke leeringen en inzettingen. Hij liet het echter niet bij het geven van de tien geboden. Het volk had zich zoo verleidbaar betoond, daarom zocht Hij elke mogelijkheid ter hunner verleiding af te snijden. Mozes werd gelast de van God verordineerde rechten en inzettingen te boek te stellen, opdat men in alle bijzonderheden weten mocht, wat te doen. Deze voorschriften betreffende des volks verplichting jegens God, en jegens elkander, en jegens de vreemdelingen waren slechts eene uiteenzetting van de beginselen in de tien geboden vervat, en zoo duidelijk uitgedrukt, dat niemand behoefde te dwalen. Zij werden gegeven tot bescherming van de tien geboden, die in steenen tafelen gegraveerd stonden. PEP 362 2 Indien de menschheid Gods wet bewaard had, zooals Adam haar na den val ontving, en gelijkerwijs zij door Noach behouden en door Abraham gehoorzaamd werd, er zou geene behoefte aan de besnijdenis zijn geweest. En als Abrahams nakomelingen het verbond, waarvan de besnijdenis het teeken was, betracht hadden, zij zouden nooit afgodendienaars zijn geworden, noch in Egypte hebben moeten dienstbaar zijn; zij zouden Gods wet in gedachtenis gehouden hebben, en alzoo zou het onnoodig zijn geweest om haar van den Sinaï af te verkondigen en in steenen tafelen te graveeren. Daarenboven zouden de door Mozes gegevene voorschriften overbodig zijn geweest, indien het volk de beginselen der tien geboden in beoefening had gebracht. PEP 362 3 De aan Adam gegevene offerdienst werd ook door zijne nakomelingen vervalscht. De eenvoudige, beteek nisvolle en door God verordende dienst werd door bijgeloof, afgoderij, en onkuischheid bedorven. Wegens een langdurigen omgang met de afgodendienaars, hadden de kinderen Israels vele Heidensche gebruiken met hunnen eeredienst vermengd; daarom gaf de Heere hun, aan den Sinaï, duidelijke voorschriften betreffende den offerdienst. Toen de tabernakel voltooid was, sprak Hij met Mozes uit de wolk der heerlijkheid, die boven het verzoendeksel was, en onderrichtte hem nauwkeuriglijk omtrent den offerdienst en de andere dienst plechtigheden, die in het heiligdom verricht moesten worden. PEP 363 1 Op deze wijze ontving Mozes de ceremoniëele wet, en hij schreef ze in een boek. De wet der tien geboden werden daarentegen van Sinaï's kruin verkondigd, door God zelf in steenen tafelen gegraveerd, en onschendbaar in de ark bewaard. PEP 363 2 Velen verwarren deze twee stelsels, en halen teksten aan, die op de ceremoniëele wet betrekking hebben, om te bewijzen, dat de zedewet afgeschaft is; maar dat is eene vervalsching van de Schrift. Er bestaat een groot en duidelijk verschil tusschen de twee stelsels. De ceremoniëele wet was zinnebeeldig, en zinspeelde daarom op de offerande en het priesterschap van Jezus. De ritueele wet moest door de Israelieten betracht worden, totdat beeld en tegenbeeld elkander ontmoetten in den dood van Christus, het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Dan moesten de offeranden ophouden. Deze wet werd door Christus uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld.2 Aangaande de wet der tien geboden getuigt de Psalmist daarentegen: "O Heere, uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen."3 En Jezus zelf heeft gezegd: "Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden. . . . Want voorwaar zeg Ik u," " -- Hij legt er zooveel klem op als Hij kan, -- "totdat de hemelen en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied."4 Hierin drukt Hij niet alleen uit welke aanspraak Gods wet gehad had, en nog had, maar ook hoe zij zal blijven eischen, zoolang als de hemel en de aarde staan. Gods wet is even ontbeweeglijk als Zijn troon. Door alle eeuwen heen zal zij aanspraak maken op ‘s menschen gehoorzaamheid. PEP 363 3 Betreffende de wet, die van den Sinaï verkondigd werd, zegt Nehemia: "En gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden."5 En Paulus, "de Apostel der Heidenen," getuigt: "Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed."6 Buiten kijf bedoelde hij de wet der tien geboden: want het is de wet, die zegt: "Gij zult niet begeeren." PEP 364 1 Terwijl de schaduwachtige wet door des Zaligmakers dood te niet gedaan werd, maakte-dit niet de minste inbreuk op de zedewet. Haar onveranderlijk karakter straalt door in het feit, dat Christus voor de overtredingen dier wet verzoening moest doen. PEP 364 2 Degenen, die beweren, dat Christus kwam om Gods wet en het Oude Verbond af te schaffen, noemen de Joodsche bedeeling eene duistere, en willen ons wijs maken, dat der Hebreën eeredienst bloot in vormen on ceremoniën bestond. Doch dit is eene dwaling. Op elke bladzijde van het Heilig Blad, waar Gods handelwijze tegenover Zijn volk beschreven staat, vindt men duidelijke sporen van den grooten IK ZAL ZIJN. Nooit heeft Hij zich met meer kracht en heerlijkheid aan het menschdom geopenbaard, dan toen Hij als Israels heerscher werd erkend, en Zijn volk de wet gaf. Toen werd de scepter door geene menschelijke hand gezwaaid; de uitgang van Israels onzichtbaren Koning was onbeschrijflijk majestueus en ontzagwekkend. PEP 364 3 In al de openbaringen der Goddelijke tegenwoordigheid verscheen des Heeren heerlijkheid door Christus. Niet eerst bij des Zaligmakers verschijning in het vleesch, maar van den val en de verlossingsbelofte at aan "was God in Christus de wereld met zich zelven verzoenende."7 Christus was het fondament en het middenpunt van den offerdienst, beide ten tijde der patriarchen en gedurende de Joodsche bedeeling. Sedert de eerste zonde onzer stamouders heeft de mensch geen direkt verkeer met God gehad. De Vader heeft de wereld aan den Zoon overgegeven, opdat deze door Zijn middelaarswerk den mensch verlossen en het gezag en de heiligheid van Gods wet handhaven zou. De eenigste verbinding tusschen den hemel en de aarde is door Christus geweest. Van Hem ontvingen onze stamouders de verlossingsbelofte. Hij openbaarde zich aan de patriarchen. Adam, Noach, Abraham, Izaäk, Jakob, en Mozes hadden een recht begrip van het evangelie. Zij verwachtten de zaligheid door ‘s menschen Goël en Plaatsbekleeder. Die godsmannen van den ouden dag hadden verkeer met den Zaligmaker, die in onze wereld in het vleesch verschenen is; en sommigen hunner hebben van aangezicht tot aangezicht met Christus en de engelen gesproken.8 PEP 365 1 Christus was niet alleen Israels leidsman door de woestijn, -- de Engel in wien Jehova's naam was, en die, in de wolkkolom gehuld, aan de spitse, het leger voortleidde, -- maar Hij was het ook, die Israel de wet gaf.* Te midden van Sinaï's ontzagwekkende heerlijkheid, sprak Christus, ten aanhoore van gansch Israel, des Vaders tien geboden uit. Hij gaf aan Mozes de wet, die in steenen tafelen gegraveerd stond. PEP 365 2 Christus sprak door den mond Zijner profeten. De apostel Petrus, tot Christenen schrijvende, zegt, dat de profeten onderzochten "op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende."9 Christus' stem spreekt tot ons door het Oude Testament. "Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie."10 PEP 365 3 Toen Jezus onder het volk verkeerde en hetzelve onderwees, verwees Hij hen naar het Oude Testament. Tot de Joden zeide Hij: "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen."11 Destijds bestond het Nieuwe Testament nog niet. En op eene andere plaats zegt de Zone Gods.: "Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij die hooren." Hier voegde Hij aantoe: "Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het, dat iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen."12 PEP 365 4 Christus stelde de ceremoniëele wet in. Toen zij niet langer van kracht was, legde Paulus haar waarde en plaats aan de Joden bloot, door aan te toonen in welke betrekking zij tot het verlossingsplan en Christus' bediening stond; ook noemt de groote Apostel die wet heerlijk, en eenen Goddelijken oorsprong waardig. In de dienstplechtigheden van het heiligdom werden de belangrijke waarheden afgeschaduwd, die in de navolgende eeuwen zouden geopenbaard worden. De wolk des reukwerks, die met de gebeden Israels hemelwaarts steeg, zinspeelde op de gerechtigheid van Hem, die alleen in staat is om het gebed van den zondaar Gode aangenaam te maken. Het bloedig slachtoffer op het altaar getuigde van eenen toekomstigen Verlosser. En uit het heilige der heiligen scheen het zichtbare teeken der Goddelijke tegenwoordigheid. Langs dezen weg werd het geloof, gedurende al de eeuwen van duisternis en afval, in de harten der menschen wakker gehouden, tot aan de verschijning van den beloofden Messias. PEP 366 1 Jezus was een licht voor Zijn volk, -- het licht der wereld, -- reeds eer Hij op aarde in het vleesch verscheen. De eerste straal van licht, die door de duisternis heen brak, waarin de wereld ter oorzaak van de zonde gehuld was, kwam van Christus. Van Hem komen al de stralen van het hemelsch licht, die het menschdom beschenen hebben. In het verlossingsplan is Christus de Alfa en de Omega, -- de Eerste en de Laatste. PEP 366 2 Sedert Christus Zijn bloed ter verzoening onzer zonden vergoten heeft, en naar den hemel gegaan is "om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons,"13 zijn stroomen lichts tot ons gekomen van het kruis op Golgotha en het hemelsche heiligdom. Maar omdat wij een helderder licht bezitten, daarom mogen wij niet met minachting nederzien op hetgeen eertijds scheen, en door de typen op den toekomstigen Zaligmaker wees. Het evangelie van Jezus verspreidt licht over de Joodsche bedeeling, en doet de beteekenis der ceremoniëele wet uitkomen. Naar mate er meer waarheden openbaar worden, en hetgeen men van den beginne aan geweten Heeft, in een klaarder licht gesteld wordt, treden Gods karakter en voornemens duidelijker te voorschijn in de handelwijze met Zijn uitverkoren volk. Elke nieuwe lichtstraal doet ons het verlossingsplan ter uitwerking van Gods wil in betrekking tot ‘s menschen zaligheid beter verstaan. Gods Woord heeft eene nieuwe aantrekkelijkheid en beteekenis voor ons; wij bestudeeren het met meer belangstelling. PEP 366 3 Velen zijn de meening toegedaan, dat God eenen middelmuur des afscheidsels tusschen de Joden en de andere natiën geplaatst had: dat Hij de andere meer aan zich zelven overliet, doch Israel bij uitsluiting liefhad. Het was Gods doel niet, dat Zijn volk een muur des afscheidsels tusschen zich en hunne medemenschen zouden opwerpen. De Oneindige was met innerlijke barmhartigheid over ‘s aardrijks inwoners bewogen. Niettegenstaande zij Hem verworpen hadden, ging Hij steeds voort zich aan hen te openbaren, en hen deelgenooten Zijner liefde en genade te doen worden. Hij zegende Zijn uitverkoren volk, opdat zij op hun beurt anderen ten zegen mochten verstrekken. PEP 366 4 God riep Abraham, maakte hem voorspoedig, en vereerde hem; ook verstrekte des patriarchs getrouwheid ten licht voor allen onder wie hij als vreemdeling verkeerde. Abraham leefde niet in totale afzondering. Hij stond op eenen gemeenschappelijken voet met de koningen der hem omringende volken, en werd ook door sommigen hunner met eerbetoon bejegend. In onbaatzuchtigheid en onkreukbaarheid, in dapperheid en welwillendheid weerkaatste hij Gods karakter. In Mesopotamië, in Kanaän, in Egypte, ja zelfs aan de inwoners van Sodom openbaarde God zich zelf door Zijnen vertegenwoordiger. PEP 367 1 Aan de Egyptenaren, zoomede aan al de volken, die van dat machtige koninkrijk afhankelijk waren, openbaarde God zich door Jozef. Waarom verhief God Jozef zoo hoog boven de Egyptenaren? Hij had Zijn plan betreffende de kinderen Jakobs wel langs een anderen weg kunnen bereiken; maar Hij verlangde Jozef tot een licht te stellen, en deed hem daarom des konings plaats innemen, opdat het Goddelijk licht heinde en verre mocht gezien worden. Door zijn beleid en rechtschapenheid, door zijn reinen wandel en goeddadigheid, door zijne getrouwheid in het behartigen van des volks belangen, -- vertoonde Jozef het karakter van Christus. In hunnen weldoener, wien gansch Egypte dank betuigde en lof toezwaaide, kon dat Heidensche volk de liefde van hunnen Schepper en Weldoener aanschouwen. Insgelijks was het met Mozes gesteld; God plaatste een licht naast den troon van het machtigste rijk ter wereld, opdat allen, die maar wilden, met den waren en levenden God bekend konden worden. En dit licht gaf God den Egyptenaren, eer Hij hen met Zijne oordeelen bezocht. PEP 367 2 Door Israels uitvoering uit Egypte werd de kennis van God ook heinde en ver verbreid. De oorlogzuchtige inwoners van het bemuurde Jericho beefden. "Als wij het hoorden," zeide Rachab, "zoo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand van wege ulieder tegenwoordigheid; want de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde."14 Nog eeuwen na den uittocht herinnerden de priesters der Filistijnen hun volk aan de plagen over Egypteland, en waarschuwden hen om zich niet tegen Israëls God te verzetten. PEP 367 3 God riep Israël, zegende en verhief hen, niet omdat zij de eenigsten zouden zijn, die de kennis van den waren God zouden bezitten, maar opdat Hij zich door hen aan al de inwoners der aarde mocht openbaren. Tot bereiking van dit doel gebood Hij hen om zich afgescheiden te houden van al de hen omringende volken. PEP 367 4 God heeft een afkeer van den afgodendienst en al de zonden, die er mede gepaard gaan; om die reden beval Hij Zijn volk zich niet met de andere volken te vermengen, noch naar hunne werken te doen,15 opdat zij Hem niet vergaten. Hij verbood hun zich met de afgodendienaars te verzwageren, opdat hunne harten niet van achter Hem afkeerig mochten worden. Toen bestond er even zoo veel behoefte aan als nu, dat Zijn volk zich rein en "onbesmet van de wereld" bewaarde. Haar geest mochten zij niet indrinken, aangezien die in strijd is met de waarheid en de gerechtigheid. Maar daarom was het Gods doel niet, dat Zijn volk zich, in eene eigengerechtige afzondering, aan de wereld zouden onttrekken, zoodat zij geenen invloed konden uitoefenen. PEP 368 1 Evenals hun Meester, moesten Christus' volgelingen, door al de eeuwen heen, het licht der wereld zijn. De Zaligmaker zeide: "Eene stad boven op eenen berg liggende, kan niet verborgen zijn. Noch steekt men eene kaars aan, en zet die onder eene koornmaat, maar op eenen kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn," d. w. z. in de wereld. En Hij laat er op volgen: "Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in den hemel is, verheerlijken."16 Dat hebben Enoch, en Noach, Abraham, Jozef, en Mozes gedaan. God wil, dat al Zijn volk het ook doe. PEP 368 2 Het was hun eigen ongeloovig en door Satan beheerscht hart, dat hen het licht deed verbergen, instede van er anderen mede te verlichten. Dezelfde dweepzuchtige geest dreef hen tot de goddelooze praktijken der Heidenen, of deed hen in eene hoogmoedige afgetrokkenheid leven, alsof Gods liefde en zorg uitsluitend voor hen waren. PEP 368 3 Gelijkerwijs de Bijbel van twee wetten gewaagt, de eene onveranderlijk en eeuwigdurend, de andere provisioneel en tijdelijk, zoo zijn er ook twee verbonden. Het verbond der genade werd met den mensch, na den val, in Eden gemaakt, toen hij de belofte ontving, dat het zaad der vrouw den kop der slang verpletteren zou. Dat verbond bood allen menschen pardon aan mitsgaders Gods hulp om door het geloof in Christus een gehoorzaam leven te kunnen leiden. Daardoor werd het eeuwige leven ook op voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods wet beloofd. Dus ontvingen de patriarchen de hoop der zaligheid. PEP 368 4 Dit verbond werd met Abraham vernieuwd, toen hij de belofte ontving: "In uw zaad zullen gezegend wordèn alle volken der aarde."17 Deze belofte bevatte eene heenwijzing naar Christus. Abraham begreep dat ook,18 en daarom zocht hij de vergiffenis van zonden bij Christus. Zijn geloof werd hem tot rechtvaardigheid gerekend. In dit verbond met Abraham werd het gezag van Gods wet ook erkend. De Heere verscheen aan Abraham, en zeide: "Ik ben God de Almachtige! Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht."19 En God getuigde van Zijn getrouwen dienstknecht: "Daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzet-tingen en mijne wetten."20 Daarom zeide de Heere tot hem: "En Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verband, om u te zijn tot eenen God, en uw zaad na u." PEP 369 1 Ofschoon dat verbond met Adam gemaakt en met Abraham vernieuwd werd, zoo kon het toch niet vóór Christus' dood bekrachtigd worden. Het werd gegeven zoodra God de eerste wenk van het verlossingsplan gaf; door het geloof was het aangenomen; evenwel werd het een nieuw verbond genoemd, toen het door Christus bekrachtig werd. Gods wet maakte de basis van dat verbond uit, hetwelk diende om den mensch weder in overeen-stemming met Gods wil te brengen, en hem te plaatsen, waar het onderhouden van Gods wet eene mogelijkheid was. PEP 369 2 Een ander verdrag, -- in de Schrift het "Oude Verbond" genaamd, werd door God met Israel aan den Sinaï aangegaan, en werd te dier plaats met bloed bezegeld. Het Abrahamietisch verbond werd door Christus' bloed bekrachtigd, en wordt derhalve het "tweede" of het "nieuwe" verbond genoemd, omdat het bloed, waarmede het bezegeld werd, na het bloed van het Eerste Verbond gestort werd. Dat het Nieuwe Verbond evenwel waarde had in Abrahams tijd volgt, omdat het op Gods belofte en eed berustte, -- "twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege."21 PEP 369 3 Maar als het verbond met Abraham de verlossingsbelofte bevatte, waarom moest er dan nog een ander verbond te Sinaï gemaakt worden? -- Gedurende hunne dienstbaarheid was het volk veel van de kennis Gods en de voorwaarden van het Abrahamietisch verbond vergeten. God wilde hun Zijne kracht en genade openbaren, toen Hij hen uit Egypte uitleidde, opdat zij Hem mochten vertrouwen en liet hebben. Hij leidde hen naar de Schelfzee, -- waar het onmogelijk scheen om aan hunne vervolgers te ontkomen, -- opdat zij hunne uiterste hulpeloosheid en behoefte aan Gods hulp gevoelen mochten; en toen redde Hij hen uit den nood. Hierdoor werden zij met liefde en dankbaarheid jegens God, alsmede met vertrouwen in Zijn vermogen om hen te kunnen helpen vervuld. Hij had zich hunner betoond te zijn een verlosser uit de dienst-baarheid. PEP 370 1 Zij moesten echter nog eene grootere waarheid leeren. Vermits zij te midden van de afgodendienaars en de verdorvenheid woonden, zoo hadden zij geen zuiver begrip van Gods heiligheid, van de verregaande zondigheid hunner harten, van hunne onmacht om Gods wet, uit en van zich zelven, te kunnen gehoorzamen, en van hunne behoefte aan eenen Zaligmaker. Alle deze dingen moesten zij leeren. PEP 370 2 God leidde hen naar den Sinaï; Hij vertoonde Zijne heerlijkheid aldaar; Hij gaf hun Zijne wet met de belofte van hen grootelijks te zullen zegenen, op voorwaarde dat zij Hem gehoorzam waren: "Nu dan, indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij. . . . Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn."22 Het volk besefte de zondigheid van zijn eigen hart niet, evenmin dat het zonder Christus' hulp onmogelijk was om Gods wet te kunnen houden, daarom aarzelden zij niet, dat verbond met God te sluiten. Wanende, dat zij dit alles in eigen kracht konden doen, antwoordden zij: "Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen."23 Zij waren toeschouwers geweest, toen de wet met eene ontzagwekkende majesteit bekend werd gemaakt, en zij hadden van schrik voor den berg staan te beven; evenwel verliepen er slechts weinige weken, alvorens zij hun verbond met God verbraken en zich bogen voor een gesneden beeld om dat te aanbidden. Derhalve konden zij geen heil van God verwachten door een verbond, dat zij verbroken hadden; doch nu zij hun eigen zondigheid en behoefte aan den Zaligmaker inzagen, gevoelden zij behoefte aan het Zaad, dat in het Abrahamietisch verbond beloofd, en in hunne offeranden afgeschaduwd was. Zoo werden zij door het geloof en de liefde tot God getrokken, als bun verlosser van de kluisters der zonde. Zoo konden zij de zegeningen van het Nieuwe Verbond waardeeren. PEP 370 3 De voorwaarde van het Oude Verbond was: Doet dat, en gij zult leven. "Dewelke zoo ze een mensch doet, zal hij door dezelve leven;"24 maar "vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve."25 Het Nieuw Verbond berustte op "betere beloften," -- de belofte van vergiffenis van zonden, en Gods genade ter vernieuwing van het hart, waardoor zij weder in overeenstemming met de beginselen van Gods wet werden gebracht. Maar hit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal; spreekt de Heere: "Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. . . . Want Ik zal hunne ongerechtigheden vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken."26 PEP 371 1 Dezelfde wet, die op de steenen tafelen gegraveerd stond, zal de Heilige Geest op de tafelen van het hart schrijven. Instede van onze eigene gerechtigheid uit te werken, nemen wij de gerechtigheid van Christus aan. Zijn bloed doet verzoening voor onze zonden. Zijne gehoorzaamheid wordt als de onze aangemerkt. Het door den Heiligen Geest vernieuwde hart brengt "de vruchten des Geestes" voort. Door Christus' genade, in ons werkende, gehoorzamen wij de wet Gods, die in onze harten geschreven staat. En den Geest van Christus bezittende, zoo wandelen wij ook gelijk Hij gewandeld heeft. Door den mond Zijner profeten liet Hij van zich zelven getuigen: "Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns ingewands."27 En toen Hij op aarde was, zeide Hij: "De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is."28 PEP 371 2 De apostel Paulus toont klaarlijk het verband tusschen het geloof en de wet onder het Oude Verbond aan. Hij zegt: "Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus."29 "Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet."30 "Want hetgeen der wet onmogelijk was, derwijl zij door het vleesch krachteloos was," -- zij kan den mensch niet rechtvaardig spreken, omdat hij niet aan hare eischen voldoen kan, -- "heeft God, Zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, en die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest."31 PEP 371 3 Gods werk is ten allen tijde hetzelfde, ofschoon het zich in verschillende graden van ontwikkeling en verschillende openbaringen Zijner kracht vertoont, ten einde aan de behoeften der verschillende tijden te voldoen. Van het begin der belofte des evangelies af, door de tijden der patriarchen en der Joodsche bedeeling heen, tot aan onzen tijd toe, heeft God Zijn verlossingsplan langzamerhand ontwikkeld. De Zaligmaker, die in de ceremoniën van de Joodsche wet werd afgeschaduwd, is dezelfde, die in het evangelie geopenbaard is. De wolk, waarmede Zijne Godheid overdekt was, is opgeheven; de nevel en de schaduwen zijn verdwenen; Jezus staat nu als de Verlosser der wereld geopenbaard. Hij, die de wet van den Sinaï afkondigde, en aan Mozes de godsdienstplechtigheden der ceremoniëele wet gaf, is dezelfde, die de bergrede uitsprak. De groote beginselen van Gods liefde, welke Hij ten grondslag van de wet en de profeten ter neder legde, zijn slechts eene herhaling van wat Mozes den kinderen Israels op het hart drukte: "Hoor, Israel, de Heere, onze God, is een eenig Heer. Zoo zult gij den Heere, uwen God, liefhebben, met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen."32 "Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven."33 Het is dezelfde Leeraar in de beide bedeelingen. God stelt dezelfde eischen. De grondbeginselen Zijner heerschappij zijn dezelfde. Alles komt van Hem "bij wien geene verandering is, of schaduw van omkeering."34 ------------------------Hoofdstuk 33--Van Sinaï Naar Kades-Barnea PEP 373 1 EERST nadat de Israelieten reeds een geruimen tijd aan den Sinaï gelegerd waren geweest, begonnen zij den tabernakel te bouwen; en dat heilige gebouw werd in het begin van het tweede jaar na den uittocht opgericht. Daarna werden de priesters gewijd, het Pascha gegeten, het volk geteld, en de verschillende regelingen van maatschappelijk en godsdienstig belang voltooid, zoodat zij bijna een jaar lang aan den Sinaï vertoefden. Hun eeredienst was nu meer vormelijk geworden, er waren burgerlijke wetten voor de natie uitgevaardigd, ook waren zij in eene meer werkdadige organisatie gevormd met het oog op hunnen intocht in Kanaan. PEP 373 2 Israels burgerlijk bestuur kenmerkte zich door zijne volkomene organisatie, die ter zelfder tijd een wonder van volmaaktheid en toch eenvoudig was. De orde, welke allerwege in Gods schepping uitblinkt, openbaarde zich ook in Israels staathuishoudkunde. God was het hoogste gezag, die alleen over Israel te gebieden had. Mozes was door God tot hunnen zichtbaren leidsman aangesteld, en moest voor de uitvoering Zijner wetten zorgen. Een raad van zeventig, van Israels oudsten, werd naderhand gekozen om Mozes behulpzaam te zijn in het behartigen der nationale belangen. Naast dezen stonden de priesters, die des Heeren raad in het heiligdom moesten vragen. Oversten, of vorsten, heerschten over de stammen. Onder hen stonden "oversten van duizenden, en oversten van honderden, en oversten van vijftigen, en oversten van tienen;" bovendien waren er ook nog ambtlieden, die met bijzondere zaken belast waren PEP 373 3 Het Hebreeuwsche leger was volgens de volmaakte orde verdeeld. Het bestond uit drie groote afdeelingen, die hunne aangewezene plaatsen in de legering innamen. In het midden stond de tabernakel, waarin de onzichtbare Koning woonde. Rondom denzelven lagen de priesters en de Levieten gelegerd. En rondom hen lagen al de andere stammen. PEP 374 1 De Levieten waren met den dienst des tabernakels belast, zoowel wanneer zij verreisden als wanneer zij zich gelegerd hadden. Als het leger voort trok, moesten zij de heilige tent afbreken; en als men eene nieuwe legerplaats bereikt had, moesten zij haar weder opslaan. Niemand der andere stammen mocht haar, op straffe des doods, genaken. En de Levieten waren weder in drie afdeelingen verdeeld; elke afdeeling bevatte de afstammelingen der drie zonen van Levi, en had zoowel haar bijzonder werk als plaats. Voor en ‘t dichst bij den tabernakel stonden de tenten van Mozes en Aaron. Aan de zuidzijde lagen de Kohathieten, die het toevoorzicht hadden over de ark en de andere gereedschappen; aan de noordzijde lagen de Merarieten, die het opzicht over de berderen, de pilaren, de voeten, enz. hadden; terwijl de Gersonieten aan de achterzijde gelegerd lagen, en de gordijnen en de deksels der tent dragen moesten. PEP 374 2 De plaatsen der andere stammen waren ook aangewezen. Ieder moest zich onder zijne banier legeren en optrekken, naar luid van des Heeren bevel: "De kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder onder zijne banier, naar de teekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullen zij zich legeren." "Gelijk als zij zich legeren zullen, alzoo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijne plaats, naar hunne banieren."1 De gemengde menigte, die met Israel uit Egypte opgetrokken was, mocht geene inkwartiering onder de stammen hebben, maar moest zich aan de buitenposten legeren; hunne nakomelingen mochten eerst in het derde geslacht in de vergadering des Heeren komen.2 PEP 374 3 Op de strengste reinheid zoowel als op de stipste orde werd, zoowel in de legerplaats als in hare omgeving, aangedrongen. Alles stond onder nauwgezette gezondheidswetten. Zoo iemand, wegens welke oorzaak dan ook, onrein was, hij mocht niet in de vergadering komen. Deze maatregelen werden ter bewaring van de gezondheid onder die groote menigte eene noodzakelijkheid; daarenboven moesten de Israelieten zich volkomen ordelijk gedragen en rein zijn, opdat de Heere onder hen wonen mocht. Zijn bevel luidde aldus: "Want de Heere uw God wandelt in het midden van uw leger om u te verlossen, en om uwe vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn." PEP 374 4 Op al de reizen der kinderen Israels toog de ark des verbonds des Heeren voor hunne aangezichten "om voor hen eene rustplaats uit te speuren."3 De heilige kist, waarin Gods heilige wet geborgen lag, werd door de kinderen van Kohath in de voorhoede gedragen. Voor hen gingen Mozes en Aäron; en de priesters, die de zilveren trompetten droegen, lagen in hunne nabijheid gelegerd. Deze priesters ontvingen de bevelen van Mozes en maakten ze den volke door middel van de trompetten bekend. De oversten der heiren moesten nauwkeuriglijk acht geven op de orders, die door de trompetten aangekondigd werden, en hunne afdeelingen diensvolgens besturen. Wie de bevelen niet gehoorzaamde, werd om het leven gebracht. PEP 375 1 God is een God van orde. In den hemel heerscht de volmaakte orde; de bewegingen der engelenscharen getuigen van onderworpenheid en de grootste geoefendheid. Succes is van orde en eene harmonische beweging afhankelijk. God vordert nu ook orde en regel in het betrachten van Zijnen dienst, niet minder dan eertijds onder Israel. Wie in Zijnen wijngaard werk verricht, moet vlijtig, en niet slordig noch onordelijk zijn. Ten einde Hij het zegel Zijner goedkeuring op het werk moge kunnen zetten, zoo moet het met getrouwheid en nauwkeurigheid worden verricht. PEP 375 2 God zelf leidde de Israelieten op al hunne reizen. Hunne rustplaatsen werden door het nederdalen der wolkkolom aangeduid; en zoo lang zij te dier plaatse vertoeven moesten, bleef de wolk boven den tabernakel staan. En wanneer zij van boven den tabernakel verheven werd, dan moesten zij verreizen. Beide bij het vertrekken en bij het stilstaan werd God op eene plechtige wijze aangeroepen. "Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, Heere, en laat uwe vijanden verstrooid worden, en uwe haters van uw aangezicht vlieden? En als zij rustte, zeide Hij: Kom weder, Heere, tot de tien duizenden der duizenden van Israel."4 PEP 375 3 De afstand van den Sinai tot aan Kades-Barnea, aan de grenzen van Kanaän gelegen, was slechts elf dagreizen; en met het vooruitzicht van het goede land spoedig in bezit te zullen nemen hervatten de Israelieten hunnen tocht, toen de wolk eindelijk het sein gaf, dat zij voorwaarts moesten rukken. Jehova had wonderen voor hen gedaan, toen zij uit Egypteland werden uitgeleid, maar welke zegeningen mochten zij nu verwachten, nu zij zich plechtiglijk verbonden hadden om Hem als hunnen souverein aan te nemen, en zij wederkeerig door den Allerhoogste als het uitverkoren volk waren aangenomen? PEP 375 4 Evenwel konden velen er haast niet toe komen om de plaats, waar zij zoo lang gelegerd waren geweest, te verlaten. Zij beschouwden haar bijna als hunne woonplaats. Onder de beschutting van die muren van graniet had God Zijn volk vergaderd, van alle andere natiën afgezonderd, en hun Zijne heilige wet gegeven. Zij schepten vermaak in naar dien heiligen berg te staan kijken, op welks grauwe spitsen en barre ruggen des Heeren heerlijkheid zoo dikwerf was vertoond. Die plaats was zoo nauw aan de tegenwoordigheid Gods en der engelen verwantschapt, dat zij hun te heilig toescheen om haar met blijdschap, ja zelfs zonder droefgeestigheid te kunnen verlaten. PEP 376 1 Toen de trompetters eindelijk het sein gaven, trok het gansche leger voorwaarts; de tabernakel werd in het midden gedragen, en iedere stam bewoog zich op zijne plaats, onder zijn eigene banier. Alle oogen staarden met belangstelling op de wolk om te zien werwaarts zij hen leiden zou. En toen zij zich in eene oostelijke richting bewoog, waar de bergen bijna onbeklimbaar schenen, gevoelden zij zich ontmoedigd, en begonnen velen te twijfelen. PEP 376 2 Hoe verder zij voorttrokken hoe moeilijker de weg werd. Zij moesten door eene steenachtige kloof en onvruchtbare streek trekken. Rondom hen lag de groote woestijn -- "een land van wildernissen en kuilen, een land van dorheid en schaduw des doods, een land, waar niemand doorging, en waar geen mensch woonde."5 Heinde en verre waren de rotsholten opgevuld met mannen, vrouwen, en kinderen, met lastdieren en wagens, en met kudden van hoornen kleinvee. De voorhoede bewoog zich derhalve slechts langzaam en met moeite. Bovendien was de menigte, wegens het langdurig verblijf op die eene plaats, niet in staat om de gevaren en de moeilijkheden van den weg te kunnen trotseeren. PEP 376 3 Ten einde van drie dagen werden er klachten in ‘t openbaar geüit. Deze ontstonden onder de gemengde menigte, die het in alle opzicht niet met Israel eens was, en er steeds over uit was om iets berispenswaardigs te vinden. De murmureerders waren niet met de richting te vreden; zij vonden onophoudelijk fout met den weg, dien Mozes was ingeslagen, niettegenstaande zij goed wisten, dat hij de leiding van de wolk volgde. De ontevredenheid is besmettelijk, en daarom openbaarde zij zich weldra in de vergadering. PEP 376 4 Wederom eischten zij vleesch. Zij waren niet tevreden niettegenstaande het manna hun in overvloed gegeven werd. Zoolang de Israelieten in Egypte dienstbaar waren geweest, hadden zij zich met het eenvoudigste voedsel moeten vergenoegen; het smaakte hun echter goed vanwege den harden arbeid en de karigheid. Velen der Egyptenaren, die nu onder hen verkeerden, waren daarentegen aan de smakelijkste spijzen gewend; dientengevolge waren zij de eersten, die klaagden. Toen het manna gegeven werd, juist voor zij den Sinaï bereikten, gaf God hun vleesch in antwoord op hun geschreuw; maar zij kregen het slechts voor éénen dag. PEP 377 1 God had hun even gemakkelijk vleesch als manna kunnen geven; doch Hij onthield het hun om hun bestwil. Zijn doel was om hun voedsel te verschaffen, dat beter aan hun welzijn beantwoordde, dan het koorts-verwekkende voedsel, waaraan zij in Egypte gewend waren geweest. Hun bedorven smaak moest tot den normalen toestand worden terug gebracht, ten einde zij het voedsel, dat oorspronkelijk aan clen mensch gegeven werd, weder met smaak kon-den genieten. In Eden gaf God Adam en Eva de zaadzaaiende vruchten des aardrijks; om die reden onthield Hij hun het vleesch. PEP 377 2 Satan maakte hen wijs, dat die restrictie onrechtvaardig en wreed was. Hij deed hen naar het verbodene lusten, wijl hij goed begreep, dat de onbedwongen eetlust op het dierlijke werken zou, en het volk dientengevolge gemakkelijker onder zijn beheer zou vallen. De veroorzaker van ziekte en ellende valt den mensch steeds op de zwakste punten aan. Sedert Eva van de verbodene vrucht at, heeft hij de meerderheid van het menschdom door op de eetlust te werken zoeken te verleiden. Door dit middel slaagde hij er ook in om Israel tegen God op te zetten. Aangezien overdaad in het gebruik van spijs en drank op de dierlijke lusten werkt, zoo wordt men daardoor gemakkelijk vervoerd om de zedelijke verplichtingen te minachten. PEP 377 3 God leidde de Israelieten uit Egypte, opdat Hij hen als een rein, heilig, en gelukkig volk in Kanaän brengen mocht. Om dat doel te bereiken, moest Hij hen aan eene tucht onderwerpen, die beide voor hen en voor hunne nakomelingen de meest gewenschte vruchten zou afwerpen. Hadden zij de eetlust leeren beteugelen, zoo zouden ziekte en zwakheid onder hen minder bekend zijn geweest. Hunne nakomelingen zouden beide spieren geestkracht bezeten hebben. Zij zouden een zuiver begrip van de waarheid en van plicht, een schrander oordeel, en een gezond verstand hebben gehad. Maar tengevolge van hunnen onwil om zich aan Gods beperkingen en eischen te onderwerpen konden zij, in eene ruime mate, dat hooge peil niet bereiken, hetwel God hun aangewezen had; mitsgaders moesten zij ook verstoken blijven van de zegeningen, die Hij hun anders wilde schenken. PEP 378 1 De Psalmist zegt: "En zij verzochten God in hun hart, begeerende spijze naar hunnen lust. En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God eene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uit vloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? zou Hij Zijnen volke vleesch toebereiden? Daarom hoorde de Heere en werd verbolgen."6 Menigmaal hadden zij gemurmureerd en in opstand verkeerd gedurende hunne reize van de Schelfzee naar den Sinaï, maar God had hunne onkunde en verblindheid genadiglijk niet met Zijne oordeelen bezocht. Doch sinds had Hij zich aan hen te Horeb geopenbaard. Zij waren zeer verlicht geworden, wijl zij aanschouwers van Gods majesteit, macht, en genade waren geweest; en daarom waren zij des te strafwaardiger van wege hun ongeloof en ontevredenheid. Daarenboven hadden zij zich verbonden om Jehova als hunnen Koning te erkennen, en Zijn gezag te eerbiedigen. Bijgevolg moest hun murmureeren nu als rebellie worden aangemerkt, en behoorde zij aanstonds op eene voorbeeldige wijze te worden gestraft, zou Israel niet in regeeringloosheid vervallen en te gronde gaan. "Want de Heere hoorde het, zoodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des Heeren onder hen ontbrandde, en verteerde in het uiterste des legers."7 Die zich het meest aan het murmureeren hadden schuldig gemaakt, werden door den bliksem uit de wolk gedood. PEP 378 2 Zeer beangst bad het volk Mozes om den Heere voor hen te verbidden. Hij voldeed hieraan, en het vuur werd gedempt. Ter herinnering aan dat oordeel werd die plaats Thab-era -- brand, of brandplaats -- genaamd. PEP 378 3 Weldra zag het er echter nog erger dan te voren uit. Instede van de ontkomenen tot bekeering en vernedering te stemmen, scheen dat schrikkelijk oordeel olie op het vuur hunner murmureering te zijn. Allerwege stond het volk te weenen, een ieder aan de deur zijner tent. "En het gemeene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zoo weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vleesch te eten geven? Wij gedenken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook. Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit manna voor onze oogen." Op deze wijze legden zij hunne ontevredenheid aan den dag wegens het voedsel, dat zij van hunnen Schepper ontvingen. En zij deden het trots de onophoudelijke blijken, dat het aan hunnen toestand beantwoordde; want ondanks de vermoeienissen, die zij verduren moesten, was er niet één zwakke onder al hunne stammen. PEP 379 1 Mozes' moed bezweek. Hij had gebeden, dat Israel niet mocht verdelgd worden, ofschoon zijne nakomelingen in dat geval een groot volk zouden zijn geworden. Uit reine liefde voor hen had hij gebeden, dat de Heere toch liever zijn naam uit het boek des levens zou uitdelgen, dan Israel uit te roeien. Hij had alles voor hen op ‘t spel gezet, en nu werd hij op deze wijze vergolden. Al hunne wederwaardigheden, zelfs het ingebeelde lijden, alles werd hem toegeschreven; aldus verzwaarden zij door hun murmureeren den last van zorg en verantwoordelijkheid, die alreede zwaar op hem drukte. In zijne benauwdheid begon hij haast aan God te wantrouwen. Zijn gebed was bijna eene aanklacht: "Waarom hebt Gij aan uwen knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geene genade in uwe oogen gevonden, dat Gij den last van dit gansche volk op mij legt? Vanwaar zou ik het vleesch hebben om al dit volk te geven? want zij weenen tegen mij, zeggende: Geef ons vleesch, dat wij eten! Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar." PEP 379 2 De Heere verhoorde zijn gebed, en beval hem zeventig der oudsten Israels te ontbieden, -- mannen, die niet alleen bejaard waren, maar betrekkingen bekleedden, een gezond oordeel bezaten, en ondervinding hadden opgedaan. "En gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst," zeide God, "en zij zullen zich daar bij u stellen. Zoo zal Ik afkomen en aldaar met u spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt." PEP 379 3 De Heere liet Mozes zelf de getrouwste en bekwaamste mannen kiezen, om de verantwoordelijkheid met hem te dragen. Hun invloed zou behulpzaam zijn om het geweld des volks in toom te houden, en den opstand te dempen; hunne verheffing zou eindelijk echter eene slechte nawerking hebben. Hij zou hen nooit gekozen hebben, hadde Mozes geloof gehad in verhouding tot de bewijzen van Gods kracht en goedheid, die hij aanschouwd had. Maar hij tilde te zwaar onder zijn eigen lasten, en vergat bijna, dat hij slechts het werktuig was, waardoor God werkte. Hij was in geenen deele te verontschuldigen wegens zijn luisteren naar Israels murmureeren. Hadde hij zich geheel en al op God verlaten, de Heere zou hem voortdurend geleid en kracht voor elke onverwachte om-standigheid geschonken hebben. PEP 380 1 Mozes werd gelast het volk voor te bereiden voor hetgeen God voor hen stond te doen. "Heiligt u tegen morgen, en gij zult vleesch eten: want gij hebt voor de ooren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons vleesch te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! daarom zal de Heere u vleesch geven, en gij zult eten. Gij zult niet éénen dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch twintig dagen; tot een geheele maand toe, totdat het uit uwen neus uitga, en u tot eene walging zij; overmits gij den Heere, die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?" PEP 380 2 "Zes honderd duizend te voet is dit volk," antwoordde Mozes, "in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch geven, en zij zullen een geheele maand eten! Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de visschen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?" PEP 380 3 Op dit wantrouwend antwoord kreeg hij de volgende bestraffing: "Zou dan des Heeren hand verkort zijn? Gij zult nu zien of mijn woord u wedervaren zal, of niet?" PEP 380 4 Mozes deelde des Heeren woorden aan de vergadering mede en maakte ook de aanstelling der zeventig oudsten bekend. De opdracht, welke deze mannen van den grooten leidsman ontvingen, verdiende wel door de rechters en wetgevers onzer eeuw als een model van rechterlijke rechtschapenheid te worden bestudeerd: •' Hoort de verschillen tusschen uwe broederen, en richt recht tusschen den man en tusschen zijnen broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling. Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult het kleine, zoowel als het groote, hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes."8 PEP 380 5 De zeventig werden nu opgeroepen om zich voor don tabernakel te stellen. "Toen kwam de Heere af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, leide hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer." Gelijk de discipelen op den Pinksterdag, waren zij met "kracht uit de hoogte" aangedaan. Het behaagde den Heere om hen op die wijze voor hun werk toe te rusten, en hen voor het aangezicht der vergadering te verheffen, opdat zij het noodige vertrouwen mochten bezitten, wijl God hen verkoren had om Mozes behulpzaam te zijn in de regeering. PEP 381 1 In dit geval gaf de groote leidsman wederom een bewijs, dat hij edel en onbaatzuchtig was. Twee der zeventig hadden zich te gering geacht om de verantwoordelijkheid op zich te nemen, en waren daarom niet met hunne broederen naar den tabernaksl gegaan; maar de Geest des Heeren viel ook op hen, en zij profeteerden. Jozua, daarvan aanzegging ontvangen hebbende, wilde die buitensporigheid keeren, wijl hij vreesde, dat er verdeeldheid uit zou voortkomen. IJverend voor de eer van zijnen meester, zeide hij: "Mijn heer, Mozes, verbied hun!" Hij kreeg ten antwoord: "Zijt gij voor mij ijverende? och of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijnen Geest over hen gave!" PEP 381 2 "Toen voer een wind uit van den Heere, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent eene dagreize herwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde."9 Toen verzamelde al het volk, gedurende dien geheelen dag, het voedsel, dat op zulk eene wonderbare wijze tot hen gekomen was. Zij verzamelden groote hoeveelheden. "Die het minst had, had tien homers verzameld." Hetgeen zij niet aanstonds konden eten, werd gedroogd, zoodat de voorraad, gelijkerwijs beloofd was, hun voor eene maand lang genoeg was. PEP 381 3 God gaf het volk hetgeen niet het meest voor hun welzijn bevorderlijk was, omdat zij er op bleven aandringen; zij waren niet te vreden met hetgeen goed voor hen was. Aan hunne oproerige begeerte werd voldaan, doch zij moesten de gevolgen verduren. Zij waren onmatig in hun feestmaal, en de overdaad werd welhaast bezocht. "De Heere sloeg het volk met eene zeer groote plaag." Menigten stierven tengevolge van brandende koortsen, ofschoon de schuldigsten dood neder vielen, zoodra zij het voedsel proefden, waarop zij belust waren geweest. PEP 381 4 Van Thab-era verreisden zij naar Hazeroth, alwaar eene nog bitterder beproeving Mozes wachtte. Aaron en Mirjam hadden eene hooge betrekking in Israel bekleed. Beiden bezaten de gave der profetie, en beiden waren door God aangesteld om Mozes in het uitvoeren der Hebreën behulpzaam te zijn. "Ik heb voor uw aangezicht henengezonden Mozes, Aaron en Mirjam,"10 zeide God door dén mond van Zijnen profeet Micha. Mirjam had reeds vroeg blijken van haar karakter aan den dag gelegd, toen zij, nog maar een kind zijnde, het kleine kistje in den Nijl bewaakte, waarin de zuigeling Mozes geborgen lag. God had zich van hare zelfbeheersching en beleid bediend om den bevrijder van Zijn volk in het leven te houden. Ruimschoots met de gave der poëzie en der muziek bedeeld, had zij de Israelietische vrouwen, op de kust der Schelfzee, geleid in het zingen en dansen. In des volks toegene-genheid alsmede in ‘s Heeren vereering nam zij eene plaats naast Mozes en Aaron in. Doch dezelfde zonde, waardoor er oneenigheid in den hemel verwekt werd, ontsproot ook in het hart dezer vrouw, en zij kreeg ook iemand, die met haar in hare ontevredenheid sympathiseerde. PEP 382 1 Aaron en Mirjam waren niet geraadpleegd in het aanstellen der zeventig oudsten, en nu waren zij jaloersch op Mozes. Tijdens het bezoek van Jethro, toen de Israelieten op weg waren naar den Sinaï, vreesden Aëron en Mirjam, dat Mozes den raad van Zijnen schoonvader hooger schatte dan den hunnen. En nu in het aanstellen der zeventig oudsten meenden zij, dat hun gezag en hunne waardigheid Ontkend waren geworden. Mirjam en Aaron hadden het gewicht der zorg en verantwoordelijkheid, welke op Mozes drukten, nooit gevoeld; zij beschouwden zich echter als met hem op eene lijn te zijn geplaatst, wat de leiding betrof, omdat zij daartoe verkoren waren, en uit dien hoofde werd de aanstelling van andere helpers als eene overbodigheid beschouwd. PEP 382 2 Mozes was de eenigste, die de belangrijkheid van de zware taak gevoelde. Hij was zich van zijn eigen zwakheid bewust, en ging tot God om raad. Aaron had een grooteren dunk van zich zelven, en verliet zich minder op God. Hij had schipbreuk geleden, toen hij met het bestuur belast was, door den afgodendienst aan den Sinaï te dulden. Doch Aaron en Mirjam hadden dat vergeten, vermits zij door de jaloezie en de eerzucht verblind waren. God had Aaron zeer vereerd, door hem en zijne familie tot het heilig ambt van het priesterschap aan te stellen; doch dat verwekte slechts eene grootere begeerte naar zelfverheffing in hem. "En zij zeiden: Heeft dan de Heere maar alleen door Mozes gesproken? heeft Hij ook niet door ons gesproken?"11 Zij beschouwden zich zelven even zeer door God begunstigd, en derhalve hadden zij op dezelfde betrek hing en op hetzelfde gezag aanspraak. PEP 382 3 Zich door den geest van ontevredenheid latende gevangen nemen, begon Mirjam fout te vinden met gebeurtenissen, over dewelke God op eene bijzondere wijze beschikt had. Het huwelijk van Mozes had zij zich niet laten welgevallen. Het was eene beleediging voor hare familie en den nationalen trots, dat Mozes eene vreemdelinge en niet eene Israelietische ter vrouw genomen had. Zippora werd met verachting bejegend, en wel niet op eene bedekte wijze. PEP 383 1 Ofschoon de vrouw van Mozes de "Cuschietische" wordt genoemd, zoo was zij toch eene Midianietische, en derhalve eene afstammelinge van Abraham. Haar gelaat was een weinig zwarter dan dat der Israelieten. En hoewel Zippora niet uit Israel voortgekomen was, zoo aanbad zij toch den waren God. PEP 383 2 Mozes droeg de beschuldiging van Aaron en Mirjam zonder verwijt. Dit kon hij doen, omdat hij gedurende al die jaren van arbeid en wachten, in Midian, geduld had leeren oefenen, zoodat hij nu met lankmoedigheid des volks ongeloof en murmureeringen verdragen kon, en zich niet ergerde aan den hoogmoed en de jaloezie dergenen, die hem standvastig ter zijde hadden moeten staan. "Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren," en daarom ontving hij ook wijsheid en overleg van God, meer dan de anderen. De Schrift zegt: "Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijnen weg leeren."12 De zachtmoedigen worden geleid, omdat zij gezeggelijk zijn, en zich willen laten onderwijzen. Zij wenschen Gods wil te weten en te doen. Des Zalig-makers belofte luidt aldus: "Zoo iemand wil dezelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is."13 En de apostel Jakobus getuigt: "En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden."14 Deze belofte is echter slechts voor hen, die den Heere van ganscher harte begeeren te volgen. God dwingt niemand; daarom kan Hij diegenen niet leiden, die te hoogmoedig zijn om zich te laten onderwijzen, en die hun eigen hoofd willen volgen. Van den twijfelaar -- die zijn eigen wil volgt, terwijl hij voorgeeft den wil van God te doen -- staat geschreven: "Want die mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere" PEP 383 3 God had Mozes verkoren, en hem Zijnen Geest geschonken; daarom maakten Aaron en Mirjam zich, wegens hun murmureeren, aan ontrouw schuldig, en dat niet jegens hunnen leidsman alleen, maar ook jegens God zelf. De oproerlingen werden daarom opgeroepen om voor den tabernakel, voor het aangezicht van Mozes, te verschijnen. "Toen kwam de Heere af in de wolkkolom, en stond nan de deur der tent; daarna riep Hij Aaron en Mirjam: en zij beiden kwamen uit." Hunne aanspraak op de gave der profetie werd hun ontkend; God had tot hen door gezichten of droomen kunnen spreken. Maar van Mozes, van wien gezegd werd, dat hij in ‘s Heeren gansche huis getrouw was, werd gezegd, dat God van mond tot mond met hem zou spreken. "Waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te spreken? Zoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en Hij ging weg." De wolk vertrok van den tabernakel, als een teeken van Gods misnoegen; en Mirjam werd "melaatsch, wit als sneeuw." Aaron werd gespaard, doch Mirjams straf was eene strenge berisping ook voor hem. Nu hun hoogmoed tot in het stof vernederd was, beleed Aaron hunlieder zonde, en smeekte, dat zijne zuster toch niet van die doodelijke plaag sterven mocht. In antwoord op het gebed van Mozes, werd de melaatschheid genezen. Mirjam werd echter bevolen zeven dagen buiten het leger te blijven. Het teeken van Gods gunst daalde niet weder op den tabernakel, alvorens zij buiten de legerplaats gebannen was. Uit achting voor hare betrekking, en wegens rouw over hetgeen haar overkomen was, vertoefde de vergadering te Hazeroth, totdat zij aangenomen werd. PEP 384 1 Deze openbaring van Gods misnoegen strekte om Israel te waarschuwen, alsmede om den geest van ontevredenheid en oproerigheid onder bedwang te houden. Een groot kwaad zou er uit voort zijn gekomen, als Mirjams ontevredenheid niet op eene voorbeeldige wijze ware gestraft geworden. De afgunst is ter zelfder tijd een van de goddelooste en de schadelijkste kiemen, die in het hart ontwikkelen kunnen. De Wijze Man zegt: "Grimmigheid en overlooping van toorn is wreedheid; maar wie zal voor nijdigheid bestaan?"15 De afgunst verwekte ontevredenheid in den hemel, en deszelfs toelating heeft onberekenbaar veel kwaad onder het menschdom teweeggebracht. "Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel."16 PEP 384 2 Kwaad van anderen te spreken, of het oordeel over hunne bedoelingen en handelingen te vellen, moet niet als eene lichte zaak worden beschouwd. "Die van zijnen broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van den wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zoo zijtgij geen dader der wet, maar een rechter." Er is maar één rechter, -- Hij, die "ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is."17 Wie daarom onderneemt zijnen broeder te veroordeelen, matigt zich datgene aan, waarop de Schepper alleen aanspraak heeft. PEP 385 1 Inzonderheid waarschuwt de Schrift ons van lichtvaardiglijk beschuldiging in te brengen tegen hen, die tot gezanten Gods zijn aangesteld. De apostel Petrus beschrijft zekere, zich te buitengaande zondaars, aldus: "Maar allermeest degenen, die naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen, en de heerschappij verachten: die stout zijn, zich zelven behagen, en die de heerlijkheid niet schroomen te lasteren; daar de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor den Heere voortbrengen."18 En Paulus zegt van degenen, die over de gemeente gesteld zijn: "Neem tegen eenen ouderling geene beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen."19 Hij, die eene zware verantwoordelijkheid op de leiders en de leeraars des volks gelegd heeft, houdt het volk verantwoordelijk voor de behandeling, waarmede zij Zijne dienstknechten behandelen. Wij moeten hen eeren, die door God geëerd zijn. Het oordeel over Mirjam is eene bestraffing voor allen die naar de jaloezie luisteren,, en murmureeren tegen degenen, op wie God verantwoordelijkheid gelegd heeft. ------------------------Hoofdstuk 34--De Twaalf Verspieders PEP 386 1 ELF dagen, nadat de Israelieten van den berg Horeb waren afgereisd, legerden zij zich te Kades, in de woestijn Paran, niet ver van de landpalen van het beloofde land. Te dier plaatse stelde het volk voor, dat men verspieders moest uitsturen om het land te verkennen. Mozes bracht deze zaak voor den Heere, en ontving vergunning met het bevel om eenen overste uit eiken stam voor dat doel te kiezen. De mannen werden gekozen en kregen bevel van Mozes om het land te bezien, hoedanig het was, wat zijne ligging en deszelfs natuurlijke voorrechten waren; ook moesten zij het volk, dat er in woonde, opnemen, of het sterk of zwak, of het weinig of veel ware; daarbij moesten zij op de vruchtbaarheid van den bodem letten, en van de vruchten des lands medebrengen. PEP 386 2 Zij gingen dan en verspiedden het gansche land van het zuiden tot het noorden; en ten einde van veertig dagen keerden zij weder. De Israelieten koesterden eene hooge verwachting, en wachtten met groote belangstelling op hunne terugkomst. Het bericht, dat de verspieders waren wedergekeerd, werd van stam tot stam gekondschapt, en met blijdschap begroet. Het volk snelde zijne gezanten tegemoet, die de gevaren dezer gewaagde onderneming heelhuids ontkomen waren. De verspieders hadden ook monsters van de vruchten des lands medegebracht, ten bewijze van zijne vruchtbaarheid. Het was toen juist het seizoen der rijpe druiven, en daarom brachten zij eenen tros mede, die zoo groot was, dat twee mannen hem aan eenen stok dragen moest. Ook hadden zij van de vijgen en de granaatappelen, die er in overvloed waren, medegebracht. PEP 386 3 Het volk verheugde zich, dat het zulk een goed land erven zou, en luisterde met belangstelling naar het bescheid, dat de verspieders Mozes deden. "Wij zijn gekomen tot dat land," zoo begonnen zij, "waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijne vrucht."1 Het volk was opgewonden; zij verlangden om des Heeren woord te gehoorzamen en het land in bezit te nemen. Doch nadat zij de schoonheid en de vruchtbaarheid van het land beschreven hadden, begonnen alle de verspieders, op twee na, uit te wijden over de moeilijkheden en de gevaren, welke de Israelieten overkomen moesten, wilden zij Kanaan innemen. Zij noemden de machtige volkeren op, die in de verschillende oorden van dat land woonden, en zeiden, dat de steden met groote muren omringd waren, alsmede dat het volk, dat er in woonde, sterk was, en men hen onmogelijk zou kunnen overweldigen. Ook hadden zij er reuzen, kinderen van Enak, gezien; bijgevolg behoorde het inbezitnemen van dat land tot de vrome wenschen. PEP 387 1 Het blad was toen eensklaps omgeslagen. De hoop en de moed werden door eene lafhartige wanhoop vervangen, terwijl de verspieders aan hunne ongeloovige harten lucht gaven, waartoe zij door den Satan aangespoord werden. Hun ongeloof ontnam der vergadering den moed; daarenboven vergat men de groote kracht Gods, die zoo dikwerf ten behoeve van het uitverkoren volk geopenbaard was. Het volk gunde zich geenen tijd om na te denken; zij dachten er niet aan, dat Hij, die hen dusver gebracht had, hen ook zekerlijk wel in het land zou brengen; zij waren niet gedachtig aan de wonderbare wijze, waarop God hen uit de handen hunner verdrukkers verlost, eenen weg door de zee gebaand, en het achtervolgende leger van Faraö verdelgd had. Zij rekenden buiten God om, en handelden, alsof zij uitsluitend op de kracht hunner wapenen vertrouwen moesten. PEP 387 2 In de verblindheid van hun ongeloof beperkten zij Gods macht, en wantrouwden de Hand, die hen tot dusver geleid had. Ook maakten zij zich weder schuldig door tegen Mozes en Aaron te murmureeren. "Hier eindigt dan onze groote verwachting," zeiden zij. Dat is nu het land voor welks inbezitneming wij dezen ganschen weg van Egypte af hebben afgelegd." Zij beschuldigden hunne leidslieden van misleiding, en van Israel in moeilijkheid te helpen. PEP 387 3 Het volk, was woedend vanwege zijne teleurstelling en vervolgen hoop. Te midden van hunne murmureeringen verhief de stem des geweens zich. Kaleb begreep den benarden toestand, en trad manhaftig ter verdediging van des Heeren woord op; hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om den verkeerden invloed zijner ontrouwe medeverspieders tegen te werken. Voor een oogenblik was het volk stil, en luisterde naar zijne woorden van hoop en bemoediging aangaande het goede land. Hij wederlegde niet wat reeds verhaald was: de muren waren hoog, en de inwoners sterk. Maar God had Israel dat land beloofd. "Laat ons vrijmoedig op-trekken," zoo luidde Kalebs raad, "en dat erfelijk bezitten: want wij zullen dat voorzeker overweldigen!" PEP 388 1 Toen vielen de tien hem in de rede, en hingen een nog meer ontmoedigend tafereel op dan te voren. "Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken," zeiden zij, "want het is sterker dan wij. . . . En al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van groote lengte. Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen." PEP 388 2 Nadat deze mannen den verkeerden weg ingeslagen waren, verzetten zij zich tegen Kaleb en Jozua, tegen Mozes, en tegen God. Elke schrede voorwaarts maakte hen meer onverzettelijk. Zij hadden voorgenomen om alle pogingen tot inbezitneming van het land af te raden. Zij verdraaiden zelfs de waarheid ten einde hun verderfelijken invloed te doen gelden. "Het is een land, dat zijne inwoners verteert," zeiden zij. Dit was niet een kwaad, maar een leugenachtig gerucht. Het stond in strijd met zich zelf. De verspieders hadden immers gezegd, dat het een goed en vruchtbaar land was, en dat deszelfs inwoners reuzen waren, hoe kon het land zijne inwoners dan verteren? Of konden zulke reuzen in een ongezond klimaat groeien? Hierin ziet men, dat, wanneer de menschen zich aan het ongeloof overgeven, zij door Satan beheerscht worden, en niemand vooruit bepalen kan, in welke uitersten zij vervallen kunnen. PEP 388 3 "Toen verhief zich de geheele vergadering, en zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dienzelven nacht." Afval en muiterij volgden welhaast; want Satan zwaaide den scepter, en het scheen alsof het volk van zijne zinnen beroofd was. Zij verwenschten Mozes en Aaron, niet gedachtig zijnde, dat God hunne booze redenen hoorde, en dat, in de wolkkolom gehuld, de Engel Zijner tegenwoordigheid hunne verschrikkelijke uitspatting van toorn gadesloeg. In weemoed riepen zij uit: "Och of wij in Egypteland gestorven waren, of, och of wij in deze woestijn gestorven waren!" Daarna morden zij tegen den Heere: "En waarom brengt ons de Heere naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keeren? En zij zeiden de een tot den anderen: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeeren naar Egypte." Zij beschuldigden dus Mozes niet alleen, maar God zelf, van hun misleid te hebben, in hun een land te beloven, dat zij niet in bezit konden nemen. Zij gingen zelfs zoo ver, dat zij eenen hoofdman aanstelden, die hen weder naar Egypte, het land van ellende en dienstbaarheid, moest brengen, waaruit zij door den sterken arm des Almachtigen verlost waren. In droefheid en vernedering "vielen Mozes en Aaron op hunne aangezichten, voor het aangezicht van de gansche gemeente der vergadering van de kinderen Israels," wijl zij niet wisten wat te doen om het volk van hun onbezonnen en hartstochtelijk plan af te brengen. Jozua en Kaleb poogden den opstand te dempen. Met gescheurde kleederen, ten teeken van hunne droefheid en verontwaardiging, snelden zij onder het volk, en poogden de muiterij te dempen. "Het land door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden," zeiden zij, "is een uitermate goed land. Indien de Heere een welgevallen aan ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende. Alleen zijt tegen den Heere niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hunne schaduw is van hen geweken, en de Heere is met ons; vreest hen niet!" PEP 389 1 De Kanaanieten hadden de maat hunner ongerechtigheid vervuld; de Heere kon niet langer lankmoedig jegens hen zijn. Dewijl Hij hun Zijne bescherming ontrokken had, zoo zouden zij gemakkelijk ten prooi vallen. Op grond van Gods belofte, be-hoorde het land Israel toe. Doch het valsche gerucht der ontrouwe verspieders werd geloofd, en daardoor de gansche vergadering misleid. De verraders hadden hun werk verricht. Hadden slechts twee een ontmoedigend bescheid gebracht, en de andere tien er op aangedrongen om het land in ‘s Heeren naam in bezit te nemen, zij zouden naar den raad der twee niet geluisterd hebben, omdat zij ongeloovigen waren. Doch er waren slechts twee, die het recht voorstonden, terwijl de tien anderen zich aan de zijde der rebelleerders geschaard hadden. PEP 389 2 De ontrouwe verspieders brachten allerlei aanklachten tegen Kaleb en Jozua in, om welke reden men riep, dat zij gesteenigd moesten worden. De opgewondene oproerlingen grepen werptuigen, waarmede zij hen om het leven dachten te brengen. Met een woest getier schoten zij voorwaarts, doch lieten de steenen eensklaps vallen, waren stil, en beefden van schrik. God was tusschen beiden getreden om den moordaanslag af te wenden. De heerlijkheid Zijner tegenwoordigheid vervulde den tabernakel, gelijk een brandend licht. Al het volk zag het sein des Heeren. Een machtiger dan zij had zich zelven vertoond, en niemand durfde langer oproerig zijn. De verspieders, die het ongunstig verslag hadden uitgebracht, slopen verschrikt en bijna ademloos naar hunne tenten. PEP 390 1 Nu stond Mozes op en ging den tabernakel binnen. En de Heere zeide tot hem: "Ik zal het met pestilentie slaan, en zal het verstooten; en Ik zal u tot een grooter en sterker volk maken, dan dit is." Doch Mozes bad wederom voor het volk. Hij kon er zijne toestemming niet aan geven, dat zij verdelgd, en hij tot een machtig volk gemaakt zou worden. Op des Heeren genade zich beroepende, zeide hij: "Nu dan laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: De Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid. . . . Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt." PEP 390 2 De Heere beloofde Israel niet aanstonds te zullen ombrengen; doch ter oorzaak van hun ongeloof en lafhartigheid wilde Hij Zijne kracht niet betoonen in het verdelgen hunner vijanden. Hij bewees hun daarom genade in hen terug te laten trekken naar de Schelfzee. PEP 390 3 In hunnen opstand had het volk uitgeroepen: "Och of wij in deze woestijn gestorven waren!" Nu zou dat gebed verhoord wor-den. De Heere zeide: "Uwe doode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. . . . En uwe kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt." En aangaande Kaleb zeide Hij "Doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen; zoo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten." De verspieders nu waren veertig dagen op hunnen verkenningstocht uit geweest, daarom moesten de Israelieten veertig jaren in de woesti jn omzwerven. PEP 391 1 Toen Mozes Gods besluit aan het volk bekend maakte, werd hun toorn in droefenis veranderd. Zij gevoelden, dat de straf naar verdienste was. De tien ontrouwe verspieders vielen door eene plaag voor het aangezicht des Heeren; en in hun lot zag het volk het zijne. PEP 391 2 Het scheen, alsof zij nu waarlijk berouw over hun zondig gedrag gevoelden; maar zij treurden meer wegens de uitkomst hunner booze handelwijze, dan ter oorzaak van smartgevoel over hunne ondankbaarheid en ongehoorzaamheid. Toen zij bemerkten, dat de Heere standvastig bij Zijn besluit bleef, werden zij weder eigenzinnig, en verklaarden, dat zij niet naar de woestijn terug wilden keeren. God beproefde hunne oogenschijnlijke onderworpenheid door hen te bevelen van het land hunner vijanden terug te trekken, en bevond haar valsch te zijn. Zij wisten wel, dat zij zwaar misdaan hadden in zich te laten beheerschen door de opgewondenheid en in hunnen aanslag op de verspieders, die hen aangespoord hadden om God te gehoorzamen. Hunne vrees bestond echter in de ontdekking, dat zij eenen grooten misslag begaan hadden, welke gevolgen voor hen nadeelig zouden zijn. Hunne harten waren onveranderd, daarom zou eene soortgelijke gelegenheid hen tot het begaan van eene gelijksoortige misdaad vervoerd hebben. Dit begrepen zij dan ook, toen Mozes hen, op ‘s Heeren bevel, gebood naar de woestijn terug te keeren. PEP 391 3 Het besluit van God, dat Israel eerst ten einde van veertig jaren Kanaän zou binnen komen, baarde eene groote teleurstelling voor Mozes en Aäron, Kaleb en Jozua; zij morden er echter niet tegen. Doch degenen, die niet met Gods handeling tevreden waren geweest, en gezegd hadden, dat zij naar Egypte wilden terug gaan, weenden en waren zeer bedroefd, toen de hun aangebodene zegeningen hun ontnomen werden. Zij hadden geene redenen gehad voor hunne klachten, en nu gaf God hun reden om te kunnen weenen. Hadden zij over de zonden getreurd, wanneer die eerlijk voor hen werden blootgelegd, dit vonnis zou niet over hen zijn uitgesproken; maar nu treurden zij vanwege het oordeel; hun berouw ontsproot niet uit eene bekeering, en kon uit dien hoofde geene verandering van liet oordeel bewerken. PEP 391 4 De nacht werd in rouwklagen doorgebracht; doch de morgen bracht geen hoop mede. Zij besloten nu om hunne lafhartigheid weder goed te maken. Toen God hen beval om naar het land te trekken, weigerden zij; en nu zij bevolen werden om terug te trekken, waren zij even halsstarrig. Zij besloten dan om het land aan te vallen en het in te nemen; wellicht zou God het zich laten welgevallen, en Zijn plan hunnenthalve wijzigen. PEP 392 1 God stelde het hun tot een voorrecht zoowel als tot een plicht om het land op den door Hem bepaalden tijd in te nemen; maar ter oorzaak van hunne eigenzinnige nalatigheid werd die vergunning weder ingetrokken. Satan had zijn doel bereikt in hen te beletten Kanaan binnen te trekken; en nu zette hij hen er toe aan om juist datgene te doen, en nog wel tegen Gods verbod in, hetwelk zij geweigerd hadden te doen, toen God het gebood. De groote verleider behaalde op deze wijze de overhand weder door hen ten tweeden male te doen rebelleeren. Zij vertouwden het God niet toe om hen in ‘t bezit van Kanaan te stellen; evenwel zouden zij het nu in eigen krachten wagen. "Wij hebben tegen den Heere gezondigd," riepen zij uit, "wij zullen optrekken en strijden, naar alles, wat de Heere, onze God, ons geboden heeft."2 Zoo erg waren zij door hunne overtreding verblind geworden. De Heere had hun niet bevolen, dat zij zouden "optrekken en strijden." Zijn plan was niet om hun het land door den krijg te doen bemachtigen, maar door eene stipte gehoorzaamheid aan Zijne bevelen. PEP 392 2 Ofschoon hunne harten onveranderd waren, zoo erkende het volk toch de zondigheid en de dwaasheid hunner rebellie op het getuigenis der verspieders. Nu beseften zij de waarde van den zegen, dien zij zoo onbedachtzaam verworpen hadden. Zij beleden, dat hun eigen ongeloof hen buiten Kanaan sloot. "Wij hebben gezondigd," zeiden zij. erkennende, dat zij het zich zelven en niet God te wijten hadden, wien zij zoo goddelooslijk beschuldigd hadden van nalatigheid in het vervullen Zijner beloften. Ofschoon deze belijdenis niet uit eene ware boetvaardigheid ontsproot, zoo diende zij evenwel ter billijking van Gods rechtvaardige handelwijze. PEP 392 3 De Heere werkt nog op dezelfde wijze ter verheerlijking van Zijnen naam door de menschen tot het erkennen van Zijne rechtvaardigheid te brengen. Als er fout met Zijne voorzienigheid wordt gevonden door degenen, die belijden Hem lief te hebben, en Zijne beloften gaan versmaden, en, door toegeving aan de verzoeking, met de booze engelen samenspannen ter verijdeling van Gods doel, dan doet God de omstandigheden vaak zulk eene wending nemen, dat diezelfde personen, hoewel zij niet werkelijk eene zinsverandering ondergaan, toch van hunne zondigheid overtuigd worden, en de goddeloosheid hunner handelingen alsmede de rechtvaardigheid en de goedheid Gods gedwongen worden te erkennen. Door zulke tegeninvloeden brengt God de werken der duisternis aan het licht. En ofschoon de geest, die hen op het dwaalspoor gebracht heeft, geene radikale verandering ondergaat, zoo worden er toch belijdenissen afgelegd, waardoor Gods eer gehandhaafd wordt, en Zijne getrouwe bestraffers, die men tegengestaan en beticht had, in het reine worden gesteld. Zoo zal het ook gaan, als God Zijn wraak eindelijk uitgiet. Als de "Heere gekomen is met Zijne vele duizenden heiligen om gericht te houden tegen allen," dan zal Hij ook allen overtuigen van "al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijlc gedaan hebben."3 Elke zondaar zal de rechtvaardigheid zijner verdoemenis inzien en erkennen. PEP 393 1 Trots het oordeel Gods, maakten de Israelieten zich gereed om Kanaän in te nemen. Hunne wapenen en wapenschilden aangedaan hebbende, waanden zij ten volle tot den strijd toegerust te zijn; in het oog van God en van Zijne dienstknechten ontbrak hun echter nog veel. Toen de Heere, veertig jaren later, Israel beval Jericho in te nemen, beloofde Hij met hen te zullen gaan. De ark, waarin Zijne wet geborgen lag, werd voor het leger uit gedragen. De over hen aangestelde hoofdlieden stonden onder ‘s Heeren commando, en moesten het volk dienovereenkomstig bevelen. Onder die leiding kon hun geen kwaad wedervaren. Maar nu trokken zij, tegen Gods Jevel en het beslist verbod hunner leidslieden in, zonder de ark en zonder Mozes, te velde tegen het leger hunner vijanden. PEP 393 2 De trompet kondigde het bevel aan om voorwaarts te rukken, en Mozes haastte hen met de waarschuwing achterna: "Waarom overtreedt gij alzoo het bevel des Heeren? want dat zal geenen voorspoed hebben. Trekt niet op, want de Heere zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. Want de Amalekieten, en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen."4 PEP 393 3 De Kanaänieten hadden van de geheimzinnige kracht gehoord, die dit volk scheen te beschermen, zoomede van de wonderen, welke hunnenthalve verricht waren; uit dien hoofde hadden zij eene sterkte strijdmacht verzameld om de invallers terug te slaan. Het leger, dat de aanvaller was, had geen opperhoofd. Zij hadden God niet om de overwinning gebeden. Zij trokken voorwaarts met de wanhoop bezield om óf hun noodlot te verkeeren òf in den strijd om te komen. En hoewel zij in de krijgskunst niet geoefend waren, zoo waren zij toch eene groote menigte van gewapende mannen, en hoopten allen "tegenstand te zullen overkomen door een feilen en onverwachten aanval. Zij bezaten de vermetelheid van den vijand uit te dagen, die hen niet had durven aanvallen. PEP 394 1 De Kanaanieten lagen op een rotsachtig tafelland, dat slechts langs engten en steile en gevaarlijke bergpassen kon worden bereikt. Voor de groote menigte der Israelieten was dit bij eene nederlaag des te gevaarlijker. Langzaam beklommen zij de paden, die hen opvaarts voerden, en stonden middelerwijl aan de doodelijke werptuigen hunner vijanden blootgesteld. Groote rotsblokken rolden met een donderend geraas naar beneden, en baanden zich een met het bloed der gesneuvelden bevlekt pad door de menigte heen. Die eindelijk, uitgeput, den berg beklommen hadden, werden op eene felle wijze aangevallen en met groot verlies terug gedreven. Het slagveld lag bezaaid met gesneuvelden. Het leger des Heeren was totaal verslagen. De uitkomst dezer oproerige proefneming was dood en verderf. PEP 394 2 Gedwongen om terug te trekken, weenden de overgeblevenen voor des Heeren aangezicht, maar Hij verhoorde hunne stem niet; Hij neigde zelfs Zijne ooren niet.5 De vijand daarentegen, die hunnen aanval met beving had afgewacht, werd door deze gebeurtenis met moed bezield om hun het hoofd te bieden. Alles, wat zij betreffende de door God verrichte wonderen gehoord hadden, beschouwden zij nu als een valsch gerucht; zij beschouwden zich volkomen veilig. En wijl de Kanaanieten moed en standvastigheid uit Israels verlies gekregen hadden, was het nu des te moeilijker om hun land in te nemen. Israel restte nu niets anders dan voor de overwinnaars de wijk naar de woestijn te nemen, en de voor dat geslacht bestemde begraafplaats te kiezen. ------------------------Hoofdstuk 35--Het Oproer van Korach PEP 395 1 TENGEVOLGE van de oordeelen, waarmede Israel bezocht was geworden, hadden zij eene wijle tijds niet gemurmureerd noch zich verzet, maar de geest der rebellie was nog niet uitgestorven, en wierp eindelijk de wrangste vruchten af. De vorige muiterijen waren slechts een volksoploop geweest, die uit eene opgewondenheid der menigte waren voortgekomen; maar nu werd er hoog verraad gesmeed, hetwelk ontsproot uit het overleg om het gezag der door God aangestelde overheid omver te werpen. PEP 395 2 Korach, de aanvoerder in deze beweging, was een Leviet, een afstammeling van Kohath, en neef van Mozes. Hij bezat aanleg en invloed. Niet tevreden met zijne aanstelling in den dienst des tabernakels, stond hij naar de waardigheid van het priesterschap. De aanstelling van Aäron en zijn gezin tot de priesterlijke bediening, eene betrekking, die vroeger door den eerstgeborene van ieder huisgezin werd waargenomen, was de bron van veel onte-vredenheid en jaloezie geworden, en uit dien hoofde had Korach het gezag van Mozes en Aaron reeds een tijdlang tegengewerkt, ofschoon hij noch niet openlijk tot opstand was overgegaan. Eindelijk smeedde hij het gewaagde plan om beide het burgerlijk en het godsdienstig gezag omver te werpen. Hij vond dan ook ge-reedelijk bijval. Dicht bij de tent van Korach en de Kohathieten, aan de zuidzijde van den tabernakel, lagen de Rubenieten gelegerd, en zoo kwam het dat de tenten van Dathan en Abiram, twee oversten dezer stam, dicht bij Korachs tent stonden. Deze namen bereidwillig deel aan zijne eerzuchtige plannen. Aangezien zij afstammelingen van Jakobs oudsten zoon waren, zoo beweerden zij, dat het burgerlijk gezag hun toekwam, en zij besloten de eer van het priesterschap aan Korach te geven. PEP 395 3 Korachs aanslagen werden door des volks gemoedsgestemdheid begunstigd. In de bitterheid hunner teleurstelling waren de vorige vertwijfelingen, haat en jaloezie, weder ontwaakt, en begonnen zij opnieuw te morren tegen hunnen zachtmoedigen leidsman. De Israelieten verloren steeds uit het oog, dat zij onder Gods leiding stonden. Zij vergaten, dat de Engel des verbonds hun onzichtbare leidsman was; dat Christus' tegenwoordigheid, schoon in de wolkkolom gehuld, hen voortdurend voorging, en dat Mozes de bevelen van Hem ontving. PEP 396 1 Zij wilden het verschrikkelijk oordeel, dat zij allen in de woestijn moesten sterven, maar niet aannemen, en daarom zochten zij naar allerlei uitvluchten om zich wijs te maken, dat het niet God maar Mozes was, die dat doemvonnis over hen had uitgesproken. De beste pogingen van den zachtmoedigsten man op aarde kon des volks opstand niet ten onder houden; ja trots de zichtbare blijken van Gods misnoegen over hunne snoodheid, die nog in de ledige plaatsen aanschouwd werden, namen zij het toch niet ter harte. Zij lieten zich weder door de verleiding vervoeren. PEP 396 2 Mozes had veel meer geluk en vrede gesmaakt, toen hij een onaanzienlijke schaapherder was, dan terwijl hij aan het hoofd van die muitzieke menigte stond. Evenwel durfde Mozes niet kiezen. In plaats van den herdersstaf had hij eene roede des gezags ontvangen, die hij niet durfde nederleggen, alvorens God hem afloste. PEP 396 3 Hij, die de geheimen van het hart leest, had nauwkeuriglijk acht geslagen op de plannen van Korach en zijne trawanten; Hij had Zijn volk de noodige waarschuwing en het onderricht geschonken, zoodat zij zich niet door die mannen om den tuin behoefden te laten leiden. Zij hadden gezien, hoe God Mirjam, ter oorzaak van haar jaloezie en morren tegen Mozes, gestraft had. De Heere had gezegd, dat Mozes nog meer dan een profeet was. "Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden," zeide God. En daarom liet Hij er op volgen: "Waarom hebt dan gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te spreken?" Deze bestraffing was niet op Aaron en Mirjam alleen gemunt, maar op gansch Israel. PEP 396 4 Korach en zijne medeplichtigen in de samenzwering waren mannen, wien de onderscheiding van een bijzondere betooning van Gods kracht en grootheid was te beurt gevallen. Zij behoorden tot het getal dergenen, die met Mozes den berg opklommen, en Gods heerlijkheid aanschouwden. Doch sinds dien tijd had hun gemoed eene verandering ondergaan. Eene lichte verzoeking was door hen gekoesterd en gevoed, totdat zij geheel onder Satans invloed stonden en aan hunne geheele ontevredenheid lucht begonnen te geven. Zich voordoende als mannen, die des volks belan-gen zeer ter harte namen, deelden zij eerst elkander hunne ontevredenheid mede, en daarna aan de oversten over Israel. Men luisterde zoo gereedelijk naar hunne aantijgingen, dat zij het waagden verder te gaan, en ten laaste zich werkelijk verbeeldden met den ijver Gods bezield te zijn. PEP 397 1 Zij slaagden er in om twee hondered en vijftig oversten, allen mannen van naam in de vergadering, afkeerig te maken. Met deze invloedrijke aanhangers waanden zij eene radikale verandering in het gouvernement tot stand te kunnen brengen, die eene groote verbetering van het bestuur van Mozes en Aaron zou zijn. PEP 397 2 Do jaloezie was door nijd, en de nijd door opstand vervangen. Mozes' aanspraak op eer en gezag was zoo dikwerf door hen te berde gebracht, dat zij zijne betrekking eindelijk als eene zeer benijdenswaardige beschouwden, die een hunner even goed kon waarnemen. Zij bedrogen zich zelven en elkander door te meenen, dat Mozes en Aaron zich die betrekkingen hadden aangematigd. De ontevredenen zeiden, dat die leidsmannen zich zelven boven de vergadering des Heeren verheven hadden, door zich het priesterschap en het burgerlijk bestuur aan te matigen, terwijl hunne familiën geen aanspraak op die onderscheiding hadden; zij waren niet heiliger dan het volk, en daarom moesten zij zich tevreden stellen om met hunne broederen op eene lijn te staan, die evenzeer met Gods bijzondere tegenwoordigheid en bescherming begunstigd waren. PEP 397 3 Vervolgens begonnen de samenzweerders het volk op te ruien. Die strafwaardig zijn, zijn aanstonds gereed te luisteren naar degenen, die hen prijzen en sympathie toedragen. Langs dezen weg wonnen Korach en zijne medeplichtigen het hart en de ondersteuning der vergadering. Men verklaarde het voor eene verkeerde opvatting, dat de toorn Gods over het volk gekomen was ter oorzaak van hunne murmureeringen. Der vergadering kon niets te laste worden gelegd, vermits men niets meer dan zijn recht begeerd had; Mozes was een onderdrukkende heerscher; hij had het volk voor zondaars uitgemaakt, terwijl zij heilig waren, en God in hun midden hadden. PEP 397 4 Korach liep de geschiedenis van Israels reize door de woestijn door, en wees er op hoe zij in moeilijkheden waren gebracht, en velen wegens hun murmureeren en ongehoorzaamheid om het leven waren gekomen. Zijne toehoorders meenden duidelijk te zien, dat die moeiten hadden kunnen voorkomen worden, indien Mozes een anderen weg ware ingeslagen. Zij kwamen tot de overtuiging, dat hij de oorzaak: van al die onheilen was, alsmede van liet oordeel, dat zij Kanaan nu niet mochten binnen trekken; dat, indien Korach hun leidsman was en hij hen wilde aanmoedigen door op hunne goede werken te wijzen in stede van hen wegens hunne zonden te bestraffen, dan zouden zij eene vreedzame en voorspoedig reis hebben; in plaats van in de woestijn om te zwerven, zouden zij rechtstreeks naar het beloofde land gaan. PEP 398 1 In hunne ontevredenheid waren de verschillende facties in de vergadering beter vereenigd, dan ooit te voren. Korachs succes met het volk vermeerderde zijn vertrouwen en bevestigde hem in zijn geloof, dat, indien Mozes onbelemmerd voortging zich het gezag aan te matigen, Israels vrijheid te gronde zou gaan; daarbij beweerde hij, dat God hem die zaak geopenbaard en hem aangesteld had om eene verandering in het bestuur tot stand te brengen, eer het te laat was. Velen sloegen echter geen geloof aan Korachs aanklachten tegen Mozes. Zij herinnerden zich hoe geduldig en zelfverloochenend hij was, en daardoor werd hun geweten wakker. Daarom moest men hem zelfzuchtige bedoelingen als de drijfveer zijner belangstelling in Israels welvaart toeschrijven; hij werd met de oude beschuldiging beticht, dat hij hen in de woestijn geleid had om hen daar te laten omkomen, en zich dan met hunne goederen te verrijken. PEP 398 2 Eene wijle tijds zette hij dit werk in ‘t geheim voort. Zoodra de beweging echter voldoende sterkte en bijval gevonden had, zoodat het gewenschte oogenblik scheen gekomen te zijn, verscheen Korach, aan het hoofd der factie, en beschuldigde Mozes en Aiiron, dat zij zich het gezag aanmatigden, dat hem en zijne metgezellen evengoed toekwam. Voorts beschuldigden zij hen van het volk van hunne vrijheid en onafhankelijkheid beroofd te hebben. "Het is te veel voor u!" zeiden de samenzweerders, "want deze gansche vergadering, zij allen zijn heilig, en de Heere is in het midden van hen; waarom dan verheft gij ulieden over de gemeente des Heeren?"1 PEP 398 3 Mozes had geen argwaan gekoesterd ten aanzien van deze diepgewortelde samenzwering, en toen hij haar verschrikkelijke beteekenis gevoelde, viel hij op zijn aangezicht voor den Heere neder. Wel was hij nog droevig gestemd, toen hij weder opstond, doch kalm en gesterkt. Hij had eene voorlichting van God ontvangen. "Morgen vroeg," zeide hij, "dan zal de Heere bekend maken, wie de zijne, en de heilige is, dien Hij tot zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot zich doen naderen." De proef werd tot op den volgenden dag uitgesteld, opdat allen er over mochten kunnen nadenken. Dan moest een iegelijk hunner, die het priesterambt begeerde, met een wierookvat komen bij den tabernakel, en er reukwerk op branden voor de gansche vergadering. De wet bepaalde zeer duidelijk, dat de tot dat ambt gewijden alleen in het heiligdom dienst mochten doen. Zelfs hadden de priesters Nadab en Abihu, die gewaagd hadden "vreemd vuur" te offeren, wegens hun veronachtzamen van het Goddelijk gebod, het met den dood moeten betalen. Nu daagde Mozes zijne aanklagers uit, indien zij zich in zulk een gevaarlijk appel durfden wagen, om de zaak aan Gods beslissing over te geven. PEP 399 1 Zich tot Korach en de hem gunstig gezinde Levieten wendende, zeide Mozes: "Is het u te weinig, dat de God van Israel u van de vergadering van Israel heeft afgescheiden, 0m ulieden tot zich te doen naderen; om den dienst van des Heeren tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering om hen te dienen? Daar Hij u en al uwe broederen, de kinderen van Levi, met u, heeft doen naderen; zoekt gij nu ook het priesterambt? Daarom gij en uwe gansche vergadering, gij zijt vergaderd tegen den Heere! want Aaron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert?" PEP 399 2 Dathan en Abiram hadden zich niet zoo hardnekkig verzet als Korach; en Mozes, hopende, dat zij nog niet hopeloos vast in deze samenzwering gewikkeld waren, liet hen oproepen om voor hem te verschijnen, opdat zij hunne aanklacht tegen hem mochten kunnen inbrengen. Zij weigerden echter te komen, en hoonden zijn gezag op eene onbeschofte wijze. Zij antwoordden ten aanhoore van de vergadering: "Is het te weinig, dat gij ons uit een land, van melk en honig vloeiende, hebt opgevoerd, om ons te dooden in de woestijn, dat gij ook u zelven ten eenemaal over ons tot een overheer maakt? Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honig vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de oogen dezer mannen uitgraven? wij zullen niet opgaan!" PEP 399 3 Zij pasten des Heeren beschrijving van het beloofde land toe op het land hunner dienstbaarheid. Zij beschuldigden Mozes, dat hij zich voordeed als iemand, die zijn eigen gezag zocht te bevorderen onder het voorwendsel van onder Gods leiding te staan; zij verklaarden, dat zij niet langer als blinden in de woestijn wilden omgeleid worden, -- nu eens naar Kanaan, en dan weer naar de woestijn terug, zoo als hem best ter bevordering van zijne zelfzuchtige plannen uitkwam. Aldus werd hij, die zich als een zachtzinnig vader en geduldig herder gedragen had, voor den gemeensten tiran uitgemaakt. Hunne uitsluiting van Kanaan, ter oorzaak van hunne eigene zonden, werd hem ten laste gelegd. PEP 400 1 Klaarblijkelijk heulde het volk met de ontevredene partij; doch Mozes wendde niets ter zelfverdediging aan. Hij beriep zich plechtiglijk op God, voor de ooren der gansche vergadering, opdat Hij de reinheid zijner bedoelingen en de oprechtheid van zijn gedrag in het licht mocht stellen; God zou zijn rechter zijn. PEP 400 2 Des anderen daags kwamen de twee honderd en vijftig oversten, met Korach aan het hoofd, en een ieder bracht zijn wierookvat met hem. Zij werden het voorhof van den tabernakel binnen geleid, terwijl het volk daarbuiten stond om den uitslag af te wachten. Mozes had de vergadering niet opgeroepen om getuige te zijn van Korachs nederlaag, maar de oproerlingen hadden, in hunne blinde vermetelheid, het volk laten te zamen komen om hen te zien triumfeeren. Eene groote menigte in de vergadering trok openlijk partij voor Korach, die werkelijk meende, dat Aaron het onderspit zou moeten delven. PEP 400 3 Toen zij dus voor Gods aangezicht vergaderd waren, "verscheen de heerlijkheid des Heeren aan deze gansche vergadering." Ver-volgens ontvingen Mozes en Aaron het volgende bevel: "Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen als in een oogenblik verteren." Maar die mannen vielen op hunne aange-zichten en smeekten: "O God, God der geesten van alle vleesch, een eenig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze gansche vergadering grootelijks vertoornen?" PEP 400 4 Korach was uit de vergadering gegaan om zich bij Dathan en Abiram te voegen, toen Mozes en de zeventig oudsten uitgingen om de mannen, die geweigerd hadden tot hem te komen, voor de laatste keer te waarschuwen. De menigte volgde, doch alvorens Mozes zijne boodschap overgebracht had, beval hij het volk, door God daartoe vermaand zijnde: "Wijkt toch af van te tenten dezer goddelooze mannen, en roert niets aan van hetgeen hunner is; opdat gij niet misschien verdaan wordt in al hunne zonden." Deze waarschuwing werd gehoorzaamd, want allen hadden een voorgevoel van het aanstaande oordeel. De oproerlingen zagen zich dus verlaten van degenen, die zij misleid hadden, doch zij bleven nog even stoutmoedig. Zij en hunne huisgezinnen stonden in de deuren hunner tenten, alsof zij de Goddelijke waarschuwing trotseerden. PEP 401 1 In den naam van Israels God verkondigde Mozes nu, ten aanhoore van de gansche vergadering: "Hieraan zult gij bekennen, dat de Heere mij gezonden heeft, om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn. Indien deze zullen sterven, gelijk alle menschen sterven, en over hen eene bezoeking zal gedaan worden naar aller menschen bezoeking, zoo heeft mij de Heere niet gezonden. Maar indien de Heere wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijnen mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullen nedervaren, alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen den Heere getergd hebben." PEP 401 2 De oogen der gansche vergadering waren op Mozes gevestigd, terwijl zij in angst wachtten om te zien wat er zou voorvallen. Toen hij geëindigd had te spreken, werd de aarde onder de oproermakers gekloofd, en zij daalden levend in de kloof, met alles, dat hen toebehoorde, en "zij kwamen om uit het midden der gemeente." Op dit gezicht vlood het volk, want zij gevoelden zich schuldig aan dezelfde zonde. PEP 401 3 Hiermede was het oordeel echter niet uit. Een vuur kwam uit de wolk en verteerde de twee honderd en vijftig oversten, die gewierookt hadden. Deze mannen werden niet met de aanvoerders der rebellie gestraft, omdat zij niet de aanstokers waren ge-weest. Hun werd vergund het einde van die mannen te zien, opdat zij zich zouden bekeeren; maar zij beklaagden de oproermakers, en daarom werden ook zij gestraft. PEP 401 4 Zelfs toen nog, toen Mozes tot de vergadering zeide, dat zij den toekomenden toorn moesten ontvlieden, hadden Korach en zijne bondgenooten Gods oordeel kunnen ontgaan door zich te verootmoedigen en vergiffenis te vragen. Zij bezegelden hun vonnis echter door hunne halsstarrigheid. Ook was de gansche vergadering schuldig, omdat allen hen, in eene zekere mate, beklaagd hadden. Evenwel maakte God, in Zijne groote lankmoedigheid, een verschil tusschen de aanvoerders in de rebellie, en degenen, die misleid waren geworden. Het volk, dat zich had laten misleiden, kreeg nog eene gelegenheid, om zich te bekeeren. Het was door een afdoend bewijs bewezen, dat zij verkeerd waren en Mozes het recht aan zijne zijde had. God had allen twijfel door eene buitengewone openbaring Zijner kracht opgeheven. PEP 402 1 Jezus, de Engel, die de Israelieten leidde, poogde hen van het verderf te redden. Dé vergeving werd hun nog aangeboden. Gods oordeel was nabij gekomen, en had gezocht hen tot bekeering te leiden. Hunne rebellie was door eene bijzondere, onweerstaanbare tusschenkomst uit den hemel gefnuikt. Als zij deze wenk der Voorzienigheid gehoorzamen wilden, dan konden zij behouden worden. Maar hunne muitzucht was niet genezen door ten gevolge van vrees voor het oordeel te vlieden. Zij vluchtten verschrikt, maar niet boetvaardig naar hunne tenten. PEP 402 2 Korach en zijne aanhangers hadden hen zoo gevleid, dat zij werkelijk meenden, dat zij een goed volk waren, en Mozes hun beleedigd en onrecht aangedaan had. Indien zij bekenden, dat Korach en zijne aanhangers gedwaald hadden, en Mozes het recht voor had, dan waren zij gedwongen het oordeel, dat zij in de woestijn zouden omkomen, als het woord des Heeren aan te nemen. Dit wilden zij niet toestemmen; zij poogden zich zelven wijs te maken, dat Mozes hen misleid had. Zij stelden zich met de blijde verwachting gerust, dat er een nieuwe staat van zaken in het leven zou worden geroepen, waaronder zij geprezen in stede van bestraft zouden worden, en gemak de plaats van angst en strijd zou innemen. De om het leven gebrachten hadden vleitaal gesproken; zij hadden zich voorgedaan alsof zij veel belang in hun welzijn stelden, en daarom was het volk tot de overtuiging gekomen, dat Korach en zijne bondgenooten goede mannen waren, wijl Mozes daarentegen de oorzaak van hunne verdelging geweest was. PEP 402 3 Men kan God door bijna niets anders eene grootere belediging aandoen, dan door de middelen, die Hij ter hunner redding wil gebruiken, te verachten en verwerpen. Dit deden de Israelieten niet alleen, maar zij zochten Mozes en Aaron ook om het leven te brengen. Evenwel gevoelden zij de noodzakelijkheid niet om God om vergiffenis voor die snoode zonde te vragen. Die nacht van beproeving werd niet doorgebracht in boete te doen en bekeering te zoeken, maar in het omzien naar een uitvlucht, waardoor zij de aanklacht, dat zij groote zondaars waren, ontwijken konden. Zij koesterden nog bij voortduring haat jegens de door God aangestelde mannen, en verzetten zich tegen hun gezag. Satan verbijsterde hun verstand, en leidde hen geblinddoekt naar het verderf. PEP 403 1 Op het geschrei der gedoemde zondaars, die ter helle neder foeren, was gansch Israel gevloden, en had gezegd: "Dat ons de aarde misschien niet verslinde!" "Maar des anderen daags murmureerde de gansche vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden hebt des Heeren volk gedood!" Zij stonden werkelijk op het punt om de handen te slaan aan de getrouwe, onbaatzuchtige leidsmannen. PEP 403 2 Juist op dit oogenblik verscheen des Heeren heerlijkheid in de wolk boven den tabernakel, en eene stem uit de wolk zeide tot Mozes en Aäron: "Maakt u op uit het midden dezer vergadering, en Ik zal hen verteren, als in een oogenblik." PEP 403 3 Mozes had zich niet bezondigd, en daarom vreesde hij niet noch haastte hij zich om de vergadering te verlaten. Door in dat hachlijk oogenblik te vertoeven legde Mozes een ander blijk van het hart eens waren herders voor de belangen van zijn volk aan den dag. Hij smeekte, dat God Zijn uitverkoren volk toch niet ganschelijk zou verdelgen. Door deze tusschenkomst werd de wraakoefenende hand afgewend, en het ongehoorzame, muitzuchtige Israel gespaard. PEP 403 4 De gezant der wraak had echter een aanvang gemaakt met zijn werk; het volk viel door eene plaag getroffen. Op zijns broeders bevel was Aaron met zijn wierookvat midden in de vergadering gegaan, "over hen verzoening doende." "En hij stond tusschen de dooden en tusschen de levenden." Terwijl de rook des reukwerks opwaarts steeg, zond Mozes zijne smeekingen op tot God, uit den tabernakel; en de plaag werd gekeerd; doch niet alvorens veertien duizend en zeven honderd ter oorzaak van hun murmureeren en rebelleeren gedood waren. PEP 403 5 Er werd nog een ander bewijs geleverd, dat het priesterschap aan het huisgezin van Aaron was opgedragen. Op Gods bevel moest elk vaderlijk huis eenen staf nemen, en daarop den naam zijner stam schrijven. Doch Aärons naam moest op den staf van Levi worden geschreven. Deze staven werden in den tabernakel, "voor de getuigenis," gelegd. Nu zou hun dit ten teeken dienen, dat de man, wiens staf bloeide, door God tot het priesterschap verkoren was. Het geschiedde dienovereenkomstig, des anderen daags, dat ziet, "Aarons staf voor het huis van Levi bloeide: want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen."2 Deze staf werd aan het volk getoond, en daarna in den tabernakel ter bewaring weggelegd tot een teeken voor de navolgende geslachten. Door dit wonder werd het geschil over het priesterschap uitgemaakt. PEP 404 1 Nu was het ten volle bewezen, dat Mozes en Aaron op grond van Gods gezag gesproken hadden; derhalve zag het volk zich gedwongen de onaangename waarheid te gelooven, dat zij in de woestijn moesten omkomen. "Zie," riepen zij uit, "wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan!" Zij beleden gezondigd te hebben door tegen hunne leidsmannen op te staan, alsmede dat Korach en zijne bondgenooten rechtvaardiglijk door God waren gestraft geworden. PEP 404 2 De geest van Satans rebellie in den hemel werd in Korachs oproer op eene kleine schaal vertoond. Hoogmoed en zelfverheffing spoorden Lucifer aan om klachten tegen Gods heerschappij in te brengen, en om den in den hemel bestaanden toestand van zaken omver te werpen. Sedert zijn val is het steeds zijn streven geweest om denzelfden geest van afgunst en ontevredenheid, dezelfde zucht naar eereposten en waardigheidsbetrekkingen in de menschen te verwekken. Uit dat oogmerk werkte hij op de gemoederen van Korach, Dathan, en Abiram om eene sterke neiging naar zelfverheffing, afgunst, wantrouwen, en opstand in hen te verwekken. Satan bewerkte, dat zij God als hunnen leidsman verwierpen, doordien zij de door God aangestelde mannen verwierpen. Daarenboven, terwijl zij tegen Mozes en Aaron murmureerden, lasterden zij God; ja zij waren zelfs zoo verblind, dat zij zich zelven rechtvaardig waanden, en degenen, die getrouw waren geweest in het vermanen, beschouwden als mannen, die onder Satans invloed stonden. PEP 404 3 Bestaat het zelfde kwaad, dat Korach in het verderf gestort heeft, ook nu niet? Overal stoot men op hoogmoed en eerzucht; en als die gekoesterd worden, dan komen er afgunst en heerschzucht uit voort; daardoor wordt de ziel van God vervreemd, en valt zij ongemerkt in Satans macht. Velen, ja zelfs menschen, die belijden volgelingen van Christus te zijn, wandelen Korach en zijne bondgenooten na, door in al hun denken en streven hunne zelfverheffing te beoogen; en om de gunst des volks te verwerven schromen zij niet om de waarheid te verdraaien, Gods dienstknechten te belasteren en in een verkeerd daglicht te stellen; ja, zij beschuldigen hen zelfs van de snoode en zelfzuchtige bedoelingen, die in hun eigen hart huisvesten. Door herhaaldelijk de leugens voort te planten, en dat wel tegen alle tegenbewijzen in, gelooven zij ze eindelijk waarlijk zelf. Zij meenen Gode werkelijk een goeden dienst te bewijzen, door het vertrouwen in de door God aangestelde mannen te ondermijnen. PEP 405 1 De Israelieten wilden zich niet onderwerpen aan de voorschriften en bepalingen, welke God gegeven had. Zij konden de beteugeling niet verdragen, en wilden geene bestraffing aannemen. Dit was de reden, waarom zij tegen Mozes murmureerden. Als zij naar willekeur hadden mogen handelen, zij zouden minder fout met hunnen leidsman gevonden hebben. Door al de eeuwen heen heeft Gods gemeente, en hebben inzonderheid Zijne dienstknechten, met zulke geesten te kampen gehad. PEP 405 2 Men laat Satan heerschappij voeren over de vermogens door zich aan zondige vermaken over te geven, en zoodoende vervalt men van het eene kwaad in het andere. Door het licht te verwerpen wordt het verstand verduisterd en het hart verhard, zoodat het gemakkelijker valt om den volgenden stap in de zonde te doen, en klaarder licht te verwerpen, totdat het kwaaddoen eindelijk eene gewoonte is geworden. De zonde schijnt dan niet langer zondig toe. En wie getrouw is in het verkondigen van Gods Woord, en alzoo hunne zonden veroordeelt, behaalt hun haat over zich. Zich de pijn en de opoffering der hervorming niet willende getroosten, beschuldigen zij Gods dienstknechten wegens hunne bestraffingen en noemen ze onnoodig en overdreven. In navolging van Korach spreken zij het volk vrij; de bestraffer is de persoon, die de moeite veroorzaakt. En terwijl zijne hunne gewetens met deze misleiding tevreden stellen, spannen de afgunstigen en de ontevredenen samen om verwarring in de gemeente te verwekken, en alzoo het werk der opbouwers af te breken. PEP 405 3 Iedere schrede voorwaarts, die Gods dienstknechten in Zijn werk doen, heeft argwaan verwekt; elke daad is door de vitters en afgunstigen bedild. Aldus ging het ten tijde van Luther, de Wesley's en de andere hervormers; zoo gaat het heden nog. PEP 405 4 Korach zou niet zoo gehandeld hebben, indien hij geweten had, dat al de voorschriften en bestraffingen voor Israel van den Heere kwamen. Maar hij had het kunnen weten. God had ten overvloede bewijs geleverd, dat Hij Israels leidsman was. Doch Korach en zijne bondgenooten verwierpen het licht, totdat zij eindelijk zoo verblind waren, dat de meestindrukwekkende openbaring Zijner macht hen niet langer kon overtuigen; zij schreven het alles aan den mensch of aan Satan toe. Hetzelfde deden die mannen, die des anderen daags, nadat Korach en zijne bondgenooten verdelgd waren, tot Mozes en Aaron kwamen met de beschuldiging: "Gijlieden hebt des Heeren volk gedood." Niettegenstaande zij afdoende bewijzen van Gods misnoegen over hunne handelingen hadden, in de verdelging der mannen, die hen misleid hadden, zoo durfden zij Zijn oordeel den Satan toeschrijven, zeggende, dat Mozes en Aaron, door medewerking van den booze, den dood van goede en heilige mannen veroorzaakt hadden. Deze daad zette het zegel op hunne verdoemenis. Zij begingen daardoor de zonde tegen den Heiligen Geest, -- eene zonde, waardoor ‘s menschen hart voor de invloeden van Gods genade volkomenlijk verhard wordt. "Zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen," zegt Jezus, "het zal hem vergeven worden, maar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende."3 Dit zeide de Zaligmaker, toen de Joden de werken van weldadigheid, welke Hij verrichtte, niet aan Gods kracht maar aan Beëlzebul toeschreven. Door middel van den Heiligen Geest spreekt God met den mensch; en die dit middel met moedwil verwerpen als iets Satanisch, hebben het kanaal van verkeer tusschen God en de ziel gedempt. PEP 406 1 God werkt door middel van Zijnen Geest om den zondaar te bestraffen en te overtuigen; en indien het werk van den Geest eindelijk verworpen wordt, dan kan God niets meer voor de ziel doen. Het laatste redmiddel is dan aangewend. De overtreder heeft zich van alle gemeenschap met God losgerukt; en de zonde biedt geen middel aan, waardoor de zondaar hare gevolgen kan ontgaan. "Laat hem varen," zoo klinkt alsdan het Goddelijk gebod. En nu "blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden."4 ------------------------Hoofdstuk 36--In de Woestijn PEP 407 1 GEDURENDE bijna veertig jaren hoort men niets van de Israelieten in de eenzame woestijn. "De dagen nu," zegt Mozes, "die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het gansche geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de Heere hun gezworen had. Zoo was ook de hand des Heeren tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren."1 PEP 407 2 Gedurende al dien tijd werd het volk er gedurig bij bepaald, dat zij Gods misnoegen over zich gehaald hadden. In het oproer te Kades hadden zij God verworpen; en had God hen voor een oogenblik verstooten. Vermits zij ontrouw jegens Zijn verbond waren geweest, ontvingen zij het teeken des verbonds, de besnijdenis, ook niet. Zij hadden zich der vrijheid onwaardig betoond door naar het land der dienstbaarheid te willen wederkeeren, en daarom was het Pascha, dat ter herinnering aan hunne verlossing uit den slavendienst was ingestekl, ook niet gevierd. PEP 407 3 De voortdurende tabernakeldienst getuigde echter, dat God hen niet geheel en al verstooten had. Ook voorzag Zijne voorzienigheid hen van al het noodige. "Want de Heere, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand," zeide Mozes in het verhaal hunner langdurige omzwerving. "Hij kent uw wandelen door deze zoo groote woestijn; deze veertig jaren is de Heere, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken."2 En in Nehemia's verhaal van het lied der Levieten, waarin Gods zorg voor Israel gedurende al die jaren van verwerping en verbanning worden aangeroerd lezen wij het volgende: "Gij hebt hen nogtans door uwe groote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn: de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te verlichten, en dat op den weg, waarin zij zouden wandelen. En Gij hebt uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en uw manna hebt Gij niet geweerd van hunnen mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hunnen dorst. Alzoo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; . . . hunne kleederen zijn niet veroud, en hunne voeten niet gezwollen."3 PEP 408 1 Het omzwerven in de woestijn diende niet alleen als een oordeel over de oproerlingen en murmureerders, maar ook als eene voorbereiding voor het opkomende geslacht, eer zij het beloofde land in bezit namen. Mozes zeide tot hen: ‘' Bekent dan in uw hart, dat de Heere uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijnen zoon kastijdt," "opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijne geboden zoudt houden, of niet. En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het manna, dat gij niet kendet, noch uwe vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat."4 PEP 408 2 "Hij vond hem in een land der woestijn, en in eene woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel." "In al hunne benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden: door Zijne liefde en door Zijne genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds."5 PEP 408 3 En toch getuigt hunne gansche geschiedenis in de woestijn van niets anders dan opstand tegen God. Ten gevolge van Korachs muiterij hadden veertien duizend en zeven honderd Israelieten hunnen opstand met den dood moeten betalen. Daarenboven waren er nog afzonderlijk gevallen, die blijken van denzelfden geest van verzet tegen Gods gezag gaven. PEP 408 4 Op zekeren dag was de zoon eener Israelietische vrouw en van een Egyptischen vader, een jongeling uit de gemengde menigte, die met Israel uit Egypte gekomen was, in het leger der Israelieten gegaan, en met iemand in twist geraakt. Dezulken mochten, volgens Gods gebod, eerst na het derde geslacht in de vergadering komen. Deze zoon nu lasterde uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom werd hij voor Mozes gebracht. Zij hadden het gebod ontvangen: "Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden."6 Maar voor deze zonde hadden zij geen voorschrift tot strafbepaling ontvangen. Zoo verschrikkelijk was deze misdaad echter, dat men behoefte aan Gods raad gevoelde. De jongeling werd daarom in de gevangenis gezet, totdat men des Heeren wil vernomen had. God zelf sprak het oordeel uit; de lasteraar moest buiten het leger gebracht en daar gesteenigd worden. En allen, die de lastering gehoord hadden, moesten hunne handen op zijn hoofd leggen, en op deze wijze plechtiglijl tegen hem getuigen. Daarna wierpen zij de eerste steenen, terwijl het volk vervolgens hem steenigden, totdat hij dood was. PEP 409 1 Uit dit voorval ontstond het gebod voor gelijksoortige gevallen: "En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen. En wie den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden."7 PEP 409 2 Er zijn er, die Gods liefde en rechtvaardigheid in twijfel trekken, wegens de zware straf, waarmede Hij de woorden bezoekt, die in drift gesproken worden. Maar beide liefde en rechtvaardigheid vorderen, dat alle hatelijke uitdrukkingen tegen God als zonde behandeld worden. De straf over den eersten overtreder voltrokken verstrekt tot waarschuwing voor anderen, dat Gods naam in eere moet worden gehouden. Indien de zonde van dezen man niet ware bezocht, anderen zouden er door gedemoraliseerd zijn geworden; en de uitslag zou het verlies van vele levens zijn geweest. PEP 409 3 De gemengde menigte, die met Israel uit Egypte gekomen was, veroorzaakte onophoudelijk moeite en was de oorzaak tot vele verleidingen. Zij deden zich voor, alsof zij van de afgoderij afstand hadden gedaan, en den waren God dienden; doch het onderwijs en de opvoeding, welke zij gedurende hunne jeugd genoten hadden, hadden eenen vorm aan hunne gewoonten en karakters gegeven; zij waren door den beeldendienst verdorven, en bezaten geen ontzag voor God. Zij waren meesttijds de veroorzakers van de moeite, en de eerste pruttelaars, wier zuurdeesem op de geheele vergadering verderfelijk werkte en haar tot afgoderij en opstand tegen God verleidde. PEP 409 4 Kort nadat zij weder in de woestijn waren teruggekeerd viel er een geval van sabbatschennis voor, dat, onder deze omstandigheden, zeer strafwaardig was. Ingevolge ‘s Heeren aankondiging, dat Hij hen onterven zou, was er een geest van opstand geboren. Een van het volk had zich uit kwaadwilligheid tegen Gods wet verzet, en het gewaagd 0m het vierde gebod in het openbaar te overtreden, door op den Sabbat hout te gaan zoeken. Gedurende hun verblijf in de woestijn was het hun ten strengste verboden vuur op den zevenden dag aan te steken. Deze prohibitie zag echter niet op Kanaan, waar de guurheid van het klimaat het aanleggen van vuur vordert; maar in de woestijn behoefde men geen vuur om er zich aan te verwarmen. Die man overtrad dus opzettelijk het vierde gebod, -- hij beging eene zonde niet van onkunde of onbedachtzaamheid, maar van vermetelheid. PEP 410 1 Hij werd op heeter daad betrapt en voor Mozes gebracht. Zij hadden reeds het gebod ontvangen, dat de sabbatschennis met den dood moest worden gestraft; doch men wist nog niet op welke wijze de overtreder om het leven moest worden gebracht. Mozes bracht de zaak daarom voor den Heere, en ontving het antwoord: "Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen steenigen, buiten het leger."8 De zonden van Godslastering en opzettelijke schending van den Sabbat werden op de zelfde wijze gestraft, omreden beide verachting van Gods gezag te kennen gaven. PEP 410 2 In onzen tijd verwerpen velen den oorspronkelijken Sabbat, als eene Joodsche inzetting, en beweren, dat, indien men nog gehouden is hem te vieren, zijne schending nog met den dood moet worden gestraft. Mogen wij om dezelfde reden niet besluiten, dat het derde gebod ook afgeschaft is, wijl de Joden ook wegens deszelfs overtreding gesteenigd werden? En als men het argument op grond van den doodstraf wil doorzetten, wat maakt men dan van het vijfde en bijna al de andere geboden, wier schennis op de eigenste wijze gestraft werden? Ofschoon God de overtreding Zijner wet nu niet langer zoo in het openbaar, in dit leven straft, zoo verklaart Zijn Woord evenwel, dat de dood, als bezoldiging, op de zonde volgt; en als het oordeel eindelijk voltrokken wordt, dan zal het blijken, dat de dood het deel is van allen, die de heilige geboden overtreden hebben. PEP 410 3 Gedurende hun verblijf van veertig jaren in de woestijn werd het volk iedere week bij de heiligheid van den Sabbat bepaald door het wonder van den mannaregen. Dit leidde hen echter nog niet tot gehoorzaamheid. Ofschoon zij zich niet zoo zeer aan openbare en opzettelijke overtredingen schuldig maakten, als diegenen, welke met de straf bezocht waren geworden, zoo werd de eisch van het vierde gebod echter niet met veel stiptheid waargenomen. PEP 411 1 God verklaart door den mond van een Zijner profeten: "En zij ontheiligden mijne sabbatten zeer."9 Dit wordt ook als een der redenen opgegeven, waarom dat geslacht het beloofde land niet verkregen heeft. Ook hebben hunne kinderen geene leering uit die ervaring getrokken. Gedurende hunne veertigjarige omzwerving hebben zij den Sabbat dermate ontheiligd, dat God, niettegenstaande Hij hen Kanaan liet binnen trekken, verklaarde, dat zij na hunne inbezitneming van het beloofde land onder de Heidenen zouden verstrooid worden. PEP 411 2 Van Kades waren de kinderen Israels terug gegaan naar cle woestijn; en na hun omzwerven landden zij eindelijk weder te dier plaats aan: "Als de kinderen Israels, de gansche vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zoo bleef het volk te Kades."10 PEP 411 3 Hier stierf Mirjam, en werd zij begraven. Evenals millioenen anderen, die met eene groote verwachting uit Egypte waren getrokken, en Jehova lof gezongen hadden, aan den oever der Schelfzee, voor Zijne wonderbare uitredding, vond ook zij haar graf in de woestijn, na jaren lang in die streek te hebben omgezworven. De zonde had haar den beker der zegeningen van de lippen gerukt. Zou het volgende geslacht er leering uit putten? PEP 411 4 "Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet door Zijne wonderen. Als Hij hen doodde, zoo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; en gedachten, dat God hun Rotssteen was, en Gocl, de Allerhoogste, hun Verlosser." Evenwel bekeerden zij zich niet tot den Heere van ganscher hart. Ofschoon zij Hem zochten, wanneer zij door hunne vijanden benauwd werden, omdat Hij alleen hen helpen kon, zoo was "hun hart toch niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijnen toorn af, en wekte Zijne gansche grimmigheid niet op. En Hij dacht, dat zij vleesch waren, een wind, die heengaat en niet wederkeert."11 ------------------------Hoofdstuk 37--De Geslagen Rotssteen PEP 412 1 UIT den geslagen rotssteen te Horeb vloeide het eerste stroomende water, waarmede Israel zijnen dorst in de woestijn leschte. Gedurende al hun omzwerven in de woestijn, overal waar er gebrek was, werden zij, door een wonder van Gods genade, van water voorzien. Het water te Horeb bleef echter niet voortdurend stroomen. Overal, waar zij op hunne reizen behoefte aan water hadden, daar brak het uit de kloven der steenrotsen. PEP 412 2 Het was Christus, die door de kracht van Zijn woord, de verfrisschende stroomen deed vlieten. "Want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus."1 PEP 412 3 Hij was de bron van al hunne tijdelijke en geestelijke zegeningen. Christus, de ware Steenrots, vergezelde hen op al hunne reizen. "Zij hadden geenen dorst, toen Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed hun water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zoo vloeiden de wateren daarheen." "Hij opende eene steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen, als eene rivier."2 PEP 412 4 De geslagen rotssteen was een beeld van Christus; en in dit zinnebeeld liggen dierbare, geestelijke waarheden. Gelijkerwijs het leven-voedende water uit de geslagene steenrots vloeide, zoo vloeit uit Christus, den "van God geslagene," "om onze overtredingen verwonde," en "om onze ongerechtigheden verbrijzelde,"3 de stroom van zaligheid voor het verloren menschdom. Gelijkerwijs de rots eenmaal geslagen werd, alzoo is "ook Christus eenmaal geofferd om veler zonden weg te nemen."4 Onze Zaligmaker behoefde niet voor de tweede maal geofferd te worden; en allen, die de zegeningen Zijner genade zoeken, behoeven hunne harten slechts in ootmoedige smeekbeden uit te storten, en in Jezus' naam te vragen. Zulke gebeden herinneren den Heereder heirscharen aan Jezus' wonden, en dan vloeit het leven-gevende bloed opnieuw, gelijkerwijs het in het water voor Israels behoud werd afgebeeld. PEP 413 1 Dit ontspringen van het water uit de rotsen in de woestijn werd door de Israelieten in gedachtenis gehouden, met een grootschc vreugdebetoon, toen zij in Kanaan woonden. In Jezus' tijd was deze feestviering eene indrukwekkende ceremonie geworden. Men herdacht het tijdens het loofhuttenfeest, wanneer het volk uit alle deelen des lands te Jeruzalem vergaderd was. Op iederen dag der zeven dagen van het feest gingen de priesters uit' met muziek, begeleid door een koor van Levieten, en putten water, met een gouden vat, uit de fontein Siloam. Eene menigte van aanbidders volgde hen, en zoo velen als bij het water konden komen, dronken er uit terwijl er op juichenden toon gezongen werd: "Gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fontein des heils."5 Daarna werd het water door de priesters naar den tempel gedragen, onder het geklank der trompetten en het zingen: "Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem." Het water werd op het brandofferaltaar gegoten, onder het aanheffen van lofzangen, en de menigte stemde in met het zingen van het triumflijk koorgezang, dat begeleid werd door muziekinstrumenten en zwaar-luidende trompetten. PEP 413 2 De Zaligmaker nam de gelegenheid van dezen symbolischen dienst te baat om het volk te bepalen bij de zegeningen, die Hij hun aanbood. "En op den laatsten dag, zijnde de groote dag van het feest," riep Jezus met eene stem, die de tempelzalen doorgalmde: "Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien." "En dit," voegt Johannes er aantoe, "zeide Hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden, die in Hem gelooven."6 Het verfrisschende water, dat uit een dor en dorstig land opwelde, de woestijn als eene roos deed bloeien, en het leven aan de van dorst omkomenden gaf, is een zinnebeeld van de Goddelijke genade, welke Christus alleen schenken kan, en die evenals het levende water, de ziel reinigt, verfrischt en versterkt. Hij, in wien Christus woont, heeft eene nooit opdroogende fontein van genade en kracht in zijn binnenste. Jezus vervroolijkt het leven en verlicht het pad dergenen, die Hem in ernst zoeken. Indien Zijne liefde in het hart ontvangen is, zoo brengt het goede werken ten eeuwigen leven voort. En niet alleen zegent het de ziel, waarin zij gehuisvest is, maar hare levende stroomen openbaren zich in woorden en rechtvaardige daden, waardoor de hen omringende dorstigen verfrischt worden. PEP 414 1 Van hetzelfde beeld had Jezus zich bediend in Zijn gesprek met de Samaritaansche vrouw, aan de Jakobsbron: "Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven."7 In Christus zijn de twee typen vereenigd. Hij is de rots en het levende water. PEP 414 2 Dezelfde schoone en beteekenisvolle zinnebeelden treft men overal in den Bijbel aan. Reeds eeuwen vóór Christus' komst, wees Mozes Israel op Hem, den rotssteen hunner zaligheid.8 De Psalmist noemde Hem "mijn rotssteen," "den rotssteen mijner sterkte," "eenen rotssteen, die mij te hoog zou zijn," "eenen rotssteen, om daarin te wonen," "den rotssteen mijns harten," "eene Steenrots mijner toevlucht." In Davids lied wordt Zijne lieflijkheid vergeleken bij de koele, "stille wateren," te midden der groene weiden, waar de hemelsche Herder Zijne kudden weidt. En wederom zegt hij: "Gij drenkt hen uit de beek uwer wellusten. Want bij U is de fontein des levens."9 "De springader der wijsheid is eene uitstortende beek."10 Voor Jeremia was Christus "de springader des levenden waters;" en voor Zacharia "eene fontein geopend . . . tegen de zonde en tegen de onreinigheid."11 PEP 414 3 Jesaja noemt Hem "een eeuwigen rotssteen," en "de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land."12 En hij beschrijft de belofte, onder eene zinspeling, die ons het voor Israel vlietende water helder voor den geest brengt: "De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hunne tong versmacht van dorst; Ik de Heere zal hen verhooren, Ik, de God Israels, zal hen niet verlaten." "Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stroomen op het drooge;" "want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis." En hij noodigt hen uit: "O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren."13 En op de laatste bladzijde van het Heilig Schrift wordt de uitnoodiging herhaald. De rivier van het water des levens, "klaar als kristal," komt voort uit den troon Gods en des Lams; en door al de eeuwen heen weerklinkt de genadige roepstem: "Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet." PEP 415 1 Zeer kort voordat de Israelieten Kades bereikten droogde de levende stroom op, die zoo vele jaren lang bezijden hunne legerplaats gevloeid had. Des Heeren oogmerk was om Zijn volk wederom te beproeven. Hij wilde weten of zij Zijne voorzienigheid vertrouwden, dan of zij het ongeloof hunner vaderen navolgden. PEP 415 2 De bergen van Kanaan konden zij nu zien. Enkele dagreizen zou hen aan de landpalen van het beloofde land brengen. Zij waren nu dicht bij Edom, hetwelk aan Ezau's nakomelingen toebehoorde, en door dat land liep de bestemde weg naar Kanaan. Mozes had het bevel ontvangen: "Keert u naar het noorden. En gebiedt het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vreezen. . . . Spijze zult gij voor geld van hen koopen, dat gij etet: en ook zult gij water voor geld van hen koopen, dat gij drinket."15 Dit bevel behoorde voldoende te zijn geweest ter vingerwijzing, waarom het water opgehouden had te stroomen; zij zouden nu aanstonds door een goed bewaterd en vruchtbaar land trekken, lijnrecht op Kanaan aan. God had hun beloofd, dat de Edomieten hen geen kwaad zouden doen, alsmede, dat zij gelegenheid zouden hebben om spijs en water in overvloed voor de vergadering te kunnen koopen. Zij hadden zich daarom over het opdroogen van de waterbron behooren te verblijden, wijl het een teeken was, dat het omzwerven in de woestijn nu ten einde was. Waren zij niet door hun ongeloof verblind geweest, zij zouden het begrepen hebben. Doch het teeken van de vervulling van Gods belofte, deed hen twijfelen en murmureeren. Het scheen, dat het volk de hoop had opgegeven van ooit door God in het bezit van Kanaan gesteld te zullen worden, en daarom schreeuwden zij om de zegeningen der woestijn. PEP 415 3 Alvorens zij vergund werden Kanaan binnen te trekken, moesten zij toonen, dat zij Zijne beloften geloofden. Het water hield op te vlieten, eer zij Edom bereikt hadden. Hier hadden zij, voor eene korte wijl, gelegenheid om op het geloof, instede van op het aanschouwen voort te trekken. Doch de eerste beproeving verwekte weder den zelfden weerspannigen, ondankbaren geest, die hunne vaders bezield had. Zoodra het gejammer om water in de vergadering gehoord werd, vergaten zij de Hand, die hun nu zoo vele jaren lang van al het noodige voorzien had, en in plaats van God om hulp te vragen, murmureerden zij tegen Hem, en riepen in wanhoop uit: "Och of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven;"7 zij wenschten, dat zij in het oproer van Korach omgekomen waren. PEP 416 1 Zij morden tegen Mozes en Aiiron: "Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des Heeren in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geene plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken." PEP 416 2 De leidsmannen wendden zich tot de deur van den tabernakel, en vielen op hunne aangezichten. Wederom verscheen "de heerlijkheid des Heere hun" en Mozes werd gelast: "Neem dien staf, en verzamel de vergadering, gij en Aaron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij hun water geven; alzoo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots." PEP 416 3 De twee broeders, Mozes met den staf in zijne hand, gingen de vergadering voor. Zij waren nu bejaarde mannen. Lang hadden zij Israels halsstarrigheid en muitzucht verdragen; maar nu bezweek het geduld van Mozes ten laatste. "Hoort toch, gij wederspannigen," riep hij uit, "zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?" en instede van tot den rotssteen te spreken, gelijkerwijs God hem bevolen had, sloeg hij hem tweemaal met zijnen staf. PEP 416 4 Een overvloed van water brak ter verzadiging van de menigte voort. Maar hij had eenen misslag begaan. Mozes had een onbedachtzaam woord gesproken; zijne woorden waren meer uit menschelijke drift dan uit heilige verontwaardiging voortgekomen, omdat God oneer was aangedaan. "Hoort toch, gij wederspannigen!" had hij gezegd. Deze beschuldiging was wel waar, maar de ivaarheid mag niet in drift of in eene uitbarsting van ongeduldigheid worden gesproken. Toen God Mozes gelaste Israel wegens hunne oproerigheid te bestraffen, viel het beide hem en hun zwaar, doch God verleende hem kracht om zijn plicht te volbrengen. Maar toen hij het zelf ondernam om hen te beschuldigen, bedroefde hij Gods Geest, en had het eene nadeelige uitwerking op het volk. Het was aan hem te zien, dat hij geduld en zelf beheersching miste. Weshalve had het volk reden te twijfelen of hij in het verleden Gods hevelen ten allen tijde had uitgevoerd, en daarom konden zij het tot eenen dekmantel voor hunne zonden gebruiken. Beide Mozes en zij hadden tegen God misdaan. Zijne handelwijze, zeiden zij, was van den beginne aan laakbaar geweest. Nu hadden zij het voorwendsel gevonden, waarop zij al de bestraffingen Gods, door Zijnen dienstknecht, verwerpen konden. PEP 419 1 Mozes gaf God niet de eer. "Zullen wij water hervoorbrengen?" vroeg hij, alsof God Zijne belofte niet zou nakomen. "Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt," aldus luidt des Heeren bestraffing tot de twee broeders gericht, "dat gij Mij heiligdet voor de oogen der kinderen van Israel." Juist toen er gebrek aan water was, werd hun vertrouwen in de vervulling van Gods beloften geschokt door het murmureeren en rebelleeren van het volk. Het eerste geslacht was, wegens zijn ongeloof, gedoemd om in de woestijn om te komen, evenwel openbaarde dezelfde geest zich in hunne kinderen. Zouden deze nu de belofte ook niet verkrijgen? Vermoeid en mismoedigd hadden Mozes en Aaron geene pogingen aangewend om de opgewondenheid des volks tegen te werken. Hadden zij zelve een onwankelbaar geloof in God betoond, wellicht hadden zij de zaak zoo voor het volk kunnen brengen, dat zij de proef hadden doorstaan. Hadden zij dadelijk en op eene besliste wijze het gezag, waarmede zij als ambtenaren bekleed waren, doen gelden, misschien hadden zij een einde aan het murmureeren gemaakt. Het was hun plicht om alle mogelijke pogingen ter herstelling van de orde aan te wenden, alvorens zij Gods hulp inriepen. Ware het murmureeren te Kades oogenblikkelijk beteugeld, hoe vele kwade gevolgen zouden daardoor afgewend zijn geworden! PEP 419 2 Door deze haastige daad benam Mozes de kracht aan de les, die God hen wilden laten leeren. De steenrots, als zinnebeeld van Christus, was eenmaal geslagen, gelijkerwijs Christus eenmaal moest worden geofferd. Voor de tweede keer behoefde hij slechts tot de rots te spreken, gelijkerwijs wij maar om de zegeningen in Jezus' naam behoeven te vragen. Door de rots tweemaal te slaan werd deze treffende zinspeling op Christus geschonden. PEP 419 3 Bovendien hadden Mozes en Aaron zich kracht toegeëigend, die God alleen bezit. Het was eene indrukwekkende plechtigheid, aangezien Gods bemiddeling werkdadig te voorschijn moest treden, en de leidsmannen hadden Israel eerbied voor God en vertrouwen in Zijne kracht en goedheid moeten inscherpen. Toen zij op een bitschen toon vroegen: "Zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?" stelden zij zich zelven in Gods plaats; zij deden zich voor alsof zij, zwakke en hartstochtelijke stervelingen, de kracht bezaten. Het onophoudelijk murmureeren en rebelleeren van het volk deed Mozes zijn geduld verliezen, zoodat hij niet om de hulp van den Almachtige dacht; dientengevolge bevlekte hij zijne geschiedenis door eene openbaring van zijne zwakheid. De man, die zich tot aan het einde van zijn diensttijd pal, onberispelijk, en onbaatzuchtig had kunnen betoonen, werd eindelijk overwonnen. God was voor de oogen der kinderen van Israel niet geheiligd, in plaats van groot gemaakt en geprezen. PEP 420 1 Bij deze gelegenheid sprak God geen oordeel uit over degenen, die Mozes en Aaron door hunne booze handeling tot toorn hadden verwekt. De leidsmannen werden bestraft. God was niet door Zijne vertegenwoordigers geheiligd geworden. Mozes en Aaron hadden zich beleedigd gevoeld, en uit het oog verloren, dat het murmureeren des volks niet hen maar God gold. Grievend en diep vernederend was daarom het vonnis, dat onmiddelijk werd uitgesproken. "Derhalve zeide de Heere tot Mozes en tot Aaron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de oogen der kinderen van Israel, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, hetwelk Ik hun geven zal." Met de muitzieke Israelieten moesten zij aan gene zijde van de Jordaan sterven. Hadden Mozes en Aaron een grooten dunk van zich zelven gekoesterd, of zich niet gedwee onder Gods bestraffing gedragen, hun schuld zou veel grooter zijn geweest. Zij hadden zich niet aan eene opzettelijke misdaad schuldig gemaakt; zij waren voor de verzoeking gevallen, en aanstonds gevoelden zij innig berouw over hunne afwijking. De Heere liet zich hunne boetvaardigheid dan ook welgevallen, Hij kon hun de straf echter niet kwijtschelden, wegens de kwade gevolgen, welke hunne zonde onder het volk veroorzaken zou. PEP 420 2 Mozes hield het vonnis niet geheim voor het volk, maar vertelde hun, dat, vermits hij God de eer niet gegeven had, hij hen nu niet in het beloofde land mocht brengen. Hij beval hen acht te geven op de gestrengheid, waarmede hij gestraft was, en daarbij te bedenken hoe God hunne murmureeringen moest beschouwen, wijl zij een eenvoudig mensch beschuldigden van de oordeelen over hen te brengen, die zij wegens hunne zonden over zich zelven gehaald hadden. Hij verhaalde hun, dat hij God om kwijtschelding van de straf gevraagd had, doch met eene weigering was terug gezonden. "De Heere vertoornde zich zeer om uwentwil over mij," zeide Hij, "en hoorde niet naar mij."8 PEP 421 1 Zoo dikwerf zij in het nauw kwamen, beschuldigden de Israelieten Mozes van hen uit Egypte uitgevoerd te hebben, alsof God er niets mede had te doen gehad. Op al hunne reizen, zoo vaak zij wegens de moeilijkheden van den weg klaagden, en tegen hunne leidsmannen murmureerden, kregen zij van Mozes ten antwoord: "Gijlieden mort tegen God. Niet ik, maar God heeft ulieden verlost." Maar de woorden, "zullen wij water hervoorbrengen?" waren werkelijk eene bekentenis van hunne beschuldiging, en strekten om hen in hun ongeloof en in het rechtvaardigen hunner murmureeringen te stijven. Nu was het des Heeren doel om hun dien indruk voor eeuwig te ontnemen, door Mozes niet toe te laten het land der belofte binnen te trekken. Hierin lag het onmiskenbaar bewijs, dat niet Mozes hun leidsman was, maar de machtige Engel van wien de Heere betuigd had: "Ziet, Ik zende eenen Engel voor uw aangezicht om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam: . . . want mijn naam is in het binnenste van Hem."9 PEP 421 2 "De Heere vertoornde zich zeer om uwentwil over mij," zeide Mozes. De oogen van gansch Israel waren op Mozes gevestigd, en zijne zonde wierp een blaam op God, die hem tot leidsman over Zijn volk had aangesteld. De gansche vergadering wist van de overtreding af: en indien zij door de vingers ware gezien geworden, men zou er den indruk door bekomen hebben, dat ongeloof en ongeduld onder tergende omstandigheden toegeeflijk waren in mannen van hoog gezag. Doch zoodra het bekend werd gemaakt, dat Mozes en Aaron om die ééne zonde Kanaän niet mochten binnen trekken, wist het volk, dat er bij God geene aanneming des persoons is, alsmede dat Hij den overtreder zekerlijk straft. PEP 421 3 Israels geschiedenis werd tot leering en waarschuwing der navolgende geslachten te boek gesteld. Door al de navolgende eeuwen heen, moest men erkennen, dat de God des hemels een onpartijdige rechter is, die de zonde onder geene omstandigheid rechtvaardigt. Slechts weinigen beseffen de schrikkelijkheid der zonde. Men vleit zich met de gedachte, dat God te goedertieren is om den overtreder te straffen. Maar de bijbelsche geschiedenis leert ons, dat Gods liefde en goedigheid He noodzaken om de zonde als een kwaad te behandelen, dat noodlottig voor den vrede en het geluk van het heelal is. PEP 422 1 Mozes' getrouwheid en braafheid konden de vergelding zijner misdaad niet afwenden. God had het volk wel zwaarder misdaden vergeven, maar Hij kon de zonde der leidsmannen niet op eene lijn plaatsen met die des volks. Hij had Mozes meer dan iemand anders op aarde vereerd. Hij had hem Zijne heerlijkheid getoond, en door hem Zijne inzettingen aan Israel bekend gemaakt. De grootheid van Mozes' zonde bestond hierin, dat hij zoo veel meer licht ontvangen had. En nu kon getrouwheid in het verleden niet volstaan voor een enkele misdaad. Des te meer licht en voorrechten iemand ontvangen heeft, des te grooter is zijne verantwoorde-lijkheid, des te erger zijn verzuim, en te zwaarder zijne straf. PEP 422 2 Van ‘s menschen oogpunt beschouwd beging Mozes geene groote zonde; zij was eene alledaagsche misdaad. De Psalmist zegt, dat "hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijne lippen."10 De mensch moge dit eene kleinigheid noemen, maar aangezien God deze zonde zoo zwaar bezocht heeft over Zijn getrouwen en hoogstvereerden dienstknecht, zal Hij anderen dan door de vingers zien? Satan lacht in zijne vuist, wanneer Gods volk, voornamelijk de met gezag bekleedden, zich zelven de eer aanmatigen, die God toekomt. Elke hartstocht, al onze vermogens, al de neigingen van ons hart hebben telken stonde behoefte aan de leiding van Gods Geest. Alle zegeningen, welke God den mensch verleent, en al de wederwaardigheden, waarmede Hij hem laat verzocht worden, worden door Satan als hefboomen gebruikt om er de ziel mede te kwellen en ten verderve te richten, indien wij hem daartoe de kans verleenen. PEP 422 3 Allen, die belijden eenen godzaligen wandel te leiden, zijn ten duurste verplicht over hunne natuur te waken, en zich zelven onder de grootste terging te beheerschen. God heeft ruime voorzorgsmaatregelen voor Zijn volk genomen; en als zij op Zijne kracht steunen, dan vallen zij nooit der omstandigheden ten prooi. Hoe wij ook van alle kanten mogen worden aangespoord, de overtreding is eene eigenwillige daad. Alle machten op aarde en in de hel samengespannen kunnen geen kind Gods dwingen ‘kwaad te doen. Satan valt ons op onze zwakste punten aan, maar wij behoeven ons niet te laten overweldigen. Hoe hard of onverwacht de aanvechting ook zij, God heeft onze hulp besteld, en in Zijne kracht zijn wij meer dan overwinnaars. ------------------------Hoofdstuk 38--De Tocht om Edom Heen PEP 423 1 Israels legerplaats te Kades was dicht bij de landpale der Edomieten, en Mozes en het volk begeerden grootelijks door hun land heen naar het land der belofte te trekken; uit dien hoofde zonden zij een gezantschap, overeenkomstig Gods bevel, tot den koning van Edom, zeggende: -- PEP 423 2 "Alzoo zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is; dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. Toen riepen wij tot den Heere, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond eenen Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale. Laat ons toch door uw land trekken, wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken: wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechternoch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpalen zullen getrokken zijn."1 PEP 423 3 Op dit beleefd verzoek ontvingen zij deze bedreigende weigering: "Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet:" PEP 423 4 Verwonderd opziende over deze weigering, zonden Israels oversten een tweede verzoek tot den koning, met de belofte: "Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zoo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken." PEP 423 5 "Gij zult niet doortrekken!" was het wederantwoord. De moeilijke bergengten waren alreede met gewapende benden van Edomieten bezet, zoodat de kinderen Israels dien weg niet op eene vreedzame wijze konden doortrekken, en met geweld mochten zij zich geenen doortocht banen. Derhalve zagen zij zich genoodzaakt de lange reis om Edom heen te aanvaarden. PEP 424 1 Hadde het volk, toen het beproefd werd, God niet gewantrouwd, de Vorst van het heir des Heeren zoude hen door Edom geleid hebben, en hunne vrees zou op des land inwoners gevallen zijn, zoodat zij hen eerder gunstbewijzen dan vijandschap zouden betoond hebben. Maar de Israelieten handelden niet stiptelijk overeenkomstig Gods bevel, en terwijl zij morden en klaagden, ontsnapte hun de gulden kans. Toen zij eindelijk bereidwillig waren om des konings verlof te vragen, weigerde hij. Voortdurend, sinds zij uit Egypte gekomen waren, had Satan hun de eene verleiding voor en den anderen hinderpaal na in den weg gelegd, om hun de inbezitneming van Kanaan te beletten. En ter oorzaak van hun eigen ongeloof hadden zij hem herhaaldelijk in de hand gewerkt ter verijdeling van Gods plannen. PEP 424 2 Belangrijk is het Gods woord te gelooven en hetzelve aanstonds te gehoorzamen, terwijl de engelen bereidvaardig staan om met ons samen te werken. De booze geesten staan gereed om ons elken stap voorwaarts te bewisten. En wanneer Gods voorzienigheid het voortgaan mogelijk maakt; als Hij gereed is om groote dingen voor Zijne kinderen te doen, dan verleidt Satan hen 0m den Heere te mishagen door hun dralen en twijfelen; hij legt het er ook op toe om strijdlust, of ontevredenheid, of ongeloof te verwekken, en hun dus de door God toegdachte zegeningen te ontnemen. Gods dienstknechten moeten altoos gereed zijn; zoodra de voorzienigheid den weg geopend heeft, moeten zij voorwaarts rukken. Door uit te stellen geven zij Satan de gelegenheid om hunne pogingen te verijdelen. PEP 424 3 In het eerste door Mozes ontvangen bevel aangaande hunnen doortocht door Edom, nadat Hij gezegd had, dat de Edomieten bevreesd voor Israel zijn zouden, waarschuwde God Zijn volk 0m zich te wachten uit dit voordeel kapitaal te slaan. Omreden Gods kracht Israel ter zijde stond, en zij de bevreesde Edomieten gemakkelijk hadden kunnen overweldigen, zoo mochten zij hen evenwel niet aanvallen. Zij stonden onder deze order: "Gij zult u zeer wachten. Mengt u niet met hen: want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van eene voetzool: want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven."2 De Edomieten waren afstammelingen van Abraham en Izaäk, en om hunnentwil bewees God den kinderen van Ezau gunst. Hij had hun het gebergte Seir ter erfenis gegeven, en in dit bezit mochten zij niet gestoord worden, tenzij zij het zich door hun zondigen weg zouden onwaardig maken. De Israelieten moesten de inwoners van Kanaan daarentegen uit hunne erfenis stooten en verdelgen, want die hadden de maat hunner ongerechtigheid vervuld; maar der Edomieten proeftijd was nog niet voorbij, en daarom moesten zij genadiglijk behandeld worden. God schept behagen in genade te betoonen, en Hij openbaart Zijn medelijden, alvorens Hij Zijne oordeelen uitzendt. Hij leerde Israel de Edomieten sparen, al-vorens Hij hun bevel gaf om de Kanaanieten uit te roeien. PEP 425 1 De stamouders der Edomieten en der Israelieten waren broeders, uit dien hoofde moest er vriendelijkheid en toegenegenheid tusschen beiden bestaan. Het werd den Israelieten verboden zich te eeniger tijd te wreken over te beleediging hun aangedaan in de weigering om hen niet door het land te laten trekken, Zij behoefden niet te verwachten eenig gedeelte van het land der Edomieten in bezit te krijgen. Terwijl de Israelieten Gods uitverkoren en begunstigd volk waren, zoo moesten zij de hen opgelegde bepalingen in acht nemen. God had hun eene goede erfenis beloofd, doch daarom moesten zij zich niet verbeelden, dat zij de eenigsten op aarde waren, die aanspraak op recht hadden, en dat zij de anderen verdrukken mochten. In hun verkeer met de Edomieten was het hun bevolen rechtvaardiglijk te handelen. Zij mochten handel met hen drijven, het noodige van hen koopen, maar moesten zorgen den prijs dadelijk te betalen. Tot aanmoediging om God te vertrouwen, ontvingen de Israelieten de volgende herinnering: "Want de Heere, uw God, heeft u gezegend, . . . geen ding heeft u ontbroken." Zij waren niet van de Edomieten afhankelijk, dewijl God rijk in hulpmiddelen was. Zij mochten zich niets van het hunne door bedrog of geweld bemachtigen; maar in a|l hun verkeer moesten zij het beginsel van Gods wet, "Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven," in beoefening brengen. PEP 425 2 Waren zij overeenkomstig Gods voornemen door Edom getrokken, de doortocht zou beide hun en den inwoners des lands tot zegen verstrekt hebben: want de laatstgenoemden zouden alsdan eene gelegenheid hebben gehad om met Gods volk en Zijnen dienst bekend te worden; ook hadden zij dan kunnen zien, dat de God Jakobs degenen, die Hem vreezen en liefhebben, in hunne ondernemingen doet slagen. Dit alles was nu door Israels ongeloof verhinderd geworden. God had den volke, in antwoord op hun geroep, water gegeven, maar ter zelfder tijd toegelaten, dat hun ongeloof zijn eigen straf bewerkte. Wederom moesten zij nu de woestijn doorreizen, en hunnen dorst lesschen aan de wonderbare bron, waaraan zij niet langer behoefte zouden hebben gehad, zoo zij God geloofd hadden. PEP 426 1 Gevolgelijk keerden de Jsraelieten zich wederom naar het zuiden, en reisden door woeste, dorre plaatsen, die des te akeliger schenen, nu zij de groene streken tusschen de bergen en in de valleien van Edom gezien hadden. In de bergketen, die zich boven deze akelige vlakte verheft, staat de berg Hor, op welks kruin Aaron gedoemd was te sterven, en begraven te worden. Toen de Israelieten aan dezen berg gekomen waren, werd Mozes door God gelast: "Neem Aaron en Eleazar zijnen zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. En trek Aaron zijne kleederen uit, en trek ze Eleazar zijnen zoon aan: want Aaron zal verzameld worden, en daar sterven."3 PEP 426 2 Te zamen bestegen deze bejaarde mannen en de jongere man den berg. De haren van Mozes en Aaron waren grijs van den rijm van zesmaal twintig jaren. In hun lang en gebeurtenisvol leven waren zij, meer dan eenig ander mensch, met de grootste tegenheden bezocht en tevens ook met de grootste eerbewijzen overladen geworden. Beide mannen bezaten groote geestvermogens, en al hunne talenten waren ontwikkeld, veredeld, en beoefend door hunnen omgang met den Oneindige. Zij hadden hun leven in een onbaatzuchtigen dienst voor God en hunne medemenschen gesleten; hun gelaat teekende een scherp verstand, standvastigheid en waardigheid, alsmede sterke toegenegenheid. PEP 426 3 Vele jaren hadden Mozes en Aaron de lasten te zamen gedragen. Te zamen hadden zij ontelbare gevaren getrotseerd, en in Gods bijzondere zegeningen gedeeld; doch nu was het uur van scheiden aangebroken. Langzaam wandelden zij voort, wijl elk oogenblik dat zij nog in elkanders tegenwoordigheid mochten doorbrengen, gewaardeerd werd. De helling was steil en daarom vermoeiend; en wijl zij zich dikwerf genoodzaakt zagen om een oogenblik te rusten, zoo sleten zij den tijd in het bespreken van het verleden en de toekomst. Voor hen lag, zoo ver het oog zien kon, de plaats hunner omzwervingen uitgestrekt. Op de vlakte beneden hen lag het groote leger der Israelieten gelegerd, in welks dienst deze mannen het beste van hun leven gesleten hadden, en voor welks geluk zij alles veil hadden gehad. Ergens aan gene zijde van Edoms bergen lag de weg naar het beloofde land, -- het land in welks zegeningen Mozes en Aaron niet mochten deelen. Geen gevoel van opstand kwam in hunne harten op, noch eenige klacht ontsnapte aan hunne lippen: evenwel waren hunne aangezichten van droefheid betrokken door de herinnering van de reden, waarom zij de erfenis hunner vaderen niet mochten aanvaarden. PEP 427 1 Aaron had zijn werk voor Israel verricht. Veertig jaren te voren, in den ouderdom van drie en tachtig jaren, had God hem geroepen om Mozes behulpzaam te zijn in zijne belangrijke en gewichtvolle roeping. In het uitleiden der Israelieten uit Egypte had hij zijnen broeder ter zijde gestaan. Toen de Hebreën met de Amalekieten streden, ondersteunde hij de handen van den grooten leidsman. Het was hem vergund den Sinaï te beklimmen, in de tegenwoordigheid Gods te naderen, en Zijne heerlijkheid te aanschouwen. Aan het huisgezin van Aaron had de Heere het priesterschap opgedragen, en hem met de waardigheid van hoogepriester vereerd. Hij had hem in deze heilige bediening bevestigd door de verschrikkelijke bezoeking over Korach en zijne bondgenooten. Door Aarons tusschenkomst was de verspreiding der plaag gekeerd. Toen zijne twee zonen, ter oorzaak van hunne veronachtzaming van Gods strikt bevel, gedood werden, was hij niet weerspannig, ja morde zelfs niet eens. Desniettegenstaande was zijne levensgeschiedenis door eene euveldaad bevlekt. Aaron beging eene zware zonde, toen hij het volk ter wille was, en het gegoten kalf aan den Sinaï maakte; en wederom, toen hij Mirjam stijfde in haar jaloezie en morren tegen Mozes. Ook vertoornden hij en Mozes den Heere, te Kades, door het gebod, om tot de rots te spreken, niet te gehoorzamen. PEP 427 2 Gods doel was, dat deze twee leidsmannen van het volk Christus' voorbeeld zouden vertoonen. Aaron droeg Israels namen op zijn borst. Hij maakte Gods wil den volke bekend. Op den grooten verzoendag ging hij het heilige der heiligen, "niet zonder bloed," als Israels middelaar binnen. Daarna kwam hij weder naar buiten en zegende de vergadering, gelijkerwijs Christus Zijn wachtend volk zegenen zal, zoodra Hij Zijne bediening heeft volbracht. Ter oorzaak van het verheven karakter van dat heilig ambt, hetwelk hij als vertegenwoordiger van onzen grooten Hoogepriester waarnam, bezondigde Aäron zich zoo grootelijks te Kades. PEP 427 3 Met een innig smartgevoel ontdeed Mozes Aiiron van zijne heilige kleerderen, en trok ze Eleazer aan, die alzoo de door God aangestelde opvolger werd. Wegens zijne zonde te Kades mocht Aaron niet als Gods hoogepriester in Kanaan dienst doen; het werd hem niet vergund de eerste offerande in het beloofde land te offeren, en alzoo Israels erfenis in te wijden. Mozes moest zijnen last, van het volk te leiden, tot aan de landpale van Kanaan volbrengen. Hij mocht tot in het gezicht van het land der belofte voortgaan, maar er niet binnen komen. Hadden deze dienstknechten Gods, toen zij voor de rots te Kades stonden, de proef zonder tegenspreken doorstaan, hoe verschillend zou hunne toekomst zijn geweest! Eene verkeerde daad kan echter niet herroepen worden. In een leeftijd kan niet hersteld worden, wat in een oogenblik onder den aandrang der verleiding of onbedachtzaamheid gedaan werd. PEP 428 1 De afwezigheid der twee groote leidsmannen, te meer wijl men wist, dat Eleazar hen vergezeld had, en hij Aarons opvolger in de heilige bediening zijn zou, verwekte ongerustheid onder het volk, en men zag angstvallig naar hunne terugkomst uit. Om zich heen ziende, de gansche vergadering over, zagen zij, dat bijna al de meerderjarigen dier vergadering, die uit Egypte uitgeleid waren, in de woestijn waren omgekomen. Van allen maakte een onheil-spellend voorgevoel zich meester, toen zij zich het vonnis herinnerden, dat over Mozes en Aaron was uitgesproken. Sommigen wisten waarom die geheimzinnige tocht naar de kruin van den berg Hor ondernomen was, en daarom waren zij te meer bevreesd voor hunne leidsmannen, wijl hun geweten hen beschuldigde bij de herinnering aan ‘tgeen er voorgevallen was. PEP 428 2 Eindelijk bespeurde men dat Mozes en Eleazar langzaam den berg afklommen; doch Aaron was niet bij hen. Eleazar droeg het priesterlijk gewaad, ten teeken, dat hij zijns vaders opvolger geworden was. Toen het volk zich met een bezwaard gemoed rond hunnen leidsman geschaard hadden, vertelde Mozes hun, dat Aaron op den berg Hor gestorven was, en dat zij hem aldaar begraven hadden. Hierop begon de vergadering te weénen en te rouwklagen, want zij beminden Aaron, niettegenstaande zij hem zoo dikwerf bedroefd hadden. "Zoo beweenden zij Aaron dertig dagen, het gansche huis van Israel."4 PEP 428 3 Betreffende de begrafenis van Israels grooten hoogepriester bevat de Schrift slechts de volgende aanteekening: "Aldaar stierf Aäron, en werd aldaar begraven." Een treffend kontrast tusschen de begrafenisplechtigheid, die op Gods bevel gehouden werd, en de gewoonte van onzen tijd! Ten huidigen dage worden mannen, die eene aanzienlijke betrekking bekleed hebben, met veel praalvertoon en verkwisting ter aarde besteld. Toen Aaron, een der uitstekendste mannen, stierf, zagen slechts twee zijner naaste be-trekkingen hem den geest geven en woonden zijne begrafenis bij. En dat eenzame graf op den berg Hor heeft niemand der kinderen Israels geweten. God wordt niet verheerlijkt door de groote eer, die men den overledenen in zoo menig geval bewijst, noch in de groote onkosten, die ter hunner ter aardebestelling gemaakt worden. PEP 429 1 De gansche vergadering beweende Aaron, maar niemand gevoelde zijn verlies meer dan Mozes. Zijns broeders dood deed hem beseffen, dat zijn einde ook nabij was; hoe kort zijn verblijf op aarde echter ook mocht zijn, het gemis van zijn medegenoot, die jaren lang zijn vreugde en verdriet, zijn hoop en vrees gedeeld had, werd zwaar gevoeld. Mozes moest het werk nu alleen voortzetten; hij wist echter, dat God zijn vriend was, en op Hem leunde hij des te meer. PEP 429 2 Kort nadat de Israelieten den berg Hor verlaten hadden, werden zij verslagen door den Kanaänietischen koning Harad. Doch de hulp des Heeren ernstiglijk ingeroepen hebbende, behaalden zij de overwinning en sloegen den vijand op de vlucht. In plaats dat dit dankbaarheid bij hen verwekte en zij zich door deze overwinning meer afhankelijk van God gevoelden, maakte het hen hooggevoelend en zelfvertrouwend. Hierop begonnen zij spoedig weder te murmureeren. Zij waren nu ontevreden, omdat zij niet aanstonds na hunnen opstand, verwekt door het verslag der verspieders, veertig jaren te voren, vergund waren naar Kanaän op te trekken. Zij noemden hunne omzwerving in de woestijn eene onnoodige vertraging, en beweerden, dat zij hunne vijanden toen even zoo gemakkelijk hadden kunnen overweldigen als nu. PEP 429 3 Hunne reize zuidwaarts voortzettende, kwamen zij in eene heete, zandige vallei, waarin noch schaduw noch plantenleven te vinden was. De weg viel hun lang en moeilijk, en zij leden veel van vermoeienis en dorst. Ook hier bezaten zij geen geduld genoeg om de geloofsproef te kunnen doorstaan. Door onophoudelijk op de schaduwzijde hunner ondervinding te staren, weken zij al verder van God af. Zij verloren uit het oog, dat zij niet om Edom heen zouden hebben behoeven te reizen, indien zij te Kades niet gemord hadden, toen het water ophield te stroomen. God had iets beters met hen voor. Hunne harten behoorden met dankbaarheid vervuld te zijn omdat God hunne zonde zoo licht gestraft had. Daarentegen verbeeldden zij zich, dat zij het land der belofte reeds in bezit zouden hebben genomen, als de Heere en Mozes het hun niet belet hadden. Nadat zij zich zelven in de moeite geholpen hadden, en hun lot veel zwaarder hadden gemaakt, dan God het wilde, beschuldigen zij Hem alsof Hij de oorzaak van al hun ongeluk was. Op deze wijze verbitterden zij zich tegen Zijne behandeling, en werden eindelijk over alles ontevreden. Egypte scheen hun aannemelijker en verkieslijker dan de vrijheid en het land, waarheen de Heere hen leidde. PEP 430 1 Aangezien de Israelieten hunne ontevredenheid koesterden, zoo waren zij met hunne zegeningen zelfs niet tevreden." En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood."5 PEP 430 2 Mozes wees het volk met getrouwheid op hunne groote zonde. Gods kracht alleen had hen bewaard "in die groote en vreeselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was."6 Op iederen dag hunner reize waren zij door een wonder van Gods genade behouden. Overal, waarheen God hen geleid had, hadden zij water tot lessching van den dorst, het brood des hemels tot verzadiging van den honger, en vrede en veiligheid onder de schaduw der wolk des daags en de vuurkolom des nachts gevonden. De engelen hadden hun de behulpzame hand geboden in het beklimmen der hooge rotsen, of hen gesterkt als zij zich een pad door de oneffene woestenijen banen moesten. Niettegenstaande al het leed, dat zij moesten verduren, was er niemand onder hen, die struikelde. Tengevolge der lange reizen waren hunne voeten niet gezwollen, noch hunne kleederen veroud. God had de wilde roofdieren en de venijnige slangen des wouds en der woestijn van hen geweerd. Indien het volk tegen al deze blijken Zijner liefde voortging te murmureeren, dan moest God hun Zijne bescherming onttrekken, totdat zij Zijne genadige zorg zouden waardeeren, en zich met vernedering en bekeering tot Hem zouden wenden. PEP 430 3 Wijl de Goddelijke kracht hen steeds beschermd had, zoo hadden zij de tallooze gevaren, waardoor zij gestadig omringd waren, niet opgemerkt. Ter oorzaak van hun ongeloof en hunne ondankbaarheid hadden zij den dood verwacht, maar nu liet God den dood onder hen komen. De venijnige slangen, die de woestijn onveilig maakten, werden vurige slangen genaamd, wijl hun beet eene hevige ontsteking veroorzaakte, en de dood er spoedig op volgde. En vermits de beschermende hand Gods van Israel genomen was, vielen er velen ten gevolge van de beten dier vergiftige dieren. PEP 431 1 Nu ontstond er schrik en verwarring in het leger. In bijna iedere tent lag een doode of een stervende. Nergens was men veilig. Dikwerf kondigde des nachts een doordringende kreet aan, dat er opnieuw een slachtoffer gevallen was. Allen waren gestadig in de weer om de lijdenden te bedienen, of degenen, die nog niet gebeten waren, met de grootste zorgvuldigheid tegen de slangen te beschermen. Nu ontsnapte geen morren hunne lippen. Vergeleken met het tegenwoordige lijden waren hunne vorige wederwaardigheden en moeilijkheden niet noemenswaard. PEP 431 2 Nu verootmoedigde het volk zich voor God. Zij wendden zich met belijdenis en smeekgebeden tot Mozes, zeggende: "Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heere en tegen u gesproken hebben."7 Slechts een weinig te voren hadden zij hem voor hunnen grootsten vijand uitgemaakt, en de veroorzaker van al hun moeite en lijden genoemd. Doch terwijl de woorden nog op hunne lippen waren, wisten zij, dat hunne beschuldiging valsch was; en toen zij werkelijk in den nood zaten, wendden zij zich tot hem, als zijnde de eenigste, die hun voorspraak bij God zijn kon. "Bid den Heere," aldus smeekten zij, "dat Hij deze slangen van ons wegneme." PEP 431 3 God beval Mozes eene koperen slang te maken, en haar onder het volk op te richten. Door op haar te zien, zouden allen, die gebeten waren, weder genezen. Dit deed hij, en nu werd de blijde tijding de gansche vergadering door verbreid, dat allen, die gebeten waren, slechts op die slang behoefden te zien, en zij zouden genezen worden. Er waren reeds vele dooden, en toen Mozes de slang aan den paal hing, wilden sommigen niet gelooven, dat het zien op een metalen beeld hen genezen kon; dezulken stierven in hun ongeloof. Vaders, moeders, broeders en zusters deden alles, wat in hun vermogen lag om de brekende oogen hunner stervende dierbaren op de slang te doen vestigen. Deze allen werden volkomen hersteld, zoo zij slechts eenen blik er op konden werpen. PEP 431 4 Het volk wist zeer wel, dat er geene kracht in de koperen slang zat, die zulk eene verandering teweeg kon brengen in degenen, die haar aanschouwden. De heelende kracht Gods deed het alleen. In Zijne wijsheid verkoos Hij deze wijze om Zijne kracht te betoonen. En door dit eenvoudig middel besefte het volk, dat die bezoeking ter oorzaak van hunne zonden over hen gekomen was. Tevens lag hierin voor hen de verzekering, dat zij niet behoefden te vreezen, indien zij God maar gehoorzaamden; want Hij zou hen beschermen. PEP 432 1 In het oprichten der koperen slang moest Israel eene belangrijke les leeren. Zij konden zich zelven niet genezen van het doodelijk vergif. God alleen vermocht dit. Zij moesten echter hun geloof betoonen in de maatregelen, die Hij verordend had, en daarom moesten zij eenen blik op die slang werpen, wilden zij leven. Hun geloof was Gode behagelijk, en dat moesten zij in het zien op de slang doen uitkomen. In de slang zelve, dit wisten zij zeer goed, was geene kracht, maar zij was een zinnebeeld van Christus; en hunne behoefte aan Zijne verdienstelijkheid werd hun hierdoor bevattelijk voorgesteld. Voorheen hadden velen hunne offeranden aan God gebracht, en zich daardoor verbeeld, dat zij de zonde werkelijk verzoend hadden. Zij hadden zich niet verlaten op den Verlosser, die te komen stond, die zinnebeeldig in het offer werd voorgesteld. Door dit middel kon God hun nu leeren, dat de offeranden op zich zelven van even weinig beteekenis waren en even weinig kracht bezaten als de koperen slang, maar dat zij daardoor aan Christus, het groote zondoffer, herinnerd werden. PEP 432 2 "Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo" is ook "de Zoon des menschen verhoogd geworden; opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."8 Allen, die ooit op aarde geleefd hebben, zijn gebeten door "de oude slang, welke genaamd wordt Duivel en Satanas."9 De doodelijke gevolgen der zonde kunnen alleen door het van God verordende middel ontkomen worden. De Israelieten behielden het leven door op de opgerichte slang te zien. Die blik getuigde van geloof. Zij leefden, omdat zij Gods woord geloofden, vertrouwen stelden in het middel ter hunner herstelling. Insgelijks moet de zondaar op Jezus zien om behouden te worden. Hij ontvangt vergiffenis op grond van zijn geloof in de verzoenende offerande. Niet gelijk in het doode werkelooze zinnebeeld, is kracht tot genezing van den boetvaardigen zondaar maar in Christus. PEP 432 3 Ofschoon de zondaar zich zelf niet redden kan, zoo moet hij toch iets doen ter verkrijging zijner zaligheid "Die tot Mij komt," zegt Jezus, "zal Ik geenszins uitwerpen."10 Wij moeten dus tot Hem komen; en als wij onze zonden met berouw beleden hebben, dan moeten wij gelooven, dat Hij ze vergeven en ons aangenomen heeft. Het geloof is eene gave Gods, maar wij bezitten de kracht om het te gebruiken. Het geloof is de hand, waarmede wij de door God aangebodene genade en ontferming aannemen. PEP 433 1 Alleen de gerechtigheid van Christus geeft ons aanspraak op de zegeningen van het verbond der genade. Velen hebben die zegeningen lang begeerd en getracht ze te bekomen, doch ze niet bemachtigd, omdat zij meenden iets te kunnen doen, waardoor zij ze verdienen konden. Zij hebben niet geheel van zich zelven afgezien, noch geloofd, dat Jezus de algenoegzame Zaligmaker is. Wij moeten niet meenen, dat onze eigene verdienstelijkheid ons behouden zal; Christus is de eenigste hoop des behouds. "Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden."11 PEP 433 2 Indien wij God geheel en al vertrouwen, ons geheel op de verdiensten van Jezus, als zonde-vergevenden Zaligmaker, verlaten, dan ontvangen wij al de noodige hulp. Dat niemand op zich zelven zie, alsof hij zich zelven behouden kan. Jezus stierf voor ons, omdat wij dit niet kunnen doen. Hij is onze hoop, onze rechtvaardigmaking, onze gerechtigheid. Als wij onze zondigheid inzien, dan moeten wij niet mismoedigd worden, noch vreezen, dat er geen Zaligmaker voor ons is, of dat Hij niet genadig jegens ons gezind is. Juist te dier tijd noodigt Hij ons om in onze hulpeloosheid tot Hem te komen, en gered te worden. PEP 433 3 Vele Israelieten beschouwden het door God verordende middel niet als een remedie. De dooden en de stervenden lagen rondom hen; ook wisten zij, dat hun lot onvermijdelijk was, tenzij er uitkomst geschonken werd; maar zij gingen voort met hunne wonden, hun pijn, en den gewissen dood te betreuren, totdat de krachten uitgeput en de oogen verduisterd waren, terwijl zij oogenblikkelijk hadden kunnen worden genezen. Indien wij onze behoefte gevoelen, dan moeten wij haar niet maar alleen betreuren; veelminder moeten wij onzen verloren toestand buiten Christus gevoelende, ons aan de vertwijfeling over geven, maar het vertrouwen stellen op de verdiensten van den Zaligmaker, die gekruisigd en opgestaan is. Zie op Hem, en leef. Jezus heeft ons Zijn woord van verzekering gegeven; Hij behoudt allen, die tot Hem komen. Niettegenstaande millioenen aan genezing behoefte hebben, wijzen zij de aangebodene genade van de hand; maar niemand, die op den Heiland vertrouwt, zal omkomen. PEP 434 1 Velen willen Christus niet aannemen, alvorens zij de gansche verborgenheid van het verlossingsplan doorgronden kunnen. Zij weigeren een geloovig oog opwaarts te slaan, trots zij duizenden zien, die het gedaan en baat gevonden hebben in het zien op Christus' kruis. Velen verdiepen zich in den doolhof der wijsbegeerte, zoekende naar redenen en bewijzen, die zij nooit zullen vinden, zoolang zij de Goddelijke bewijzen verwerpen. Zij weigeren in het licht van de Zon der gerechtigheid te wandelen, zoolang het hun niet verklaard is vanwaar zij hare stralen verkrijgt. Allen, die hierin volharden, kunnen niet tot de kennis der waarheid komen. God neemt nooit alle twijfelingen weg. Hij geeft voldoende bewijzen om er het geloof op te grondvesten, en als men die aan-neemt, dan verkeert het verstand niet langer in de duisternis. Indien de van de slangen gebetenen getwijfeld en getwist hadden, eer zij het oog op de koperen slang wilden vestigen, zij zouden omgekomen zijn. Het is onze roeping te zien; en de blik des geloofs zal ons het leven verzekeren. ------------------------Hoofdstuk 39--De Inneming van Basan PEP 435 1 DE zuidergrens van Edom omgetogen, keerden de Israelieten zich noordwaarts en rukten op het beloofde land aan. Hun weg liep over eene groote, verhevene vlakte, waarover de koele bergwinden waaiden. Dit was hun eene aangename verwisseling met de verzengende vallei, dewelke zij doorgetrokken waren, en daarom togen zij met moed en opgewektheid voorwaarts. Nadat zij door de beek Zered gegaan waren, trokken zij langs de oostergrens van der Moabieten land, omreden God hun bevolen had, zeggende: "Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd: want Ik zal u geene erfenis van hun land geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb."1 Dit gebod werd herhaald, toen zij aan de landpale der Ammonieten kwamen, omdat die ook kinderen van Lot waren. PEP 435 2 Verder noordwaarts trekkende, bereikte de vergadering Israels eindelijk der Amorieten land. Dit sterk en oorlogzuchtig volk woonde eertijds in het zuiden van Kanaan doch toen zij in getalsterkte zeer toegenomen waren, trokken zij over de Jordaan, beoor-loogden de Moabieten, en namen een gedeelte van hun land in bezit. Hier vestigden zij zich dan en voerden een onbeperkt gezag over dat gansche land van de Arnon af tot de Jabbok toe. De weg naar de Jordaan, waarover de Israelieten wenschten te gaan, liep midden door die landstreek, om die reden zond Mozes een vriendelijk verzoek aan Sihon, den koning der kinderen Ammons, zeggende: "Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uwe landpale doorgetogen zijn." Hij ontving eene besliste weigering ten antwoord; en het gansche heir der Amorieten werd opgeroepen om den voortgang der indringers tegen te staan. De Israelieten waren niet genoegzaam gewapend, noch in de krijgskunst geoefend om het hoofd aan zulk een geducht leger te durven bieden, en waren derhalve bevreesd. Wat de bedrevenheid in de krijgskunde betrof, daarin-hadden hunne vijanden de overhand. Van ‘s menschen standpunt beschouwd, zou het spoedig met Israel gedaan zijn. PEP 436 1 Doch Mozes hield het oog op de wolkkolom gericht, en bemoedigde het volk met de verzekering, dat Gods tegenwoordigheid hen steeds vergezelde. Ter zelfder tijd werden zij gelast alles te doen, wat in hun vermogen was tot voorbereiding voor den strijd. Hunne vijanden verlangden slaags te raken, aangezien zij de onvoorbereide Israelieten dachten te verdelgen. Doch van den Bezitter aller landen was het bevel tot Israels leidsman uitgegaan: "Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uwe hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd. Te dezen dage zal Ik beginnen uwen schrik en uwe vreeze te geven over het aangezicht der volken, onder den ganschen hemel; die uw gerucht zullen hooren, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht." PEP 436 2 Deze volken buiten de landpale Kanaäns wonende zouden gespaard zijn gebleven, zoo zij den voorttocht der Israelieten niet tegengestaan hadden. God had hun groote lankmoedigheid en innig medelijden betoond, niettegenstaande zij Heidenen waren. Toen het aan Abraham in een gezicht getoond werd, dat zijne nakomelingen in een vreemd land zijn zouden, kreeg hij de belofte: "En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren, want de ongerech-tigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen."2 Niettegen-staande de Amorieten afgodendienaars waren, die hun leven wegens hunne groote goddeloosheid verbeurd hadden, spaarde God hen toch nog vier honderd jaren om hun het onmiskenbaar bewijs te geven, dat Hij de eenigste ware God, de Schepper van hemel en aarde is. Zij hadden gehoord van al de wonderen, welke God verricht had, toen Hij Israel uit Egypte uitleidde. Zij hadden genoegzaam bewijs ontvangen; zij hadden de waarheid kunnen kennen, indien zij gewillig waren geweest den beeldendienst en het losbandige leven op te geven. Maar zij verwierpen het licht, en hingen de afgoden aan. PEP 436 3 Toen God Zijn volk voor de tweede keer aan de grenzen van Kanaan bracht, openbaarde Hij zijne kracht opnieuw aan de Heidensche volken. Zij bemerkten, dat God voor Israel gestreden had tegen Arad en de Kanaanieten, zoomede dat Hij Zijn volk op eene wonderbaarlijke wijze genezen had, toen zij door de slangen gebeten werden. Ofschoon de kinderen Israels geene vergunning ontvingen om door het land Edom te trekken, en dus genoodzaakt waren eenen omweg langs de Schelfzee te nemen, zoo hadden zij evenwel, op al hunne reizen en in al hunne legerplaatsen, langs Edom, Moab en Ammon, geene vijandelijkheden aan het volk of zijne bezittingen betoond. Integendeel, toen de kinderen Israels aan de grenzen van der Ammonieten land gekomen waren, hadden zij vergunning gevraagd om regelrecht door het land te trekken, belovende dat zij zich zouden gedragen, gelijkerwijs zij zich jegens de andere volkeren betoond hadden. Toen der Amorieten koning dit beleefd verzoek van de hand wees, en zijn leger in slagorden stelde, was de maat hunner ongerechtigheden vol, en werden zij door Gods kracht ter neder geworpen. PEP 437 1 De Israelieten trokken de beek Arnon over, en op den vijand aan. In den strijd behaalde Israels leger de overwinning; en zich het daaraan verbonden voordeel ten nutte makende, waren zij spoedig bezitters van het land der Amorieten. Het was de Vorst van het leger des Heeren, die Zijns volks vijanden overwonnen had; en Hij zou dit acht en dertig jaren eerder hebben gedaan, als Israel zijn vertrouwen op Hem gesteld had. PEP 437 2 Vol hoop en moed rukte het leger Israels voorwaarts, en, steeds noordwaarts trekkende, bereikte het weldra een land, dat hun moed en vertrouwen op God werkelijk op de proef zou stellen. Voor hen lag het machtige en volkrijke Basan, waarin groote van steen gebouwde steden waren, die nog ten huidigen dage de bewondering der wereld opwekken, -- "zestig steden, . . . al die steden waren met hooge muren, poorten en grendelen gesterkt, be-halve zeer vele onbemuurde steden."3 De huizen waren van groote, zwarte steenen gebouwd, en zoo ontzaglijk groot, dat zij bijna oninneembaar waren voor eenige strijdmacht, die men er destijds tegen stellen kon. Het land was vol spelonken, steile rotsen, diepe kloven, en op rotsen gebouwde vestingen, ‘s Lands inwoners waren de afstammelingen van een reuzengeslacht, en muntten derhalve uit in grootte en kracht; en zoo berucht waren zij wegens hunne gewelddadigheden, dat al de hun omringende volkeren bang van hen waren; daarenboven muntte Og, de koning van dat land, nog uit in die natie van reuzen, wegens zijne buitengewoon groote gestalte en sluwheid. PEP 438 1 Maar de wolkkolom bewoog zich voorwaarts, en hare leiding volgende kwamen de Israelieten te Edreï, alwaar de reuzenkoning met zijne strijdmacht hen opwachtte. Og had met zeer veel beleid het slagveld gekozen. De stad Edreï lag op den rand van een tafelland, dat zich steil boven de omliggende vlakte verhief, en bedekt was met ruwe rotsen. Het kon slechts langs enge en steile paden beklommen worden. In geval zijn leger het onderspit moest delven, kon het zich gemakkelijk in den doolhof van rotsen versteken, waar geen vreemdeling het achterhalen kon. PEP 438 2 Van de overwinning zeker, stelde de koning zijne groote strijdmacht in slagorde op de opene vlakte; een oorverdoovend krijgsgeschrei werd aangeheven, en de lansen van duizende strijdlustigen staken boven ‘t leger uit. Toen de Israelieten den reus der reuzen aan de spits van zijn talrijk leger zagen, alsmede de schijnbaar onneembare verschansing, waarachter duizenden verscholen lagen, ontdekten, werden zij met vrees en beving bevangen. Doch Mozes bleef kalm en standvastig; aangaande den koning van Basan had God gezegd: "Vrees hem niet, want Ik heb hem, en al zijn volk, en zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult hem doen, gelijk gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt."4 PEP 438 3 Bij het innemen van Gilead en Basan herinnerden velen zich de gebeurtenis, te Kades voorgevallen, tengevolge waarvan de Israelieten gedoemd werden om zoo lang in de woestijn om te zwerven. Zij zagen, dat het verslag der verspieders omtrent het beloofde land in vele opzichten waar was. Het waren groote bemuurde steden, en de inwoners waren reuzen, waarbij de Israelieten in vergelijking slechts dwergen waren. Maar nu konden zij ook zien, dat hunne vaders eenen misslag begaan hadden door Gods kracht te wantrouwen. Dat alleen had hun belet het goede land dadelijk in bezit te nemen. PEP 438 4 Toen zij zich voor de eerste keer gereed maakten om Kanaän binnen te trekken, was de onderneming veel gemakkelijker dan nu. God had beloofd, dat, indien Zijn volk Zijne stem gehoorzaamde, Hij voor hen zou strijden; ook zou Hij horzelen voor hun aangezicht heen zenden, die zouden des lands inwoners uitdrijven. De vreeze der volkeren was nog niet in ‘t algemeen verwekt, en men had slechts weinige voorbereidselen gemaakt om hunnen voortgang te beletten. Maar toen de Heere Israel nu gebood voorwaarts te trekken, moesten zij tegen een wakkeren vijand ten strijde trékken, en groote en geoefende strijdmachten bevechten, die zich reeds lang op het verzet tegen hunne aankomst voorbereid hadden. PEP 439 1 In hunnen strijd tegen Og en Sihon moest het volk weder dezelfde proef doorstaan, waarin hunne vaders bezweken waren. De beproeving was nu echter veel zwaarder, dan toen God Israel beval voort te trekken. De moeilijkheden waren verslimmerd, omreden zij geweigerd hadden voorwaarts te rukken, toen hun gelast werd dit in ‘s Heeren naam te doen. Evenzoo beproeft God Zijn volk nog. En als zij de beproeving niet doorstaan, dan brengt Hij hen tot het aanvangspunt terug, en laat de beproeving, voor de tweede keer, een weinig zwaarder op hen drukken. Dit wordt herhaald, totdat zij de proef doorstaan hebben; of, indien zij nog niet onderworpen zijn, dan trekt God het hun verleende licht terug, en laat hen in ‘t duister. PEP 439 2 De Israelieten herinnerden zich nu, dat zij eens den strijd hadden aangebonden, op de vlucht geslagen, en duizenden hunner het leven verloren hadden. Doch toen waren zij tegen Gods bevel in gegaan. Zij waren zonder Mozes, den door God aangestelden leidsman, zonder de wolkkolom, het symbool der Goddelijke tegenwoordigheid, en zonder de ark gegaan. Maar nu vergezelde Mozes hen, en werden hunne harten opgebeurd door zijne hoop en geloof inboezemende woorden; de Zone Gods, gehuld in de wolkkolom, ging hen voor op den weg; en de heilige ark vergezelde het leger. Uit die ervaring kunnen wij leering trekken. Israels machtige God is onze God. Wij mogen op Hem vertrouwen, en als wij Zijne voorschriften nakomen, dan zal Hij even groote daden voor ons verrichten, als Hij voor Zijn volk oudtijds gedaan heeft. Wie het pad van plicht poogt te bewandelen, zal nu en dan door ongeloof en vertwijfeling worden aangevallen. De weg zal somtijds zoo door hinderpalen versperd worden, dat hij bijna onbegaanbaar zal schijnen, en de moedeloozen nog meer ontmoedigt; maar God zegt tot dezulken: Rukt voorwaarts! Doet uw plicht, hoe duur u dat ook moge komen te staan. De schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden, waarvoor ge terug deinst, verdwijnen, als ge, op God leunende, op het pad der gehoorzaamheid voortwandelt. ------------------------Hoofdstuk 40--Bileam PEP 440 1 NA de overwinning over Bazan, keerden de Israelieten naar de Jordaan terug, legerden zich aan de rivier, onmiddellijk boven hare monding in de Doode Zee, tegenover de vlakten van Jcricho, en maakten zich gereed voor de dadelijke inbezitneming van Kanaan. Zij waren aan de grenzen van Moab gelegerd, en daarom waren de Moabieten zeer voor eenen inval beducht. PEP 440 2 De Israelieten hadden de Moabieten niet gekweld, desniettemin waren zij zeer beangst wegens hetgeen de andere volkeren overkomen was. De Amorieten, voor wier aangezicht zij de wijk hadden moeten nemen, waren door de Israelieten overweldigd, en het grondgebied, dat die hun ontnomen hadden, was nu Israels eigendom. Basans strijdmacht had moeten bukken voor de geheimzinnige macht, die zich met de wolkkolom gedekt had, en de vestingen der reuzen waren in Israels bezit gevallen. Uit dien hoofde durfden de Moabieten hen niet aanvallen; te vergeefs werd het krijgsvolk tegen zulk eene bovennatuurlijke betooning van kracht opgeroepen. Derhalve besloten zij te doen gelijkerwijs Faraö gedaan had, en de kracht der duivelskunstenarij tegen de daden Gods in het veld te roepen. Zij zouden eenen vloek over Israel brengen. PEP 440 3 De Moabieten waren op het nauwst met de Midianieten verbonden, beide door de banden van afkomst en godsdienst, Balak nu, der Moabieten koning, wekte de vrees bij zijne stamgenooten op en won hunne deelneming in de tegen Israel gesmeedde plannen door de volgende boodschap tot hen te richten: "Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt."1 .Bileam, een inwoner van Mesopotamië, stond bekend wegens zijne vermeende bovennatuurlijke gaven,en zijn roem was tot in der Moabieten land doorgedrongen. Nu besloot men zijne hulp in te roepen. Dienovereenkomstig werden boden van "de oudsten der Moabieten en de oudsten der Midianieten" gezonden ten einde zij zijne waarzeggingen en bezweringen tegen Israel verkrijgen mochten. PEP 443 1 De gezanten gingen aanstonds op weg, over de bergen en de woestijnen, naar Mesopotamië; en Bileam gevonden hebbende, handigden zij hem deze boodschap van hunnen koning over: "Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij. En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven: want ik weet, dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." PEP 443 2 Bileam was een goede man, en een profeet des Heeren geweest; maar hij was afvallig geworden, en liet zich door be begeerlijkheid beheerschen; desniettemin bleef hij zich voor eenen diensknecht van den Allerhoogste uitgeven. Hij wist wel wat God voor Israel gedaan had; en toen de boden hem hunne boodschap bekend maakten, wist bij zeer goed, dat hij gehouden was Balaks loon te weigeren, en de gezanten weg te zenden. Hij waagde het echter met de verleiding te spelen, en bewoog de boden om dien nacht bij hem te vernachten, hun vertellende, dat hij geen bescheid geven kon, alvorens hij des Heeren aangezicht gezocht had. Bileam wist zeer goed, dat zijn vloek Israel niet schaden kon. Zij hadden God op hun zij; en zoolang zij Hem getrouw waren, kon geene macht op aarde of in de hel de overhand over hen behalen. Doch zijn hoogmoed was gestreeld door de boden: "Wien gij zegent, die zal zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn." Zijne begeerlijkheid was opgewekt door de rijke belooning en aangebodene verheffing. De overhandigde schatten waren gre' tiglijk door hem aangenomen; en toch voer hij nog voort met gehoorzaamheid aan God te belijden, terwijl hij aan den wensch van Balak zocht te voldoen. PEP 443 3 Des nachts verscheen een engel des Heeren aan Bileam met de boodschap: "Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend." PEP 443 4 Des morgens zond Bileam de boden met tegenzin weg; hij vertelde hen echter niet wat God gezegd had. Vertoornd, omdat zijn uitzicht op eer en gewin zoo eensklaps vervlogen was, zeide hij op cene onbeschofte wijze: "Gaat naar uw land, want de Heere weigert mij toe te laten met ulieden te gaan." PEP 444 1 Bileam had "het loon der ongerechtigheid" lief.2 De zonde van begeerlijkheid, welke God afgodendienst noemt, had eenen oogendienaar van hem gemaakt, en door dit gebrek viel hij geheel onder Satans heerschappij. De verleider zoekt nog steeds de menschen van den dienst des Heeren af te brengen door hun wereldsche eer en belooning aan te bieden. Hij maakt hen diets, dat zij te nauwgezet en daarom niet voorspoedig zijn. Dientengevolge verlaten velen het pad van strikte deugd. De eene verkeerde stap maakt het doen van den anderen gemakkelijker; ook worden zij steeds meer aanmatigend. Zij doen en wagen verschrikkelijke dingen, als zij zich aan de beheersching van geldgierigheid en zucht naar macht hebben overgegeven. Velen meenen, dat zij het pad der deugd wel voor een tijd verlaten kunnen, tot het verkrijgen van aardsche voordeelen, en wanneer zij hun doel bereikt hebben, hunne richting dan maar weder naar believen kunnen veranderen. Dezulken geraken in Satans strikken verward, en ontkomen maar zelden. PEP 444 2 Toen de gezanten Balak kondschapten, dat de profeet geweigerd had met hen meê te gaan, gaven zij hem niet te verstaan, dat God het hem verboden had. Hieruit maakte de koning op, dat het Bileam om eene grootere belooning te doen was, en daarom zond hij nog meer en eerlijker vorsten, die hem kostelijker geschenken en aanzienlijker betrekkingen aanboden; ja, zij werden gelast eenige voorwaarde, welke Bileam stellen mocht, aan te nemen. Balaks dringende boodschap tot den profeet luidde aldus: "Laat u tocht^ niet beletten tot mij te komen! Want ik zal u zeer hoog vereeren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zoo kom toch vervloek mij dit volk." PEP 444 3 Voor de tweede keer werd Bileam op de proef gesteld. In antwoord op het aanzoek der gezanten, deed hij zich als zeer nauwgezet en vroom voor, doordien hij hun de verzekering gaf, dat Balak hem geen goud of zilver genoeg kon aanbieden om hem te bewegen tegen Gods wil in te handelen. Intusschen verlangde hij zeer om den koning ter wille te wezen; en niettegenstaande hij goed wist, wat God hem reeds duidelijk bevolen had, bewoog hij de gezanten om bij hem te overnachten, opdat hij God nader raadplegen mocht: alsof de Oneindige een veranderlijk menseh is, die zich laat bewegen. "God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nogtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal." Tot dusver liet God Bileam zijn eigen wil volgen, omdat hij het toch voorgenomen had te doen. Hij was er niet op uit om Gods wil te doen, maar volgde zijn eigen weg, en poogde Gods goedkeuring daarover in te winnen. PEP 445 1 Ten huidigen dage zijn er nog duizenden, die den zelfden weg bewandelen. Zeer gemakkelijk zou men aan ‘t verstand kunnen brengen, wat hunne roeping is, indien die slechts met hunne geneigdheid strookte. Zij staat duidelijk in de Schrift uitgedrukt, of wordt klaarlijk door de omstandigheden en het verstand aangewezen. Deze bewijzen zijn echter strijdig met hunne neigingen, en daarom zetten zij ze ter zijde, maar bezitten intusschen de ver-metelheid om God nog te vragen wat hun plicht is. Zij bidden lang en ernstiglijk om licht, en doen het oogenschijnlijk met zeer veel nauwgezetheid. God laat zich echter niet bespotten. Dikwerf geeft Hij zulke personen wat zij begeeren, en laat hen aan zichzelf over. "Mijn volk heeft mijne stem niet gehoord; . . . dies heb Ik het overgegeven aan het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hunne raadslagen."3 Als iemand duidelijk ziet wat zijne roeping is, dat hij zich dan niet vermetel tot God wende met de bede om van hare betrachting ontslagen te worden. Liever wende hij zich ootmoediglijk tot God om kracht en wijsheid, opdat hij zijne roeping moge volbrengen. PEP 445 2 De Moabieten waren een laaggezonken, afgodisch volk; evenwel was hun schuld, in vergelijking met het licht, dat zij hadden, niet zoo groot in Gods oog, als die van Bileam. Wijl hij des Heeren profeet beleed te zijn, zoo zou men alles, wat hij profeteerde, voor Goddelijk gezag beschouwen. Dies werd hem niet vergund naar eigen believen te spreken, maar moest hij verkondigen, wat God hem te spreken gaf. "Nogtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal," zoo luidde het Goddelijk bevel. PEP 445 3 Bileam verkreeg vergunning om des morgens met de vorsten van Moab te gaan. Het was Bileam om de belooning te doen; daarom zadelde hij het beest, waarop hij gewoon was te rijden, en aanvaardde de reize. Bevreesd, dat Gods vergunning mocht wor-den ingetrokken, haastte hij zich met allen mogelijken spoed, opdat de begeerde belooning hem toch niet mocht ontgaan. PEP 446 1 Maar "de engel des Heeren stelde zich in den weg, hem tot eene tegenpartij." Het dier zag den godsgezant, die niet door zijnen rijder was waargenomen, en week uit den weg het veld in. Met harde slagen poogde -Bileam de ezelin weder naar den weg te doen wenden; doch wederom verscheen de engel, en ditmaal op een pad, dat van weerszijden bemuurd was. In zijn pogen om het dreigende wezen te ontwijken, klemde het dier Bileams voet tegen den muur. Bileam was blind voor deze hemelsche tusschenkomst, en wist niet, dat God hem den weg versperde. Daarom werd de man zeer toornig en sloeg het beest onbarmhartiglijk, opdat het toch voortgaan zou. PEP 446 2 "Toen ging de engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats waar geen weg was om te wijken ter rechternoch ter linkerhand," en maakte dreigende gebaren. Het arme dier beefde van schrik, stond stil, en leide zich neder onder zijnen berijder. Nu steeg Bileams toorn ten top, weshalve hij de ezelin nog harder sloeg dan te voren. Toen opende God den mond van "het jukdragende stomme dier, sprekende met menschen stem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd."4 "Wat heb ik u gedaan," zeide het, "dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?" PEP 446 3 Woedend, omdat zijne reis aldus vertraagd was, antwoordde Bileam het beest, gelijk hij een redelijk wezen zou hebben toegesproken: "Omdat gij mij bespot hebt; och of ik een zwaard in mijne hand had! want ik zou u nu dooden." Hlier was iemand, die zich voor toovenaar uitgaf, op weg om eene geheele natie te vloeken ten einde hare kracht verlamd mocht zijn, en hij bezat nog geen kracht genoeg om het dier, waarop hij reed, te dooden! PEP 446 4 Nu gingen Bileams oogen open, zoodat hij des Heeren engel met een uitgetogen zwaard voor hem zag staan. "Daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht" van vrees. En de engel zeide tot hem: "Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? zie, ik ben uitgegaan om u tot eene tegenpartij, dewijl deze weg van mij afwijkt. Maar de ezelin heeft mij gezien, en zij is nu driemaal voor mijn aangezicht geweken; indien zij voor mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben." PEP 446 5 Bileam was het behoud zijns levens verschuldigd aan een dier, dat hij zoo mishandeld had. De man, die een profeet des Heeren beweerde te zijn, die verklaarde, dat hij de man was. "wien de oogen geopend zijn" en "die het gezicht des Almachtigen ziet," diezelfde man was zoo verblind door zijne eerzucht en begeerlijkheid, dat hij den engel Gods nog niet eens zien kon, die duidelijk door zijn beest werd gezien. "In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen."5 Helaas, hoevelen zijn ingelijks verblind! Zij wandelen steeds voort op de verboden paden, overtreden de wet des Heeren, en kunnen niet zien, dat zij God en de engelen tegen zich hebben. En even als Bileam, zijn zij kwaad op degenen, die hen van den weg des verderfs zoeken af te brengen. PEP 447 1 In het behandelen van zijn beest legde Bileam duidelijk aan den dag door welken geest hij beheerscht werd. "De rechtvaardige kent het leven van zijn beest; maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed."6 Weinigen beseffen dat het zonde is de dieren te mishandelen, of hen gebrek te laten lijden. Die den inensch schiep, heeft de dieren ook geschapen, "en Zijne barmhar-tigheden zijn over al Zijne werken."7 De dieren werden voor den dienst der menschen geschapen, maar daarom hebben deze het recht niet de dieren te mishandelen. PEP 447 2 Wegens ‘s menschen zonde zucht het gansche schepsel, en is te zamen in barensnood tot nu toe.8 Lijden en dood zijn dientengevolge overgegaan op mensch en beest. Dit behoorde den mensch aan te sporen om hun lijden eerder te verzachten dan te verzwaren. Wie een dier mishandelt, omdat het in zijne macht is, is beide een tiran en een lafaard. Eene geneigdheid om hetzij den medemensch hetzij een dier te kwellen is satanisch. Velen bedenken niet, dat hunne wreedheid aan het licht zal worden gebracht, ondanks de stomme schepselen het zelf niet zeggen kunnen. Als derzulken oogen geopend werden, gelijk Bileams, zij zouden zien, dat een engel Gods getuige is, en zijn aanklacht in den hemel zal aangeven. De daden worden in den hemel opgeteekend, en er komt een dag, wanneer het oordeel zal worden uitgesproken over allen, die Gods schepselen mishandelen. PEP 447 3 Toen Bileam den gezant Gods zag, riep hij verschrikt uit: "Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat gij mij tegemoet op dezen weg stondt; en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal wederkeeren." De Heere liet hem zijns weegs' gaan, maar gaf hem te verstaan, dat zijne woorden onder Goddelijke leiding stonden. God wilde Moab te kennen geven, dat de Israelieten door Hem beschermd werden; dit deed Hij dan ook op eene indrukwekkende wijze, door hun te laten zien hoe machteloos Bileam was om zonder Zijne toelating, slechts eenen enkelen vloek uit te spreken. PEP 448 1 Der Moabieten koning -van Bileams aantocht verwittigd, trok hem met een groot gevolg tegemoet, tot aan den grens van zijn land, om hem daar op te wachten. Hij gaf zijne verbazing over Bileams traagheid te kennen, aangezien hij hem zulke kostbare geschenken gezonden had; hierop antwoordde de profeet: "Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu eenigzins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijnen mond leggen zal, dat zal ik spreken." Het speet Bileam zeer, dat hij onder deze restrictie stond; hij vreesde, dat zijn voornemen niet ten uitvoer zou worden gebracht, omreden God hem weerhield. PEP 448 2 Met veel staatsie voerden de koning en zijne voornaamste rijksbeambten Bileam op naar "de hoogten van Baäl," van waar hij de heiren Israels zien kon. Schets u den profeet, terwijl hij daar op die hoogte staat en zijnen blik laat gaan over de legerplaats van Gods uitverkoren volk. De Israelieten wisten niet, wat in hunne nabijheid geschiedde. Hoe weinig beseften zij, dat Gods bescherming bij dag en bij nacht over hen waakte! Hoe stomp is de be-vatting van Gods volk! Hoe lang heeft het hun, al de eeuwen door, genomen Zijne groote liefde en genade te begrijpen! Indien zij zien konden met hoeveel kracht God steeds over hen waakt, hunne harten zouden met dankbaarheid voor Zijne liefde, en met ontzag voor Zijne majesteit en macht vervuld zijn. PEP 448 3 Bileam was niet geheel onkundig op het gebied van den Israelietischen offerdienst, en nu hoopte hij Gods zegen, ter bereiking van zijn zondig doel, te behalen door eene meer kostbare offerande te doen. In die mate hadden de zienswijzen der Moabieten reeds bezit van zijn verstand gekregen. Zijne wijsheid was in dwaasheid verkeerd; zijn geestelijk gezicht was beneveld: door zich onder den invloed van Satan te stellen geraakte hij in de verblindheid. PEP 448 4 Op Bileams bevel richtte men zeven altaren op, waarop hij offerde. Toen ging hij naar eene "hoogte," om God aldaar te zoeken, en beloofde Balak bekend te maken wat de Heere hem openbaren zou. PEP 448 5 De koning, zijne vorsten, en edelen stonden rondom de altaren, en om hen heen had zich een kring van belangstellenden gevormd, die allen met verlangen naar de terugkomst van den profeet uitzagen. Eindelijk kwam hij, en nu verlangde het volk de woorden te hooren, die voor altoos eene verlamming zouden toebrengen aan de wonderlijke kracht, welke ten bate van de gehaatte Israelieten was aangewend. Bileam zeide: -- PEP 449 1 "Uit Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, Van het gebergte tegen het oosten, Zeggende: Kom, vervloek mij Jakob! En kom, scheld Israel! Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt? En wat zal ik schelden, waar de Heere niet scheldt? Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, En van de heuvelen aanschouw ik hem; Ziet, dat volk zal alleen wonen, En het zal onder de Heidenen niet gerekend worden. Wie zal het stof van Jakob tellen? En het getal, ja het vierde deel van Israel? Mijne ziel sterve den dood der oprechten, En mijn uiterste zij gelijk het zijne!" PEP 449 2 Bileam beleed, dat hij gekomen was om Israel te vloeken; doch de woorden, die hij uitbracht, stonden lijnrecht tegenover de keuze van zijn hart. Hij werd gedwongen zegeningen uit te spreken, terwijl zijn hart vol vloeken was. PEP 449 3 Toen Bileam de vergadering Israels zag, verwonderde hij zich over hunnen voorspoed. Men had hem verteld, dat zij eene woeste, wanordelijke menigte waren, die het land wegens hunne strooptochten onveilig maakten, en een pest en schrik voor de omliggende volkeren waren; doch hun voorkomen getuigde van het tegenovergestelde. Hij bemerkte de groote uitgestrektheid en de volmaakte orde hunner legering, -- alles droeg de kenmerken van orde en discipline. Hem werd getoond met hoe veel gunst God Israel beschouwde, zoomede waarin hun bepaald karakter als Zijn uitverkoren volk bestond. Met de andere volkeren werden zij niet op eene lijn geplaatst, maar stonden er ver boven verheven. "Dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de Heidenen niet gerekend worden." Toen deze woorden uit den mond gestooten werden, had Israel geene vaste woonplaats, ook droeg Bileam geene kennis van hun eigenaardig karakter, noch van hunne zeden en gewoonten. Maar hoe treffend is deze profetie in Israels geschiedenis vervuld geworden! Gedurende al hunne jaren van ballingschap, gedurende al de eeuwen hunner verstrooiing onder de natiën, zijn zij een afgezonderd volk gebleven. Insgelijks zijn de kinderen Gods, -- het ware Israel, schoon onder al de volkeren verstrooid, slechts vreemdelingen op aarde, wier burgerrecht in den hemel is. PEP 450 1 Niet alleen werd Israels geschiedenis aan Bileam getoond, maar hij zag ook den wasdom van het ware Israel Gods tot aan het einde van den tijd. Hem werd getoond, dat Gods bijzondere gunst rust op allen, die Hem vreezen en liefhebben. Hij zag hen op Zijnen arm leunen bij het afdalen in de schaduw des doods. Ook aanschouwde hij hen bij hunne verrijzenis uit de graven, bekleed met heerlijkheid, en eer en de onverderfelijkheid. Hij zag, hoe de verlosten zich verheugden te midden van de onverwelkelijke heerlijkheid der vernieuwde aarde. Daarop zinspelende, riep hij uit: "Wie zal het stof van Jakob tellen? en het getal, ja het vierde deel van Israel?" En als hij hen daar zag staan met de kroon der heerlijkheid versierd, terwijl onbeschrijfelijk geluk op hun gelaat te lezen stond, en hij in aanmerking nam, dat zij een eindeloos leven van onvervalscht geluk voor zich hadden, slaakte hij de plechtige verzuchting: "Mijne ziel sterve den dood der opïechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!" PEP 450 2 Ware het Bileam werkelijk te doen geweest om in het van God ontvangen licht te wandelen, hij zou overeenkomstig de beteekenis dezer woorden gehandeld hebben; hij zou aanstonds met Moab gebroken hebben. Hij zou niet langer met Gods genade hebben gespeeld, maar zich met waar berouw, tot Hem gewend hebben. Doch Bileam had het loon der ongerechtigheid lief, en had zich voorgenomen hetzelve te verkrijgen. PEP 450 3 Balak had vertrouwelijk verwacht, dat Israel met een verdorrenden vloek zou zijn vervloekt geworden, daarom beet hij den profeet toe: "Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend!" Bileam zag zich gedwongen eenen noodsprong te doen, en redde zich daarom door te zeggen, dat hij, uit achting voor Gods wil, de woorden gesproken had, welke God hem,had doen spreken. Derhalve zeide hij: "Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de Heere in mijnen mond gelegd heeft?" PEP 450 4 Balak kon zijn voornemen echter niet prijsgeven. Hij meende, dat de grootsche vertooning van het leger Israels Bileam zoo versaagd had doen zijn, dat hij zijne bezweringen er niet tegen durfde uitspreken. Dies besloot de koning den profeet naar eene plaats te voeren, vanwaar hij slechts een gedeelte van het leger kon zien. Als Bileam er maar toe kon worden bewogen om hen in kleine afdeelingen te vloeken, dan zou het gansche leger immers te gronde worden gericht. Op de kruin eener hoogte, welke Pisga heeté, werd een andere proef genomen. Te dier plaats werden ook weder zeven altaren gebouwd, waarop het zelfde getal offers geslacht werden als bij de vorige gelegenheid. De koning en zijne vorsten bleven bij de altaren staan, terwijl Bileam zich afzonderde om God te ontmoeten. Opnieuw ontving de profeet eene boodschap, die hij noch veranderen noch verzwijgen kon. PEP 451 1 Tot de nieuwsgierige en belangstellende overheden wedergekeerd zijnde, werd hem de vraag gedaan: "Wat heeft de Heere gespro-ken?" en het antwoord, even als de vorige keer, trof den koning en zijne vorsten met verbazing: -- PEP 451 2 "God is geen man, dat Hij liegen zou. PEP 451 3 Noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou! Zou Hij het zeggen, en niet doen? Of spreken en het niet bestendig maken? Zie, ik heb ontvangen te zegenen: Dewijl Hij zegent, zoo kan ik het niet keeren, Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in .Jakob, Ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel. De Heere, zijn God, is met hem, En het geklank zijns konings is bij hem." PEP 451 4 Verbaasd over deze openbaringen riep Bileam uit: "Want er is geene tooverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israel." De vermaarde waarzegger had gepoogd zijne bezweringen voort te brengen, overeenkomstig der Moabieten begeerte, doch ook te dien opzichte moest gezegd worden: Ziet wat God voor Israel gedaan heeft. Dewijl zij onder Gods bescherming stonden, zoo kon geen volk noch natie, al werden deze ook door Satan geholpen, hen overweldigen. De geheele wereld behoorde verbaasd te staan wegens het wonder, dat God voor Zijn volk verrichtte: dat een man, er op uit om zijn zondig doelwit te bereiken, toch zoo door Gods kracht bestuurd werd, dat hij de rijkste en dierbaarste beloften instede van verwenschingen uitsprak. De gunst bij die gelegenheid aan Israel betoond behelst eene verzekering, dat God ten allen tijde Zijne getrouwe en gehoorzame kinderen beschermen zal. Als Satan de booze menschen er toe aanspoort om Gods volk te kwellen of te belasteren, dan dient de herinnering van die gebeurtenis tot versterking van hun moed en vertrouwen op God. PEP 452 1 Verlegen en ontmoedigd, riep de koning der Moabieten nu uit: "Gij zult hen ganschelijk noch vloeken, noch geenszins zegenen." Een enkele straal van hoop bemoedigde hem nog, en deed hem besluiten een andere kans te wagen. Nu nam hij Bileam mede naar de hoogte van Peor, alwaar een tempel stond, gewijd aan den onkuischen dienst van Baal, hunnen god. Hier werden weder zeven altaren gebouwd, en zeven rammen en zeven varren geofferd, maar deze keer ging Bileam niet weg om Gods wil te vragen. Hij handelde nu niet onder het voorwendsel van de zwartekunst, maar stond nevens het altaar, en hief zijne oogen op naar de tenten Israels. Wederom kwam de Geest Gods op hem, en de volgende aankondiging kwam over zijne lippen: -- PEP 452 2 "Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob, Uwe woningen, Israel! Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; De Heere heeft ze geplant als de sandelboomen, als de cederboomen aan het water. Er zal water uit zijne emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; En zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, Gelijk een leeuw, en als een oude leeuw, wie zal hem doen opstaan? Zoo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt!" PEP 452 3 De voorspoed van Gods volk wordt hier in de treffendste beelden der natuur voorgesteld. De profetie vergelijkt Israel bij eene vallei, die met een rijken oogst bedekt is; bij hoven, die door altoos vlietende fonteinen bewaterd worden; bij de welriekende sandelboomen en de majestueuze cederboomen. Het laatste beeld is het treffendste en meestgepaste in de gansche Schrift. De cederen van Libanon werden bij al de Oosterlingen in eere gehouden. Deze soort van boomen vindt men overal, waar menschen wonen. Zij groeien zoowel in het verre noorden, als in de tropische streken; zij verkiezen de hitte, ofschoon zij de koude ook verduren kunnen. Aan de oevers der rivieren groeien zij weelderig; daarentegen verheffen zij zich ook in een dor en dorstig land. Zij schieten hunne wortels diep in de reten der steenrotsen, en bieden het hoofd aan de loeiende stormen. Hunne bladeren zijn nog groen, wanneer al het andere door den adem van den winter verdord is. Boven de andere boomen munt de ceder van Libanon uit in sterkte, hechtheid, en duurzaamheid; en dit feit dient tot zinnebeeld dergenen, wier "leven met Christus verborgen is in God."9 De Schrift zegt: "De rechtvaardige ... zal wassen als een cederboom."10 God heeft den ceder tot koning onder de boomen gesteld. "De denneboomen waren zijnen takken niet gelijk, en de kastanjeboomen waren niet gelijk zijne scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid."11 De ceder dient herhaaldelijk tot zinnebeeld van koninklijke waardigheid, en dit gebruik, in de Schrift, om de rechtvaardigen af te beelden, toont aan hoe God hen beschouwt, die Zijnen wil betrachten. PEP 453 1 Bileam profeteerde, dat Israels koning grooter en machtiger dan Agag zou worden. Deze naam werd aan de koningen der Amalekieten gegeven, welk volk destijds zeer machtig was; doch Israel, als het Gode trouw was, zou al zijne vijanden overweldigen. Gods Zoon was de koning van Israel; en Zijn troon zal eens op de aarde gevestigd, en Zijne macht boven de aardsche heerschappijen verheven worden. PEP 453 2 Terwijl hij naar des profeten rede luisterde, werd Balak ontmoedigd, bevreesd, en toornig. Hij gevoelde zich verontwaardigd, omdat Bileam hem een weinig moed ingesproken had, daar toch alles tegen hem was uitgevallen. Hij wees des profeten misleidingen valsche voorstellingen met verachting van de hand. In grimmigen gemoede zeide hij tot den profeet: "En nu, pak u weg naar uwe plaats! Ik had gezegd, dat ik u hoog vereeren zou, maar zie, de Heere heeft die eer van u geweerd!" Hierop kreeg hij ten antwoord, dat Bileam vooraf beloofd had alleen datgene te zullen zeggen, wat God hem in den mond legde. PEP 453 3 Alvorens Bileam tot zijn volk wederkeerde, sprak hij eene schoone profetie uit betreffende den Verlosser der wereld, en de eindelijke verdelging van al Gods vijanden: -- PEP 453 4 "Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen: Die zal de palen der Moabieten verslaan, en zal al de kinderen van Seth verstoren." PEP 453 5 Hij eindigde met de totale verdelging der Moabieten, Edomieten, Amalekieten, en der Kenieten te voorspellen; Moabs koning kreeg niet de minste aanmoediging. PEP 454 1 Teleurgesteld in zijne verwachting van rijkdom en verheffing, in ongunst bij den koning, en bewust, dat hij Gods misnoegen over zich behaald had, keerde Bileam van zijn eigenwilligen dienst terug. Te huis gekomen zijnde, verliet Gods Geest hem, en nam de begeerlijkheid, die tot dien tijd toe beteugeld was geweest, de overhand over hem. Hij was nu genegen om alles te doen tot verkrijging van het door Balak uitgeloofde loon. Bileam wist wel, dat Israels voorspoed afhing van zijne gehoorzaamheid aan God, en dat zij door geen ander middel konden worden overwonnen, dan door hen tot zonde te verleiden. Derhalve besloot hij Balaks gunst te herwinnen door de Moabieten te raden, dat zij Israel moesten laten zondigen. PEP 454 2 Onmiddellijk keerde hij naar Moab terug, en ontvouwde zijne plannen voor den koning. De Moabieten zelve waren ook overtuigd, dat God Israel beschermen zou, zoolang zij Hem getrouw bleven. Derhalve stelde Bileam voor eene scheiding tusschen hen en God te bewerken door hen tot den afgodendienst te verlokken. Als men het zoo kon aanleggen, dat zij aan den onkuischen eeredienst van Baal en Astaroth deelnamen, dan zou hun almachtige Beschermer hun vijand worden; dan zouden zij door de omringende volkeren gemakkelijk ten prooi kunnen worden gemaakt. Dit voorstel vond gereedelijk bijval bij den koning, en Bileam zelf bleef om in het ten uitvoer brengen behulpzaam te zijn. PEP 454 3 Bileam zag dit Satanisch plan met succes bekroond. Hij zag Gods volk bij duizenden onder den vloek vallen; maar de Goddelijke gerechtigheid, die Israels zonde bezocht, liet de verzoekers niet ontkomen. In Israels strijd tegen de Midianieten sneuvelde Bileam. Hij had een voorgevoel van de nabijheid van zijn einde, toen hij uitriep: "Mijne ziele sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!" Doch hij verkoos niet het leven der rechtvaardigen te leven, daarom werd zijn toekomstig lot bij de vijanden Gods gesteld. PEP 454 4 Het lot van Bileam heeft veel overeenkomst met dat van Judas; ook komen hunne karakters veel met elkander overeen. Beiden poogden den dienst van God en van Mammon te vereenigen, doch leden ellendig schipbreuk. Bileam erkende den waren God, en beleed Hem te dienen; Judas geloofde, dat Jezus de Messias was, en sloot zich bij Zijne volgelingen aan. Bileam dacht den dienst van Jehova tot middel ter verkrijging van rijkdom en aanzien in de wereld aan te wenden: dit was echter eene mislukking, en hij is gevallen, en gebroken. Judas sloot zich bij Christus aan, opdat hij schatten en eene eereplaats in dat wereldlijk koninkrijk verkrijgen mocht, dat naar zijne meening door den Messias zou worden opgericht. De teleurstelling zijner verwachting veroorzaakte zijnen afval en verderf. Evenwel hadden Judas en Bileam veel licht ontvangen en bijzondere voorrechten genoten; een enkele gekoesterde zonde verdierf het karakter, en berokkende hunnen ondergang desniettemin. PEP 455 1 Het is veel gewaagd een enkele zondige karaktertrek bot te vieren. Een enkele gekoesterde zonde verlaagt het karakter langzamerhand, en onderwerpt al de edele vermogens aan de booze lusten. De verkrachting van het geweten, toegeeflijkheid aan een enkele kwade gewoonte, een enkele nalatigheid, in de plichtsbetrachting brengt de veiligheid der ziel in gevaar, en geeft Satan de gelegenheid om ons op het dwaalspoor te brengen. Onze eenigste veiligheid ligt, in dagelijks, met een oprechten zin, Davids bede tot de onze te maken: "Houd mijne gangen in uwe sporen, opdat mijne voetstappen niet zouden wankelen."12 ------------------------Hoofdstuk 41--Afval aan de Jordaan PEP 456 1 MET blijmoedige harten en vernieuwd vertrouwen in God was het leger der Israelieten triumfeerend uit Bazan wedergekeerd. Zij waren reeds bezitters geworden van een goed grondgebied, en zij dachten Kanaän onmiddellijk in te nemen. Slechts de Jordaan lag tusschen hen en het beloofde land. Aan den overkant der rivier lag eene vette vlakte, die met een groen tapijt bedekt, ruimschoots door stroomen bewaterd, en door welige palmboomen beschaduwd was. Op de westzijde dezer vlakte stonden de torens en paleizen van Jericho, eene stad, die wegens hare ligging te midden van palmbosschen, de "palmstad" werd genaamd. PEP 456 2 Aan de oostzijde der Jordaan, tusschen de rivier en het hoogland, waarover zij trokken, lag ook eene vlakte die verscheidene mijlen breed was en zich ver langs de rivier uitstrekte. Deze beschutte vallei had een tropisch klimaat; aldaar groeide de sittimof acaciaboom, waarnaar het het "dal Sittim" genoemd werd. Hier lagen de Israelieten gelegerd en in de boschaadjes der sittimboomen, aan den oever der rivier, vonden zij een aangenaam lommer. PEP 456 3 Te midden dezer bekoorlijke omgeving werden zij echter door een kwaad aangevallen, dat verschrikkelijker was, dan eene groote strijdmacht van gewapende mannen of de wilde dieren des wouds. Die streek, zoo rijk aan natuurlijke voortbrengselen, was door bare inwoners bevlekt geworden. In den openbaren eeredienst van Baal, den voornaamsten afgod, werden de laagste en goddelooste misdrijven steeds gepleegd. Allerwege waren plaatsen, die wegens den afgodischen eeredienst en de onkuischheid beroemd waren; hunne namen zelfs bewezen hoe schaamteloos en verdorven het volk was. PEP 456 4 Deze omgeving had een verpestenden invloed op de Israelieten. Zij werden gewend aan de schandelijke gedachten, die steeds in hen verwekt werden; hun gemakkelijk en werkeloos leven droeg mede tot de verlaging bij; bijna onbewust vielen zij van God af, en vervielen tot eenen toestand, waarin zij gemakkelijk der verleiding ten prooi werden. PEP 457 1 Terwijl zij aan de Jordaan gelegerd waren, maakte Mozes toebereidselen voor de inneming van Kanaan. In dat werk was de groote leidsman geheel verdiept, doch voor het volk was die wachtenstijd een tijdperk van verzoeking; en voor er vele weken verloopen waren, was hunne geschiedenis geschandvlekt door eene verschrikkelijke afwijking van het pad der deugd. PEP 457 2 In den beginne was er weinig verkeer tusschen de Israelieten en hunne Hleidensclie geburen; doch na verloop van tijd begonnen de Midianietische vrouwen de legerplaats ter sluips te bezoeken. Hun bezoek verwekte geen achterdocht, en zoo stilletjes werden hunne plannen ten uitvoer gebracht, dat men er Mozes niet eens opmerkzaam op maakte. Het voornemen dezer vrouwen was om de Israelieten, in hun verkeer met hen, tot de overtreding van ‘s Heeren wet te verleiden, hen bij de Ileidensclie ceremoniën en praktijken te bepalen, en aldus tot den afgodendienst te vervoeren. Deze bedoelingen werden zeer bedekt gehouden onder den dekmantel van vriendschap, zoodat zij niet eens door des volks opzieners verdacht werden. PEP 457 3 Op Bileams raad liet de koning der Moabieten een groot feest bereiden ter eere van hunnen god, en men had heimelijk overlegd, dat Bileam de Israelieten zou uitnoodigen om daaraan deel te nemen. Wijl zij hem voor een profeet des Heeren hielden, zoo bereikte hij zijn doel gemakkelijk. Veel volks woonde met hem dat feest bij. Zij waagden zich op verboden grond, en werden in Satans strikken gevangen. Bekoord door de muziek en den dans, en betooverd door de schoonheid der Heidensche Vestalen, wierpen zij hunne getrouwheid aan Jehova weg. Allengs begonnen zij aan de Vroolijkheid en het feestgenot deel te nemen; door het drinken van den wijn werden hunne zinnen beneveld; en eindelijk ging alle zelfbeheersching verloren. De hartstochten vierden nu bot; en de gewetens werden verkracht door het meedoen aan de ontuchtigheden; ja, zij lieten zich er zelfs toe overhalen om zich voor de afgoden neder te buigen. Zij offerden offeranden op Heidensche altaren, en waren aanschouwers van de gruwelijkste plechtigheden. PEP 457 4 Eerlang had het vergif zich, gelijk eene doodelijke besmetting, door de gansche vergadering verspreid. Zij, die hunne vijanden op het slagveld hadden kunnen overweldigen, werden in de strikken der Heidensche vrouwen gevangen. Het volk scheen onzinnig te zijn. De oversten en de aanzienlijksten waren de voorgangers in de overtreding, en zoo algemeen was de deelneming, dat de afval nationaal werd. "Israel koppelde zich aan Baäl-Peor." Toen Mozes het kwaad bespeurde,waren de booze plannen hunner vijanden alreede zoo wel gelukt, dat de Israelieten niet alleen deelnamen aan den onkuischen eeredienst op de hoogte van Peor, maar de Heidensche ceremoniën begonnen ook al ingang te vinden in de vergadering van Gods volk. De bejaarde leidsman was veront-waardigd, en ‘s Heeren toorn ontstak. PEP 458 1 Deze goddelooze handelingen hadden eene uitwerking op Israel, welke de bezweringen van Bileam niet hadden kunnen hebben, -- het volk werd er door van God gescheiden. Het onmiddellijk daarop volgende oordeel opende des volks oogen voor de snoodheid hunner zonde. Eene verschrikkelijke plaag brak los, waarvan de tien duizenden der vergadering een prooi werden. God beval daarenboven, dat de aanvoerders in dezen afval door de overheid om het leven zouden worden gebracht. Hieraan werd onmiddellijk voldaan. De overtreders werden gedood, en hunne lichamen voor aller oog opgehangen, opdat de gansche vergadering zien mocht hoe zwaar hunne oversten gestraft waren, en zij tevens gevoelen mocht welk een afkeer God van hunne zonde had, alsmede hoe groot Zijn toorn tegen hen was. PEP 458 2 Allen bekenden, dat de straf welverdiend was; derhalve haastte het volk zich dan ook naar den tabernakel om hunne zonde in diepen ootmoed te belijden. Terwijl zij dus voor Gods aangezicht weenden, aan de deur van den tabernakel, terwijl de plaag nog hare slachtoffers eischte, en de ambtlieden het hun opgedragen vonnis voltrokken, kwam Zimri, een van Israels oversten, openlijk in de legerplaats met eene Midianietische hoer, een dochter van "een hoofd der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten." Nooit deed de ondeugd zich onbeschaamder of halsstarriger voor. Verhit door den wijn, sprak Zimri zijne "zonde vrij uit, gelijk Sodom," en boogde op zijne schande. De priesters en de oversten hadden zich in diepe droefenis en verootmoediging ter aarde geworpen, en "weenden tusschen het voorhof en het altaar," den Heere smeekende, dat Hij het volk toch mocht sparen, en Zijne erfenis niet tot eene versmaadheid mocht doen worden, toen deze overste onder Israel zich zoo schaamteloos voor het aangezicht van gansch Israel aanstelde, alsof hij de toorn van God en het vonnis der rechters bespotte. Pinehas, de zoon van Eleazar den hoogepriester, stond op, nam eene spies, "en hij ging den Israelietischen man na in den hoerenwinkel," en doodde beiden. Aldus kwam er een einde aan de plaag, terwijl de priester, die Gods vonnis uitgevoerd had, voor het aangezicht van gansch Israel vereerd, en het priesterschap aan hem en zijn huis, ter oorzaak van die daad, vereeuwigd werd. PEP 459 1 Pinehas "heeft mijne grimmigheid van over de kinderen Israels afgewend," zoo luidde het Goddelijk woord; "daarom spreek: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes. En hij zal hebben, en zijn zaa'd na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom, dat hij voor zijnen God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israels." PEP 459 2 Gods bezoeking over de zonde te Sittim delgde de overgeblevenen dier groote menigte, die bijna veertig jaren vroeger het vonnis over zich gehaald hadden, dat zij in de woestijn sterven zouden. Bij de volkstelling, welke gedurende hunne legering op de vlakte der Jordaan, op ‘s Heeren bevel gedaan werd, bleek het, dat er onder deze niemand was "uit de getelden van Mozes en Aaron, den priester, als zij de kinderen Israels telden in de woestijn van Sinaï, ... er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun."1 PEP 459 3 God bezocht de Israelieten, omdat zij de verleiding der Midianieten. niet weerstaan hadden; doch de verleiders ontkwamen de wrake der Goddelijke vergelding niet. De Amalekieten, die Israel te Rafidim waren aangevallen, en de zwakken en moeden in de achterhoede geslagen hadden, werden eerst lang nadien gestraft; doch de Midianieten, die hen hadden doen zondigen, moesten terstond Gods oordeel ervaren, wijl zij gevaarlijker vijanden voor Zijn volk waren. "Neem de wraak der kinderen Israels van de Midianieten," beval de Heere Mozes; "daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken."2 Dit bevel werd gehoorzaamd. Duizend mannen werden uit elken stam gekozen, en onder het bevel van Pinehas gesteld. "En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de Heere Mozes geboden had. . . . Daartoe doodden zij boven hunne verslagenen, de koningen der Midianieten, . . . vijt koningen: ook dooden zij met het zwaard Bileam, den zoon van Beor." Zoomede werden de vrouwen, die gevangen genomen werden, op Mozes' bevel ter dood gebracht, dewijl zij de schuldigsten en Israels gevaarlijkste vijanden waren. PEP 460 1 Dit was het einde dergenen, die kwaad tegen Gods volk gesmeed hadden. De Psalmist zegt: "De Heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden."3 "Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijne erve niet verlaten, Want het oordeel zal wederkeeren tot de gerechtigheid." "Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen," doch de Heere "zal hunne ongerechtigheid op hen doen wederkeeren, en Hij zal hen in hunne boosheid verdelgen."4 PEP 460 2 Ofschoon Bileam geroepen was om Israel te vervloeken, zoo kon hij hun toch geen leed doen met zijne bezweringen, wijl "Hij de ongerechtigheid in Jakob niet aanschouwt, ook de boosheid in Israel niet aanziet."5 Doch toen zij de verzoeking om Gods gebod te overtreden niet weerstonden, week hunne bescherming van hen. Zoolang Gods volk getrouw blijft in het onderhouden Zijner geboden, "is er geene tooverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israel." Vandaar legt Satan het er met alle macht en listig overleg op toe, om hen tot het bedrijven van zonde te verleiden. Indien zij, wie Gods wet is toevertrouwd, schenders van derzelver voorschriften worden, dan ontstaat er eene scheiding tusschen hen en God, en kunnen zij den vijand niet afslaan. PEP 460 3 De Israelieten, bestand tegen der Midianieten wapenen, werden door derzelver hoeren verleid. Zoo veel invloed bezitten de vrouwen, die in dienst van den Satan staan, om de zielen te verstrikken en ten verderve te voeren. "Want zij heeft vele gewonden nedergeveld, en al hare gedooden zijn machtig vele."6 Op dezelfde wijze werden Seths nakomelingen van het rechte spoor afgebracht, en werd het heilige izaad verdorven. Op dergelijke wijze verried Simson zijne kracht, en viel Israels bescherming in de handen der Filistijnen. Op deze klip verzeilde David. En Salomo, de wijste koning, die tot drie malen toe een beminde des Heeren genoemd jvas werd door zijne lusten gevangen genomen, en bracht zijne deugdzaamheid ten offer aan dezelfde betooverende kracht. PEP 460 4 "En deze dingen allen zijn hunlieden overkoinen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn. Zoo dan die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle."7 Satan weet goed wat er in ‘s menschen hart omgaat. Hij kent, -- vermits hij duizende jaren lang, met een hoosaardige toeleg, de zaak bestudeerd heeft, -- al de zwakke punten; en door al de geslachten heen heeft hij de sterksten, de vorsten in Israel, getracht te overweldigen door de verleiding, welke zoo goed te Baäl-Peor slaagde. Langs het gansche strand der eeuwen liggen wrakken, die verzeild zijn op de klippen van vleeschelijke lusten. En naar mate het einde der eeuwen nadert, nu Gods volk tot aan de landpale van het hemelsch Kanaan gekomen is, verdubbelt Satan zijne pogingen om hen te beletten het goede land in bezit te nemen. Hij spant zijne strikken voor een ieder. Het zijn niet de onkundigen alleen, die op hunne hoede moeten zijn; personen in de hoogste betrekkingen of in de heiligste bedieningen geplaatst, worden door zijne verleidingen belaagd; als hij dezulken kan doen struikelen, dan kan hij velen in het verderf storten. Ook bedient hij zich van dezelfde middelen, die hij drie duizend jaren geleden bezigde. Door middel van vriendschap, door de bekoorlijkheid der schoonheid, door het jagen naar genot, vroolijkheid, feestelijkheid, en het drinkglas poogt hij hen tot de overtreding van het zevende gebod te brengen. PEP 461 1 Eerst deed Satan Israel ontucht begaan, en toen verleidde hij hen tot den beeldendienst. Wie zich niet schroomt om Gods beeld en tempel in zijn eigen lichaam te schenden, die zal ook niet aarzelen om den Heere oneer aan te doen in het botvieren zijner zondige lusten. De zedelijke en verstandelijke vermogens worden verstompt en eindelijk verlamd door de lusten den vrijen teugel te geven; en de slaaf van het vleesch kan onmogelijk de heilige verplichting van Gods wet bevatten, de verzoening waardeeren, of de ziel naar waarde schatten. Deugd, reinheid, waarheid, eerbied voor God, en liefde tot het heilige, -- om kort te gaan, al de heilige geneigdheden, waardoor de mensch zich tot den hemel getrokken gevoelt, -- worden in den gloed der vleeschelijke lusten verteerd. De ziel wordt eene uitgebrande, eene woeste ledigheid, eene woonstede der duivelen, en eene "bewaarplaats van alle onreine geesten." De wezens, die naar Gods beeld geschapen zijn, worden zelfs beneden de beesten verlaagd. PEP 461 2 Ter oorzaak van hun omgang met de afgodendienaars en het deelnemen aan hunne feesten overtraden de Israelieten ‘s Heeren wet, en haalden zij zich Gods oordeelen op den hals. Insgelijks slaagt Satan nu nog het best om de volgelingen van Christus tot zonde te verleiden, door het verkeer met de goddeloozen en de deelneming aan hunne vermaken. "Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is."8 God wil nu nog evenveel verschil tusschen Zijn volk en de wereld, ten opzichte van gebruiken, gewoonten, en beginse-len, als Hij eertijds van Israel vergde. En indien zij zich stiptelijk aan de voorschriften van Zijn Woord houden, dan zal er dat verschil ook bestaan. Niet minder zijn de Christenen gehouden zich te wachten voor eene gelijkvormigheid aan den geest en de gewoonten der goddeloozen, dan Israel zich voor de samen-smelting met de Heidenen wachten moest. Jezus zegt tot ons: "Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem." "De vriendschap der wereld is eene vijandschap Gods. Zoo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld."9 Christus' volgelingen mogen zich niet met de zondaars vermengen; zij mogen hen opzoeken enkel met het doel om hen wel te doen. Wij kunnen geene te besliste weigering geven aan hen, wier gezelschap strekt om ons van God af te trekken. Terwijl wij bidden: "Leid ons niet in verzoeking," zijn wij gehouden zoo ver mogelijk van haar te vlieden. PEP 462 1 De Israelieten werden tot het bedrijven dezer zonde gebracht, toen zij zich gerust en veilig gevoelden. Zij hielden het oog niet op God gericht, werden nalatig in het bidden, en begonnen zelfvertrouwen te koesteren. Gemak en toegeeflijkheid lieten de vesting der ziel onbewaakt, en dientengevolge slopen slechte gedachten binnen. De verraders achter de wallen ondermijnden de vesting van beginselen en leverden Israel over aan de macht van Satan. Langs dezen weg poogt hij nog de ziel tot het verderf te voeren. Eene lange en voor het oog der wereld bedekte voorbereiding, heeft in het hart plaats, alvorens de Christen in de zonde valt. Het gemoed vervalt niet aanstonds van reinheid en heiligheid tot ontaarding, verdorvenheid, en misdaad. Allengs worden de naar Gods beeld geschapenen verlaagd tot het dierlijke en satanische. Door onkuische gedachten te koesteren kan iemand zich zoo op de zonde voorbereiden, dat hetgeen hij eens verafschuwde hem later bekoorlijk toeschijnt. PEP 462 2 Satan bedient zich van alle middelen om de misdaden en verlagende ondeugden populair te maken, Doen wij eene wandeling door de steden, allerwege ziet men aankondigingen van misdaden die in de novellen beschreven of in de speelhuizen opgevoerd worden. Aldus wordt men aan de misdaden gewend. De nieuwsbladen zijn steeds gevuld met eene beschrijving van de handelingen der boozen en diep gezonkenen; en alles, wat de lusten prikkelen kan, wordt in boeiende verhalen ten beste gegeven. Zij hooren en lezen zoo veel van profane misdaden, dat het eertijds teeder geweten, hetwelk voor zulke gruweldaden terugdeinsde, verhard wordt, en nu lezen zij zulk nieuws met eene gretige belangstelling. PEP 463 1 Vele der populaire vermaken van onzen tijd, waaraan zelfs belijders deel nemen, hebben dezelfde strekking als die der Heidenen. Er zijn inderdaad maar enkele, welke Satan niet aanwendt tot het verderf van zielen. Door het drama heeft hij eeuwen lang de lusten opgewekt en de ondeugd groot gemaakt. Door middel van de opera, met haar bekoorlijk vertoon en betooverende muziek, de maskerade, den dans, en het kaartspel breekt Satan de verschansingen der betere beginsels ter neder, en ontsluit de deur voor alle booze lusten. In ieder gezelschap, waar de hoogmoed gevoed of de wellust geprikkeld wordt, wier strekking is om God te doen vergeten en de eeuwige belangen uit het oog te doen verliezen, smeedt Satan zijne kluisters voor de ziel. PEP 463 2 "Behoed uw hart boven al wat te bewaren is," zegt de wijze man, "want daaruit zijn de uitgangen des levens."10 Het hart moet door Gods genade vernieuwd worden, anders loopt het jagen naar reinheid van zeden op eene mislukking uit. Wie een edel, deugdzaam karakter, onafhankelijk van de genade van Christus, denkt te vormen, bouwt zijn huis op welzand. In de geweldige stormen der verzoeking zal het zekerlijk te gronde gaan. Davids bede moet de bede van een ieder zijn: "Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest."11 En deelgenooten der hemelsche gave geworden zijnde, zoo moeten wij tot de volmaaktheid voortvaren, bewaard "door de kracht Gods door het geloof tot de zaligheid."12 PEP 463 3 Wij moeten de verleiding weerstaan. Wie Satan niet ten prooi wenscht te vallen moet de toegangen tot zijne ziel goed bewaken; hij moet zich wachten voor het lezen, zien, of hooren van alles, wat onkuische gedachten verwekken kan. Men moet de gedachten niet laten gaan over dingen, welke de zielevijand influistert. "Daarom opschortende de lendenen uws verstands," zegt Petrus, "en nuchteren zijnde, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren; maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zelven heilig in al uwen wandel."13 En Paulus zegt: "Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, bedenkt datzelve."14 Dit vereischt voortdurend gebed en waakzaamheid. De inwonende invloeden des Heiligen Geestes moeten ons daarin te hulpe komen, opdat het verstand opwaarts gericht, en gewend worde de reine en heilige dingen te bedenken. Daarbij moet Gods Woord vlijtiglijk bestudeerd worden. "Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw woord." "Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen," zegt de Psalmist, "opdat ik tegen u niet zondigen zou."15 PEP 464 1 Ter oorzaak van de zonde te Baäl-Peor bedreven bezocht God de natie; en ofschoon dezelfde zonde nu niet zoo spoedig moge gestraft worden, zoo zal zij desniettemin hare vergelding ontvangen. "Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden."16 De natuur zelfs bezoekt deze misdaden met zware straffen, -- straffen, die vroeger of later eiken overtreder treffen. Ten gevolge van deze, meer dan van eenige andere zonde, is ons geslacht verlaagd; bovendien zijn daaruit eene menigte van ziekten en ellenden voortgekomen, welke nu als een vloek op de wereld rusten. Men moge zijne overtreding voor zijne medemenschen bedekt houden, de gevolgen blijven evenwel niet achterwege maar breken uit in ziekte, zwakheid, en den dood. En na dit leven komt de vierschaar des Gerichts met hare eeuwige straffen. Die zulke dingen doen, zullen het koninkrijk Gods niet beërven, maar hun deel zal zijn met den Satan en zijne engelen in "den poel des vuurs" hetwelk "is de tweede dood."17 PEP 464 2 "Want de lippen der vreemde vrouw druppen honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard." "Maak uwen weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis; opdat gij anderen uwe eer niet geeft, en uwe jaren den wreede; opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des onbekenden; en gij in het laatste brult, als uw vleesch, en uw lijf verteerd is." "Want haar huis helt naar den dood, en hare paden naar de overledenen." "Allen, die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen." "Hare genooden zijn in de diepte der hel."18 ------------------------Hoofdstuk 42--Herhaling der Wet PEP 465 1 DE Heere zeide tegen Mozes, dat de tijd voor de inbezitneming van het land Kanaän nu voor de deur was; terwijl de bejaarde profeet dan op de hoogte, aan gene zijde der Jordaan stond, en het land der belofte overzag, staarde hij met belangstelling op de erfenis van zijn volk. Was het niet mogelijk, dat het vonnis, wegens zijne overtreding te Kades, over hem uitgesproken, zou kunnen worden herroepen? Met een ernstig verlangen bad hij derhalve: "Heere, Heere, Gij hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheid en uwe sterke hand: want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar uwe werken, en naar uwe mogendheden! Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien, dat aan gene zijde der Jordaan is, dat goede gebergte, en den Libanon!"1 PEP 465 2 Hierop kreeg hij ten antwoord: "Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. Klim op de hoogte van Pisga, en hef uwe oogen op naar het westen, en naar het noorden, en naar het zuiden, en naar het oosten, en zie toe met uwe oogen: want gij zult over deze Jordaan niet gaan." PEP 465 3 Zonder tegenspreken onderwierp Mozes zich aan Gods besluit. En nu was hij met Israels lot begaan, Wie zou zich hunne belangen zoo ter harte nemen, als hij gedaan had? Uit de volheid van zijn gemoed bad hij: "Dat de Heere, de God der geesten van alle vleesch, eenen man stelle over deze vergadering, die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen, die geenen herder hebben"2 PEP 465 4 De Heere verhoorde het gebed van Zijnen dienstknecht; en Hij antwoordde hem aldus: "Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uwe hand op hem: En stel hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht der gansche vergadering; en geef hem bevel voor hunne oogen; en leg op hem van uwe heerlijkeeid, opdat zij hooren, te weten de gansche vergadering der kinderen Israels." Jozua had Mozes lang ter zijde gestaan; en naardien hij wijs, bekwaam, en geloovig was, zoo werd hij tot opvolger aangesteld. PEP 466 1 Door het opleggen der handen, hetwelk met een plechtige opdracht gepaard ging, werd Jozua tot Israels leidsman aangesteld. Te gelijker tijd werd ook eene publieke ambtsbetrekking hem toevertrouwd. Des Heeren woord, betreffende Jozua, werd naar luid van deze woorden door Mozes tot de vergadering gericht: "En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van urim, voor het aangezicht des Heeren: naar zijnen mond zullen zij uitgaan, en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de gansche vergadering." PEP 466 2 Alvorens hij zijne betrekking als leidsman van Israel ter neder legde, werd Mozes bevolen, voor de ooren des volks, te herhalen hoe zij uit Egypte verlost waren, hoe zij in de woestijn hadden omgezworven, alsmede eene beknopte herhaling van de wet op den Sinaï gegeven te doen. Toen zij de wet ontvingen, waren nog maar weinigen der tegenwoordige vergadering oud genoeg om de verschrikkelijke plechtigheid dier gelegenheid te beseffen. En aangezien zij nu op het punt stonden om over de Jordaan te trekken en het beloofde land in bezit te nemen, zoo wilde God hun eerst nog de eischen Zijner wet op het hart drukken, en beide hen en hunne nakomelingen tot gehoorzaamheid aansporén. PEP 466 3 Mozes dan stond voor het volk om zijne laatste waarschuwingen en raadgevingen tot hen te spreken. Van zijn aangezicht straalde een heilig licht. Zijn haar was grijs van ouderdom; desniettemin ging hij nog niet gekromd, op zijn gelaat lag nog de blos der frissche kracht en gezondheid, ook was zijn oog niet verdonkerd geworden. Het was eene plechtige gelegenheid, en met een diep gevoel werden de liefde en de genade van den almachtigen Beschermer aldus geschetst: -- PEP 466 4 "Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het eene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit: of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zijn gebleven? of: of God verzocht hebbe te gaan, om zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door teekenen, en door wonderen, en door strijd, en door eene sterke hand, en door eenen uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heere, uw God, ulieden voor uwe oogen in Egypte gedaan heeft? U is het getoond, opdat gij wetet, dat de Heere, die God is; en er is niemand meer, dan Hij alleen."3 PEP 467 1 "De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken: want gij waart het weinigste van alle volken; maar omdat de Heere ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uwen vaderen gezworen had, heeft de Heeren met eene sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Faraö, koning van Egypte. Gij zult dan weten, dat de Heere, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijne geboden houden, tot in duizend geslachten."4 PEP 467 2 De Israelieten hadden hunne moeiten aan Mozes toegeschreven; doch nu was hunne verdenking, dat hij door hoogmoed, heerschzucht, en eigenbelang gedreven werd, weggenomen, en zij luisterden met vertrouwen naar zijne woorden. Mozes wees hen getrouwelijk op hunne feilen, alsmede op de overtredingen hunner vaders. Wegens het lang omzwerven in de woestijn waren zij dikwerf ongeduldig en oproerig geweest; de vertraging van de inbezitneming van Kanaan kon den Heere echter niet worden ten laste gelegd; het smartte Hem meer dan hun, dat Hij hen niet aanstonds in het bezit had kunnen stellen, en aldus aan alle volken Zijne kracht, in de verlossing Zijns volks, had kunnen betoonen. Ter oorzaak van hun wantrouwen, van hunnen hoogmoed en hun ongeloof waren zij niet gereed om Kanaan binnen te trekken. In geenen deele zouden zij vertegenwoordigers zijn geweest van dat volk, wiens God de Heere is; want zij bezaten het karakter van Zijne reinheid, goedheid, en weldadigheid niet. Hadden hunne vaders op God vertrouwd, zich naar Zijne inzettingen gedragen, en op den weg van Zijne bevelen gewandeld, reeds lang voor dezen zouden zij als een heilig, gelukkig, en voorspoedig volk in Kanaan gewoond hebben. God werd door deze vertraging van het inbezitnemen van het land onteerd; het deed afbreuk aan Zijne majesteit in het oog der omliggende volken. PEP 468 1 Mozes, die een goed begrip van het karakter en de waarde van Gods wet had, gaf het volk de verzekering, dat geene andere natie zulke rechtmatige, genadige, en omzichtige voorschriften bezat, als God aan Israel had gegeven. "Ziet," zeide hij, "ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de Heere, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzoo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat om te erven. Behoudt ze dan en doet ze: want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk!"5 PEP 468 2 Mozes bepaalde hen bij den dag, toen zij voor het aangezicht des Heeren te Horeb stonden. Hij deed Israel de vraag: "Wat groot volk is er, hetwelk de goden zoo nabij zijn als de Heere onze God, zoo dikwijls wij hem aanroepen? En wat groot volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gansche wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?"6 Deze uitnoodiging aan Israel is waard ten huidigen dage herhaald te worden. De wetten, welke God Zijn oud volk gaf, waren wijzer, beter, en menschlievender dan eenige andere der beschaafdste natiën. De wetten der volkeren dragen de kenmerken van zwakheid alsmede van de hartstochten van het onherboren hart; doch Gods wet draagt het zegel der Godheid. PEP 468 3 "Maar ulieden heeft de Heere aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd," zeide Mozes, "opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn." En het land, dat zij weldra binnen trokken, en hetwelk zij op voorwaarde van gehoorzaamheid aan God bezitten zouden, werd in de volgende woorden beschreven, -- en welken indruk zullen zij gemaakt hebben op de Israelieten, als zij zich herinnerden, dat hij, die de zegeningen van dat goede land, hetwelk hun in rooskleurige trekken geschilderd werd, wegens hunne zonde gedoemd was om niet in de erfenis met het volk te deelen: -- PEP 468 4 "Want de Heere, uw God, brengt u in een goed land," "niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uwen gang, als eenen kruidhof. Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen: het drinkt water bij den regen des hemels;" "een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in bergen en dalen uitvlieten; een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfboomen, en van honig; een land, waarin gij brood zonder schaarschheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks steenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult;" "een land, dat de Heere, uw God, bezorgt: de oogen des Heeren, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars, tot het einde des jaars."7 PEP 469 1 "Als het dan zal geschied zijn, dat de Heere, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uwen vaderen, Abraham, Izaäk, en Jakob gezworen heeft, u te zullen geven; groote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, en huizen, vol van alles goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwene bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt; zoo wacht u, dat gij den Heere niet vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis heeft uitgeleid." "Wacht u, dat gij het verbond des Heeren, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet; . . . want de Heere, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God." Indien zij deden hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, dan, zeide Mozes, "zult gij voorzeker haast omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt."8 PEP 469 2 Nadat Mozes de wet in ‘t openbaar herhaald had, voleindigde hij het schrijven van al de wetten, de rechten, en de inzettingen, welke God hem gegeven had, alsmede al de ordonnantiën betreffende den offerdienst. Het boek werd den bevoegden ambtenaren gegeven, en ter bewaring naast de ark gelegd. Maar nog vreesde de groote leidsman, dat het volk van achter den Heere afkeerig zou worden. In eene roerende en vervoerende rede bepaalde hij hen bij de zegeningen, waarmede zij op de voorwaarde van gehoorzaamheid zouden worden overladen, en de vloeken, welke in geval van overtreding over hen komen zouden. PEP 469 3 "En het zal geschieden, indien gij der stem des Heeren, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijne geboden, die ik u heden gebiede," "gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld," in "de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten; . . . gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog; gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. De Heere zal geven de vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht. . . . De Heere zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren, en in alles, waaraan gij uwe hand slaat."9 PEP 470 1 ‘' Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des Heeren, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijne geboden en Zijne inzettingen, die ik u heden gebiede; zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen, en gij zult zijn tot eenen schrik, tot een spreekwoord, en tot eene spotrede, onder al de volken, waarheen u de Heere leiden zal." "En de Heere zal u verstrooien onder alle volken, van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaders, hout en steen. Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geene rust hebben; want de Heere zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der oogen, en mattigheid der ziel. En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware! en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware! vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer oogen, dat gij zien zult." PEP 470 2 Door den Geest geïnspireerd, wierp Mozes eenen blik in de verre toekomst, en schetste Israels nationalen ondergang, zoomede Jeruzalems verdelging door de Romeinen: "De Heere zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk wiens spraak gij niet zult verstaan j een volk stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn." PEP 470 3 De uiterste verwoesting van het land, mitsgaders het verschrikkelijke lijden, dat het volk, eeuwen later, tijdens Titus' belegering van Jeruzalem verduren moest, werd in de volgende duidelijke trekken geschetst: "En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn. . . . En.gij zult eten de vrucht uws buiks, het vleesch uwer zonen en uwer dochteren, die u de Heere, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uwe vijanden u zullen benauwen." "Dé teedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft hare voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teeder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haren zoon, en tegen hare dochter; en dat om hare nageboorte, die van tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, en om hare zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgen, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uwe poorten." PEP 471 1 Mozes eindigde met deze aangrijpende woorden: "Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad: liefhebbende den Heere, uwen God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende: want Hij is uw leven, en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de Heere uwen vaderen, Abraham, Izaäk, en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven."10 PEP 471 2 En deze woorden werden op rijm gesteld, opdat derzelver waarheden des te dieper indruk op het gemoed maken mochten. Dit lied was beide historisch en profetisch. Terwijl het Gods wonderwegen met Zijn volk in ‘t verleden verhaalde, voorafschaduwde het tevens ook de toekomst, en de overwinning, welke de getrouwen behaien zullen, wanneer Jezus voor de tweede keer in heerlijkheid en kracht verschijnt. Het volk werd gelast deze berijmde geschiedenis van buiten te leeren, en haar hunnen kinderen en kindskinderen te leeren. De vergadering moest dezelve zingen, wanneer zij te zamen kwamen; ook moest het volk dezelve gedurende de dagelijksche bezigheden overpeinzen. PEP 471 3 Wijl den Israelieten, in een bijzonderen zin, de woorden Gods waren toevertrouwd, zoo moesten de beteekenis der geboden en de belangrijkheid om dezelve te gehoorzamen hun in ‘t bijzonder op ‘t gemoed worden gedrukt, en door hen weder op ‘t gemoed hunner kinderen en kleinkinderen. Des Heeren bevel aangaande Zijne inzettingen luidde aldus: "En gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat. . . . En gij zult ze op de posten van uw huis, en aan uwe poorten schrijven."11 PEP 471 4 En indien hunne kinderen later soms vroegen: "Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen, en rechten, die de Heere, onze God, ulieden geboden heeft?" dan moesten de ouders hen Gods genadige handeling vertellen, en waren gehouden er aantoe te voegen: "En de Heere gebood ons te doen al deze inzettingen om te vreezen den Heere, onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is. En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden, voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft." ------------------------Hoofdstuk 43--Mozes' Dood PEP 472 1 OFSCHOON God zich ten allen tijde als een liefderijk en genadig God jegens Zijn volk betoont, zoo legt Hij ter zelfder tijd Zijne gestrenge en onpartijdige rechtvaardigheid aan den dag. Israels geschiedenis levert ons daarvan tal van voorbeelden. Dat volk werd rijkelijk door God gezegend. Treffend wordt die liefde geschilderd in de volgende woorden: "Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken; zoo leidde hem de Heere alleen."1 Hoe zwaar en haastig waren desniettegenstaande de bezoekingen, waarmede hunne overtredingen bezocht werden! PEP 472 2 De oneindige liefde Gods is geopenbaard in de gift van Zijnen eeniggeboren Zoon tot redding van het gevallen menschdom. Christus kwam op aarde om Zijns Vaders karakter te openbaren, en Zijn leven was gekenmerkt vanwege Zijne Goddelijke weldadigheid en medelijden. Evenwel verklaart Christus ten stelligste: "Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch tittel van de wet voorbijgaan."2 Dezelfde stem, die den zondaar noodigt om vergiffenis en vrede te zoeken, zal tot de versmaders der aangebodene genade, in het Oordeel, zeggen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten."3 De gansche Schrift door wordt God niet alleen als een teerhartig Vader maar ook als een rechtvaardig Rechter voorgesteld. Terwijl Hij behagen schept in genade te betoonen, en "de ongerechtigheid, en overtreding en zonde vergeeft," houdt Hij van den anderen kant "den schuldige geenszins onschuldig."4 PEP 472 3 De opperste Heerscher over de natiën had gezegd, dat Mozes de vergadering Israels niet in het beloofde land zou brengen, en nu konden de ernstigste smeekgebeden van Gods dienstknecht dat vonnis niet herroepen. Hij wist, dat hij sterven moest. Evenwel was hij geen oogenblik nalatig in het behartigen van Israels belangen. Hij had zijn best gedaan om de vergadering tot hare inbezitneming van de beloofde erfenis voor te bereiden. Op Gods bevel gingen Mozes en Jozua naar den tabernakel, waar de wolkkolom over de deur stond. Hier werd de zorg voor het volk plechtiglijk op Jozua overgedragen. Als leidsman van Israel had Mozes zijn tijd uitgediend. Evenwel bleef hij nog in des volks belangen verdiept. Voor het aangezicht der vergaderde menigte, sprak Mozes zijnen opvolger, in Gods naam, deze moedgevende woorden toe: "Wees sterk en heb goeden moed! want gij zult den kinderen Israels inbrengen in het land, dat Ik hun gezworen heb: en Ik zal met u zijn."5 Daarna wendde hij zich tot de oudsten en de ambtlieden en drong er sterk bij hen op aan, dat zij des Heeren bevelen stiptelijk zouden gehoorzamen. PEP 475 1 Terwijl aller oog op den bejaarden man, die nu zoo spoedig van hen zou worden wegenomen, was gevestigd, herinnerden zij zich met eene betere waardeering, al de vaderlijke teederheid, de wijze raadgevingen, en de onvermoeide diensten, welke hij hun bewezen had. Hoe menigmaal had zijn gebed, wanneer zij Gods oordeel over zich gehaald hadden, den toorn des Heeren afgewend! Hunne droefenis werd door hun berouw verzwaard. In deze bittere gemoedstemming herinnerden zij zich hoe zij door hunne halsstarrigheid Mozes hadden doen zondigen, en dat hij daarom onder Gods misnoegen was gevallen. PEP 475 2 De wegneming van Israels beminden leidsman was een gevoeliger bestraffing dan hun door iets anders had kunnen worden toegevoegd, indien zijn leven en diensttijd verlengd ware geworden. God wilde hun te verstaan geven, dat zij het leven van zijn opvolger niet zoo moeilijk moesten maken, als zij het voor Mozes gemaakt hadden. God spreekt tot Zijn volk door middel van de zegeningen, welke Hij verleent; en als men die niet waardeert, dan spreekt Hij door die zegeningen te ontnemen, opdat zij hunne zonden mogen beseffen, en zich weder van ganscher harte tot Hem bekeeren. PEP 475 3 Op dien eigensten dag werd Mozes gelast: "Klim op den berg Adarim, deze is Nebo, ... en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israels tot eene bezitting geven zal; en sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen Zult, en wordt vergaderd tot uwe volken."6 Mozes was wel menigmaal alleen uit de vergadering gegaan om God te ontmoeten; doch deze keer was zijne roeping iets geheel buitengewoons. Hij moest uitgaan om zich in de handen van zijnen Schepper over te geven. Mozes wist, dat geene aardsche vrienden hem in de laatste ure ter zijde zouden staan. Zijn hart deinsde terug van de ontzaglijke en geheimzinnige gebeurtenis, welke hij tegemoet ging. Het zwaarst viel hem het scheiden van het volk zijner teederste zorg en liefde, -- het volk waarmede zijn leven en zijne belangen zoo lang vereenzelvigd waren geweest. Doch hij had geleerd zijn vertrouwen op God te stellen, en met een onwankelbaar geloof beval hij beide zich zelf en het volk daarom aan Zijne zorg en liefde aan. PEP 476 1 Voor de laatste keer stond Mozes in de vergadering van zijn volk. Wederom kwam Gods Geest over hem, en in de aangrijpendste en roerendste bewoordingen sprak hij eenen zegen over de stammen uit, welke aldus besloten werd: -- PEP 476 2 "Niemand is er gelijk God, o Jeschurun, Die op den hemel vaart tot uwe hulp, En met Zijne hoogheid op de bovenste wolken. De eeuwige God zij u eene woning, En van onder eeuwige armen; En Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht. En zegge: Verdelg! Israel dan zal zeker alleen wonen, En Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; Ja, zijn hemel zal van dauw druipen. Welgelukzalig zijt gij, o Israel, Wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den Heere, Het schild uwer hulp."7 PEP 476 3 Mozes scheidde zich van de vergadering af, en beklom den berg alleen. Hij ging "naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga."8 Op die eenzame hoogte stond hij en aanschouwde met onverdonkerd oog het landschap, dat voor hem lag. In het verre westen zag hij de blauwe wateren der Groote Zee; noordwaarts verhief de berg Hermon zich op den achtergrond; ten oosten lag het tafelland van Moab, en daarachter lag Bazan, alwaar Israel eene overwinning behaald had; en ver zuidwaarts strekte de woestijn zich uit, waarin zij zoo lang hadden omgezworven. PEP 476 4 In de eenzaamheid overdacht Mozes de lotgevallen en wederwaardigheden zijns levens, sedert hij de pracht van het paleis en het vooruitzicht op Egypte's heerschappij vaarwel gezegd en zijn deel met Gods verkoren volk gekozen had: Hij herinnerde zich de lange jaren, die hij in de woestijn met de kudde van Jethro had doorgebracht, zoomede de verschijning van den Engel in den brandenden braambosch, en zijne roeping om Israel uit te leiden. Hij was getuige geweest van de groote wonderen, welke God ten behoeve van Zijn uitverkoren volk verricht had, en de lankmoedigheid, die Hij gedurende al die jaren van hun omzwerven en rebelleeren aan hen betoond had. Maar trots alles, wat God voor hen gedaan had, ten spijt van al zijne gebeden en diensten waren slechts twee meerderjarigen uit die groote vergadering, die Egypte uitgetogen was, getrouw bevonden, dat zij het beloofde land mochten binnen gaan. Zijn leven scheen hem bijna eene mislukking toe, als Mozes al dien arbeid en die wederwaardigheden in aanmerking nam. PEP 477 1 Het berouwde hem echter niet die lasten gedragen te hebben. Hij was zich bewust, dat beide zijne roeping en zijn arbeid Hem door God waren opgelegd. Toen hij geroepen werd om Israel uit de dienstbaarheid uit te leiden, deinsde hij voor die verantwoordelijkheid terug; doch nadat hij de taak aanvaard had, had hij zich niet onttrokken. Zelfs toen God het voorstel deed om hem te ontslaan, door Israel te verdelgen, kon Mozes zijne toestemming er niet aan geven. Niettegenstaande zijne beproevingen zwaar waren, zoo had hij ook vele blijken van Gods gunst genoten; gedurende de omzwerving in de woestijn had hij eene rijke ervaring opgedaan, was aanschouwer van Gods kracht en heerlijkheid geweest, en had omgang met Zijne liefde gehad; hij gevoelde dat hij eene wijze keuze gedaan had, toen hij verkoos liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben. PEP 477 2 En nu werd hij verwaardigd het land der belofte in een panoramisch gezicht te aanschouwen. Elk gedeelte des lands werd hem getoond, niet in schaduwachtige en onduidelijke trekken, als in de verte, maar alles stond helder, duidelijk en schoon voor zijn gezicht. Hij zag het land niet zooals het er toen uitzag, maar zooals het later onder Gods zegen was geworden, nadat Israel bezit gekregen had. Hij verbeeldde zich een tweede Eden te aanschouwen. Daar waren de bergen bedekt met de cederen van Libanon; de heuvelen, grijs van olijfboomen en welriekend van den geur der wijnstokken; de uitgestrekte vlakten, die met den dos der bloemen en der vruchtbaarheid stonden te prijken; hier de palmboomen der tropische gewesten; daar de golvende tarween gerstevelden; zonnige valleien, waardoor de kabbelende beekjes liepen, en het zingend vogelenkoor zich verlustigde; schoone steden en prachtige tuinen; meeren, waarin zich de rijkdom der zee bevond; grazende kudden op de hellingen der bergen; en zelfs in de steenrotsen zamelden de wilde bijen hunne schatten bijeen. Het was inderdaad zulk een land als Mozes, door de ingeving van den Heiligen Geest, aldus aan Israel beschreven had: "Gezegend van den Heere, van het uitnemendste des hemels, van de dauw, en van de diepte, die beneden is liggende; en van de uitnemendste uitkomsten der zon, ... en van het uitnemendste der oude bergen, ... en van de uitnemendste der aarde en hare volheid."9 PEP 478 1 Mozes zag ieder der stammen in het bezit zijner erfenis. Hunne geschiedenis werd voor hem ontsluierd: het lange en droevige tooneel van hunnen afval en de bezoekingen dientengevolge werden hem getoond. Hij zag hen, wegens hunne zonden, verstrooid onder de Heidenen, Israels heerlijkheid geweken, de schoone stad verwoest, en haar inwoners als ballingen in den vreemde omzwerven. Hij zag hen in het land hunner vaderen teruggebracht, en eindelijk onder de heerschappij van het Romeinsche rijk gebracht. PEP 478 2 Hij werd verwaardigd een profetischen blik te werpen op des Zaligmakers verschijning in het vleesch. Hij zag de zuigeling Jezus in Bethlehems kribbe lingen. Hij hoorde de engelenscharen Gode lof en vrede op aarde zingen. Hij zag aan den hemel de ster, die de wijzen van het Oosten voorging op weg naar Jezus, en daarbij ging hem een licht op over de profetische woorden: "Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen."10 Hij aanschouwde Jezus' nederig leven te Nazareth; hoe Hij uit liefde diende, medelijden had, en genas; ook dat Hij door een trotsch en ongeloovig volk verworpen werd. Met verbazing hoorde hij hen Gods wet roemen en verhoogen, terwijl zij haar Auteur versmaadden en verwierpen. Hij zag Jezus op den Olijfberg tranen over de beminde stad weenen, terwijl Hij haar vaarwel zeide. Zijn hart werd met weemoed vervuld, en hij weende uit bitter medelijden met de smarten van Gods Zoon, toen hij de verwerping van dat zoo zeer door den Hoere gezegende volk aanschouwde, -- het volk waarvoor hij gearbeid, gebeden, en alles opgeofferd had, -- voor hetwelk hij zijn eigen naam uit het boek des levens had willen laten schrappen, -- tot hetwelk later gezegd werd: "Ziet, uw huis wordt u woest gelaten."11 PEP 481 1 Hij volgde den Zaligmaker naar Gethsémané, aanschouwde de zielefolteringen, welke in dien hof verduurd werden, dat Hij verraden, bespot, gegeeseld, -- en gekruisigd werd. Mozes zag, dat, gelij kerwijs hij de slang in de woestijn verhoogd had, alzoo ook de Zoon des menschen moest verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, "niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."12 Droefenis, verontwaardiging, en verafschuwing vervulden Mozes' hart, toen hij, de geveinsdheid en den Satanischen haat zag, waarmede het Joodsche volk zijn Verlosser, den Engel, die hunne vaderen geleid had, bejegenden. Hij hoorde Jezus' zieltogenden uitroep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Hij zag Hem in Jozefs nieuw graf liggen. De wereld scheen in de duisternis der wanhoop gewikkeld. Maar ziet, daar kwam de Zaligmaker als overwinnaar te voorschijn treden, en deed Zijnen hemelvaart, begeleid door eene schaar van aanbiddende engelen en eene menigte van gevangenen, die Hij triumfantelijk medenam. Hij zag de schitterende poorten voor Hem openen, en hoorde des hemels heirscharen hunnen Bevelhebber met zegezangen verwelkomen. Een heilige glans bedekte zijn gelaat, terwijl hij op die gebeurtenissen staarde. Hoe nietig waren de wederwaardigheden en de opofferingen van zijn leven in vergelijking met wat Gods Zoon zich getroost had! Hoe licht waren zij in verhouding tot het "gansch zeer uitnemend gewicht der heerlijkheid."13 Hij verheugde zich, al was het dan maar in eene geringe mate, verwaardigd te zijn geweest eene proeve van des Zaligmakers lijden te hebben gehad. PEP 481 2 Mozes zag Jezus' discipelen in de wereld uitgaan om het evangelie te verkondigen. Hij zag, dat ofschoon Israel naar het vleesch niet aan zijne roeping beantwoord had; ofschoon zij ter oorzaak van hun ongeloof niet het licht der wereld waren geworden; ofschoon zij Gods genade veracht, en de zegeningen, welke hun als Zijn uityerkoren volk waren toegedacht, verbeurd hadden, -- dat Hij evenwel het zaad Abrahams niet verworpen had; het groote doelwit, dat Hij door Israel had willen bereiken, zou bereikt worden. Allen, die door Christus kinderen des geloofs werden, zouden voor Abrahams zaad worden gerekend; zij zouden de verbondsbeloften erven; evenals Abraham zouden zij over Gods wet waken en haar nevens het evangelie van Zijnen Zoon der wereld verkondigen. Mozes zag het licht des evangelies, door Jezus' discipelen, gebracht tot het volk, "dat in duisternis zat,"14 en duizenden van Heidenen tot het licht komen. Dit ziende, verblijdde hij zich in Israels welvaart en uitbreiding. PEP 482 1 En nu werd hem een ander tooneel vertoond. Hij zag der Joden verwerping van Christus, onder de aanvoering van Satan, terwijl zij beleden des Vaders wet te eeren. Vervolgens zag hij de Christenheid door dezelfde misleiding bedrogen dat zij Gods wet verwierpen, terwijl zij voorgaven den Christus aan te nemen. De overpriesters en de ouderlingen des volks hoorde hij roepen: "Weg met Hem!" "Kruisigt Hem, kruisigt Hem!" Hij zag den Sabbat vertreden, terwijl men eene valsche instelling in zijne plaats huldigde. Opnieuw was Mozes verbaasd en met huivering bevangen. Hoe konden zij, die in Christus geloofden, de wet tcch verwerpen, die Hij zelf op den heiligen berg had uitgesproken? Hoe konden zij, die God vreesden, de wet, waarop al de heerschappij in den hemel en op de aarde berust, verwerpen? Het verheugde Mozes echter te zien, dat er nog enkele getrouwen waren, die Gods wet in eer hielden, en haar groot maakten. Hij zag tevens, dat de laatste poging der wereldlijke macht werd aangewend om de betrachters van ‘s Heeren wet te verdelgen. Hij zag den tijd komen, wanneer God opstaan zal om de wereldbewoners wegens hunne overtredingen te straffen, en dat degenen, die Zijnen naam vreezen, ten dage Zijner verbolgenheid beveiligd zullen worden. Hij hoorde het verbond des vredes met degenen, die Zijne wet betrachtten, ten tijde God Zijne stem uit Zijne woonplaats zal laten hooren, en hemel en aarde bewogen worden. Hij zag Christus voor de tweede keer in heerlijkheid verschijnen, de rechtvaardigen ten eeuwigen leven opgewekt, de dan nog levende geloovigen veranderd worden, en allen te zamen, met vreugdezangen, de stad Gods binnen geleid. PEP 482 2 Nog een ander tafereel werd voor zijne oogen ontrold: hij zag de aarde van haren vloek gereinigd, en nog prachtiger dan het beloofde land voor hem ten toon gespreid. Geene zonde noch dood kunnen daar binnen komen. Daar zullen de verloste natiën voor eeuwig wonen. Met onbeschrijfelijke vreugde sloeg Mozes deze voorstelling gade: het was de vervulling eener meer glorierijke verlossing dan zijne stoutste verwachting ooit geschilderd had. Hunne omzwerving op aarde was nu achter den rug, het Israel Gods had van het goede land bezit genomen. PEP 482 3 Het gezicht verdween, en nu zag hij het land Kanaän weder in al zijne uitgestrektheid voor hem liggen. Daarna vleide hij zich, gelijk een vermoeid krijgsman, neder om te gaan rusten. "Alzoo stierf Mozes de knecht des Heeren, aldaar, in het land van Moab, naar des Heeren mond, en Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten, tot op dezen dag."15 Velen, die zich niet door Mozes hadden willen laten gezeggen, zouden afgoderij met zijn dood lichaam bedreven hebben, indien zij zijne begraafplaats te weten waren gekomen. Daarom werd zijn graf voor de menschen geheim gehouden. Doch Gods engelen begroeven het lichaam van Zijn getrouwen dienstknecht, en bewaakten de eenzame rustplaats. PEP 483 1 "En er stond geen profeet meer op in Israel, gelijk Mozes, dien de Heere gekend had, van aangezicht tot aangezicht: in al de teekenen en de wonderen, waartoe hem de Heere gezonden heeft, om die in Egypteland te doen, ... en in al die sterke hand, en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel."16 PEP 483 2 Hadde Mozes zich niet met die eene zonde bevlekt, toen hij God niet voor gansch Israel heiligde, toen hij water uit de rotssteen te Kades hervoorbracht, hij zou het beloofde land hebben mogen binnen trekken, en zeer waarschijnlijk levend in den hemel zijn opgenomen. Hij behoefde echter niet lang in het graf te liggen. Jezus zelf, vergezeld door de engelen, die Mozes begraven hadden, kwam uit den hemel om den ontslapen heilige op te wekken.17 Satan verblijdde zich, dat het hem gelukt was om Mozes tegen God te doen zondigen, en dat hij daarom onder de heerschappij des doods was gekomen. De groote vijand beweerde, dat Gods vonnis, -- "Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren,"18 hem met macht over de dooden bekleedde. De poorten van het graf waren nog nooit te voren ontsloten, derhalve beschouwde hij al de overledenen als zijne gevangenen, die nooit weder uit hunnen kerker zouden worden verlost PEP 483 3 Voor de eerste keer zou Christus eenen doode opwekken. Toen de Vorst des levens met Zijne schitterende dienaars het graf genaakte, was Satan voor zijn eigen heerschappij beducht. Met zijne booze medeengelen betwistte hij den inval in zijn aangema-tigd gebied. Hij beweerde, dat Gods dienstknecht zijn gevangene was geworden. Hij verklaarde, dat zelfs Mozes Gods wet niet houden kon; dat hij zich de eer, welke Jehova toekwam, had toegeëigend, -- de zelfde zonde, waarvoor Satan uit den hemel werd gebannen, -- en dat hij dientengevolge onder Satans heerschappij gekomen was. De aartsverrader herhaalde de beschuldiging, die hij tegen Gods heerschappij had ingediend, en beschuldigde God opnieuw van onrechtvaardigheid jegens hem. PEP 484 1 Christus verlaagde zich niet door een twistgesprek met Satan aan te knoopen. Hij had hem kunnen wijzen op de treurige gevolgen zijner misleiding in den hemel, waardoor een groot aantal in het verderf gestort waren. Hij had hem kunnen wijzen op de leugens, die hij in Eden verteld had, en waardoor Eva tot zonde verleid en de dood over het menschdöm gekomen was. Hij had Satan kunnen herinneren, dat het aan zijn eigene verleiding om Israel te doen murmureeren en opstaan te danken was, dat de lankmoedigheid van hunnen leidsman ten einde was, en deze onbedachtelijk in de zonde gevallen was, waarvoor hij onder de heerschappij des doods was gekomen. Christus liet hem dat alles met den Vader uitmaken, en zeide alleenlijk: "De Heere bestraffe u!"19 De Zaligmaker mengde zich in geen geschil met Zijnen tegenstander, doch begon toen en daar de macht van den gevallen vijand af te breken, en de dooden op te wekken. Hier was een tastbaar bewijs, dat Satan de heerschappij van Gods Zoon niet betwisten kon. Nu was de zekerheid der opstanding voor altoos uitgemaakt. De prooi was Satan ontnomen; de rechtvaardige dooden zouden zekerlijk weder leven. PEP 484 2 Ten gevolge zijner zonde, was Mozes onder Satans heerschappij gekomen. Wat zijn eigen verdienstelijkheid betrof, was hij van rechtswege een doodsgevangene; maar hij werd, in den naam van zijnen Verlosser, ten eeuwigen leven opgewekt. Mozes kwam met een verheerlijkt lichaam uit het graf te voorschijn, en werd door zijnen Verlosser de Godsstad binnen geleid. PEP 484 3 Behoudens de offerande van Christus, blinkt Gods rechtvaardigheid en liefde in geen ander voorbeeld zoo duidelijk uit als in Zijne handeling met Mozes. God liet Mozes niet toe Kanaan binnen te trekken, om ons eene onvergetelijke les te leeren: Hij eischt namelijk de stipste gehoorzaamheid, en gedoogt niet, dat menschen zich Zijne eer toeëigenen. Mozes' bede om met Israel in ‘t bezit te worden gesteld, kon niet verhoord worden; evenwel vergat of verliet God Zijnen dienstknecht niet. De Heere des hemels wist hoeveel Mozes geleden had; van elke getrouwe daad, gedurende al die jaren van moeite en beproeving, was nauwkeurig notitie genomen. Van Pisga's hoogte riep God Mozes om eene erfenis te aanvaarden, die het aardsche Kanaan oneindig ver overtreft. PEP 485 1 Op den berg der verheerlijking verschenen Mozes en Elias, die ook in den hemel is opgenomen. De Vader zond hen als gezanten tot Zijnen Zoon om Hem moed en vertroosting in te spreken. Aldus werd Mozes' bede, zoo vele eeuwen te voren uitgesproken, dan eindelijk verhoord. Zijne voeten werden verwaardigd dat "goede gebergte" te betreden, in het land hunner erfenis, om Hem daar kondschap te doen, in wien al de beloften Israels hun middenpunt vinden. Dit is de laatste vermelding, welke het gewijde Blad maakt van hem, die zoo hoog door God vereerd werd. PEP 485 2 Mozes was een type van Christus. De Heere had tot den eerstgenoemden gezegd: "Eenen profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles, wat Ik hem gebieden zal."20 Het behaagde God om Mozes met wederwaardigheden en armoede te laten worstelen, ten einde hem te bekwamen om Israel naar Kanaan te leiden. Het Israel Gods, dat naar het hemelsche Kanaan op weg is, heeft eenen Leidsman, die niet op eene menschelijke leerschool behoefde te gaan ten einde voor Zijne roeping gekweekt te worden; desniettemin werd Hij door lijden geheiligd; en "in hetgeen Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulpe komen."21 Onze Verlosser betoonde geene zwakheden of gebreken te bezitten; Hij moest slechts sterven, opdat wij door Zijnen dood eenen ingang in het beloofde land mochten verkrijgen. PEP 485 3 "En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis, als een dienaar, tot getuigenis der dingen, die daarna gesproken zouden worden. Maar Christus, als de Zoon over Zijn eigen huis, wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden."22 ------------------------Hoofdstuk 44--De Tocht Door de Jordaan PEP 486 1 DERTIG dagen lang beweenden de Israelieten den dood van hun nen leidsman, en bedreven rouw tot eer van zijne nagedachtenis. Eerst nadat hij hun ontnomen was, begonnen zij de waarde van zijnen wijzen raad, zijne vaderlijke teerhartigheid, en zijn onwankelbaar geloof op den rechten prijs te schatten. Met nieuwe en hoogere waardeering herinnerden zij zich de lessen, welke hij hun geleerd had. PEP 486 2 Mozes was wel dood, maar zijn invloed leefde na hem voort. Dit moest het doen, en zich steeds op de harten van zijn volk afdrukken. De gedachtenis van dat heilig en onzelfzuchtig leven werd lang in eere gehouden, en een stille, overredende kracht uitgeoefend over hen, die niet naar zijne stem geluisterd hadden. Gelijkerwijs de stralen der ondergaande zon de kruinen der bergen nog beschijnen, nadat de zon zelf achter de bergen gedaald is, zoo verspreiden ook de daden der reinen, heiligen, en goeden hun licht nog over de wereld lang nadat de handelende personen door den dood zijn weggenomen. Hunne daden, hunne woorden, en hunne voorbeelden leven immer voort. "De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn."1 PEP 486 3 Terwijl zij hun verlies betreurden, was het volk echter overtuigd, dat zij niet aan zich zelven waren overgelaten. Des daags zweefde de wolkkolom boven den tabernakel, en des nachts de vuurkolom, ten bewijs, dat God nog steeds hun helper en leidsman wilde zijn, indien zij slechts het pad Zijner geboden wilden bewandelen. PEP 486 4 Jozua werd nu als Israels leidsman erkend. Voorheen stond hij als krijgsman beroemd, doch op dezen tijd kwamen hem die deugden en bekwaamheden bijzonder te stade. Manhaftig, vastberaden, en volhardend, prompt, onomkoopbaar, met afzien van zich zelven steeds de belangen van de aan hem toevertrouwden behartigende, doch boven alles, bezield met een onwankelbaar vertrouwen in God, -- deze waren de algemeene karaktertrekken van den man, dien God verkoren had, om Israel in het bezit van het beloofde land te stellen. Gedurende de omzwerving in de woestijn had hij Mozes zoo ongeveer als minister van staat ter zijde gestaan, en door zijne ingetogene getrouwheid, zijne standvastigheid, wanneer anderen wankelden, zijne verknochtheid aan de waardfheid te midden van de gevaren, had hij zich een waardigen opvolger van Mozes betoond, zelfs al eer dan God hem met die aanstelling vereerd had. PEP 487 1 Met bezorgdheid en wantrouwen in zich zelven nam Jozua de taak op zich; doch God stelde hem met de volgende verzekering gerust: "Gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten. . . . Want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hunnen vaderen hob gezworen hun te geven." "Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal, heb ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken had."2 Tot aan de bergen van den Libanon noordwaarts, tot aan de Groote Zee westwaarts, en oostwaarts tot aan de groote rivier Frath, -- al dat gebied zou het hunne zijn. PEP 487 2 Deze belofte werd onder het volgend voorbehoud gegeven: "Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet, welke Mozes, mijn knecht, u geboden heeft." Des Heeren bevel was: "Dat het boek der wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht;" "en wijk daarvan niet af ter rechternoch ter linkerhand;" "want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandiglijk handelen." PEP 487 3 De Israelieten lagen nog ten oosten van de Jordaan gelegerd, welke een scheidsmuur vormde tusschen hen en Kanaan. "Maak u nn op," zoo luidde het eerste bevel, dat Jozua van God ontving, "trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israels, geve." Zij kregen echter geen voorschrift betreffende de wijze hoe zij overtrekken moesten. Doch Jozua wist, dat allee, wat God gebood, niet in gebreke blijven zou, maar dat Hij er voor zou zorgen, dat Zijn volk het kon ten uitvoer brengen; op grond van dat vertrouwen maakte de onverschrokken leidsman op staan den voet voorbereidselen om voorwaarts te rukken. PEP 487 4 Eenige mijlen van den overkant der rivier, juist tegenover de plaats, waar de Israelieten gelegerd waren, lag de groote en met sterke vestingen bemuurde stad Jericho Die stad was inderdaad de sleutel van het gansche land, en lag derhalve als een stevig bolwerk in den weg der Israelieten. Daarom zond Jozua twee mannen om haar te verspieden, ten einde hij informatie betreffende hare inwoners, hare hulpbronnen, zoomede de sterkte harèr vestingen bekomen mocht. De versaagde en wantrouwende inwoners dier stad hadden voortdurend een oog in ‘t zeil, en daarom beliepen de gezanten groot gevaar. Zij werden echter door Rachab, eene inwoneres van Jericho, met gevaar van haar eigen leven, verborgen. Ter belooning van deze weldaad beloofden zij haar te zullen beschermen, wanneer de stad ingenomen werd. PEP 488 1 De verspieders deden het volgend bescheid: "Zekerlijk de Heere heeft dat gansche land in onze handen gegeven: want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten." Het was hun in Jericho verteld: "Wij hebben gehoord, dat de Heere de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde der Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt; Als wij het hoorden, zoo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand, van wege ulieder tegenwoordigheid: want de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde." PEP 488 2 Nu ging het bevel uit, dat men zich moest gereed maken om voorwaarts te rukken. Het volk werd gelast zich van teerkost te voorzien, genoeg voor drie dagen, ook moesten de krijgslieden zich op eenen aanval voorbereiden. Allen spanden van harte in met de plannen van hunnen leidsman, en verzekerden hem, dat hij op hun trouw en gehoorzaamheid staat maken kon, zeggende: "Al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij ons zenden zult, zullen wij gaan. Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzoo zullen wij naar u hooren: alleenlijk dat de Heere, uw God, met u zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is.J' Hunne legerplaats in de acacia-bosschen van Sittim verlatende, kwam de vergadering aan den oever der Jordaan. Allen wisten echter, dat zij zonder Guds hulp niet konden overtrekken. Gedurende dien tijd van het jaar, -- het voorjaar, -- was de Jordaan zeer diep tengevolge van het smelten der sneeuw op de bergen, zoodat het water de oevers overstroomde, en men de waadbare plaatsen onmogelijk doortrekken kon; God wilde echter, dat Israels tocht door de Jordaan eene wondervolle zou zijn. Op grond van zijn bevel, gebood Jozua het volk zich te heiligen; zij moesten belijdenis van zonden doen, en zich van alle uitwendige onreinheid zuiveren; "want morgen," zeide hij, "zal de Heere wonderheden in het midden van ulieden doen." De "ark des verbonds" moest voor het aangezicht des volks gaan. Zoodra zij zagen, dat de priesters dit zichtbaar teeken van Jehova's tegenwoordigheid van hare plaats opnamen, en hetzelve naar de rivier droegen, moesten zij ook van hunne plaats verreizen, en de ark navolgen. Al de bijzonderheden aan dezen overtocht verbonden, waren vooruit bekend gemaakt, uit dien hoofde zeide Jozua: "Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganschelijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten. . . . Ziet, de ark des verbonds van den Heere der gansche aarde, gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan." PEP 489 1 Op den bepaalden tijd was het leger in beweging, en de ark, op der priesteren schouders gedragen, leidde hen in de voortocht. Tusschen het volk en de ark was eene ruimte van bij de tien minuten gaans. Aller belangstelling was gespannen, toen de priesters den oever der rivier afdaalden. Zij zagen hen de ark gestadiglijk voorwaarts dragen naar de snelvlietende stroom, totdat der priesteren voeten in het water gedoopt werden. En ziet, onmiddelijk stonden de wateren, welke van boven afkwamen, op eenen hoop; doch het water, dat afliep, verging, en alzoo werd de bedding der rivier droog gelegd. PEP 489 2 Volgens Gods bevel, vatten de priesters nu post midden in de rivier, en stonden aldaar, totdat de gansche vergadering doorgetrokken was. Door dit wonder werden de Israelieten overtuigd, dat dezelfde kracht de wateren der Jordaan terughield, die veertig jaar te voren eenen weg voor hunne vaderen door de Schelfzee gebaand had. Toen het volk geëindigd had over te trekken, werd de ark ook naar den wester oever gedragen. Nauwelijks was zij op eene veilige plaats gebracht, en waren "de voetzolen der priesters afgetrokken tot op het drooge," of de geboeide wateren werden losgelaten, en stortten in met onweerstaanbare kracht naar beneden, en liepen als altijd te voren. PEP 489 3 De navolgende geslachten moesten echter een herinneringsteeken hebben ter gedachtenis aan dit groote wonder. Terwijl de priesters, die de ark droegen, nog in de rivier stonden, moesten twaalf mannen, een van iederen stam, die daartoe verkoren waren, elk eenen steen uit het midden der Jordaan nemen, van de plaats, waar de priesters gestaan hadden, en dezelve medenemen naar den wester oever. Die steenen werden tot een opgericht teeken gesteld ter plaats, waar de Israelieten zich den volgenden nacht legerden, aan deze zijde der rivier. Ook werd het volk bevolen deze gebeurtenis hunnen kinderen en kindskinderen te vertellen, naar luid van dit gebod: "Opdat alle volken der aarde de hand des Heeren kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heere, uwen God, vreezet te allen dage." PEP 490 1 Van zeer veel belang was de invloed van dit wonder, beide op de Israelieten en op hunne vijanden. Voor Israel diende het tot verzekering, dat God hen ten allen tijde beschermde, en met Zijne tegenwoordigheid vergezelde; tevens was het een waarborg, dat God met Jozua zijn zou, gelijkerwijs Hij met Mozes was geweest. Aan deze verzekering hadden zij behoefte, opdat hunne harten versterkt werden, alvorens zij tegen de inwoners des lands te velde trokken, aangezien het geloof hunner vaderen, veertig jaren te voren, op deze klip verzeild was. Daarop doelde wat God in de volgende woorden tot Jozua gezegd had: "Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de oogen van gansch Israel, opdat zij weten, dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben." En de uitslag was werkelijk ook eene vervulling dezer belofte: "Te dien zelven dage maakte de Heere Jozua groot voor de oogen van het gansche Israel; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens." PEP 490 2 Deze betooning van Gods macht diende tevens ook om schrik voor Israel onder de omringende volken te verspreiden, ten einde deze des te gemakkelijker mochten worden ten onder gebracht. Toen het gerucht, dat God de wateren der Jordaan voor de overtocht der kinderen Israels had laten uitdroogen, versmolt het hart der koningen der Amorieten en der koningen van Kanaan. De Hebreën hadden de vijf koningen van Midian, den machtigen Sihon, koning der Amorieten, en Og van Basan alreede verslagen, en nu zij daarenboven door den feilen stroom der Jordaan waren doorgetrokken, waren al de omliggende volken beroerd. De Kanaänieten, gansch Israel, ja Jozua zelfs ontving een onloochenbaar bewijs, dat de levende God, de Koning van hemel en aarde, voor Zijn volk heentoog, en dat Hij hetzelve "noch begeven noch verlaten zou." PEP 490 3 Op een korten afstand van de Jordaan kozen de Israelieten hunne eerste legerplaats. Aldaar besneed Jozua de kinderen Israels; en "terwijl de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zoo hielden zij het Pascha."3 Sedert het oproer te Kades was deze instelling niet waargenomen, en waren de Israelieten daardoor herinnerd, dat zij hun verbond met God verbroken hadden. Evenzoo was het niet vieren van het Pascha, dat gedenkteeken huni.er verlossing uit Egypte, een duidelijk blijk geweest van Gods misnoegen, omdat zij begeerd hadden naar Egypte weder te keeren. De jaren dezer verwerping waren nu voleindigd. God 11am Israel weder tot Zijn volk aan, en daarom werd het teeken des verbonds aan hen terug gegeven. Allen, die in de woestijn geboren waren, werden dienovereenkomstig besneden. De Heere dan zeide tot Jozua: "Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld,"4 en ter herdenking aan deze legering werd die plaats Gilgal, -- d. w z. afwenteling, -- genaamd. PEP 491 1 De Heidenen hadden beide God en Zijn volk belasterd, omdat de Israelieten Kanaan niet spoediger na hunnen uittocht uit Egypte in bezit genomen hadden. De vijanden waren verblijd geweest over Israels langdurig omzwerven in de woestijn, en hadden smalend gezegd, dat God hen niet in het beloofde land kon brengen. Nu had de Heere echter Zijne macht en gunst op eene buitengewone wijze ten toon gespreid door de Jordaan voor Zijn volk te doen uitdrogen; der vijanden smaad was nu van hen afgewend. PEP 491 2 "Op den veertienden derzelve maand, in den avond," werd het Pascha op de vlakke velden van Jericho gegeten. "En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het Pascha, ongezuurde brooden en verzengde aren, even op dienzelven dag. En het manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen manna meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des lands Kanaan."5 De lange jaren hunner omzwerving waren nu achter den rug. Het beloofde land werd nu door Israels voeten betreden. ------------------------Hoofdstuk 45--De Inneming van Jericho PEP 492 1 DE Israelieten waren Kanaan wel binnen getrokken, maar zij hadden het land nog niet onderworpen; en naar ‘s menschen berekening zou dat bezitnemen een langen en moeilijken strijd kosten. Het land was dicht bevolkt met een machtig geslacht, dat zich zijn gebied maar niet onbetwist zoude laten ontnemen. Uit oorzaak van het dreigende gevaar hadden de verschillende volksstammen zich door eenen bond vereenigd. Daarenboven stonden de kansen zeer ten gunste van hen, omdat zij wagenen en paarden bezaten, geoefende krijgslieden waren, en de ligging van het land kenden. Daarbij was het land met sterke vestingen versterkt, zoodat van hunne steden kon gezegd worden, dat zij "groot en tot in den hemel gesterkt" waren.1 De verzekering, dat zij niet in eigen kracht optogen, bemoedigde de Israelieten voor den naderenden strijd. PEP 492 2 Een der sterkste vestingen van dat land, -- de groote en rijke stad Jericho, -- lag op korten afstand van ‘hunne legerplaats te Gilgal. Aan den zoom van eene vruchtbare vlakte, waarop de verschillende tropische vruchten welig tierden, was deze weelderige stad met hare paleizen en tempels, waarin de ondeugd en de wellusten gediend werden, gelegen; en achter hare reusachtige verschansingen dachten hare inwoners het zeer goed tegen Israels God te kunnen uithouden. Jericho was een der hoofdzetels, waar de afgoderij troonde; en in ‘t bijzonder was de stad gewijd aan Astharoth, de godin der maan. Hier was het middenpunt van Kanaans verfoeilijken en gruwzamen beeldendienst. Daarom konden de Israelieten, wie de verschrikkelijke gevolgen der te BaälPeor gepleegde zonde nog versch in ‘t geheugen lagen, niet anders dan eenen afkeer hebben van die stad. PEP 492 3 Jozua had goed begrepen, dat wilde hij Kanaan innemen, hij Jericho eerst moest aantasten. Doch vooraf zocht hij de toezegging van Gods; hulp, welke hem ook beloofd werd. Terwijl hij zich buiten de legerplaats bevond, alwaar hij zijne gebeden tot den God Israels opzond, zag hij een gewapend man, "die een uitgetogen zwaard in zijne hand had." Op Jozua's vraag, "Zijt gij van ons; of van onze vijanden?" ontving hij het antwoord: "Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des Heeren: Ik ben tot u gekomen."2 Aan den berg Horeb werd Mozes bevolen: "Trek uwe schoenen uit van uwe voeten: want de plaats, waarop gij staat, is heilig land." Jozua werd gelast insgelijks te doen, en daaruit kunnen wij afleiden wie de vreemdeling was; het was Christus, de hoogverhe-vene, die als Israels leidsman verschenen was. Met diep ontzag viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, waarna hij de verzekering ontving: "Zie, Ik heb Jericho met haren koning en strijdbare helden in uwe hand gegeven," en werd diensvolgens bevolen om de stad in te nemen. PEP 493 1 Gehoorzaam aan het Goddelijk bevel, schaarde Jozua de heiren Israels in slagorden. Zij behoefden echter geen aanval doen. Mets anders werd van hen gevergd, dan rondom de stad te gaan, de arke Gods te dragen, en bazuinen te blazen. Voorop ging eene keurbende van krijgslieden, niet gekozen wegens hunne bekwaamheid of dapperheid, maar omdat God het alzoo besteld had. Deze werden door zeven priesters met bazuinen gevolgd. Dan volgde de ark, gedragen door priesters gekleed in hun priesterlijken dos. Vervolgens kwam het volk, elke stam onder zijne banier geschaard. Deze optocht trok rondom de gedoemde stad. Geen ander geluid werd gehoord dan de voetstappen dezer groote menigte, en het plechtig geklank der bazuinen. Zoodra de omgang gedaan was, trok het leger zich in zijne tenten terug, en werd de ark op hare plaats in den tabernakel geplaatst. PEP 493 2 Verwonderd en bevreesd sloegen de wachters der stad iedere beweging gade, en raporteerden die aan de overheid. Zij wisten niet, wat die vertooning beteekende; maar toen zij die groote menigte iederen dag rondom de stad zagen gaan, begeleid door de heilige ark en de priesters, bekroop de angst het hart van priesters en volk wegens deze geheimzinnige handeling. Herhaaldelijk inspecteerden zij hunne vestingen, om zich toch te overtuigen, dat dezelve den hardnekkigsten aanval verduren konden. Velen spotten met de vrees, dat er uit zulk eene zonderlinge vertooning iets kwaads kon geboren worden. Anderen stonden versteld, wijl zij de processie den eenen dag na den anderen rondom de stad zagen gaan. Zij herinnerden zich, dat de Schelfzee voor dit volk was gekliefd, alsmede dat de wateren der Jordaan op eenen hoop waren blijven staan, totdat de kinderen Israel op de drooge bedding waren doorgegaan. Zij wisten niet welke wonderen God nu stond te doen. PEP 494 1 Op zes verschillende dagen trok het leger rondom de stad. En met het krieken van den dageraad, op den zevenden dag, schaarde Jozua de heiren Israels in slagorden. Nu kregen zij bevel om zevenmaal rondom Jericho te gaan, en wanneer de trompetters luid bliezen, dan moest het volk juichen, omdat God de stad in hunne hand gegeven had. PEP 494 2 Het groote leger marcheerde pleclitiglijk rondom de gedoemde muren. Er werd geen geluid gehoord behoudens den gestadigen tred en nu en dan het blazen der bazuinen, waardoor de vroege morgenstilte gebroken werd. Het scheen, alsof de hechte muren de belegering trotseeren zouden. De wachters op de torens sloegen het tooneel met eene steeds klimmende vrees gade, toen zij zagen, dat de eerste omtocht door de tweede, en die door de derde, en zoo vervolgens tot de zesde toe volbracht werd. Wat beduidde deze geheimzinnige beweging toch? Welke verschrikkelijke gebeurtenis hing hen nu boven ‘t hoofd? Zij behoefden niet lang meer te raden. Toen de zevende omtocht geëindigd was, stond de processie stil. De bazuinen, die een tijdlang stil waren geweest, braken nu met oorverdoovend geluid los. De hechte steenen muren met hunne sterke torens en kanteelen waggelden, werden omhoog gelicht, en vielen met een luid gekraak ter aarde. Jericho's inwoners stonden versteend van schrik, en Israels heirlegers namen de stad in. PEP 494 3 De Israelieten behaalden deze overwinning niet door hun eigen kracht; zij was geheel en al des Heeren; en gelijkerwijs de eerstelingen des lands, zoo werd deze stad ook den Heere verbannen tot een slachtoffer. De Israelieten kregen uitdrukkelijk te verstaan, dat zij Kanaan niet behoefden in te nemen, maar dat zij slechts de instrumenten waren, waardoor Gods wil ten uitvoer werd gebracht; zij moesten niet naar de zelfverheffing staan, maar de eer van Jehova, hunnen koning, zoeken te bevorderen. Vóór de inneming hadden zij het bevel ontvangen: "Doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en al wat daarin is." "Alleenlijk dat gij ulieden wacht van het gebannene, opdat gij u misschien niet verbant, ... en het leger van Israel niet stelt tot eenen ban noch datzelve beroert." PEP 495 1 Al de inwoners dier stad, en alle levende ziel, die er in was, "van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os, en het kleine vee, en den ezel" verbanden zij door de scherpte des zwaards. Slechts Rachab en hare familie werden gespaard overeenkomstig de belofte der verspieders. De stad zelve werd verbrand; hare paleizen en tempels, hare prachtige gebouwen met al den kostelijken inboedel, de kostelijk bewerkte behangsels en de schoone kleederen werden der vlammen ten prooi gegeven. "Alleenlijk het zilver en het goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten," welke niet verbrand konden worden, werden tot den schat van het huis des Heeren gegeven. Zelfs de plaats, waarop de stad gestaan had, werd vervloekt; Jericho zou nooit weder eene vesting worden; de vloek werd uitgesproken over den man, die het wagen durfde den muur weder op te bouw'en, welken God omvergeworpen had. Voor de ooren van gansch Israel werd deze verklaring uitgesproken: "Vervloekt zij die man voor het aangezicht des Heeren, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeborenen zoon, en hare poorten stelle op zijnen jongsten zoon." PEP 495 2 De totale verdelging van Jericho's inwoners was in gehoorzaamheid aan het bevel, dat Mozes te voren met het oog op de Kanaanieten gegeven had. Al deszelfs inwoners moesten zij ganschelijk verbannen. "Maar van de steden dezer volken, . . . zult gij niets laten leven, dat adem heeft."3 Velen meenen, dat deze bevelen strijdig zijn met den geest der liefde en genade, waarop andere gedeelten der Schrift aandringen; inderdaad waren het voorschriften van oneindige wijsheid en goedheid. God wenschte Israel in Kanaan te bevestigen, en aldaar een volk en koninkrijk te planten, dat een voorbeeld van Zijn koninkrijk op aarde zou zijn. De ware godsdienst was hun niet alleen toevertrouwd, maar deszelfs beginselen moesten door dit volk over het rond der aarde verbreid worden. De Kanaänieten hadden zich aan den schandelijksten en meest afschuwelijken afgodendienst overgegeven; het was daarom noodzakelijk, dat het land gezuiverd werd van alles, dat Gods genadig doelwit in den weg kon staan. PEP 495 3 De inwoners van Kanaan hadden tijd genoeg gehad om zich te bekeeren. Veertig jaren te voren hadden de oordeelen over Egypte en de doortocht door de Schelfzee hun duidelijk te verstaan gegeven, dat Israels God de ware God was. En maar kort geleden hadden zij in de verovering van de koningen van Midian, Gilead, en Basan een ander bewijs gehad, dat Jehova boven alle goden uitmuntte. De heiligheid van Zijn karakter en Zijn afkeer van de onkuischheid blonken uit in het oordeel, waarmede Hij Israel, ter oorzaak van hunne deelneming aan de afschuwelijke plechtigheden te Baal-Peor bezocht had. Al deze gebeurtenissen waren den inwoners van Jericho ter oore gekomen; ook waren er velen, die in Rachabs overtuiging deelden, ofschoon zij het weigerden te bekennen, dat Jehova, Israels God, "een God boven in den hemel, en beneden op de aarde" is. Gelijkerwijs de menschen vóór den zondvloed, zoo leefden de Kanaänieten slechts om God te lasteren en de aarde te schandvlekken. Beide liefde en rechtvaardigheid eischten, dat deze opstandelingen tegen God en vijanden van het menschdom aanstonds van kant werden gemaakt. PEP 496 1 Hoe gemakkelijk konden de hemelsche heirscharen de muren van Jericho, die trotsche stad, wier vestingen, veertig jaren vroeger, de harten der ongeloovige verspieders met vrees vervuld hadden doen in puin storten! De Machtige Israels had gezegd: "Ziet, Ik heb Jericho in uwe hand gegeven." Tegen dat woord was geene menschelijke kracht bestand. PEP 496 2 "Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen."4 De Vorst van het heir des Heeren vertoonde zich slechts aan Jozua, en niet aan de vergadering; zij hadden vrijheid om Jozua's woord aan te nemen of het te verwerpen, om de bevelen, welke hij in ‘s Heeren naam gaf, te gehoorzamen, of om zijn gezag te loochenen. Zij konden de engelenscharen niet zien, die hen onder Gods Zoon als bevelhebber ter zijde stonden. Wel hadden zij mogen zeggen: "Wat voor onzinnige bewegingen zijn deze! Hoe belachlijk toch om dagelijks rondom de muren der stad te gaan, en met ramshoornen te blazen! Deze handelingen kunnen die vestingen geene schade toebrengen!" De gedurige herhaling dezer verrichting diende echter om Israels geloof te versterken. Zij moesten het goed verstaan, dat hunne sterkte niet in de menschelijke wijsheid bestond, noch in eigen kracht, maar alleen in den God hunner zaligheid. Zij werden aldus gewend om geheel en al op hunnen Leids-man te vertrouwen. PEP 496 3 God is bereidvaardig om wonderen te doen voor degenen, die hun vertrouwen op Hem stellen. De reden waarom Zijn volk zoo zwak is, ligt in hun steunen op eigenwijsheid, en hun onwil om den Heere eens te laten toonen, wat Hij doen kan. Hij staat gereed om Zijne geloovige kindern in iedere dringende noodzakelijkheid te helpen, zoo zij Hem maar vertrouwen en getrouwelijk gehoorzamen. Kort nadat Jericho ingenomen was, besloot Jozua Ai te belegeren, eene kleine stad in een ravijn en eenige mijlen ten westen van de Jordaan-vallei gelegen. De verspieders keerden weder met het verkenningsbericht, dat deze stad maar weinige inwoners telde, en zij uit dien hoofde door eene kleine strijdmacht kon worden ingenomen. Wegens de groote overwinning, welke de Heere voor hen behaald had, waren de Israelieten met zelfvertrouwen bezield geworden. Vermits Hij hun het land Kanaan beloofd had, zoo gevoelden zij zich verzekerd, en verloren uit het oog, dat het goed gevolg hunner ondernemingen van de Goddelijke bijstand afhing. Zelfs Jozua beraamde zijne plannen ter inneming van Ai, zonder den Heere te raadplegen. PEP 499 1 De Israelieten begonnen zich op eigen krachten te verheffen, en zagen met minachting op hunne vijanden neder. Men dacht de overwinning gemakkelijk te kunnen behalen, en oordeelde, dat drie duizend manschappen voor de taak voldoende waren. Zij ondernamen den strijd dan, zonder de vergewissing, dat God met hen was. Zij rukten voorwaarts tot aan de poorten der stad, doch ondervonden een hardnekkigen tegenstand. Door schrik bevangen ter oorzaak van de menigte en de geoefendheid hunner vijanden stortten zij zich in wanorde van de steilte af. De Kanaanieten volgden hen op de hielen; zij "vervolgden van voor de poort, . . . en sloegen hen tot in een afgang." Ofschoon er maar zes en dertig in dezen strijd sneuvelden, zoo was deze nederlaag desniettemin ontmoedigend voor de gansche vergadering. "Toen versmolt het hart des volks, en werd tot water." Dit was de eerste keer, dat zij de Kanaanieten waren aangevallen, en nu waren zij door de inwoners dier kleine stad verslagen, hoe zouden zij dan toch in de grootere ondernemingen kunnen slagen? Jozua bespeurde in deze mislukking een blijk van Gods misnoegen, en verscheurde in verslagenheid "zijne kleederen, en viel op zijn aanglzicht ter aarde, voor de ark des Heeren, tot den avond, hij en de oudsten van Israel; en zij wierpen stof op hunne hoofden." PEP 499 2 "Ach Heere Heere," zeide hij, "waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan om ons te geven in de hand de Amorieten, om ons te verderven? . . . Och Heere, wat zal Ik zeggen, nademaal dat Israel voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft? Als de Kanaänieten en al de inwoners des lands hooren zullen, zoo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan uwen grooten naam doen?" PEP 500 1 Jehova's antwoord was: "Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht? Israel heeft . . . mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden." Het was geen tijd om te weenen en te wanhopen, maar om prompte en besliste maatregelen te nemen. Er school een geheime zonde in de vergadering, en die moest ontdekt en weggedaan worden, alvorens Gods tegenwoordigheid Israel verzeilen en Zijn zegen op hen rusten kon. "Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt." PEP 500 2 Gods gebod was overtreden door iemand, die aangesteld was om er op toe te zien, dat zij ten uitvoer gebracht werd. En het volk werd verantwoordelijk gehouden voor des overtreders misdaad: "Ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen." Nu werd Jozua onderricht hoe hij den misdadiger ontdekken kon. Het lot moest voor dat doel geworpen worden. De zondaar werd niet direkt aangewezen, opdat de zaak een tijdlang twijfelachtig mocht zijn, ten einde de vergadering hare verantwoordelijkheid voor de in haar midden gepleegde zonden gevoelen, een zelfonderzoek instellen, en zich voor God verootmoedigen mocht. PEP 500 3 Des morgens vroeg liet Jozua het volk "naar zijne stammen" aankomen, en de plechtige ceremonie begon. Stap voor stap werd het onderzoek voortgezet. Allengs kwam de proef nader. Eerst werd de stam, daarna het geslacht, toen het huisgezin, en eindelijk Achan, de zoon van Charmi, van het geslacht van Juda, door Gods vinger als den beroerder Israels aangewezen. PEP 500 4 Ten einde zijne misdaad boven alle bedenking mocht verheven zijn, en niemand later aan de rechtvaardigheid van het vonnis twijfelen mocht, bezwoer Jozua Achan om hem de waarheid te zeggen. De ongelukkige man legde eene openhartige bekentenis af van zijne misdaad: "Voorwaar ik heb tegen den Heere, den God Israels, gezondigd," zeide hij, . . . Want ik zag onder den roof een schoon, sierlijk Babylonisch overkleed, en twee honderd sikkelen zilvers, en eene gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe, en nam ze, en zie zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent." Aanstonds werden boden naar de tent gezonden, die de aarde op de aangewezen plaats onderzochten, "en ziet, liet lag verborgen in zijne tent, en het zilver daaronder. Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en brachten ze tot Jozua, ... en zij stortten ze uit voor het aangezicht des Heeren." PEP 501 1 Het vonnis werd onmiddelijk uitgesproken en voltrokken. "Hoe hebt gij ons beroerd?" zeide Jozua, "de Heere zal u beroeren te dezen dage." En wijl het volk voor Achans zonde aansprakelijk was gehouden, zoomede ter oorzaak van die overtreding geleden had, uit dien hoofde moesten zij, door hunne vertegenwoordigers, ook het gericht over den misdadiger uitoefenen. "En gansch Israel steenigde hem met steenen." PEP 501 2 Op dezelve plaats werd eene groote steenhoop opgericht, ter gedachtenis aan de zonde en hare straf. "Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, d. w. z. beroerder. In het boek der Kronijken wordt hij genoemd "Achan, de beroerder van Israel."5 PEP 501 3 Achan bedreef zijne zonde tegen de stelligste en plechtigste waarschuwingen, zoowel als tegen de machtigste openbaringen van Gods kracht in. Gansch Israel was gewaarschuwd geworden: "Alleenlijk dat gij ulieden wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant." Onmiddelijk na hunne wonderbare doortocht door de Jordaan, nadat Gods verbond weder hersteld was door de besnijdenis van het volk, nadat zij het Pascha gegeten hadden, en de Vorst van het heir des Heeren, de Engel des verbonds, verschenen was, ontvingen zij dat verbod. Daarop volgde Jericho's val, waarin alle overtreders van Gods wet hunne toekomstige verdelging zien kunnen. En het feit, dat Israel zijne overwinning uitsluitend aan God verschuldigd was, dat zij Jericho niet door eigen kracht hadden ingenomen, dit legde klem op het verbod om zich voor het verbannene te wachten. God had die vesting door de kracht van Zijn woord ter neder geworpen; Hij was de overwinnaar, derhalve kwam de stad met alles, wat er in was, Hem ook alleen toe. PEP 501 4 Onder de millioenen Israelieten was er maar één, die in dat plechtig uur van overwinning en oordeel, het waagde Gods gebod te overtreden. Achans begeerlijkheid was opgewekt, toen hij dat kostelijk Babylonisch overkleed zag: zelfs toen de Dood zijne hand al op Achans schouder had gelegd, noemde hij het nog "een schoon sierlijk Babylonisch overkleed." En de eene zonde had hem tot de andere vervoerd; hij had het goud en het zilver gestolen, dat tot de schatten van het huis des Heeren bestemd waren. Hij beroofde den Heere van de eerstelingen van Kanaän. PEP 502 1 De doodelijke zonde, waaruit Achans ondergang geboren werd, wortelde in de begeerlijkheid, -- eene zonde, die bij uitstek algemeen is en het minst als zonde wordt beschouwd. Terwijl de andere overtredingen ontdekt en gestraft worden, gebeurt het daarentegen maar zelden, dat men een woord van afkeuring over de schending van het Tiende Gebod hoort. De snoodheid dier zonde, en de verschrikkelijke gevolgen, welke er uit voortkomen, kunnen wij in Achans geschiedenis leeren. PEP 502 2 De begeerlijkheid is een kwaad, dat zich langzamerhand ontwikkelt. Achan had de schraapzucht gekoesterd, totdat zij eene gewoonte geworden was, welker kluisters hij nauwelijks verbreken konde. Terwijl hij deze booze neiging voedde, moest de gedachte, dat hij daardoor Israel in het ongeluk stortte, hem hebben afgeschrikt; doch zijne gevoeligheid werd door de zonde verstompt, en toen de verleiding hem overviel, kon hij de verzoeking niet weer-staan. PEP 502 3 Worden soortgelijke zonden ten huidigen dage ook niet bedreven, tegen de plechtigste en uitdrukkelijkste waarschuwingen in? Wij mogen evenmin geldgierig zijn, als Achan iets van Jericho's buit nemen mocht. God noemt deze zonde afgodendienst. De waarschuwing geldt ons ook: "Gij kunt niet God dienen en den Mammon." "Ziet toe en wacht u van de gierigheid." "Maar hoererij, en alle onreinigheid, of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden."6 Wij kunnen de verschrikkelijke gevolgen zien in de uitkomst van Achan, Judas, Ananias en Safira. En tot voor den beginne teruggaande kunnen wij, in de geschiedenis van "den zoon des dageraads," zien, hoe hij des hemels gelukzaligheid verbeurd heeft, omdat hij naar eene hoogere betrekking stond. Niettegenstaande al deze waarschuwingen, heerscht de begeerlijkheid toch allerwege. PEP 502 4 Overal bespeurt men hare slijmerige sporen. Zij veroorzaakt twist en verdeeldheid in de huisgezinnen; zij stookt haat en nijd tusschen rijken en armen; zij zet de rijken aan om de armen te verguizen. En dit kwaad heerscht niet uitsluitend in de wereld, maar zelfs in de gemeente. Hoe algemeen is zelfs in haar de zonde van hebzucht, vrekheid, nalatigheid in het weldoen, en God in tienden en offeranden" te berooven. Onder de lidmaten van "een onbesproken gedrag en wandel" zijn, helaas! vele Achans. Menigeen gaat geregeld ter kerke, en zet zich aan des Heeren tafel, terwijl hij op eene oneerlijke wijze goederen verkregen heeft, en alzoo dingen bezit, welke God gevloekt heeft. Voor een schoon Babylonisch overkleed offeren velen de goedkeuring van het geweten, en de kans op des hemels zaligheid op. Velen verruilen hunne braafheid alsmede hunnen aanleg om nuttig te zijn voor eenen buidel zilverlingen. Voor de klaagstemmen der armen heeft men doove ooren; de verbreiding des evangelies wordt belemmerd; de wereldlingen zien met verachting op praktijken neder, waardoor de belijdenissen worden omvergestooten; desniettemin gaat de hebzuchtige belijder voort met het vergaderen van schatten. "Zal een mensch God berooven? maar gij berooft Mij," zegt de Heere. PEP 503 1 Ter oorzaak van Achans zonde geraakte de gansche natie in het ongeluk. Dikwerf rust Gods misnoegen op eene gemeente, wegens het misdrijf van een enkel lid, totdat het booze uit het midden weggedaan is. De invloed, waarvoor wij het meest beducht moeten zijn, is niet die der openbare tegenstanders, der ongeloovigen, of der godslasteraars, maar der Christenen, wier belijdenis en wandel niet overeen komen. Er zijn er, die den zegen Gods van Israel afweren, en Zijn volk zwak maken. PEP 503 2 Als er moeilijkheden in de gemeente ontstaan zijn, als er koudheid of achteruitgang op geestelijk terrein bespeurd wordt, om welke reden de vijanden Gods zich verblijden, ga men niet de handen vouwen en den ongelukkigen toestand betreuren, maar onderzoeke men of er niet een Achan onder de lidmaten zij. Dat een ieder zich alsdan onderzoeke en verootmoedige of de zonde, waardoor Gods tegenwoordigheid verbannen is, voor zijne deur ligt. PEP 503 3 Achan bekende zijne misdaad, maar de belijdenis kon hem toen niet meer baten. Hij had Israels leger verslagen en ontmoedigd van Ai zien terug komen; dit bewoog hem evenwel niet om zijne zonde te belijden. Hij had Jozua en de oudsten des volks met hunne aangezichten op de aarde zien liggen, ter oorzaak van de smart, die zij in geene bewoording konden uitdrukken. Hadde hij toen belijdenis gedaan, zij zou uit waar berouw zijn voortgekomen; doch hij zweeg. Hij had de bekendmaking gehoord, dat er eene groote zonde bedreven was, ja zelfs waarin de overtreding bestond. Evenwel hield hij zijne lippen verzegeld. Daarna volgde het plechtige onderzoek. Hoe bekroop de angst zijn hart toen eerst zijn stam, daarna zijn geslacht, en eindelijk zijn huisge-zin geraakt werd! Maar nog weigerde hij te belijden, totdat de vinger Gods hem aanwees. En toen hij zijne zonde niet langer geheim kon houden, bekende hij de misdaad. Hoe dikwerf worden soortgelijke belijdenissen afgelegd. Er is een hemelsbreed verschil tusschen de feiten te bekennen, nadat zij aan ‘t licht gebracht zijn, en de zonden te belijden, die God en ons alleen bekend zijn. Achan zou ze niet beleden hebben, als hij niet gehoopt had om daardoor de straf te ontduiken. Zijne belijdenis diende echter om te bewijzen, dat de straf wel verdiend was. Hij had geen waar berouw over zijne zonde, geen schuldgevoel, geen ander voornemen, geen afschuw van het kwade. PEP 504 1 Insgelijks zullen de schuldigen hunne belijdenis afleggen, wanneer zij voor Gods vierschaar gedaagd worden, als aller lot ten leven of ten doode beslist is. Uit vrees voor de gevolgen zal een ieder dan zijn zonden belijden. Het zal de ziel dan worden afgeperst door het gevoel van eene verschrikkelijke verdoemenis en verwachting des oordeels. Maar geene belijdenis zal den zondaar dan meer baten. PEP 504 2 Velen gevoelen zich, gelijk Achan, veilig, en maken zich wijs, dat God hunne ongerechtigheden wel door de vingers zal zien, indien zij hunne overtredingen maar voor hunne medemenschen bedekt kunnen houden. Te laat zullen zij te dien dage gewaar worden, dat er geen slachtoffer meer voor hunne zonden is. Als de boeken des hemels geopend worden, dan zal de Rechter de misdaden niet in woorden bekend maken, maar Hij zal een doordringenden en overtuigenden blik op hen werpen, waardoor elke misdaad versch in ‘t geheugen van den overtreder terug geroepen zal worden. Er zal alsdan niet, gelijk in Jozua's tijd, geloot worden om den schuldige in de stammen en huisgezinnen aan te wijzen, maar een ieder zal zijne schaamte met eigen lippen belijden. De zonden, welke nu verborgen zijn, zullen der wereld verkondigd worden. ------------------------Hoofdstuk 46--De Zegen en de Vloek PEP 507 1 NADAT het vonnis over Achan voltrokken was, werd Jozua geboden zijne strijdmacht op te roepen, en wederom tegen Ai te velde te trekken. Dit maal vergezelde de Heere Zijn volk, en was de stad weldra in zijn bezit. PEP 507 2 Nu werden de wapenen ter neder gelegd, opdat gansch Israel mocht kunnen deelnemen aan eene godsdienstige plechtigheid. Het volk verlangde zeer naar eene vaste woonplaats in het land Kanaän; tot op dezen tijd hadden zij nog geene huizen noch akkers voor hunne gezinnen, en om dezelve te verkrijgen, moesten zij de Kanaänieten uitdrijven; doch dit belangrijk werk moest worden uitgesteld, want vooraf diende eene hoogere roeping te worden vervuld. PEP 507 3 Alvorens zij hunne erfenis in bezit namen, moesten zij hun verbond en getrouwheid aan God vernieuwen. In zijn laatste onderricht had Mozes tweemaal gelast, dat men de stammen op de bergen Ebal en Gerizim bij Sichem, zou te zamen roepen, opdat zij aandachtelijk naar het lezen der wet zouden luisteren. Gehoorzaam aan dat bevel, trokken niet alleen de mannen, maar ook "de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden," op van hunne legerplaats te Gilgal, door des vijands land, naar het dal Sichem, niet ver van het middenpunt van Kanaan. Niettegenstaande zij door vijanden omringd waren, waren zij toch veilig, zoolang zij Gode getrouw bleven. Ook nu, gelijk in Jakobs tijd, "was Gods verschrikking over de steden, die rondom hen waren,"1 zoodat de Israelieten niet gestoord werden. PEP 507 4 De plaats, waar men deze plechtigheid verrichten moest, was alreede gewijde grond ter oorzaak van de geschiedenis hunner voorvaderen. Hier had Abraham zijn eerste altaar den Heere gebouwd, toen hij in het land Kanaän kwam. Op deze plaats hadden beide Abraham en Jakob hunne tenten opgeslagen. Hier had de eerstgenoemde den akker gekocht, alwaar men Jozefs been-deren begraven moesten. Hier was ook de put, welke Jakob gegraven, en de eik, waaronder hij de afgoden begraven had. PEP 508 1 De uitgekozen plaats was een der schoonste in heel Palestina, en wel waard om de schouwplaats van zulk eene grootsche en indrukwekkende gebeurtenis te zijn. Tusschen de kale bergen lag eene bekoorlijke vallei, met hare groene akkers, olijfgaarden, en stroomen van levend water. Ofschoon Ebal en Gerizim de vallei tusschen beide hadden, vormden hunne vooruitspringende rotsen eene soort van spreekgestoelte, zoodat de woorden, welke men op den eenen berg sprak, gemakkelijk op den anderen verstaan werden, terwijl de bergen zelve, op hunne hellingen en in het dal, ruimte aanboden voor eene groote menigte. PEP 508 2 Overeenkomstig Mozes' bevel, werd een gedenkzuil van groote steenen op den Ebal opgericht. Deze steenen werden met kalk bestreken, en daarna werd er een dubbel van de wet op geschreven, -- niet alleen de tien geboden, die van den Sinaï gesproken waren en in steenen tafelelen gegraveerd stonden, maar ook de inzettingen, welke Mozes ontving, en in een boek schreef. Terzijde van dat opgericht teeken bouwden zij ook een altaar van ongehouwene steenen, waarop zij den Heere offerden. Opmerkenswaardig is het, dat het altaar op den Ebal werd gebouwd, op den berg, vanwaar de vloek werd uitgesproken; dit beduidde, dat Israel, van wege de overtreding der wet, den toorn Gods over zich behaald had, en de straf onmiddelijk zou worden voltrokken, ware zij niet geweerd door de verzoening van Christus, welke door het brandofferaltaar was afgebeeld. PEP 508 3 Zes stammen, -- al de afstammelingen van Lea en Rachel, -- stonden op den Gerizim; terwijl Ruben en Zebulon en de afstammelingen van de dienstmaagden op den Ebal plaats moesten nemen; voorts moesten de priesters zich met de ark midden in de vallei stellen. Met de bazuin werd het sein gegeven, dat men moest stil zijn; toen alles doodstil was, las Jozua, staande nevens de ark, de zegeningen, welke op het gehoorzamen der wet beloofd waren. Hierop antwoordden allen, die op den Gerizim stonden, Amen. Daarna las hij de vloeken, en de vele duizenden, die op den Ebal stonden, antwoordden insgelijks, als met eenen mond, Amen. Vervolgens werd de wet des Heeren, alsmede al de inzettingen en de ordonnantiën, welke Mozes ontvangen had, voorgelezen. PEP 509 1 Israel ontving de wet te Sinai onmiddelijk van ‘s Heeren lippen; en deze heilige bevelen, door Zijne eigene hand geschreven, werden naast de heilige ark bewaard. En nu stond die wet geschreven, waar een ieder haar lezen kon. Het werd allen vergund om de voorwaarden des verbonds te lezen, waarop zij Kanaan in bezit konden krijgen. Allen moesten de termen van dat verbond aannemen, zoomede hunne goedkeuring te kennen geven over den zegen of den vloek, welke op de waarneming of de verzaking volgde. De wet werd niet alleen op de gedenksteenen geschreven, maar Jozua las haar ook voor de ooren van gansch Israel. Slechts weinige weken geleden had Mozes alles, wat in het boek Deuteronomium vervat is, in eene rede voor het volk uitgesproken, en nu las Jozua hetzelve bij herhaling. PEP 509 2 Niet de mannen alleen, maar ook de vrouwen en de kinderen luisterden naar het lezen van de wet; het was belangrijk, dat allen hunnen plicht zouden weten en doen. God had Israel, aangaande Zijne bevelen, aldus geboden: "Legt dan deze mijne woorden in uw hart, en in uwe ziel, en bindt ze tot een teeken op uwe hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tusschen uwe oogen; en leert die uwen kinderen, . . . opdat uwe dagen en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de Heere uwen vaderen hun te geven gezworen heeft, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde."2 PEP 509 3 Ten einde van zeven jaren moest de geheele wet voor de gansche vergadering van Israel gelezen worden, naar luid van het volgende gebod van Mozes: "Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten, als gansch Israel zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, in de plaats, die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gansch Israel uitroepen, voor hunne ooren: vergadert het volk, de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en uwe vreemdelingen, die in uwe poorten zijn; opdat zij hooren, en opdat zij leeren, en vreezen den Heere, uwen God, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet, En dat hunne kinderen, die het niet geweten hebben, hooren en leeren, om te vreezen den Heere, uwen God, al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om dat te erven."3 PEP 510 1 Satan is er steeds op uit om het door God gesprokene te vervalschen, het verstand te benevelen, en den mensch tot de zonde te verleiden. Om die reden drukt de Heere zich zoo duidelijk uit, en stelt Hij Zijne eischen zoo eenvoudig, dat niemand ze behoeft te misvatten. God zoekt de menschen steeds dicht ondor Zijne bescherming te houden, opdat zij niet onder Satans boosaardige, misleidende macht mogen geraken. Hij heeft zich verwaardigd met eigen mond tot hen te spreken, en eigenhandig de levende woorden te schrijven. En deze gezegende woorden, met leven bevrucht en schitterend van waarheid, zijn het menschdom tot een volmaakten regel des levens gegeven. Aangezien Satan steeds poogt om verstand en hart van ‘s Heeren beloften afkeerig te maken, zoo bestaat er dringend behoefte om beide bij die dingen te bepalen. PEP 510 2 Geloovige onderwijzers behoorden het volk meer te onderwijzen in de Bijbelsche geschiedenis, zoomede hen bij ‘s Heeren eischen te bepalen. En dit behoort in eenvoudige woorden te geschieden, zoodat de kinderen het bevatten kunnen. Beide de ouders en de leeraars behoorden er voor te zorgen, dat de jeugdigen in de Schrift onderwezen worden. PEP 510 3 De ouders zijn verplicht belangstelling voor het Heilig Blad in hunne kinderen ter verwekken. Doch om hierin te kunnen slagen, moeten zij er zelf eerst belang in stellen. Zij moeten goed op de hoogte zijn met wat er in staat, en, gelijkerwijs God Israel beval, "sprekende daarvan als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat."4 Wil men zijnen kinderen liefde en eerbied voor God inscherpen, dan moet men over Zijne goedheid, majesteit, en macht spreken, zooals die ons in Zijn Woord en in de werken der schepping geopenbaard zijn. PEP 510 4 Elk hoofdstuk, ja elk vers der Schrift is eene mededeeling van God aan den mensch. Ook wij behoorden die inzettingen tot een teeken op onze handen en tot voorhoofdspanselen tusschen onze oogen te binden. Werden zij bestudeerd en betracht, zij zouden Gods volk, gelijk den Israelieten eertijds, tot eene wolkkolom bij dag en eene vuurkolom des nachts verstrekken. ------------------------Hoofdstuk 47--Het Verbond met de Gibeonieten PEP 511 1 VAN Sichem keerden de Israelieten naar hunne legerplaats te Gilgal terug. Hier werden zij weldra door een zonderling gezantschap bezocht, dat een vredebond met hen wenschte te sluiten. De gezanten vertelden, dat zij uit verren lande gekomen waren, en hun voorkomen scheen dit gezegde te staven. Hunne kleederen waren oud en versleten, de voetzolen opgelapt, de teerkost beschimmeld, en de lederen wijnzakken gescheurd en dicht gebonden, alsof men ze in der haast op de reize gerepareerd had. PEP 511 2 In hunne woonplaats, -- naar hun voorgeven verre buiten de grenzen van Palestina gelegen, -- hadden hunne landgenooten, zeiden zij, gehoord van de wonderen, welke God voor Israel gewrocht had, en daarom waren zij afgevaardigd, om een verbond met Israel te sluiten. God had Zijn volk ten strengste verboden om eenig verbond met de afgodische Kanaänieten aan te gaan, daarbij kwam er twijfel bij de oversten op ten aanzien van wat de vreemdelingen vertelden. "Misschien woont gijlieden in het midden van ons," zeiden zij tot de gezanten. Hun eenigste antwoord hierop was: "Wij zijn uwe knechten."1 Toen Jozua hen op den man af vroeg: "Wie zijt gijlieden, en van waar komt gij?" herhaalden zij, wat zij reeds gezegd hadden, en bewezen het bovendien aldus: "Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het is beschimmeld; en deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reize." PEP 511 3 Hunne voorstelling werd aangenomen. De Israelieten vraagden het den mond des Heeren niet. En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun." Alzoo werd dat verbond gesloten. Drie dagen later lekte de waarheid echter uit. "Zoo hoorden zij, dat zij hunne naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende." Wijl de Gibeonieten overtuigd waren, dat zij het onmogelijk tegen de Israelieten konden uithouden, zoo zochten zij hun leven door list te behouden. PEP 512 1 De Israelieten waren ten hoogste verontwaardigd, toen zij hoorden, hoe de oversten om den tuin waren geleid. En deze verontwaardiging steeg ten top, toen zij, drie dagen later, der Gibeonieten steden, bijna midden in het land gelegen, bereikt hadden. "Daarom murmureerde de gansche vergadering tegen de oversten;" maar dezen weigerden het met bedrog gesmeedde verbond te verbreken, omdat zij bij den Heere, den God Israels, gezworen hadden. Om die reden sloegen de kinderen Israels hen niet. De Gibeonieten hadden beloofd afstand te doen van den beeldendienst, en den eeredienst van Jehova aan te nemen; derhalve kon hun leven gespaard worden, zonder in conflict te komen met Gods bevel om de afgodische Kanaänieten uit te roeien. Vandaar hadden de Israelieten zich niet door eede verbonden, om te zondigen. En ofschoon de eed door bedrog verkregen was, wilden zij hem evenwel niet verbreken. Als wij ons woord verpand hebben, -- mits wij ons daardoor niet verbonden hebben, om verkeerd te doen, -- dan moeten wij het woord gestand doen zijn. Geen eed noch belofte mag verbroken worden, om het even hoe veel er door gewonnen, hoe veel wraak er over genomen wordt, of hoe veel wij onze belangen er door bevorderen kunnen. "Valsche lippen zijn den Heere een gruwel." Hij "zal klimmen op den berg des Heeren," en "staan in de plaats Zijner heerlijkheid," "die gezworen heeft tot zijne schade, evenwel niet verandert."2 PEP 512 2 Der Gibeonieten leven werd gespaard, doch zij moesten den volke in den dienst van het heiligdom als slaven dienen. "Alzoo gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des Heeren." Deze voorwaarde namen zij gretiglijk aan, wijl zij goed van hun misdrijf overtuigd waren, en het leven gaarne op elke voorwaarde wilden koopen. "En nu, zie, wij zijn in uwe hand," zeiden zij, "doe, gelijk het goed en gelijk het recht is in uwe oogen ons te doen." Eeuwen lang waren hunne nakomelingen dientengevolge aan den dienst van het heiligdom verbonden. PEP 513 1 Het gebied der Gibeonieten strekte zich over vier steden uit. Het volk werd niet door eenen koning, maar door oudsten, of senatoren, geregeerd. Gibeon, de voornaamste hunner steden, "was eene groote stad, als eene der koninklijke steden, ... en al hare mannen waren sterk. Treffend bewijst dit, hoe de verschrikking Israels op de Kanaanieten gevallen was, aangezien zulk eene stad zich zoo vernederde, en haar levensbehoud door zulk eenen uitweg zocht te bereiken. PEP 513 2 Veel beter ware het voor de Gibeonieten geweest, dat zij rondborstig voor de waarheid waren uitgekomen. Hun lijfsbehoud hing van hunne onderwerping aan Jehova af, daarentegen brachten zij zich zelven, door hunne misleiding, in verachting en onder het juk. Gods wil was, dat allen, die den afgodendienst afzwoeren en zich bij Israel aansloten, in de zegeningen van het verbond deelen zouden. Zij waren begrepen in de benaming, "de vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert," en op weinige uitzonderingen na, stonden zij op eene lijn met Israel. Des Heeren bevel dienaangaande luidde aldus: -- PEP 513 3 "En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken. De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden."3 Betreffende het Pascha en het offeren van offeranden, luidde het gebod aldus: "Gelijk gijlieden, alzoo zal de vreemdeling voor des Heeren aangezicht zijn. Eenerlei wet en eenerlei recht zal ulieden zijn, en den vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert."4 Op deze voorwaarden hadden de Gibeonieten eene plaats onder Israel kunnen bekomen, indien zij zich niet van eenen list bediënd hadden. Het was eene geduchte vernedering voor de inwoners dier "koninklijke stad," wier mannen allen sterk waren, zich voor eeuwig tot houthouwers en waterputters gedoemd te zien. Maar zij hadden zich het kleed der armoede omgehangen, en daarom moesten zij het, tot straf, door al hunne geslachten heen, ten kenmerk van hunne slavernij dragen. Voortdurend getuigde hun toestand daarom welken af keer de Heere van de leugen heeft. PEP 513 4 Der Gibeonieten onderwerping aan Israel vervulde de koningen der Kanaanieten met verschrikking. Aanstonds besloten zij wraak te nemen aan degenen, die vrede met de indringers gesloten hadden. Met Adoni-Zedek, den koning van Jeruzalem aan het hoofd, gingen vijf der Kanaänietische koningen een bond tegen de Gibeonieten aan. Hunne mobilisatie geschiedde gezwind. Voor dezen aanval waren de Gibeonieten niet gereed, daarom zonden zij boden tot Jozua, te Gilgal, zeggende: "Trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastelijk tot ons op, en verlos ons en help ons: want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd."5 Het gevaar bedreigde zoowel de Israelieten als de Gibeonieten. Deze stad ontsloot den toegang tot Middenen Zuid-Palestina, dies moest zij niet worden overgegeven, wilde men het land innemen. PEP 514 1 Jozua maakte zich aanstonds gereed om de Gibeonieten te helpen. De inwoners der stad vreesden, dat hij hun verzoek van de hand zou wijzen, omdat zijn hem bedrogen hadden; doch aangezien zij zich aan Israels gezag onderworpen en ‘s Heeren dienst aangenomen hadden, gevoelde hij zich verplicht hen te helpen. Van deze keer ondernam hij den strijd echter niet, zonder des Heeren raad te vragen. "Vrees u niet voor hen," was het Goddelijke antwoord, "want Ik heb ze in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan." "Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden." PEP 514 2 Door den ganschen nacht door te trekken kwam hij des morgens met zijne strijdmacht te Gibeon aan. Nauwelijks hadden de bondgenooten hun leger in strijdorde rondom de stad geplaatst, of Jozua overviel hen. De koningen werden op de vlucht geslagen. De groote menigte vluchtte voor het aangezicht van Jozua door eene bergente naar Beth-horon; zij snelden verward van de steile hoogte aan den achter kant des bergs weg. Hier brak een geweldige hagelstorm boven hen los. "Zoo wierp de Heere groote steenen op hen van den hemel. . . . Daar waren er meer, die van den hagel stierven, dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden." PEP 514 3 Toen Jozua de hoogte des bergs bereikt had, en de Amorieten overijld zag vluchten, ten einde hunne vestingen in de bergen te bereiken, begreep hij, dat de dag te kort zou zijn om den slag ten einde toe voort te zetten. Indien de vijand niet geheel en al ver-slagen werd, dan zou hij het hoofd later weder opsteken. "Toen sprak Jozua tot den Heere, ... en zeide voor de oogen der Israelieten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajalon! En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijne vijanden gewroken had. . . . De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent eenen volkomenen dag." PEP 515 1 Eer de avond daalde, had God Zijne belofte aan Jozua vervuld. Het gansche heir van den vijand was in zijne hand gegeven. En lang heeft Israel de gedachtenis van dien dag gevierd. "Er was geen dag aan dezen gelijk, voor hem noch na hem, dat de Heere de stem eens mans alzoo verhoorde: want de Heere streed voor Israel." "De zon en de maan stonden stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarheen, met glans uwe bliksemende spies. Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorschtet Gij de Heidenen. Gij toogt uit tot de verlossing uws volks."6 PEP 515 2 Jozua's gebed werd door den Heiligen Geest ingegeven, opdat de kracht van Israels Gods opnieuw openbaar mocht worden. Daarom was dit verzoek geene aanmatiging van den grooten leidsman. God had Jozua beloofd, dat Hij Israels vijanden zekerlijk ten onder zou brengen, desniettemin deed Jozua evenzeer zijn best, alsof de uitkomst der onderneming geheel van Israels leger afhing. Hij deed alles, wat menschen inspanning vermocht, en riep bovendien, door het geloof, Gods hulp in. Het geheim der overwinning zit in de samenwerking van de kracht Gods en ‘s menschen pogen. Zij slagen het best, die het meest op den arm van den Almachtige leunen. De man, die zeide, "Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajalon!" is de man, die uren lang met zijn aangezicht op de aarde lag, en in het leger te Gilgal bad. De gebedsmannen zijn de sterkste mannen. PEP 515 3 Dit groote wonder bewijst, dat de schepping onder het beheer van den Schepper staat. Satan zoekt Gods bestuur over de natuur voor den mensch verborgen te houden, -- zijn toeleg is om hem blind te houden voor het voortdurend werken van de eerste groote Oorzaak. Dit wonder staat geboekt tot bestraffing voor allen, die de natuur boven den Schepper stellen. PEP 515 4 Naar Zijn eigen welbehagen gebruikt God de krachten der natuur, -- "vuur en hagel, en sneeuw en damp; gij stormwind, die zijn woord doet,"7 -- om Zijne vijanden te verdelgen. Toen de Heidensche Amorieten zich verzetten ten einde Gods doel te verijdelen, wierp Hij "groote steenen van den hemel" op Israels vijanden. Wij lezen, dat er, aan het einde der wereldgeschiedenis, eene groote strijd zal gestreden worden, en alsdan zal ten volle bewaarheid worden: "De Heere heeft Zijne schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht."8 "Zijt gij gekomen," vraagt God, "tot de schatkameren der sneeuw? en hebt gij de schatkameren des hagels gezien? Dien Ik op houde tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs?"9 De Ziener van Patmos verhaalt ons, dat er "eene groote stemme uit den tempel des hemels zal zeggen: "Het is geschied!" En een groote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen.10 ------------------------Hoofdstuk 48--De Verdeeling van Kanaan PEP 517 1 OP de overwinning te Beth-horon volgde weldra de onderwerping van Zuid-Kanaan. "Alzoo sloeg Jozua het gansche land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte. . . . En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal: want de Heere, de God Israels, streed voor Israel. Toen keerde Jozua weder, en ganseh Israel met hem, naar het leger te Gilgal."1 PEP 517 2 Toen de vorsten van Noord-Palestina hoorden, dat de Israelieten geslaagd waren in den strijd, bekroop de vrees hunne harten, en gingen zij eenen bond aan. Aan het hoofd van dat bondgenootschap stond Jabin, de koning van Hazor, een landschap ten westen van het meer Merom. "Deze nu togen uit, en al hunne heirlegers met hen." Dit was de grootste strijdmacht, die tot nog toe tegen Israel, in Kanaan, was opgekomen. Zij waren "veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagenen. Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich te zamen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen." Wederom ontving Jozua een boodschap van bemoediging, aldus luidende: "Vrees niet voor hunne aangezichten, want morgen, omtrent dezen tijd, zal Ik hen altemaal verslagen geven voor het aangezicht van Israel." PEP 517 3 In de nabijheid van het meer Merom overviel hij de legerplaats der bondgenooten, en versloeg hunne strijdmacht. "En de Heere gaf hen in de hand van Israel, en zij sloegen hen, en zij joegen hen na, . . . totdat zij geene overigen onder hen overlieten." De paarden en wagens, waarop de Kanaänieten zich beroemd hadden, mochten de Israelieten niet nemen. Overeenkomstig Gods bevel, werden de wagens verbrand, en de paarden verlamd, zoodat zij voor den krijgsdienst niet meer deugden. De Israeliten mochten hun vertrouwen niet op paarden en wagens stellen, maar hun steun moest zijn op den naam des Heeren, huns Gods. PEP 518 1 De eene stad werd na de andere ingenomen, en Hazor, het hoofd van al die koninkrijken, werd verbrand. Deze oorlog duurde verscheidene jaren, doch eindelijk zag Jozua zich in het bezit van Kanaän gesteld. "En het land rustte van den krijg." PEP 518 2 Doch alhoewel der Kanaänieten macht ten onder was gebracht, zoo waren zij nog niet geheel uit het bezit verdreven. Ten westen bezaten de Filistijnen nog eene vruchtbare laagte, langs de zeekust; terwijl de Sidoniërs nog eene streek in het noorden bezaten. De Libanon behoorde ook aan het laatstgenoemde volk; en zuidwaarts, naar Egypte, hadden Israels vijanden ook nog het land in bezit. PEP 518 3 Jozua behoefde den strijd echter niet verder voort te zetten. Alvorens die groote leidsman het bevelhebberschap over Israel neér legde, moest hij nog een ander werk verrichten. Het gansche land, zoowel hetgeen reeds onderworpen was, als hetgeen nog moest onderworpen worden, moest onder de twaalf stammen verdeeld worden. Nu restte het iederen stam, om zijne eigene bezitting ten volle tot onderworpenheid te brengen. Bleef het volk Gode trouw, dan zou Hij de vijanden voor hunne aangezichten uitdrijven; daarbij beloofde Hij hunne bezittingen steeds te vergrooten, indien zij Zijn verbond niet schonden. PEP 518 4 Aan Jozua, Eleazar den hoogepriester, en de oudsten der stammen werd de verdeeling van het land opgedragen; en de plaats der stammen werd door loting beslist. Mozes had de grenzen gesteld, volgens welke het land onder de stammen moest worden verdeeld, en hij had ook eenen overste in eiken stam aangesteld, die met deze verdeeling belast was. Doch vermits de stam van Levi den dienst van het heiligdom moest waarnemen, zoo kreeg hij geene portie in de verdeeling; slechts acht en veertig steden, in de verschillende deelen van het land, werden den Levieten toegewezen. PEP 518 5 Voordat men had aangevangen het land te verdeelen, kwamen Kaleb en de hoofden van zijn geslacht met eene bijzondere aanspraak opdagen. Behoudens Jozua, was Kaleb nu de oudste in Israel. Jozua en Kaleb waren de eenigste verspieders, die een gunstig verslag van het land geleverd en het volk aangemoedigd hadden om hetzelve in ‘s Heeren naam te gaan innemen. Kaleb herinnerde Jozua aan eene belofte, welke hij toen ter belooning voor zijne standvastigheid ontvangen had: "Indien niet het land, waarop uw voet getreden heeft, u en uwen kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, dewijl gij volhard hebt den Heere, mijnen God, na te volgen."2 Dienovereenkomstig begeerde hij Hebron voor zijne erfbezitting. Aldaar hadden Abraham, Izaäk, en Jakob jaren lang gewoond; en aldaar lagen zij, in de spelonk van Machpela, begraven. Hebron was de woonplaats der gevreesde Enakieten, voor wie de andere verspieders zoo bevreesd waren geweest, en voor wie Israels hart versmolten was. Doch vermits Kaleb op Gods kracht steunde, zoo verkoos hij juist die plaats voor zijn erfdeel. PEP 519 1 "En nu, zie, de Heere heeft mij in het leven behouden," zeide hij; "het zijn nu vijf en veertig jaren, sedert dat de Heere dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandeldè; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud. Ik ben nog heden zoo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond: gelijk mijne kracht toen was, alzoo is nu mijne kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan, en om in te gaan. En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de Heere te dien dage gesproken heeft: want gij hebt het te dien zelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, en dat er groote vaste steden waren; of de Heere met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de Heere gesproken heeft." De oudsten van Juda ondersteuden deze begeerte. Wijl Kaleb aangesteld was om voor zijnen stam te loten, zoo had hij die mannen uitverkoren om hem te ondersteunen in de aanspraak, die hij had, opdat het overigens ook niet mocht schijnen, alsof hij uit eigenbelang handelde. PEP 519 2 Zijne begeerte werd aanstonds toegestaan. Niemand anders was de inneming van die vesting beter toevertrouwd. "Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel," "omdat hij volhard had den Heere, den God Israels, na te volgen." Kalebs geloof was nog hetzelfde, als toen de andere verspieders zijn verslag tegenspraken. Hij geloofde, dat God Zijn volk, overeenkomstig de belofte, in het beloofde land brengen zou, en in dit opzicht had hij volhard den Heere na te volgen. Hij had zich het lange omzwerven in de woestijn moeten laten welgevallen, en dus om der schuldigen wil wederwaardigheden en teleurstellingen verdragen. Dit deed hem echter niet klagen, maar hij roemde Gods genade, waardoor hij was gespaard, toen de anderen in de woestijn vielen. Te midden van al het lijden, de gevaren, en de plagen in de woestijn, zoomede gedurende de jaren, waarin zij in Kanaän oorlog gevoerd hadden, had de Heere hem beschermd; toch was zijne kracht, nu op tachtig jarigen leeftijd, nog niet verminderd. Hij begeerde niet een grondgebied, dat alreede veroverd was; maar juist die plaats, welke de verspieders onneembaar beschouwden. Door Gods hulp gesteund zou hij die vesting nemen uit de handen der reuzen, door wie Israels geloof aan het wankelen was gebracht. Kalebs begeerte ontsproot niet uit eerzucht of het zoeken van eigenbelang. De dappere oude krijgsman wilde den volke een voorbeeld geven, waardoor Gods eer bevorderd werd en dat tevens tot aanmoediging verstrekte voor de overige stammen, door het land te onderwerpen, dat hunne vaders onneembaar hadden geacht. PEP 520 1 Kaleb ontving de erfenis, waarnaar hij ruim veertig jaren lang verlangd had; en op Gods hulp leunende, verdreef hij "vandaar de drie zonen van Enak."3 Zijn ijver verkoelde evenwel niet, nu hij eene bezitting voor zich en zijn zaad gekregen had; hij zette zich niet neer, om het genot zijner erfenis te smaken, maar hij zette den strijd nog voort ter eere Gods en tot voordeel van de natie. PEP 520 2 De oproerlingen en de lafaards waren in de woestijn gestorven; doch de getrouwe verspieders werden verwaardigd van Eskols druiven te eten. Een iegelijk werd overeenkomstig zijn geloof vergolden. De ongeloovigen zagen hunne vrees vervuld. Trots Gods belofte, hadden zij het eene onmogelijkheid genoemd om Kanaan in te nemen; zij zijn er trouwens ook niet in gekomen. Maar zij, die God geloofden, en niet zoo zeer op de moeilijkheden als wel op de sterkte van hunnen almachtigen Helper zagen, hebben hun erfdeel in het goede land ontvangen. Door het geloof hebben die uitstekende mannen "koninkrijken overwonnen, . . . zijn de scherpte des zwaards ontvloden, hebben uit zwakheid krachten gekregen, zijn in den krijg sterk geworden, en hebben de heirlegers der vreem-den op de vlucht gebracht." "En dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof."4 PEP 520 3 Een andere aanspraak bij de verdeeling van het land openbaarde eenen geest, die veel van die van Kaleb verschilde; zij werd gemaakt door de kinderen van Jozef, de stam van Efrïam en de halve stam van Manasse. Op grond van hunne menigte eischten zij een dubbel aandeel van het gebied. Het land, dat hun bij loting was aangewezen, was bij uitstek vruchtbaar, en behelsde de zeer vruchtbare vlakte van Saron; doch de Kanaänieten bezaten nog vele van de woornaamste steden in die vallei, en de stammen deinsden terug voor de moeite en het gevaar aan het inbezitnemen verbonden, daarom begeerden zij een grooter gebied van hetgeen reeds ten volle onderworpen was. De stam van Efraïm was een der grootste onder de stammen; ook behoorde Jozua tot die stam, en daarom was het slechts natuurlijk, dat zijne broederen zich tot meer gerechtigd gevoelden. "Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een snoer gegeven," vroegen zij, "daar ik toch een groot volk ben?"5 De onkreukbare leidsman liet zich evenwel niet van de gestrenge rechtmatigheid af brengen. PEP 521 1 Hij gaf hun ten antwoord: "Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferizieten en der Refaieten, dewijl u het gebergte van Efraïm te eng is." PEP 521 2 In hun antwoord openbaarden zij de ware drijfveer hunner ontevredenheid. Zij bezaten noch geloof noch moed om de Kanaanieten uit te drijven. "Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn," zeiden zij, "er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaanieten." PEP 521 3 Israels God had Zijne kracht aan Zijn volk verpand, als de Efraimieten daarom slechts den moed en het geloof van Kaleb gehad hadden, geen vijand zou voor hun aangezicht hebben kunnen bestaan. Deze neiging om het gevaar en de moeiten te ontduiken werd standvastiglijk door Jozua bestreden; hij zeide: "Gij zijt een groot volk, en gij hebt groote kracht, ... gij zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk." Hij gebruikte hunne eigene beweegredenen tegen hen. Wijl zij een groot volk waren, zooals zij beweerden, konden zij even goed voor zich zelven zorgen als hunne broederen deden. Als God hen hielp, dan behoefden zij de ijzeren wagens niet te vreezen. PEP 521 4 Tot nu toe was Gilgal het hoofdkwartier der natie, en de standplaats van den tabernakel geweest, doch de tijd was aangebroken, waarop hij naar zijne vaste woonplaats moest worden overgebracht. Deze plaats was Silo, een kleine stad in Efraïms erfdeel gelegen. Wijl zij bijna in het middenpunt van het land lag, zoo konden al de stammen haar gemakkelijk bereiken. In dezen omtrek waren al de vijanden totaal onderworpen, zoodat de godsdienst ongehinderd kon worden waargenomen. "En de gansche vergadering van de kinderen Israels verzamelden zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst."6 De stammen lagen nog te Gilgal gelegerd, toen de tabernakel naar Silo werd gebracht, maar zij volgden hem, en sloegen hunne tenten te dier stede op. En hier verbleven zij, totdat zij eindelijk uiteengingen om naar hunne bezittingen te gaan. PEP 522 1 Drie honderd jaren bleef de ark te Silo, totdat zij, ter oorzaak van de zonden van het huis van Eli, in der Filistijnen handen viel, en Silo verwoest werd. De ark werd nooit weder naar den tabernakel te dezer plaats teruggebracht; het heiligdom werd later in Jeruzalem opgericht; en Silo werd voortaan der vergetelheid prijs gegeven. Men vindt slechts puinhopen op de plaats, waar de stad gestaan heeft. Lang daarna diende zij tot een voorbeeld ter waarschuwing voor Jeruzalem. "Want gaat nu henen," zeide de Heere door den mond van Jeremia, "naar mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik mijnen naam in het eerst had doen wonen; en ziet wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van mijn volk Israel. . . . Zoo zal Ik aan dit huis, dat naar mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uwen vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb."7 PEP 522 2 "Toen zij nu geëindigd hadden het land erfelijk te deelen," gaf Jozua zijne begeerte te kennen. Eene bijzondere erfenis was hem, evenals Kaleb, toegezegd; hij begeerde echter geen uitgestrekt gebied, maar slechts een enkele stad. "Naar den mond des Heeren gaven zij hem die stad, welke hij begeerde, ... en hij bouwde die stad, en woonde in dezelve."8 Hij noemde de stad ThimnathSerah, -- het deel, dat overblijft, -- een voortdurend getuigenis ten gunste van de onbaatzuchtigheid van den edelhartigen overwinnaar, die, instede van zich het beste van den buit toe te eigenen, zijn aandeel eerst eischte, nadat de geringsten van het volk bedeeld waren. PEP 522 3 Zes van de steden, welke den Levieten gegeven waren, -- drie aan deze en drie aan gene zijde der Jordaan, -- waren tot vrijsteden gesteld, werwaarts de doodslager vluchten kon. Dienaangaande had Mozes aldus geboden: "Opdat de doodslager daarheen vliede, die eene ziel onwetend geslagen heeft. En deze steden zullen u tot eene toevlucht zijn voor den bloedwreker," zeide hij; "opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe."9 Aan deze genadige voorzorgsmaatregel bestond behoefte, aangezien men oudtijds de gewoonte had, dat de naaste bloedverwant of erfgenaam den dood aan den doodslager wreekte. In gevallen, waar de schuld duidelijk bewezen was, behoefden zij niet op de uitspraak der overheid te wachten. De bloedwreker mocht den misdadiger allerwege achtervolgen en om het leven brengen. De Heere oordeelde het niet gepast om die gewoonte, te dier tijd, af te schaffen; Hij liet intusschen voorzorgsmaatregelen nemen, ter bescherming dergenen, die niet met opzet eenen doodslag begingen. PEP 523 1 De vrijsteden waren zoo het land door verdeeld, dat men, het verst genomen, slechts een halven dag behoefde te reizen om ze te bereiken. De wegen, die er naartoe liepen, werden altoos in goede orde gehouden; bij kleine tusschenruimten stonden er seinpalen, waarop in duidelijke letters toevluchtsoord stond, opdat de vluchteling geen oogenblik mocht worden verlet. Een ieder, -- Israeliet, vreemdeling, of bijwoner, -- had het recht om van deze beschikking gebruik te maken. Terwijl dit als een voorzorgsmaatregel diende, opdat de onschuldigen niet doldrifting om het leven werden gebracht, zoo kreeg de schuldige hierdoor evenwel geen kans om te ontsnappen. De vluchteling werd voor het gericht gedagvaard, en als men hem niet aan een opzettelijken moordaanslag schuldig bevond, dan had hij aanspraak op de bescherming der vrijstad. De schuldige werd daarentegen aan den bloedwreker overgegeven. En die op de bescherming aanspraak hadden, verkregen het slechts onder de voorwaarde, dat zij in de vrijstad bleven. In geval iemand zich buiten de palen zijner vrijstad begaf, en de bloedwreker hem vond, dan moest hij zijne overtreding van ‘s Heeren beschikking met den dood betalen. Na den dood van den hoogepriester stond het een ieder echter weder vrij om de vrijstad te verlaten, en naar zijne bezittingen terug te keeren. PEP 523 2 Wanneer iemand, wegens het plegen van moord, voor de rechtbank terecht stond, dan kon men hem niet op het getuigenis van één persoon veroordeelen, al schenen de omstandigheden ook nog zoo sterk tegen hem te pleiten. Des Heeren bevel luidde dienaangaande aldus: "Al wie eene ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager dooden; maar een eenige zal niet getuigen tegen eene ziel, dat zij sterve."10 Christus gaf Mozes deze voorschriften voor Israel; en toen Hij met Zijne discipelen op aarde rond wandelde, sprak Hij er over hoe men den dwalende behandelen moet, en herhaalde de groote Meester dezen regel, dat het getuigenis van een eenig persoon niet voldoende is om iemand er op te veroordeelen of vrij te spreken. De inzichten van één persoon kunnen een twistgeding niet bijleggen. In zulke gevallen moeten minstens twee over de zaak oordeelen, en te zamen de verantwoordelijkheid dragen, "opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta."11 PEP 524 1 Indien de beschuldigde veroordeeld werd, dat kon geene verzoening noch losprijs voor hem worden aangenomen. "Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden." "En gij zult geene verzoening nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven: want hij zal zekerlijk gedood worden;" "zoo zult gij denzelven van voor mijn altaar nemen, dat hij sterve," aldus luidde ‘s Heeren gebod. "En voor het land zal geene verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft."12 Beide de heiligheid en de veiligheid van het land eischten, dat moord zwaar gestraft wierd. Het leven van den mensch, hetwelk God alleen schenken kan, moet op eene heilige wijze be-schermd worden. PEP 524 2 De vrijsteden, welke God den Israelieten gaf, dienden tot symbool van de toevlucht in Christus. De zelfde Jezus, die tijdelijke vrijsteden gaf, heeft, door het vergieten van Zijn eigen bloed, een veiligheidsoord geopend voor de overtreders van Gods wet, waarheen zij vluchten en den tweeden dood ontkomen kunnen. Geene kracht kan de ziel, die tot Hem om vergiffenis gaat, uit Zijne hand rukken. "Zoo is er nu dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." "Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt:" opdat wij "eene sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden."13 PEP 524 3 Wie naar de vrijstad vluchtte, mocht zich niet ophouden. Zijn huisgezin en beroep moest hij verlaten. Hij had geen tijd om zijn geliefden het vaarwel toe te roepen. Zijn leven stond op ‘t spel, en alle andere belangen moesten aan dat eene doel worden opgeofferd, namelijk om het veiligheidsoord te bereiken. Aan vermoeidheid werd niet gedacht: bezwaren kwamen niet in aanmerking. Voor geen oogenblik durfde de vluchteling langzaam gaan, alvorens hij binnen de muren der stad was. PEP 525 1 De zondaar is aan het gevaar van den eeuwigen dood blootgesteld, totdat hij eene schuilplaats in Christus gevonden heeft; en gelijkerwijs een weinig dralens of onverschilligheid des vluchtelings kans op het behoud zijns levens kon afsnijden, zoo kunnen uitstel en zorgeloosheid de ziel ook in het verderf storten. Satan, de groote vijand, zit elken overtreder van Gods wet op de hielen, en wie ‘t gevaar niet beseft, noch met allen ernst zich in de eeuwige Schuilplaats zoekt te bergen, zal den verdelger ten prooi worden. PEP 525 2 De gevangene, die zich te eeniger tijd buiten de palen der vrijstad begaf, werd aan den bloedwreker overgeleverd. Het volk werd alzoo geleerd om zich te houden aan de inzettingen, welke God tot hunne veiligheid verordend had. Insgelijks is het niet genoeg, dat de zondaar in Christus geloove tot vergeving van de zonde; door geloof en gehoorzaamheid moet hij ook in Hem blijven. "Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden; maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden."14 PEP 525 3 Twee van Israels stammen, Gad en Ruben, en de halve stam van Manasse ontvingen hunne erfenis, alvorens zij over de Jordaan togen. Voor een volk, dat zich op de veeteelt toelegde, boden de hooge vlakten en vruchtbare bosschen van Gilead en Basan uitgestrekte weilanden voor hunne kudden aan, zooals er geene in het overige gedeelte van Kanaan te vinden waren. De stammen, die deze streek voor hunne woonplaats hadden uitgekozen, hadden zich verbonden om hun aandeel manschappen te leveren, die met hunne broederen over de Jordaan moesten trekken, en den strijd ten einde mee door maken, totdat allen in het bezit hunner erfenis gesteld waren. Aan deze verplichting bleven zij getrouw. Toen de tien stammen Kanaan binnentrokken, trokken omtrent veertig duizend toegeruste krijgslieden van "de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, mitsgaders den halven stam van Manasse, . . . voor het aangezicht des Heeren ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.15 Jaren lang streden zij dapperlijk voor hunne broederen. Nu was de tijd aangebroken, dat zij naar het land hunner erfenis konden terug keeren. Gelijkerwijs zij aan den strijd hadden deelgenomen, zoo hadden zij ook van den buit meegekregen; dientengevolge keerden zij huiswaarts met "veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel kleederen,"16 hetwelk zij met degenen, die te huis en bij de kudden gebleven waren, moesten deelen. PEP 526 1 Zij gingen nu ver van des Heeren heiligdom vandaan, daarom was Jozua zwaarmoedig, toen hij hen zag vertrekken, wijl hij wist hoe sterk de verleiding zou zijn, in hunne afzondering, om de Heidensche gebruiken aan te nemen, welke onder hunne naburen gangbaar waren. PEP 526 2 Terwijl Jozua en de andere oversten hierover nog zwaarmoedig waren, kwam hun een vreemd gerucht ter oore. Aan den oever der Jordaan, niet ver van de plaats, waar de Israelieten op zulk eene wonderbare wijze door de rivier waren geleid, hadden de twee en een halve stam een altaar opgericht, gelijk het brandofferaltaar te Silo. Op straffe des doods verbood Gods wet, dat men ergens elders dan op de plaats des heiligdoms mocht aanbidden. Als men nu het altaar voor dat doel had opgericht, dan zou het de strekking hebben om het volk van de zuivere waarheid afvallig te maken. PEP 526 3 De volksvertegenwoordigers vergaderden te Silo, en besloten, in de eerste opwelling van verontwaardiging, om aanstonds den overtreders den oorlog te verklaren. De meer bezadigden wisten het echter zoo te leiden, dat eerst een gezantschap naar de twee en een halve stam werd gezonden ten einde informatie betrekkelijk hun gedrag in te winnen. Voor dat doel werden tien vorsten, een van iederen stam, gekozen. Aan het hoofd van dat gezantschap stond Pinehas, die zoo veel ijver betoond had tijdens den afval te Peor. PEP 526 4 De twee en een halve stam hadden eene berisping verdiend, omdat zij zoo verdacht gehandeld hadden, zonder zich te verklaren. De gezanten hielden het er voor, dat hunne broederen schuldig waren, en daarom bestraften zij hen scherpelijk. Zij beschuldigden hen van tegen den Heere gerebelleerd te hebben, en herinnerden hen aan des Heeren bezoeking over de ongerechtigheid te Baäl-Peor gepleegd. Uit naam van gansch Israel stelde Pinehas den Gadieten en den Rubenieten voor, dat als zij niet in dat land zonder een brandofferaltaar wilden wonen, dan waren zij welkom om eene woonplaats onder hunne broederen uit te kiezen en met hen in de zegeningen te deelen. PEP 526 5 De beschuldigden antwoordden, dat zij dat altaar niet gebouwd hadden met het doel om er op te offeren, maar slechts tot een getuigenis, dat, ofschoon zij van hunne broederen door de rivier gescheiden waren, zoo bestond er toch geene scheur in hunlieder geloof. Zij hadden gevreesd, dat hunne kinderen, in de toekomst, geene toelating tot den tabernakel zouden hebben, wijl men hen niet voor Israelieten zou erkennen. Alsdan zou het altaar, dat zij gelijk des Heeren altaar te Silo gebouwd hadden, tot een getuige dienen, dat deszelfs oprichters aanbidders van den waren God waren. PEP 527 1 De gezanten verblijdden zich zeer over deze verklaring, en brachten aanstonds antwoord weder aan degenen, die hen hadden uitgezonden. Het voornemen om hen den oorlog te verklaren werd onmiddelijk prijsgegeven, en het volk was verblijd en loofde God. PEP 527 2 Nu schreven de Rubenieten en de Gadieten een opschrift op hun altaar, aanduidende voor welk doel het was opgericht; en zij noemden hetzelve: "Dat het een getuige zij tusschen ons, dat de Heere God zij." Op deze wijze zochten zij misverstand in de toekomst voor te komen, zoomede eenige aanleiding tot verleiding uit den weg te nemen. PEP 527 3 Hoe vaak komen er oneenigheden uit misverstand voort, en dat wel tusschen degenen, die door de allerprijzendstwaardigste beweegredenen gedreven worden; en hoe noodlottig zijn de gevolgen, als men niet beleefdelijk of met verdraagzaamheid handelt. De tien stammen herinnerden zich, hoe God hen, ter oorzaak van Achans zonde, gestraft had wegens hunne nalatigheid om getrouwelijk over de zonde de waken. Nu besloten zij de zaak met ernst en nauwgezetheid aan te vatten; doch in hunne poging om zich te vrijwaren tegen het begaan van den vorigen misslag, sloegen zij tot een ander uiterste over. In plaats van de zaak goedsmoeds te onderzoeken, bejegenden zij hunne broederen met vooroordeel en berisping. Indien de Rubenieten en de Gadieten hen in denzelfden zin geantwoord hadden, de oorlog zou er onvermijdelijk uit zijn voortgekomen. Terwijl men aan den eenen kant zorgen moet om de zonde niet lichtvaardiglijk te behandelen, is het van den anderen kant even belangrijk, dat men niet te voorbarig zij, noch een ongegrond wantrouwen koestere. PEP 527 4 Er zijn er, die zeer teergevoelig zijn ten opzichte van dingen die hen betreffen, en te gestreng zijn in hunne beoordeeling van anderen, die zij van dwaling verdacht houden. Nog nooit heeft men iemand van de dwaling gered door hem te bestraffen of te verwijten; daarentegen worden velen op deze wijze verder van het rechte pad afgevoerd, en er toe gebracht, om hunne harten tegen hunne overtuiging in te verharden. Door zachtmoedigheid, beleefdheid, en verdraagzaamheid kunnen vele dwalenden terecht gebracht en eene menigte van zonden bedekt worden. PEP 528 1 Het beleid door de Rubenieten en hunne metgezellen aan clen dag gelegd is navolgenswaardig. Terwijl zij, met de beste bedoeling, den eeredienst zochten te bevorderen, werden zij verdacht en berispt; evenwel waren zij niet gezind om kwaad met kwaad te vergelden. Zij luisterden met beleefdheid en lankmoedigheid naar de aanklachten hunner broederen, alvorens zij zich verantwoordden, en legden daarna hunne bedoelingen bloot, waaruit hun on-schuld dan ook bleek. Het gevaar, dat hun bedreigde, werd aldus op eene vriendschappelijke wijze uit den weg geruimd. PEP 528 2 Die het recht op zijne zijde heeft behoort kalm en gelaten te zijn, al wordt hij ook valschelijk beschuldigd. God kent allen, die door de menschen verkeerd beoordeeld worden, en wij doen het best, als wij de zaak aan Hem overgeven. Hij zal de onschuld dergenen, die hun vertrouwen op Hem stellen, even duidelijk aan het licht brengen, als Hij de zonde van Achan deed uitkefmen. Die den geest van Christus bezitten, bezitten ook de liefde, die lankmoedig en zachtaardig is. PEP 528 3 God wil, dat er eenheid en broederlijke liefde onder zijn volk heersche. Onmiddelijk voor de kruisiging bad Christus, dat Zijne volgelingen één mogen zijn, gelijkerwijs Hij en de Vader een zijn, opdat de wereld gelooven moge, dat God Hem zond. Dat aangrijpend en bewonderenswaardig gebed is ook op onzen tijd van toepassing; want Hij bad: "En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen."17 Ons voortdurend streven moet zijn om tot dien staat van eenheid te geraken, zonder daarbij in eenig opzicht de waarheid te verloochenen. Dit is een kenmerk van ons discipelscliap. Jezus zeide: "Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander."18 En de apostel Petrus vermaant de gemeente met deze woorden: "Zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk; vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden, maar zegent daarentegen; wetende, dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven."19 ------------------------Hoofdstuk 49--Jozua's Afscheidswoorden PEP 529 1 TOEN het land ingenomen was, vestigde Jozua zich metterwoon in het rustige Thimnath-Serah. "En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heere Israel rust gegeven had van al zijne vijanden rondom heen, . . . zoo riep Jozua gansch Israel, hunne oudsten, en hunne hoofden en hunne richters, en hunne ambtlieden."1 PEP 529 2 Het volk had het genot der erfenis reeds ettelijke jaren mogen smaken, doch nu deden zich hier en daar de voorteekenen van het kwaad voor, waarom de Heere Israel eertijds met Zijne oordeelen bezocht had. En vermits Jozua de gebreken des ouderdoms begon te gevoelen, en besefte, dat zijn werk spoedig geëindigd was, zoo was hij voor de toekomst van het volk zeer beangst. Met meer dan vaderlijke belangstelling sprak hij hen aan, toen zij rondom hem, hun bejaarden opperbevelhebber, geschaard stonden. "Gijlieden hebt gezien," zeide hij, "alles, wat de Heere, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht: want de Heere, uw God, zelf, is het, die voor u gestreden heeft." Ofschoon de Kanaanieten ten ondergebracht waren, zoo hielden zij toch nog een aanzienlijk gedeelte van het land, dat de Heere Israel beloofd had, in bezit; uit dien hoofde vermaande Jozua het volk om niet in stille gerustheid te gaan neder zitten, noch ‘s Heeren bevel, dat zij die afgodische volken moesten uitroeien, te vergeten. PEP 529 3 In ‘t algemeen genomen, waren de Israelieten niet ijverig in de weer om de Heidenen uit te drijven. De stammen waren nu naar hunne verschillende bezittingen gegaan, het leger was uit den dienst ontslagen, derhalve beschouwde met het eene moeilijke en twijfelachtige onderneming om den oorlog te vernieuwen. Maar Jozua zeide: "De Heere, uw God zelf, zal hen uitstooten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de Heere, uw God, tot u gesproken heeft. Zoo weest sterk om te bewaren en te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechternoch ter linkerhand." PEP 530 1 Jozua riep het volk zelve tot getuige, dat God Zijne beloften was nagekomen, in alles, waarin zij aan de voorwaarden hadden voldaan. "Gij weet in uw gansche hart, en in uwe gansche ziel," zeide hij, "dat er niet een eenig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de Heere, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn allen u overkomen, er is van dezelve niet een eenig woord gevallen." Hij betuigde hun, dat gelijkerwijs de Heere Zijne beloften was nagekomen, Hij alzoo ook Zijne dreigementen zou ten uitvoer brengen. "En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de Heere, uw God, tot u gesproken heeft. Alzoo zal de Heere over u komen laten al die kwade dingen, . . . wanneer gij het verbond des Heeren, uws Gods, overtreedt, . . . zoo zal de toorn des Heeren over u ontsteken, en gij zult haastelijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft." PEP 530 2 Satan pleegt bedrog met het schoonschijnende stelsel, dat God Zijn volk zoo zeer bemint, dat Hij hunne zonden door de vingers zal zien; hij maakt hen wijs, dat, ofschoon Gods dreigementen voor een zeker doel in Zijn Woord gegeven zijn, en aan een zeker doel in ‘de zedelijke heerschappij beantwoorden, zoo zullen zij intusschen nooit letterlijk vervuld worden. Maar in al de behandelingen met Zijne schepselen heeft God zich aan de grondbeginselen van de gerechtigheid gehouden door de zonde ten volle te openbaren, wat zij is, -- 1 door in het licht te stellen, dat hare gevolgen op de ellende en den dood uitloopen. Er is nog nooit eene onvoorwaardelijke vergiffenis van zonden geweest, en die zal er ook nooit komen. Zulk eene vergiffenis zou bewijzen, dat de beginselen der gerechtigheid, waarop Gods heerschappij gegrondvest is, verzaakt waren. Het gansche helaal zou hierover verbaasd staan. God heeft Zijne getrouwheid betoond door de gevolgen der zonde aan te toonen, en als Zijne dreigementen nu niet waar zijn, welken waarborg hebben wij dan, dat Hij Zijne beloften zal nakomen? Die zoogenaamde goedertierenheid, welke de rechtvaardigheid op zijde schuift, is geene goedhartigheid, maar zwakheid. PEP 530 3 God schenkt het leven. Van den beginne werden Zijne wetten ten leven verordend. Doch de zonde heeft inbreuk gemaakt op de door God vastgestelde orde, en daaruit is de wanorde geboren. PEP 531 Kort vooZoo lang de zonde voortbestaat, zijn lijden en dood de onvermijdelijke gevolgen. Des menschen eenigste hoop om die schrikkelijke gevolgen te ontkomen berust op het feit, dat de Verlosser den vloek der zonde voor hem gedragen heeft. PEP 531 1 r Jozua's overlijden werden de hoofden en de voornaamsten der stammen weder te Sichem verzameld Geene andere plaats in dat gansche land was zoo rijk aan herinneringen; onwillekeurig deed het iemand denken aan Gods verbond met Abraham en Jakob, zoomede aan hun eigene plechtige belofte, welke zij hadden afgelegd, toen zij in Kanaan kwamen. Hier stonden de bergen Ebal en Gerizim, als twee stomme getuigen, die nu hooren zouden, dat de vergaderden hunne belofte voor den stervenden leidsman vernieuwen zouden. Allerwege waren de bewijzen voorhanden, dat God voor hen gewrocht had; Hij had hun een land gegeven, hetwelk zij niet ontgonnen, steden, die zij niet gebouwd, wijnen olijfgaarden, die zij niet geplant hadden. Jozua ging Israels geschiedenis nog eens weder bij langs, herinnerde hen aan ‘s Heeren wonderwerken, opdat allen Zijne liefde en genade beseffen en Hem in oprechtheid en waarheid dienen mochten. PEP 531 2 Op Jozua's bevel had men de ark van Silo gebracht. Het was eene zeer plechtige gelegenheid, en door de tegenwoordigheid der ark kon hij een dieperen indruk op het volk maken. Nadat hij hen op Gods goedheid jegens Israel gewezen had, deed hij hen, uit naam van Jehova, kiezen wien zij wilden dienen. In het geheim kleefden sommigen den afgodendienst in meerder of minder mate aan, daarom poogde Jozua hen te bewegen om die zonde in Israel uit te roeien. "Doch zoo het kwaad is in uwe oogen," zeide hij, "den Heere te dienen, kiest u wien gij dienen zult." Jozua wilde hen niet dwingen den Heere te dienen. Liefde tot God is de grondslag van den godsdienst. Het baat niet, dat men Hem dient op hoop van beloond te worden, of uit vrees voor de straf. Geveinsdheid en vormdienst zijn Gode even afschuwelijk als totale afwijking. PEP 531 3 De bejaarde leidsman drong er bij liet volk op aan, dat zij de zaak, welke hij hun voorgelegd had, van alle kanten zouden bezien, en dan besluiten of zij gelijk de diepgezonken, afgodische volken wenschten te leven. Indien het hun niet goeddacht Jehova, de bron van alle kracht, den oorsprong aller zegeningen, te gehoorzamen, dan behoorden zij op dien eigensten dag te kiezen wien zij dienen wilden, -- "hetzij de goden, welke uwe vaders gediend hebben," uit dewelke Abraham geroepen werd, "of de goden der Amorieten, in welker land gij woont." Deze woorden waren eene scherpe bestraffing voor Israel. Der Amorieten godenhadden hunne aanbidders niet kunnen beschermen. Ter oorzaak van hunne afschuwelijke en verdierlijkende zonden was dat goddelooze volk uitgeroeid, en hun land aan Gods volk gegeven. Hoe dwaas zou het daarom zijn, dat Israel den eeredienst der goden zou kiezen om welke zonde de Amorieten uitgeroeid waren! "Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen," zeide Jozua. De zelfde heilige ijver, waarmee de leidsman bezield was, vervulde ook het hart des volks. Zijn beroep werd zonder bedenking beantwoord, in de volgende bewoording: "Het zij verre van ons dat wij den Heere verlaten zouden, om andere goden te dienen." PEP 532 1 "Gij zult den Heere niet kunnen dienen," zeide Jozua, "want Hij is een heilig God; . . . Hij zal uwe overtredingen en zonden niet vergeven." Alvorens er eene bestendige hervorming kon plaats grijpen, moest het volk zijn onmacht gevoelen om God uit eigen kracht te kunnen gehoorzamen. Zij hadden Zijne wet overtreden, en daarom stonden zij als overtreders onder haar voor;wie zij geenen uitweg gebaand had. Zoolang zij op eigen kracht en rechtvaardigheid steunden, konden zij onmogelijk vergiffenis voor hunne zonden erlangen; aan den eisch van Gods volmaakte wet konden zij niet voldoen, daarom was hunne belofte om God te zullen dienen van alle kracht ontbloot. Vergiffenis van zonde is alleen door het geloof in Christus te verkrijgen, bovendien moet Hij kracht schenken tot het betrachten der wet. Zij moesten ophouden met zelf de zaligheid uit te willen werken; zij moesten zich uitsluitend op de belofte van den beloofden Zaligmaker verlaten; wilden zij aanneming bij God verkrijgen. PEP 532 2 Jozua poogde zijne hoorders er toe te bewegen om hunne woorden goed te overwegen, opdat zij niet eene onuitvoerbare belofte doen mochten. Met diepen ernst herhaalden zij derhalve de verklaring: "Neen, maar wij zullen den Heere dienen." En om nog meer kracht aan hunne getuigenis bij te zetten, dat zij den dienst van Jehova gekozen hadden, herhaalden zij hunne gelofte van getrouwheid, zeggende: "Wij zullen den Heere, onzen God, dienen, en wij zullen Zijne stem gehoorzamen." PEP 532 3 "Alzoo maakte Jozua op dien zelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot eene inzetting en recht te Sichem." Dit verdrag werd in het wetboek opgeschreven en alzoo naast de ark bewaard. Daarbij richtte hij eenen steen ter gedachtenis op, zeggende: "Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt. Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel." PEP 533 1 Jozua had zijn dienst voor Israel verricht. Hij had den Heere van ganscher harte nagewandeld; en in Gods Woord wordt hij "de knecht des Heeren" genaamd. Het roemrijkste getuigenis ten gunste van zijnen invloed bij het volk, dat hij geleid heeft, luidt aldus: "Israel nu diende den Heere al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden." ------------------------Hoofdstuk 50--Tienden en Offeranden PEP 534 1 VAN hun inkomen zonderden de Israelieten een tiende af voor de instandhouding van de godsdienst. Mozes' bevel dienaangaande luidt aldus; "Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des Heeren; zij zijn den Heere heilig." "Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, . . . het tiende zal den Heere heilig zijn."1 PEP 534 2 Het geven van tienden ontstond echter niet onder de Israelieten. Van den beginne heeft God zich de tienden toegeëigend; en deze aanspraak werd beide erkend en eerbiedigd. Abraham betaalde tienden aan Melchizedek, den priester des Allerhoogsten.2 Toen Jakob te Bethel, als vreemdeling en balling, overnachtte, deed hij den Heere deze gelofte: "En van alles, wat Gij mij géven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven." Toen Israel zijn nationaal bestaan ontving, werd de wet betreffende de tiende opnieuw bevestigd door eene Goddelijke instelling, van welker betrachting hun welvaart zou afhangen. PEP 534 3 De strekking van het geven van tienden en offeranden was, dat men God als den Gever van alle zegeningen zou erkennen, alsmede dat de mensch Hem dank verschuldigd is voor al de gaven Zijner voorzienigheid. PEP 534 4 "Alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft."3 De Heere getuigt: "Want al het gedierte des wouds is mijne, de beesten op duizend bergen." "Mijne is het zilver, en mijne is het goud, spreekt de Heere der heirscharen." "Maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen."4 In erkentenis, dat alle dingen van Hem komen, beval de Heere, dat een gedeelte der zegeningen terug moesten worden gegeven in gaven en offeranden tot instandhouding van den eeredienst. PEP 535 1 "Ook alle tienden. . . . zijn des Heeren." Even beslist wordt dit uitgedrukt als de bepaling van den Sabbat in de wet: "De zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods."5 God eischt een zeker gedeelte van onzen tijd en van ons inkomen, daarom kan niemand dezelve in eigenbelang besteden, zonder zich te bezon-digen. PEP 535 2 De tienden waren uitsluitend bestemd voor het gebruik der Levieten, aangezien die stam voor den dienst van het heiligdom was afgezonderd. De giften voor godsdienstige doeleinden waren echter volstrekt niet tot deze bepaling beperkt. De tabernakel, en later ook de tempel, werd uitsluitend van vrijwillige giften gebouwd; en ter bestrijding der kosten voor de noodige herstellingen en andere onvoorziene uitgaven verordende Mozes, dat eenieder, zoo dikwerf het volk geteld werd, een halven sikkel "voor den dienst van den tabernakel" moest opbrengen. In Nehemiahs tijd werd jaarlijks iets voor dat doel opgebracht.6 Van tijd tot tijd bracht men den Heere ook zonden dankoffers. Het meest werden deze bij gelegenheid van de jaarlijksche feesten gebracht. Daarenboven zorgde men ruimschoots voor de armen. PEP 535 3 Zelfs alvorens de inkomst vertiend werd, had men des Heeren aanspraak erkend. De eerstelingen van den oogst des lands werden Hem gegeven. Het eerste van de wol der schapen, van het graan, dat gedorscht werd, van de olie en den wijn werd voor den Heere afgezonderd. Insgelijks was het met de eerstgeborenen aller beesten; doch voor den eerstgeboren zoon betaalde men eenen losprijs, De eerstelingen van den oogst moesten voor des Heeren aangezicht gebracht en aan de priesters gegeven worden. PEP 535 4 Zoodoende werd het volk er steeds bij bepaald, dat God de werkelijke eigenaar van het land, de kudden, en het kleinvee was, dat Hij hun regen en zonneschijn voor den zaaitijd en den oogst zond, zoomede dat alles, wat zij bezaten, het produkt Zijner schepping was, en zij slechts rentmeesters over Zijne goederen waren. PEP 535 5 De goedheid Gods werd in ‘t openbaar erkend, wanneer de Israelieten, beladen met de eerstelingen van het veld, den boomen wijngaard, bij den tabernakel te zamen kwamen. En bij het overhandigen van zijne giften, zeide de gever, als in de tegenwoordigheid des Heeren: "Mijn vader was een bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks." Hunne ellende aldaar beschreven hebbende, zoo voer hij voort met te zeggen: "En de Heere voerde ons uit Egypte, door eene sterke hand, en door eenen uitgestrekten arm, en door grooten schrik, en door teekenen, en door wonderen. En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats; en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honig. En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, Heere, mij gegeven hebt."7 PEP 536 1 De Israelieten moesten ruim een-vierde hunner inkomsten afstaan aan godsdienstige en liefdadige bijdragen. Men zou natuurlijk verwachten dat zoo'n zware belasting het volk arm moest houden; integendeel hing hun voorspoed geheel af van het getrouw nakomen dezer verordening. Op voorwaarde van hunne stipte gehoorzaamheid, beloofde God het volgende: "En Ik zal om uwentwil den opeter schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u geene misdracht voortbrengen. . . . En alle Heidenen zullen u gelukzalig noemen: want gijlieden zult een lustig land zijn, zegt de Heere der heirscharen."8 PEP 536 2 Een treffend geval van het terug houden der vrijwillige offers vindt men in de geschiedenis van Haggai's tijd. Toen zij uit hunne gevangenschap uit Babel waren wedergekeerd, begonnen de Joden ‘s Heeren tempel te herbouwen; doch veel tegenstand van hunne vijanden ondervindende, zoo staakten zij het werk; toen kwam er eene groote droogte tengevolge waarvan zij gebrek leden, en het besluit opmaakten, dat zij met het bouwen van Gods huis onmogelijk konden voortgaan. "De tijd is niet gekomen," zeiden zij, "de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde." Doch zij ontvingen eene bestraffing door den mond van den profeet des Heeren zeggende: "Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? Nu dan, alzoo zegt de Heere der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen. Gij zaait veèl, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt het loon in een doorgeboorden buidel.'"9 En nu wordt de reden genoemd: "Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig, en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heere der heirscharen: om mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijne vruchten. Want Ik heb eene droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de menschen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen." Als iemand kwam "tot den korenhoop van twintig maten, zoo waren er maar tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zoo waren er maar twintig. Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw, en met hagel, al het werk uwer handen."10 PEP 537 1 Door deze bestraffing aangespoord begon het volk weder aan het huis des Heeren te bouwen. Toen kwam dit woord des Heeren tot hen: "Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van de dag af, als het fondament aan den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op. Is er nog zaad in de schuur? zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal ik zegenen." PEP 537 2 De Wijze Man zêgt: "Er is een die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek."11 Hierop zinspeelt Paulus in het Nieuwe Testament, als hij zegt: "Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien." "En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles, te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn."12 PEP 537 3 God wilde, dat de Israelieten lichtdragers voor de geheele wereld zouden zijn. Door het in stand houden van Zijnen eeredienst getuigden zij steeds ten gunste van het bestaan en de opperheerschappij van den levenden God. En zij werden verwaardigd om dezen dienst te ondersteunen, opdat zij daardoor hunne liefde en trouw aan Hem mochten te kennen geven. De Heere heeft het zoo verordend, dat de verspreiding van licht en waarheid over de wereld afhangt van de opofferingen en de pogingen dergenen, die deelgenooten zijn der hemelsche gave. Hij had de engelen tot gezanten Zijner waarheid kunnen gebruiken; gelijkerwijs Hij Zijne wet van den Sinaï verkondigde, zoo had Hij Zijnen wil ook met Zijn eigen mond kunnen bekend maken; doch in Zijne ondoorgrondelijke liefde en genade verkoos hij de menschen om Zijne medearbeiders te zijn. PEP 538 1 Gedurende de Israelietische bedeeling werden de tienden en de vrijwillige offers gebruikt tot instandhouding van den godsdienst. Behoorde Gods volk in deze bedeeling minder te geven? Jezus heeft den regel ter neder gelegd, dat onze gaven moeten zijn in verhouding tot het licht en de voorrechten, welke wij genieten. "En een iegelijk, dien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden."13 Toen de Zaligmaker Zijne jongeren uitzond, zeide Hij tot hen: "Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet."14 Naar mate wij meer zegeningen en voorrechten ontvangen, -- en voornamelijk omdat Gods Zoon ons hierin een voorbeeld gezet heeft, in Zijne ongeëvenaarde zelfopoffering, zijn wij verschuldigd onze dankbaarheid te doen uitkomen in onze bijdragen ter verspreiding van de blijmare der zaligheid. Nu het evangeliewerk grooter is, bestaat er ook grooter behoefte aan ondersteuning, dan oudtijds; uit dien hoofde bestaat er nu ook meer behoefte aan de wet van tienden en offeranden, dan onder de Joodsche bedeeling. God zou er door geëerd, en vele zielen voor Christus gewonnen worden, als de belijders meer mildelijk bijdroegen, instede dat zij de beurs zochten te vullen door middel van onchristelijke en wereldsche maatregelen. PEP 538 2 Mozes slaagde uitnemend in het verzamelen van middelen voor het bouwen van den tabernakel. De noodzakelijkheid er van behoefde hij niet te betoogen; evenmin bediende hij zich van uitvindingen, waarvan de kerken in onzen tijd zich bedienen. Hij bereidde geen groot feestmaal; hij verzocht het volk niet naar pleizier-, dans-, of publieke vermaakpartijen; evenmin richtte hij eene loterij op, noch iets anders van zulk een profanen aard, om er middelen voor het bouwen van den tabernakel door bijeen te brengen. De Heere gelastte Mozes den kinderen Israels te verzoe-ken om hunne giften te brengen. Hij moest de giften aannemen van een ieder, wiens hart genegen was om te geven. En er werd zoo veel gegeven, dat Mozes zich genoodzaakt zag het volk te verbieden meer te brengen, omdat zij reeds in overvloed bijeen gebracht hadden. PEP 538 3 God heeft ons tot Zijne rentmeesters aangesteld. De goederen, welke hij ons toevertrouwd heeft, zijn de middelen, waardoor het evangelie verbreid kan worden. Aan de getrouwe rentmeesters geeft Hij meer panden in bewaring. De Heere zegt: "Die Mij eeren, zal Ik eeren."15 "God heeft eenen blijmoedigen gever lief,"16 en als Zijn volk gaven en offeranden met volvaardigheid des gemoeds, "niet uit droefheid of uit nooddwang," brengen, zal Hij den beloofden zegen over hen uitgieten. "Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zoodat er geene schuren genoeg wezen zullen."17 ------------------------Hoofdstuk 51--Gods Zorg Voor de Armen PEP 540 1 Tot aansporing van het volk om tot den eeredienst op te komen, en te gelijker tijd ter verzorging der armen, werd een tweede tiende van de inkomsten geëischt. In zake van de eerste tiende had de Heere gezegd: "En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven."1 Doch betreffende het tweede gebood Hij: "En voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijnen naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uwen most, en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den Heere, uwen God, leert vreezen alle dagen."2 Deze tiende, of deszelfs waarde in geld, moest men twee jaren achtereen brengen naar de plaats, alwaar het heiligdom stond. Nadat zij den Heere de dankoffers en den priesters hun deel gegeven hadden, stond het hun vrij om het overige aan een godsdienstig feest te besteden, waaraan de Levieten, de vreemdelingen, de weezen, en de weduwen deelnamen. Dit nu was de bepaling voor de dankoffers en de jaarlijksche offeranden; en hierdoor kwam het volk met de priesters in aanraking, zoodat zij de gelegenheid kregen om onderwijs en aanmoediging in den dienst van God te verkrijgen. PEP 540 2 Om de drie jaren moest deze tiende echter tehuis besteed worden aan de Levieten en de armen, gelijkerwijs Mozes bevolen had, zeggende: "Dat zij in uwe poorten eten en verzadigd worden."3 Deze tiende verschafte dus een fonds voor liefdadige doeleinden. PEP 540 3 En er werd wijders nog voor de armen gezorgd. Behoudens hare erkenning van Gods eischen, is er niets in de wet van Mozes, waarin zij meer uitmunt, dan in haar aandringen op mildadigheid en medelijden jegens de armen. Ofschoon God beloofd had Zijn volk boven mate te zullen zegenen, zoo was het daarom Zijne bedoeling niet, dat er geene armoede onder hen zou gevonden worden. Hij zeide uitdrukkelijk, dat er ten allen tijde hulpbehoevenden zouden gevonden worden. Er zouden voortdurend dezulken onder Zijn volk zijn, die op hunne weldadigheid, medelijden, en teerhartigheid aanspraak zouden maken. Toen, zoowel als nu, werden sommigen door het ongeluk getroffen, leden aan ziekte of verlies van bezittingen; maar zoolang als men de voorschriften van God gehoorzaamde, waren er geene bedelaars noch hongerlijders in hun land. PEP 541 1 Gods wet gaf den armen aanspraak op een zeker gedeelte van des lands opbrengsten. Het stond den hongerige vrij naar zijns buurmans akker, boomof wijngaard te gaan om er tot verzadiging toe te eten. Op grond van deze vergunning plukten Jezus' jongeren van het staande koren, toen zij op eenen Sabbatdag door het gezaaide gingen. PEP 541 2 Al de nalezingen van de akkers, de boomen de wijngaarden behoorden den armen toe. "Wanneer gij uwen oogst op uwen akker afgeoogst, en eene garf op den akker vergeten zult hebben,:" zeide Mozes, "zoo zult gij niet wederkeeren om die op te nemen. . . . Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken. . . . Wanneer gij uwen wijngaard zult afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven achter u niet nalezen: voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt."4 PEP 541 3 Om de zeven jaren trad een bijzondere voorzorgsmaatregel voor de armen in werking. Het sabbatjaar, zooals men het noemde, begon aan het einde van den oogsttijd. De zaaitijd volgde op den tijd der inzameling, maar onder deze bepaling hadden zij dan geen verlof om te zaaien; in het voorjaar mochten zij ook den wijngaard niet bemesten; noch graan-noch druivenoogst verwachten. Van des lands opbrengst mochten zij wel eten, zoolang het versch was, maar het stond hun niet vrij om hetzelve in te zamelen. Wat in dat jaar van zelfs gewassen was, dat was voor den vreemdeling, de wees, de weduwe, ja zelfs voor de beesten des velds.5 PEP 541 4 Maar indien het land gewoonlijk maar genoeg voor den nooddruft des volks opbracht, hoe konden zij dan bestaan, wanneer zij geenen oogst inzamelden? -- Gods belofte had hierin ruimschoots voorzien. "Zoo zal Ik mijnen zegen over u gebieden in het zesde jaar," zeide God, "dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijne inkomst ingekomen is, zult gij liet oude eten."6 PEP 542 1 De waarneming van het sabbatjaar was tot nut van beide de menschen en het land. Nadat de bodem een jaar lang braak gelegen had, bracht hij des te overvloediger voort. Het volk was intusschen ook niet genoodzaakt om het land te bearbeiden; en ofschoon zij gedurende dien tijd vele andere dingen konden verrichten, zoo verschafte dat jaar hun veel ledigen tijd, waarin zij konden uitrusten en opnieuw kracht vergaderen voor de volgende jaren van inspanning. Zij hadden ook meer tijd voor bidden en bepeinzen, daarenboven verschafte het hun de gelegenheid om des Heeren inzettingen te bestudeeren, en om op het huiselijk onderwijs toe te zien. PEP 542 2 In het sabbatjaar moesten de Israelietische slaven worden vrijgelaten, en men mocht hen niet ledig wegzenden. Des Heeren bevel luidde aldus: "En als gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laten gaan: gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde, en van uwen dorschvloer, en van uwe wijnpers; waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven."7 PEP 542 3 Het loon van den arbeider moest prompt betaald worden: "Gij zult den armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broederen is, of uit uwe vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn. Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan: want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar."8 PEP 542 4 Betrekkelijk degenen, die hunnen meesters ontvlucht waren, vinden wij het volgende gebod: "Gij zult eenen knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn. Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in eene van uwe poorten, waar het goed voor hem is: gij zult hem niet verdrukken."9 In het zevende jaar kregen de armen ook kwijtschelding van hunne schulden. De Israelieten waren gelast den nooddruftige te allen tijd te helpen door hem geld renteloos te leenen. Het nemen van woeker van de armen was uitdrukkelijk verboden: "En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen uwen God, opdat uw broeder bij u leve. Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uwe spijze niet op overwinst geven."10 Als de schuld in het jaar der vrijlating nog niet betaald was, dan behoefde zij niet meer betaald te worden. En het volk was scherpelijk bevolen hunnen broederen ter oorzaak van deze bepaling geen hulp te ontzeggen: "Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uwe broederen, . . . zoo zult gij uw hart niet verstijven, noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is. . . . Wacht u, dat in uw hart geen Belials woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating naakt; dat uw oog boos zij tegen uwen broeder, die arm is, en dat gij hen niet gevet; en hij over u roepe tot den Heere, en zonde in u zij." "Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk opendoen aan uwen broeder, aan uwe bedrukten en aan uwe armen in uw land," "en zult hen rijkelijk leenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt."11 PEP 543 1 Deze milddadigheid zou hen niet arm maken. Het gehoorzamen van Gods bevel zou hun zekerlijk tot zegen gedijen: "Zoo zult gij aan vele volken leenen," aldus luidt de belofte, "maar gij zult niet ontleenen; en gij zult over vele volken heerschen, maar over u zullen zij niet heerschen."12 PEP 543 2 Ten einde van "zeven jaarweken," of "zevenmaal zeven jaren," kwam het groote jaar van vrijheid. -- het jubeljaar. "Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan ... in uw gansche land. En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijne inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezittingen, en gij zult wederkeeren een ieder tot «ijn geslacht."13 PEP 543 3 "In de zevende maand, op den tienden der maand," op den verzoendag moest men de bazuin doen doorgaan. Het gansche land door, overal waar de Israelieten woonden, werd het geklank gehoord, dat hun aankondigde, dat het jaar van vrijlating voor Jakobs kinderen gekomen was. Op den grooten verzoendag werd verzoening voor Israels zonden gedaan, en met vreugde begroette het volk het jubeljaar. PEP 544 1 Gelijkerwijs het land, in het sabbatjaar, noch bezaaid noch geoogst werd, maar al deszelfs opbrengst voor de armen was, zoo was het ook in dit jaar. Eene zekere klasse van lijfeigenen, die in het voorgaande sabbatjaar niet waren vrijgelaten, liet men nu gaan. In ‘t bijzonder diende het jubeljaar om het verpandde land weder in het bezit van zijn eigenaar te stellen. God had het land bij wijze van loten laten verdeelen. Na die verdeeling mocht niemand zijne bezitting van de hand doen. Het land mocht niet verkocht worden, tenzij de omstandigheden den bezitter daartoe dwongen, en zelfs dan, als hij of een zijner familieleden het weder wenschten terug te koopen, moest de kooper er afstand van doen; doch zoo het niet vóór dien tijd gelost werd, dan kreeg of de eigenaar zelf öf zijne erfgenamen het land weder terug in het jubeljaar. PEP 544 2 De Heere had de volgende verordening gesteld: "Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt."14 Het volk werd er bij bepaald, dat het Gods land was en dat zij hetzelve slechts voor een korten tijd mochten bezitten; Hij was de werkelijke eigenaar, de oorspronkelijke bezitter, en daarom maakte Hij bijzondere bepalingen ten gunste van de armen en verdrukten. Hij wilde hun te verstaan geven, dat de armen even veel aanspraak op eene plaats in deze wereld hebben, als de rijken. PEP 544 3 Deze inzettingen verordende de barmhartige Schepper ten einde het lijden verzacht werd, en een lichtstraal mocht doorbreken, opdat er wat zonneschijn ware op het pad der nooddruftigen en hulpbehoevenden. PEP 544 4 De Heere wilde de buitensporige zucht naar bezittingen en heerschappij onder bedwang houden. Veel kwaads zou voortspruiten uit eene steeds toenemende verzameling van schatten door de eene klasse en de verarming en onderdrukking der andere klasse. Werden er geene palen gesteld, dan kregen de rijken alles onder hun bedwang, en dan werden de armen, die in Gods oog even veel aanspraak op Zijne liefde bezaten, als ondergeschikten door hunne meer gegoede broederen beschouwd. De hartstochten der armen zouden door die verdrukking worden opgewekt. Met den geest der wanhoop bezield zou de maatschappelijke orde verstoord en de deur voor allerlei misdaden opengezet worden. Gods bepalingen beoogden eene maatschappelijke gelijkheid. De verkeerde strekking op maatschappelijk en staathuishoudkundig gebied, welke zich in den tusschentijd ontwikkeld had, kon door de maatregelen van het sabbaten jubeljaar weder terecht worden gebracht. PEP 545 1 De strekking dezer bepalingen was om de rijken niet minder te zegenen dan de armen. In hen zou de hebzucht en het streven naar zelfverheffing ten onder gehouden, en tevens de deugd van weldadigheid gekweekt worden: daarbij zouden de maatschappe-lijke belangen, alsmede de bestendigheid van de regeering bevorderd worden door vertrouwen en toegenegenheid tusschen de verschillende klassen te kweeken. Wij zijn allen door elkander gevlochten in het web, dat wij de maatschappij noemen, en wat wij voor het welzijn of ter verheffing van anderen kunnen doen, keert in den vorm van zegening tot ons terug. De wet der onderlinge afhankelijkheid geldt de gansche maatschappij. De rijken zijn even afhankelijk van de armen, als de armen van de rijken.. Terwijl de laatstgenoemden om een zeker deel van de zegeningen vragen, waarmede God de rijken begunstigd heeft, zijn deze van den anderen kant weder afhankelijk van den getrouwen dienst, alsmede de verstandelijke en de lichamelijke vermogens der armen. PEP 545 2 God beloofde Israel grootelijks te zullen zegenen, indien zij Zijne inzettingen stiptelijk wilden nakomen. De belofte luidt aldus: "Zoo zal Ik uwe regenen geven op hunnen tijd;j en het land zal zijne inkomst geven, en het geboomte des velds zal zijne vrucht geven; en de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, en gij zult zeker in uw land wonen. Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen, en niemand zij, die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. . . . En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn; en gij zult Mij tot een volk zijn. . . . Maar indien gij Mij niet zult hooren, en al deze geboden niet zult doen: en zoo gij mijne inzettingen zult smadelijk verwerpen, . . . zoo zult gij ook uw zaad te vergeefs zaaien, en uwe vijanden zullen dat opeten. Daartoe zal Ik mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uwe haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden, als u niemand vervolgt."15 PEP 546 1 Velen beweeren met zeer veel geestdrift, dat allen gelijkelijk in Gods tijdelijke zegeningen behoorden te deelen. Dat is echter niet volgens des Scheppers voornemen. Door verschil van toestanden in het leven te roepen, wil God het karakter op de proef stellen en ontwikkelen. Evenwel is het Zijne bedoeling, dat allen, die met des werelds goed bedeeld zijn, zich slechts als rentmeesters over Zijne goederen zullen beschouwen; dat Hij hun de middelen verleend heeft, waarmede de nooddruftigen verzorgd kunnen worden. PEP 546 2 Christus heeft gezegd, dat de armen altoos bij ons zullen blijven; en Hij stelt veel belang in het lijden van Zijn volk. Des Zaligmakers hart sympathiseert met de armsten en onaanzienlijksten Zijner vertegenwoordigers op aarde. Hij laat dezulken onder ons wonen, opdat wij daardoor zouden herinnerd worden aan de liefde, die Hij voor de verdrukten en lijdenden bezit. De weldadigheid en het medelijden, welke wij hun betoonen, merkt Hij aan alsof wij ze Hem bewijzen. Eene wreede of nalatige behandeling trekt Hij zich aan, alsof ze Hem aangedaan ware. PEP 546 3 Indien men Gods inzettingen betrekkelijk de armen voortdurend had nageleefd, hoe verschillend zou de tegenwoordige zedelijke, geestelijke, en tijdelijke toestand der wereld er thans uitzien! Zelfzucht en eigendunkelijkheid zouden de hoogste toonen niet aanslaan, maar een ieder zou er over uit zijn om het welzijn der anderen te bevorderen; mitsgaders zou de diepgaande armoede, welke nu vrij algemeen heerscht, onbekend zijn. PEP 546 4 De door God ter nedergelegde beginselen, zouden een slagboom geweest zijn om het verschrikkelijk kwaad te stuiten, dat nu uit het verdrukken der rijken van de armen, zoomede uit der armen wantrouwen en haat tegenover de rijken ontsproten is. Terwijl zij een beletsel zouden wezen om groote schatten bijeen te vergaderen, en zich in een onbeperkte weelde te baden, zouden zij tevens de tienduizenden, die deze kolossale schatten uit de verkorting hunner verdiensten moeten bijeen brengen, redden uit de klauwen der onkunde en der verlaging. Zij zouden eene vreedzame oplossing van het vraagstuk zijn, dat nu de wereld aan moordtooneelen en regeeringloosheid dreigt ten prooi te geven. ------------------------Hoofdstuk 52--De Jaarlijksche Feesten PEP 547 1 Drie tijden des jaars moest Israel ter plaatse des heiligdoms te zamen kom. Een tijd lang was Silo de plaats, waar men vergaderde; doch later werd Jeruzalem het middenpunt van aanbidding, en derwaarts trokken de stammen ter feestmaal op. PEP 547 2 Rondom hen woonden wreede, oorlogszuchtige volken, die hun land begeerden in te slokken; desniettemin moesten al hunne sterke mannen, mitsgaders al de anderen, die de reis mee konden maken, driemaal des jaars hunne woningen verlaten, en in het midden van het land te zamen komen. Wat verhinderde hunne vijanden alsdan om die onbewaakte woningen te plunderen, en ze met vuur te verdelgen? Wat kon Israel tegen eenen inval beveiligen, waardoor zij ver in den vreemde als ballingen niet werden weggevoerd? -- God had beloofd de beschermer van Zijn volk te zijn. "De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen, en rukt hen uit."1 Terwijl de Israelieten Gods aangezicht gingen zoeken, hield de Goddelijke kracht hunne vijanden onder bedwang. God had immers beloofd: "Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uwe landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren uws Gods, driemaal in het jaar."2 PEP 547 3 Het eerste dezer feesten, het Pascha, of het feest der ongezuurde brooden, viel in de maand Abib, de eerste maand van het Joodsche jaar, en komt overeen met het laatste van Maart en het eerste van April. De koude winter was dan voorbij, de spade regen had opgehouden, en de gansche natuur had haar voorjaarskleed aangedaan. Al de heuvelen en dalen waren bedekt met een groen grastapijt, terwijl de wilde bloemen overal op de velden stonden te prijken. Wegens het naderen der volle maan waren de avonden bekoorlijk. Het was de tijd, dien de groote Dichter aldus beschreven heeft: -- PEP 548 1 "Want zie, de winter is voorbij, De plasregen is over, hij is overgegaan; De bloemen worden gezien in het land, De zangtijd genaakt, En de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, En de wijnstokken reuk met hunne jonge druifjes."3 PEP 548 2 Het gansche land door zag men de reizigers op weg naar Jeruzalem. De schaapherders verlieten hunne kudden, de veehoeders kwamen de bergen af, de visschers van het Galileesche meer, de akkerlieden, en de zonen der profeten uit de gewijde scholen, -- allen waren op weg naar de plaats, waar God zich openbaarde. De tocht werd met kleine reizen voortgezet, omreden velen te voet gingen. De karavanen werden gaandeweg grooter, en dikwerf waren zij zeer groot, eer men de heilige stad bereikt had. PEP 548 3 De vroolijke stemming der natuur verwekte blijdschap in de harten der Israelieten, alsmede dankbaarheid aan den Gever van al het goede. Men zong de Hebreeuwsche psalmen, en roemde Jehova's majesteit en heerlijkheid. Zoodra het sein op de bazuin geblazen werd, verhieven honderde stemmen zich, gesteund door de muziek der cymbalen, en het koor stemde in, zingende: -- PEP 548 4 "Ik verblijde mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Onze voeten zijne staande In uwe poorten, o Jeruzalem! . . . Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, . . . Om den naam des Heeren te danken. . . Bidt om den vrede van Jeruzalem; Wel moeten zijo varen, die u beminnen."4 PEP 548 5 Hunne oogen naar de bergen wendende, waarop de Heidenen eertijds geofferd hadden, dan zongen de kinderen Israels: -- PEP 548 6 "Ik hef mijne oogen op naar de bergen, Vanwaar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft." "Die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion, Die niet wankelt maar blijft in eeuwigheid. PEP 551 1 Rondom Jeruzalem zijn bergen; Alzoo is de Heere rondom Zijn volk. Van nu aan tot in der eeuwigheid."5 PEP 551 2 Wanneer zij de bergen beklommen, die rondom Jeruzalem lagen, dan blikten zij met ontzag neder op de menigten, die tempelwaarts trokken om aldaar te aanbidden. Zij zagen den rook des reukwerks opwaarts stijgen, en wanneer het trompetgeschal der priesters hun den heiligen dienst aankondigde, werden zij met de stemming van het oogenblik bezield, en zongen. -- PEP 551 3 "De Heer is groot en zeer te prijzen, In de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde Is de berg Zion, aan de zijden van het noorden: De stad des grooten Konings."6 "Vrede zij in uwe vesting, Welvaren in uwe paleizen." "Doet mij de poorten der gerechtigheid open, Ik zal daardoor ingaan, ik zal den Heere loven." "Ik zal mijne geloften den Heere betalen, Nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk; In de voorhoven van het huis des Heeren, In het midden van u, o Jeruzalem. Halelujah!"7 PEP 551 4 Al de bezoekers hadden een vrijen toegang tot de huizen binnen Jeruzalem; doch de groote menigte kon daarbinnen niet het benoodigde aantal logiesplaatsen bekomen; uit dien boofde spande men tenten overal, waar er nog ruimte in de stad was, en voorts daarbuiten op de omliggende bergen. PEP 551 5 Op den veertienden dag der maand, in den avond, werd het Pascha gegeten. Dit was eene indrukwekkende plechtigheid, waardoor zij herinnerd werden aan hunne verlossing uit Egypte, en tevens gewezen werden op de groote offerande, waardoor zij van de slavernij der zonde konden worden vrijgemaakt. Toen Jezus Zijn leven op Golgotha aflegde, verloor het Pascha zijne beteekenis, en werd des Heeren Avondmaal ingesteld, ter gedachtenis aan dezelfde gebeurtenis, waarvan het Pascha het type was geweest. PEP 551 6 Op het Pascha volgden de zeven dagen van ongezuurde brooden. Op den eersten en op den zevenden dag had men eene heilige samenroeping, en geen werk werd op die dagen verricht. Op den tweeden dag van het feest werden de eerstelingen van den oogst den Heere voorgesteld. De gerst was het vroegste graan in Palestina, en met het begin van dit feest begon hetzelve te rijpen. Een schoof van dit graan werd door den priester voor des Heeren altaar bewogen, als een blijk van erkentenis, dat alles van Hem kwam. Eer deze plechtigheid verricht was, mocht men niet beginnen te oogsten. PEP 552 1 Vijftig dagen na het offeren van de eerstelingen kwam Pinksteren, ook wel het feest der weken en het feest des oogstes genaamd. Als een blijk van hunne dankbaarheid voor het geoogste, werden twee gezuurde brooden voor des Heeren aangezicht gesteld. Pinksteren duurde slechts eenen dag, en werd aan den godsdienst gewijd. PEP 552 2 In de zevende maand kwam het Loofhuttenfeest, of het feest der inzameling. Alsdan dankte men den Heere voor de opbrengst der boomolijfen' wijngaarden. Het was de laatste feestdag in het jaar. Het land had zijne inkomsten opgebracht; de oogst was in de schuren vergaderd; de fruit, de olie, en de wijn waren geborgen; de eerstelingen waren afgezonderd; en nu kwam het volk met hunne vrijwillige giften om den Heere voor Zijne groote zegeningen te danken. PEP 552 3 Deze tijd was hij uitstek een feesttijd. Het viel kort na den Grooten Verzoendag in, waardoor zij de vergewissing verkregen hadden, dat hunne ongerechtigheden niet meer zouden worden in rekening gebracht. Met God verzoend kwamen zij nu om Hem te danken voor Zijne goedheid, en te loven voor Zijne genade. De oogst was nu afgeloopen, en het werk voor het volgende jaar was nog niet begonnen. Het volk was nu niet met zorgen bezwaard, en kon zich ongestoord overgeven aan de heilige vreugde van die blijdschap-verwekkende stonde. Ofschoon de vaders en de zonen alleen maar gelast waren om dat feest bij te wonen, zoo namen alle huisgenooten, die mede konden gaan, er deel aan; en de gastvrijheid werd ook den Levieten, den vreemdelingen, en den armen aangeboden. PEP 552 4 Het Loofhuttenfeest was, gelijk het Pascha, een herinneringsfeest. Ter gedachtenis aan hun omzwerven in de woestijn moest het volk nu zijne woningen verlaten, en in loofhutten gaan wonen, die gebouwd werden van "takken van schoon geboomte, palmtakken, en meijen van dichte boomen, met beekwilgen."8 PEP 552 5 Op den eersten dag van dit feest had men eene heilige samenroeping, en aan de zeven dagen werd een achtste dag toegevoegd, die eveneens werd waargenomen. PEP 553 1 In deze jaarlijksche samenkomsten werden de harten van jong en oud in den dienst des Heeren gesterkt; daarenboven werd het volk, dat uit de verschillende oorden des lands was te zamen gekomen, door deze vergaderingen nauwer aan God en aan elkander verbonden. Wenschelijk ware het, dat Gods volk ten huidigen dage ook een Loofhuttenfeest had, ter herinnering aan de ontvangene zegeningen. Gelijkerwijs de kinderen Israels de verlossing herdachten, waardoor hunne vaderen op eene wonderbaarlijke wijze uit Egypte uitgeleid en op den weg bewaard waren, zoo behoorden wij ook stil te staan bij de verschillende wegen, waardoor de Heere ons door de wereld leidt, en hoe Hij ons uit de duisternis en de dwaling brengt tot het licht Zijner genade en waarheid. PEP 553 2 Die ver van het heiligdom verwijderd woodnen, hebben dus elk jaar wel eene maand noodig gehad om de verschillende feesten te kunnen bijwonen. Dit voorbeeld van toewijding aan God dient klem te leggen op de belangrijkheid van den godsdienst, mitsgaders om onze zelfzuchtige en aardsche belangen ondergeschikt te houden aan de geestelijke en eeuwige. Wij verliezen er veel bij, als wij het voorrecht verzuimen van te komen ten einde elkander te sterken en te bemoedigen in den dienst van God. De waarheden van Zijn Wóord verliezen hunne kracht en levendigheid op ons gemoed. Onze harten worden niet langer verlicht en opgebeurd door heiligende invloeden; en de uitkomst is, dat wij op geestelijk gebied achteruitgaan. De Christenen verliezen veel als er geen sympathie voor elkander wordt gevoeld. Wie het spreekwoord, "Met een boekje in een hoekje" in praktijk brengt, beantwoord niet aan de roeping, waarmede God hem geroepen heeft. Wij allen zijn kinderen van één hemelschen Vader, en in zekere mate hangt ons geluk van elkander af. God en het menschdom hebben aanspraak op ons. Door de zedelijke eigenschappen onzer natuur te ontwikkelen verwekken wij de sympathie onzer broederen, en gevoelen wij ons gelukkig in de poging om anderen wel te doen. PEP 553 3 Het Loofhuttenfeest was niet alleen ter gedachtenis, maar het had tevens eene typische beteekenis. Het herinnerde niet alleen aan Israels omzwervingen in de woestijn, maar, als het feest der inzameling, herinnerde het te gelijker tijd aan de inzameling van des aardrijks inkomsten, en zinspeelde bovendien op den grooten dag des oogstes, wanneer de Heere de maaiers zal uitzenden en het onkruid voor het vuur laat vergaderen, maar de tarwe in Zijne schuur laat te zamen brengen. Dan zullen de goddeloozen met onuitblusschelijk vuur verbrand worden. Zij zullen vernietigd worden, alsof "zij er niet geweest waren."9 Daarna zal alle schepsel in het gansche heelal Gode lofzingen. De Ziener van Patmos beschrijft dien dag aldus: "En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid."10 PEP 554 1 Op het Loofhuttenfeest prezen de Israelieten den Heere, als zij zich herinnerden, hoe God hen genadiglijk uit de Egyptische dienstbaarheid had uitgeleid, en voor hen gedurende hun omzwerven in de woestijn teederlijk gezorgd had. Zij verheugden zich in de bewustheid, dat hunne zonden vergeven waren: want daarvoor hadden zij het bewijs in den dienst op den Verzoendag verricht, die nu nog maar pas achter den rug was. Maar als des Heeren verlosten het hemelsche Kanaan zullen zijn binnen gebracht, -- voor eeuwig verlost zullen zijn van de slavernij der zonde, waaronder "het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe," -- alsdan zullen zij zich met eene onuitsprekelijke vreugde en in groote heerlijkheid verheugen. Christus' verlossingswerk zal dan in alle opzichten voleindigd, en de zonde voor eeuwig uitgedelgd zijn. PEP 554 2 Betrekkelijk dezen tijd van verlossing voorspelde de profeet Jesaja het volgende: "Alzoo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren, en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden."11 ------------------------Hoofdstuk 53--De Eerste Richters PEP 555 1 Nadat de stammen metterwoon in Kanaan gevestigd waren, werd de uitroeiing der vijanden niet langer voortgezet. Tevreden met het grondgebied, dat zij alreede bezaten, begon hun ijver spoedig te verflauwen, en werd de oorlog gestaakt. "En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganschelijk."1 PEP 555 2 Zijnerzijds had de Heere stiptelijk Zijne beloften aan Israel vervuld; Jozua had der Kanaanieten heerschappij ten onder gebracht, en het land onder de tien stammen verdeeld. Nu restte hun, om gesteund door de zekerheid der Goddelijke hulp, de inwoners uit het land te verdrijven. Zij feilden echter dit te doen. Door een verbond met de Kanaanieten aan te gaan overtraden zij des Heeren bevel, en daarmede verviel de voorwaarde, waarop God hun het land beloofd had. PEP 555 3 Van meet af, dat de Heere tot hen aan den Sinaï gesproken had, waren zij gewaarschuwd geworden om zich voor den beeldendienst te wachten. Onmiddelijk na de wetgeving werd Mozes met eene boodschap tot hen gezonden, waarin zij aldus gewaarschuwd werden: "Gij zult u voor hunne goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hunne opgerichtte beelden ganschelijk vermor-zelen. En gij zult den Heere uwen God dienen, zoo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Hij zal de krankheden uit het midden van u weren."2 Daarenboven ontvingen zij de verzekering, dat God hunne vijanden voor hen zou uitdrijven, als zij Hem gehoorzaam bleven: "Ik zal mijnen schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uwe vijanden u den nek toekeeren. Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden, die zullen voor uw aangezicht uitstooten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Ik zal hen in één jaar voor uw aangezicht niet uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft. . . . Want Ik zal de inwoners van dat land in uwe hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Gij zult met hen, noch met hunne goden, geen verbond maken. Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal u voorzeker tot eenen valstrik zijn."3 Deze bevelen werden plechtig door Mozes voor zijn dood alsmede door Jozua herhaald. PEP 556 1 God plaatste Zijn volk in Kanaän tot een machtig bolwerk, om het inkomend zedelijk bederf tegen te staan. Indien Israel Gode getrouw gebleven was, dan zou dat volk steeds meer grondgebied veroverd hebben. Volken, die grooter en machtiger dan de Kanaanieten waren, zouden ten onder zijn gebracht geworden. De belofte luidde aldus: "Want zoo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die Ik u gebiede om te doen, . . . zoo zal de Heere al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten grooter en machtiger volken, dan gij zijt. Alle plaats, waar uwe voetzool op treedt, zal de uwe zijn: van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uwe landpale zijn. Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de Heere, uw God, zal uwen schrik en uwe vreeze geven over al het land, waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft."4 PEP 556 2 Doch ondanks hunne hooge bestemming, sloegen zij hun eigen weg in; de gelegenheid, om het land ten onder te brengen, werd verwaarloosd; dientengevolge werden zij, geslachten achtereen, geplaagd door het overblijfsel dier afgodische volken, die hun werkelijk, gelijkerwijs de Profeet voorspeld had "tot doornen in hunne oogen" en "tot prikkelen in hunne zijden" waren.5 PEP 556 3 De Israelieten "vermengden zich met de Heidenen, en deden derzelver werken."6 Zij verzwagerden zich met de Kanaanieten, hetgeen ten gevolge had, dat de afgoderij het land als een pest vervulde. "Zij dienden hunne afgoden, en zij werden hun tot eenen strik. Daarenboven hebben zij hunne zonen en hunne dochteren den duivelen geofferd, . . . zoodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden." "Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft eenen gruwel gehad aan Zijn erfdeel." PEP 557 1 Zoolang het geslacht nog leefde, dat Jozua's onderwijs genoten had, won de beeldendienst niet veel veld; doch de ouders legden den grondslag voor hunne kinderen. Ter oorzaak van het veronachtzamen van ‘s Heeren inzettingen aan de zijde dergenen, die in Kanaan gebracht waren, werd het onkruid gezaaid, dat zijn zaad in de navolgende geslachten opleverde. De eenvoudige leefwijze was voor der Israelieten gezondheid bevorderlijk geweest; doch wegens omgang met de Heidenen, hadden hunne lusten den vrijen teugel gekregen, was de spierkracht verzwakt, en waren de verstandelijke en geestelijke vermogens afgenomen. Ten gevolge hunner zonden was er eene scheiding tusschen den Heere en Israel ontstaan; Zijne kracht was van hen geweken, dies konden zij niet langer voor hunne vijanden bestaan. Daarom werden zij tot dienstbaarheid gebracht juist door die volken, welke zij hadden moeten onderwerpen. PEP 557 2 "En zij verlieten den Heere, hunner vaderen God, die hen uit Egypteland had uitgevoerd,"en leidde, als eene kudde, in de woestijn." "Zij verwekten Hem tot toorn door hunne hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hunne gesnedene beelden." "Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot eene woning gesteld had onder de menschen. En Hij gaf Zijne sterkte in de hand des wederpartijders."7 Evenwel verliet Hij Zijn volk niet geheel en al. Een overblijfsel bleef den Heere steeds getrouw; daarom verwekte Hij algedurig getrouwe en dappere mannen, die de afgoderij omverstieten, en Israel uit der vijanden hand verlos-ten. Doch zoodra de verlosser overleden en het volk van onder zijne heerschappij was, keerden zij langzamerhand weder naar de afgoden terug. Op deze wijze herhaalt de geschiedenis van hunne afwijkingen en kastijdingen, van hunne belijdenis en verlossing zich keer op keer. PEP 557 3 Achtereenvolgens werden de koningen van Mesopotamië, Moab, de Filistijnen, en de Kanaänieten onder Hazor Israels verdrukkers • en dienden Othniël, Samgar, Ehud, Debora en Barak als des volks verlossers. Doch de kinderen Israels voeren voort te doen, "dat kwaad was in de oogen des Heeren: zoo gaf hen de Heere in de hand der Midianieten, zeven jaren."8 Tot op dezen tijd was de hand der verdrukking nog niet zwaar gevallen op de stammen, die oost van de Jordaan woonden, doch in deze bezoeking moesten zij het zwaarste lijden verduren. PEP 558 1 De Amalekieteni, bezuiden Kanaan, zoomede de Midianieten beoosten, tot in de woestijn, die er ver vandaan lag, waren steeds de onverzoenlijke vijanden van Israel. In Mozes' dagen hadden zij het laatstgenoemde volk bijna totaal uitgedelgd, doch sedert dien tijd waren zij grootelijks toegenomen en machtig geworden. Zij hadden zeer verlangd zich te wreken, en nu de Heere Zijne beschermende hand van Israel genomen had, werd de gelegenheid hun hiertoe aangeboden. Niet de stammen beoosten de Jordaan alleen, maar het gansche land werd door hunnen inval geteisterd. De woeste, barbaarsche woestijnbewoners kwamen, "gelijk de sprinkhanen in menigte," en bedekten het land met hunne kudden. Van de Jordaan af tot aan de vlakte der Filistijnen drongen zij het land door als eene plaag. Zij kwamen aan het begin van den oogst en bleven, totdat de laatste vruchten des velds waren ingezameld. Zij stroopten de akkers, beroofden en mishandelden de inwoners, dan keerden zij weder naar de woestijnen. De Israelieten, die op het land woonden, werden dus genoodzaakt om hunne woonsteden te verlaten en bescherming te zoeken binnen de bemuurde steden, in de vestingen, of eene schuilplaats te zoeken in de spelonken en kloven der steenrotsen. Zeven jaren duurde deze verdrukking, totdat het volk zich eindelijk door ‘s Heeren kastijding vernederde, de zonden beleed, en God hun eenen verlosser verwekte. PEP 558 2 De Abi-ezrieten, afstammelingen van Gilead, waren de onaanzienlijksten van Manasse's stamboom; doch Joas was een der aanzienlijksten van dat geslacht. Hij was de vader van kloeke zonen, did allen "eenerlei als koningszonen" waren.9 Deze allen waren in den strijd tegen de Midianieten gesneuveld behalve Gideon, en zijn naam was eene verschrikking onder de vijanden. God dan verkoos Gideon om Zijn volk te verlossen. Toen hij de roeping ontving, was hij aan het tarwe dorschen. Eene kleine hoeveelheid van het graan had hij verborgen, en wijl hij hetzelve niet op een gewone dorschvloer durfde dorschen, zoo had hij eene plaats bij eene wijnpers uitgekozen; vermits het nog op lange na niet de tijd van den druivenoogst was, werd er weinig om de wijngaarden gedacht. Terwijl Gideon daar stilletjes en in het verborgen werkte, en treurde over Israels benarden toestand, beraadslaagde hij hoe zijn volk van dat slavenjuk kon worden verlost. PEP 559 1 Eensklaps verscheen hem "de Engel des Heeren," die hem aldus groette!"De Heere is met u, gij strijdbare held!" PEP 559 2 "Och, mijn Heer," antwoordde Gideon, "zoo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de Heere niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de Heere verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand ge-geven." PEP 559 3 Het wederantwoord van den hemelschen Gezant was: "Ga heen in deze uwe kracht, en gij zult Israel uit der Mideanieten hand verlossen: heb Ik u niet gezonden?" PEP 559 4 Nu begeerde Gideon een teeken, waaraan hij bemerken kon, dat het de Verbondsengel was, die met hem sprak, en die Israel eertijds verlost had. De engelen Gods, die oudtijds met Abrabam spraken, hadden zich zijne gastvrijheid laten welgevallen; en daarom begeerde Gideon, dat deze gezant Gods ook bij hem als gast wilde vertoeven. Dit verzoek werd aangenomen, en daarop haastte hij zich naar zijne tent, bereidde een geitebokje en ongezuurde koeken, die hij den Engel voorzette. "Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit." Gideon voldeed hieraan, en toen ontving hij het verlangde teeken; met den staf, die in zijne hand was, raakte de Engel het vleesch en de ongezuurde koeken aan, toen ging er vuur op uit de rots, en verteerde de spijze. Middelerwijl ontkwam de Engel uit zijne oogen. PEP 559 5 Joas, Gideons vader, wras met zijne landgenooten mede afgevallen, en had te Ofra, alwaar hij woonde, een groot altaar voor Baal opgericht, hetwelk het volk zijner plaats mocht aanbidden. Gideon nu werd gelast om dat altaar af te breken, en den Heere een altaar te bouwen op den rotssteen, waarop de spijze verteerd was, alsmede om aldaar den Heere offeranden te offeren. Het offeren was den priesters uitsluitend opgedragen, en men mocht het alleen op het altaar te Silo doen; maar Hij, die den ceremoniëelen dienst had ingesteld, en op wien al de offeranden wezen, had het recht om Zijne verordeningen te wijzigen. Israels verlossing zou worden voorafgegaan door een plechtig protest tegen den Baäl-dienst. Gideon moest beginnen met den strijd tegen den beeldendienst te verklaren, alvorens hij tegen zijns volks vijanden te velde trok. PEP 560 1 Gods bevel werd stiptelijk nagekomen. Wel wetende, dat hij tegenstand ontmoeten zou, indien hij dezen aanslag in ‘t openbaar deed, zoo ging Gideon in ‘t geheim te werk; door de hulp zijner knechten verrichtte hij die taak in eenen nacht. Groot was de toorn der mannen van Ofra, toen zij des anderen daags vroeg kwamen om Baäl te aanbidden. Zij zouden Gideon om het leven hebben gebracht, was Joas, -- die iets van des Engels bezoek af wist, -- niet ter verdediging van zijnen zoon opgekomen. "Zult gij voor den Baal twisten?" vroeg Joas. "Zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste voor zich zelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen." Als Baal zijn eigen altaar niet verdedigen kon, hoe zou hij zijne aanbidders dan toch kunnen beschermen? PEP 560 2 Hiermede werden alle plannen van geweld tegen Gideon opgegeven; en toen hij de krijgsbazuin blies, waren de lieden van Ofra onder de eersten, die zich rondom zijn vaandel schaarden. Boden werden uitgezonden in den stam Manasse, alsmede in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali, welke stammen aan de oproeping gehoor gaven. PEP 560 3 Gideon durfde het bevel over dit leger echter niet aanvaarden, alvorens hij nog andere bewijzen had, dat God hem voor dit werk geroepen had, zoomede dat Hij met hem zoude zijn. Daarom bad hij: "Indien Gij Israel door mijne hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt, zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten, dat Gij Israel door mijne hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt." Des morgens nu was het vlies nat en de grond was droog. Doch er rees twijfel bij hem op, aangezien het de aard der wol is, dat zij alle vocht tot zich trekt; wellicht was de proef niet beslissend. Derhalve vroeg hij om het tegenovergestelde van het voorgaande teeken, en bad den Heere tevens, dat zij ne groote voorzichtigheid hem niet ten kwade mocht worden geduid. Aan zijn verzoek werd opnieuw voldaan. PEP 560 4 Hierdoor aangemoedigd, stelde Gideon zijn leger in slagorde tegen de vijanden. "Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het Oosten waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal van Jizreël." Gideons gansche strijdmacht bestond uit slechts twee en dertig duizend man; doch niettegenstaande de groote menigte van vijanden, die tegenover hem gelegerd was, kwam des Heeren woord tot hem: "Des volks is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Mideanieten in hunne hand zou geven; opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost. Nu dan, roep nu uit voor de ooren des volks, zeggende: Wie bloode en versaagd is, die keere weder, en spoede zich naar het gebergte van Gilead." De vreesachtigen, en zij, die tegen het gevaar en de moeilijkheden opzagen, alsmede degenen, die het hart gezet hadden op de aardsche belangen, konden zich niet onverdeeld aan des Heeren werk wijden, en zouden dientengevolge niet tot steun van Israels strijdmacht verstrekken. Hunne tegenwoordigheid zou eerder een oorzaak van zwakheid worden. PEP 561 1 Onder Israel bestond er eene wet, dat er vóór het aanbinden van den strijd, de volgende aankondiging moest worden uitgeroepen: "Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd, en iemand anders dat inwijde. En wie is de man, die eenen wijngaard geplant, heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve,, en imand anders dien geniéte. En wie is de man, die eene vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? die ga henen en keere weder tot zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve, en een ander haar neme." Voorts moesten de ambtlieden tot het volk zeggen: "Wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart."10 PEP 561 2 In verhouding tot zijnen vijand, was het getal van Gideons leger zoo klein, dat hij deze gewone aankondiging niet had laten uitroepen. En daarom was hij ook zeer verwonderd, toen hij hoorde, dat zijn leger te groot was. Doch de Heere kende het ongeloof en den hoogmoed, welke in het hart van zijn volk troonden. Door de oproeping van Gideon in geestdrift ontstoken, hadden zij dienst genomen zonder er goed over na te denken; en daarom waren zij vreesachtig, toen zij de groote menigte van Mideanieten zagen. Daarbij zouden deze zelfde personen, in geval Israel de overhand behaald had, zichzelven en niet Gode de eer der overwinning toegekend hebben. PEP 561 3 Gideon voldeed aan ‘s Heeren bevel, en met een zwaarmoedig hart zag hij twee en twintig duizend, of ruim twee-derden van zijn leger naar huis trekken. Opnieuw kwam des Heeren woord nu tot hem: "Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven: en het zal geschieden van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken." Hij dan deed het volk naar het water afgaan; en zij dachten aanstonds bevel te krijgen om den vijand aan te vallen. Daarom schepten sommigen hunner het water met de handen en lekten het, terwijl zij doortrokken; doch er waren anderen, die hunne knieën bogen, en op hun gemak dronken. Die nu het water uit hunne handen gelekt hadden, waren slechts drie honderd uit tien duizend; desniettemin werden zij verkoren; al de anderen mochten naar huis gaan. PEP 562 1 Het karakter kan soms door een eenvoudig middel getoetst worden. Die in tijd van nood er over uit waren om voor nommer een te zorgen, waren niet de mannen, waarop men in eene onverwachte omstandigheid vertrouwen kon. De Heere heeft geene behoefte aan de luiaards en die zich aan hunne lusten overgeven. Hij verkoos de mannen, die alles veil hadden voor de volvoering van hunne taak. De drie honderd mannen waren niet alleen kloekmoedig en bezadigd, maar zij waren mannen, die geloof bezaten. Zij hadden zich niet met de afgoderij besmet. Zij lieten zich door God besturen, en Hij kon Israels verlossing door hen ten uitvoer brengen. Het succes hangt niet van de menigte af. God kan even gemakkelijk door weinigen als door velen verlossen. Hij wordt niet zoo zeer door het getal als wel door het karakter Zijner dienaars geëerd. PEP 562 2 De Israelieten waren op eenen heuvel gelegerd, terwijl hunne vijanden tegenover hen in een dal lagen. "En de Mideanieten, en de Amalekieten, en al de kinderen van het Oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hunne kemelen waren ontelbaar, gelijk het zand, dat aan den oever der zee is, in menigte."11 Gideon was schuchter voor den strijd, die den volgenden dag zou worden aangebonden. Doch de Heere verscheen hem des nachts, en beval hem af te gaan, met Pura zijnen jongen, naar de legerplaats der Mideanieten, opdat hij daar iets ter versterking van zijnen moed hooren mocht. Hij ging dan, en hoorde, terwijl hij zich in de duisternis schuil hield, het volgende gesprek tusschen eenen soldaat en zijn metgezel: "Zie, ik heb .eenen droom gedroomd, en zie, een geroost gerstenbrood wentelde zich in het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag." Hierop antwoordde de andere: "Dit is niets anders dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israelietischen man; God heeft de Midianieten en dit gansche leger in zijne hand gegeven." Gideon begreep, dat God tot hem door deze Midianietische vreemdelingen sprak. Daarom zeide hij dan tot de weinige mannen, over wie hij te gebieden had, nadat hij terug gekomen was: "Maakt u op, want de Heere heeft het leger der Midianieten in ulieder hand gegeven." PEP 565 1 God maakte hem bekend op hoedanige wijze hij den vijand moest aanvallen, en aan die ingeving werd terstond gehoor gegeven. De drie honderd manschappen werden in drie troepen verdeeld. Elke krijgsman kreeg eene bazuin en eene fakkel, die in een aarden kruik geborgen was. Daarna werden de troepen zoo geplaatst, dat zij de legerplaats der Midianieten van verschillende richtingen konden aanvallen. In het hartje van den nacht blies Gideon op zijne bazuin het sein, dat de drie troepen te zamen den aanval moesten blazen; daarna braken zij de kruiken, zwaaiden de fakkels, en liepen op den vijand in, roepende: "Het zwaard van den Heere en van Gideon." PEP 565 2 Het slapende leger werd eensklaps opgewekt. Van de verschillende richtingen zagen zij de brandende fakkels op hen aankomen. Allerwege hoorden zij het geklank der bazuin, en het geschreeuw der aanvallers. Zij verbeeldden zich door eene overstroomende macht te zijn ingesloten, en daarom waren de Midianieten met schrik bevangen. Met luid geschreeuw sloegen zij ijlings op de vlucht, en hunne metgezellen voor vijanden aanziende, sloegen zij de eene den ander. Het bericht dezer overwinning werd spoedig alom bekend, en nu keerden duizenden dergenen, die naar huis gestuurd waren, terug om den vluchtenden vijand na te jagen. De Midianieten trokken naar de Jordaan, hopende langs dien weg hunne landpale aan gene zijde der rivier te kunnen bereiken. Intusschen zond Gideon boden naar de Efraimieten, hen aansporende 0m de vluchtelingen op te vangen aan de zuidelijke wadden der Jordaan. Middelerwijl achtervolgde Gideon de vijanden, die over de rivier ontsnapt waren met zijne mannen "zijnde moede, nogtans vervolgende." Hij was op het spoor van Zebah en Tsalmuna, de twee vorsten, die over de gansche menigte gesteld waren, achterhaalde hen eindelijk, versloeg de vijftien duizend, die zij nog behouden hadden, en ving en doodde de twee bevelhebbers. PEP 566 1 In die buitengemeen groote nederlaag zijn niet minder dan honderd en twintig duizend van de invallers om het leven gekomen. En hierdoor werd der Midianieten kracht zoodanig gebroken, dat zij nooit weder tegen Israel hebben kunnen te velde trekken. Heinde en verre werd het nieuws ook rondgebazuind, dat Israels God voor Zijn volk gestreden had. De schrik der omliggende volken was dan ook onbeschrijfelijk, toen zij hoorden, dat een sterk en manhaftig volk door zulke eenvoudige middelen was ten onder gebracht. De leidsman, dien God verkoos om de Midianieten te onderwerpen, bekleedde geene aanzienlijke betrekking onder Israel; Hij was noch overste, noch priester, noch Leviet. Hij beschouwde zich zelven als de geringste van zijns vaders huisgezin. God zag echter, dat hij een dapper en oprecht man was. Hij wantrouwde zich zelven, en was gewillig om de leiding des Heeren na te wandelen. God kiest niet altoos de schranderste koppen, om Zijn werk te doen; Hij kiest degenen, die het meest bruikbaar zijn. "De nederigheid gaat voor de eer."12 De Heere kan dezulken het best gebruiken, die hunne onbekwaamheid het meest gevoelen, en zich geheel verlaten op Hem, die de bron van alle kracht is. Hij maakt hen sterk door Zijne kracht aan hunne zwakheid te paren; en zij worden wijs, omdat Hij hun Zijne wijsheid verleent. PEP 566 2 God zou veel voor Zijn volk kunnen doen, als zij maar waarlijk nederig waren; er zijn echter maar weinigen, die eene groote verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen of hunne pogingen met goed succes bekroond kunnen zien, zonder dat zelfvertrouwen in hen verwekt wordt en zij hunne afhankelijkheid van God vergeten. Dit is de reden, waarom God Zijne instrumenten niet kiest uit degenen, die in de wereld bekend staan wegens hunne groote talenten of bekwaamheden. Dezulken zijn gewoonlijk te hoogmoedig en vol zelfvertrouwen. Zij verbeelden zich geene behoefte aan Gods raad te hebben. PEP 566 3 Niets meer dan het blazen op de bazuin door het leger, waarmede Jozua om Jericho trok, insgelijks het aanwenden van dit middel door de kleine benden rondom de menigte der Midianieten was in staat om, in Gods kracht, de heerschappij der vijanden te ontzenuwen. Het volledigste stelsel, dat nog ooit door de menschen uitgedacht is, mislukt, indien God er Zijne goedkeuring niet aan schenkt; terwijl daarentegen de minstbelovende plannen gelukken, zoo zij slechts in overeenstemming met Gods wil zijn, en ze in vertrouwen ten uitvoer worden gebracht. In zijn geestelijken strijd behoeft de Christen evenveel vertrouwen op God en gehoorzaamheid aan Zijnen wil, als Jozua en Gideon in de oorlogen tegen de Kanaänieten. God wilde geloof in Israel verwekken, door Zijne kracht telkens ten toon te spreiden; Zijn doel was vertrouwen in Hem voor elken toeval te verwekken. Hij is nog even gewillig om met Zijn volk te zamen te werken, en groote dingen door geringe middelen tot stand te brengen. Al de hemelingen staan gereed om ons beroep op Zijne wijsheid en kracht over te brengen. God is "machtig meer dan overvloediglijk te doen, boven al, wat wij bidden of denken naar de kracht, die in ons werkt."13 PEP 567 1 Toen Gideon wederkeerde van het slaan der vijanden, wachtte hem de beschuldiging en de berisping zijner landgenooten. Hoewel hij gansch Israel had uitgenoodigd om den Midianieten den pas af te snijden, zoo trok de stam van Efraim niet te velde. Zij beschouwden het eene gevaarlijke onderneming; en aangezien Gideon hen niet op eene speciale wijze ontboden had, gevoelden zij zich niet geroepen om hunne broederen ter hulpe te komen. Doch nu zij het bericht van Israels overwinning ontvingen, waren de Efraimieten jaloersch, omdat zij er geen deel aan hadden gehad. Toen de Midianieten op de vlucht waren geslagen, benamen de Efraimieten hun de Jordaan, gelijkerwijs Gideon gelast had, en daardoor werd de vijand belet in zijne vlucht. Daarom werden ook vele vijanden gedood, waaronder de vorsten Oreb en Zeeb ook geteld werden. De Efraimieten hadden dus wel terdege het hunne tot de overwinning bijgedragen. Desniettmin waren zij jaloersch en toornig, alsof Gideon naar willekeur gehandeld had. Zij bespeurden Gods hand niet in Israels overwinning; zij waardeerden Zijne kracht en genade niet, welke ter hunner verlossing waren aangewend; uit dien hoofde waren zij ook geheel onwaardig om een meer werkzaam aandeel te nemen. PEP 567 2 Toen Gideon dan met de zegeteekens der overwinning was wedergekeerd, verweten zij hem: "Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten?" PEP 567 3 "Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden?" aldus antwoorde hij hen. "Zijn niet de nalezingen van Efraim beter dan de wijnoogst van Abi-ezer? God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, in uwe hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden?" PEP 568 1 Deze jaloezie had gemakkelijk op eenen twist en daarop volgend bloedbad kunnen uitloopen; doch Gideons bescheiden antwoorde stilde den toorn der Efraimieten, en zij keerden in vrede naar hunne woningen. Ofschoon hij vastberaden en ontoegeeflijk was, waar beginselen op ‘t spel stonden, en daarbij zich een onverschrokken krijgsman toonde, zoo legde Gideon evenwel eene beleefdheid aan den dag, die maar zelden geëvenaard wordt. PEP 568 2 Uit dankbaarheid, dat Gideon hen uit der Midianieten hand verlost had, wilden de Israelieten hem tot koning maken, en den troon aan zijne nakomelingen bevestigen. Dit voorstel was rechtstreeksch in strijd met de beginselen der Godsregeering. Gideon zag dit in, en zijn antwoord bewijst hoe edelmoedig zijn karakter was. "Ik zal over u niet heerschen," zeide hij, "ook zal mijn zoon over u niet heerschen; de Heere zal over u heerschen." PEP 568 3 Evenwel beging Gideon eenen misslag, waardoor hij gansch Israel in het ongeluk hielp. Het tijdperk van rust, dat op eene groote inspanning volgt, is menigwerf veel gevaarlijker dan de tijd van strijd. Aan zoo'n gevaar stond Gideon nu blootgesteld. Hij was met een onrustigen geest bezield. Tot dusver was hij tevreden geweest met Gods bevelen na te komen; doch nu begon hij zelf plannen te beramen, zonder God er over te raadplegen. Wanneer de heirscharen Gods eene overwinning behaald hebben, dan verdubbelt Satan zijne pogingen om de victorie waardeloos te maken. Gevolgelijk werden Gideon plannen en gedachten ingefluisterd, waardoor Israel op het dwaalspoor geholpen werd. PEP 568 4 Omreden de Engel hem gebood offeranden op de steenrots te offeren, daarom besloot Gideon, dat hij tot priester was aangesteld. Zonder Gods goedkeuring af te wachten, ging hij tot het bouwen van een heiligdom over, waarin de dienst kon worden waargenomen, gelijk als in den tabernakel. Hij ondervond hierin ook geenen tegenstand, vermits het volk daarnaar reeds overhelde. Op zijn verzoek gaf men hem al de voorhoofdsierselen, welke in den strijd tegen de Midianieten waren buit gemaakt. Daarenboven gaven zij vele kostbare dingen, zoomede de prachtige kleederen, welke de koningen der Midianieten gedragen hadden. Van deze materialen maakte Gideon eene efod en borstlap, zooals de hoogepriester placht te dragen. Dus werd hij zich zelven, en zijn huis, en gansch Israel tot een valstrik. Deze onwettige dienst bracht velen er toe, om den Heere te verlaten, en de beelden te dienen. Na Gideons overlijden volgde het volk, in grooten getale, de afgoderij na; en hieronder waren ook zijne huisgenooten. Dus werd het volk van achter den Heere afkeerig gemaakt door den zelfden man, die den beeldendienst eens had uitgeroeid. PEP 569 1 Weinigen beseffen hoe ve.' de invloed hunner woorden en daden zich uitstrekt. Hoe dikwerf hebben de feilen der ouders de schroomelijkste gevolgen voor hunne kinderen en kindskinderen, nog lang nadat de oorspronkelijke werktuigen in het graf liggen. Ieder mensch oefent invloed op anderen uit, en is voor de gevolgen verantwoordelijk. Woorden en daden maken eenen diepen indruk, en daarom zullen de door ons gemaakte indrukken zich nog lang 11a ons overlijden vertoonen. De zegen of de vloek ligt derhalve in onze uitdrukkingen of handelingen opgesloten. Deze gedachte kroont het leven met een verschrikkelijken ernst, en behoorde ons tot God uit te drijven, ten einde Hem om wijsheid en leiding te vragen. PEP 569 2 Die in hooge betrekkingen geplaatst zijn,, kunnen velen op het dwaalspoor helpen. De allerwijsten begaan fouten; de sterksten kunnen struikelen en vallen. Voortdurend hebben wij behoefte aan licht uit de hoogte op het pad, dat wij bewandelen. Onze eenigste veiligheid ligt in Hem onvoorwaardelijk te vertrouwen, die gezegd heeft: "Volgt Mij." PEP 569 3 Na Gideons dood dachten de kinderen Israels "niet aan den Heere, hunnen God, die hen gered had van de hand van al hunne vijanden van rondom. En zij deden geene weldadigheid bij het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israel gedaan had." Nalatig in hunne dankbetooning, welke zij Gideon, hunnen richter en verlosser verschuldigd waren, stelde het volk zijnen onwaardigen zoon tot koning over zich aan, die, om zich in zijne heerschappij te bevestigen, alle wettige zonen van Gideon liet ombrengen. Als de menschen de vreeze Gods verwerpen, dan verlaten zij ook eerlang alle eerbaarheid en oprechtheid. Wordt ‘s Heeren genade daarentegen gewaardeerd, dan stelt men dezulken, die, gelijk Gideon, het middel zijn geweest, waardoor Zijn volk gezegend werd, op prijs. Wijl Israel zoo ondankbaar jegens God was, kon men niet anders verwachten, dan dat zij Gideon ook schandelijk zouden bejegenen. PEP 569 4 Na Abimelechs dood stonden er richters op, die den Heere vreesden, en die hielden den afgodendienst weder een tijdlang onder bedwang; doch eerlang keerde het volk terug tot de praktijken der Heidenen, die rondom hen woonden. Onder de stammen in het noorden werden de goden van Syrië en Sidon aangebeden; ten zuidwesten, de afgoden der Filistijnen; en ten oosten hadden der Moabieten en der Ammonieten goden Israels hart van achter den God hunner vaderen afgewend. Op den afval volgde echter weldra de straf. De Ammonieten brachten de oostersche stammen onder het juk, en deden eenen inval in het gebied van Juda en Efraim, dat aan deze zijde der Jordaan ligt. Uit het westen kwamen de Filistijnen van de vlakte langs de zee, en plunderden of verbrandden alles, heinde en verre. Wederom scheen Israel geheel ten prooi zijner onverbiddelijke vijanden te zijn geworden. PEP 570 1 Opnieuw zocht het volk de hulp van Hem, dien zij verlaten en versmaad hadden. "Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben verlaten, alsdat wij de Baäls gediend hebben."14 Doch de droefheid had geene ware bekeering uitgewerkt. Het volk treurde, omdat hunne zonde ellende over hen gebracht had, en niet omreden zij God oneer hadden aangedaan door Zijne heilige wet te overtreden. De ware bekeering bestaat in iets meer dan berouw over de zonde: de boetvaardige verlaat de ongerechtigheden. PEP 570 2 De Heere antwoordde hen door een Zijner profeten, zeggende: "Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en de Zidoniers, en de Amalekieten, en Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hunne hand verlost? Nogtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid." PEP 570 3 Deze aangrijpende woorden doen ons aan eene andere gebeurtenis, -- den grooten oordeelsdag, -- denken, wanneer al de versmaders van Gods lankmoedigheid en de verachters Zijner genade voor den stoel der gerechtigheid zullen worden gedagvaard. Voor dat tribunaal moeten zij rekenschap afleggen waarom zij hunne talenten van tijd, middelen, en verstandelijke vermogens aan den dienst van den god dezer wereld besteed hebben. Zij hebben hunnen getrouwen en liefhebbenden Vriend versmaad, opdat zij de paden van gemak en der wereldsche vermaken bewandelen mogen. Zij waren wel van plan om tot den Heere weder te keeren, doch de wereld en hare dwaasheden en verleidingen hield hunne aandacht geboeid. Nietige vermaken, het pronken met de kleederen, het van den buik hunnen god maken, door al deze dingen wordt het hart verhard en het geweten verstompt, zoodat men doof wordt voor de stem der waarheid. De plichten worden verzuimd. De dingen van oneindige waarde worden licht geacht, totdat het hart geen lust meer heeft om opofferingen te doen voor Hem, die zoo veel voor het menschdom gedaan heeft. Maar in den tijd des oogstes, zullen zij maaien, wat zij gezaaid hebben. PEP 571 1 De Heere zegt: "Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al mijnen raad verworpen, en mijne bestraffing niet gewild hebt; . . . wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt; dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden: daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreeze des Heeren niet hebben verkoren. Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne bestraffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de vrucht van hunnen weg, en zich verzadigen met hunne raadslagen." "Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreeze des kwaads."15 PEP 571 2 Doch de Israelieten verootmoedigden zich voor den Heere. "En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heere." Toen werd des Heeren liefderijk hart bedroefd, -- "verdrietig over den arbeid van Israel." Hoe groot is de lankmoedigheid van onzen God! Zoodra Zijn volk zich van hunne zonden bekeeren, verhoort Hij hunne gebeden, en snelt hen aanstonds ter hulpe. PEP 571 3 Jeftha, een Giliadiet, stond op ter hunner verlossing, die krijgde tegen de Ammonieten, en vernietigde des vijands macht. Achttien jaren lang was Israel door de vijanden verdrukt geworden, desniettemin werd de bittere lijdensbeker spoedig weder vergeten. PEP 571 4 Toen Zijn volk zich tot hunne booze wegen keerden, liet de Heere hen door hunne machtige vijanden, de Filistijnen, onderdruken. Jaren lang werden zij gestadiglijk benauwd, en bij wijlen geheel onderworpen door dat boosaardig en oorlogzuchtig volk. Zij vermengden zich met de afgodendienaars, namen deel aan derzelver eeredienst en vermaken, totdat zij een van geest en een van zin met hen geworden waren. En toen werden zij, die zich als Israels vrienden voordeden, hunne grootste vijanden, en zochten hen op allerlei wijze te verdelgen. PEP 572 1 De Christenen, gelijk de Israelieten, laten zich te dikwerf vervoeren door de invloeden der wereld, en worden hare zeden en gewoonten gelijkvormig, opdat zij in de vriendschap der goddeloozen mogen deelen; doch de uitkomst bewijst, dat die vermeende vrienden de gevaarlijkste vijanden zijn. De Schrit zegt zeer beslist, dat er geene overeenkomst tusschen God en de wereld bestaat. "Verwondert u niet, mijne broeders, zoo u de wereld haat." En onze Zaligmaker zeide: "Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft."16 Satan werkt door de godde-loozen, onder het masker van vriendschap, ten einde Gods volk tot zonde te verleiden, opdat er eene scheiding tusschen den Heere en de Zijnen kome; en gelukt hem dit, dan stelt hij zijne trawanten te werk om hen in het verderf te storten. ------------------------Hoofdstuk 54--Simson PEP 573 1 TE midden van den grooten afval volhardden Gods getrouwe aanhangers Hem om Israels verlossing te smeeken. En ofschoon hunne beden schijnbaar op doove ooren afstuitten, en des onderdrukkers hand gaandeweg zwaarder begon te drukken, zoo maakte Hij zich intusschen toch voor hunne hulp gereed. Reeds kort nadat de Filistijnen begonnen waren Israel te onderdrukken, werd er een kind geboren, waardoor God de macht dezer geweldenaren fnuiken zou. PEP 573 2 Het kleine stadje Zora, lag aan de helling van het gebergte beoosten de Filistijnsche vlakte. Aldaar woonde Manoach, een Daniet, die tot de enkelen behoorde, die zich niet in den afval van God hadden laten medesleepen. Aan de kinderlooze echtgenoote van dezen Manoach verscheen "de Engel des Heeren" met de boodschap, dat zij eenen zoon zou baren, door wien God Israel verlossen zou. Te dien opzichte ontving zij onderricht van den Engel, aangaande de leefwijze, die zij intusschen moest aannemen, zoomede hoe zij het kind moest opbrengen: "Zoo wacht u toch nu," aldus werd zij gewaarschuwd, "en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins."1 Onder dezelfde restrictie werd het kind geplaatst, en daarenboven mocht men zijn haar niet afknippen, wijl hij, van zijne geboorte af, als een Nazireër aan God gewijd was. PEP 573 3 De vrouw nu ging naar haren man, en nadat zij hem eene beschrijving van den Engel gegeven had, vertelde zij wat deze haar geboodschapt had. Bevreesd, dat zij eenen misslag zouden begaan in de belangrijke taak, die hun was opgedragen, bad de man: "Och Heere, dat toch de man Gods, dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons leere, wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden." PEP 574 1 Toen de Engel wederom verschenen was, vroeg Manoach met zeer veel belangstelling: "Wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn?" Het vorige onderricht werd herhaald: "Van alles, wat ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten. Zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat ik haar geboden heb, zal zij onderhouden." PEP 574 2 Het kind, dat Manoach beloofd werd, moest een belangrijk werk verrichten, en te dien einde moest de leefwijze der moeder en van het kind nauwkeurig in acht worden genomen, opdat zijne bekwaamheid ten volle mocht ontwikkeld worden. "Zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voortkomt," zoo luidde des Engels onderricht aan de vrouw, "en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat ik haar geboden heb, zal zij onderhouden." Des kinds neiging ten goede of ten kwade zal door zijns moeders leefwijze gevormd worden. Zoo zij het welzijn van haar kind wenscht te bevorderen, dan moet zij zich zelve laten beheerschen door de beginselen van matigheid en zelfverloochening. Onkundige raadgevers raden de moeders om aan elke begeerte of neiging te voldoen; doch zulk een advies is verkeerd en berokkent kwaad. De vrouw moet, volgens Gods eigen bevel, ten zeerste over hare zelfbeheersching waken. PEP 574 3 Niet minder dan op de moeders rust ook op de vaders eene verantwoordelijkheid. De verstandelijke en de lichamelijke eigenaardigheden, alsmede de aanleg en de lusten der beide ouders worden op hun kroost overgeplant. Als gevolg van de onmatigheid der ouders, hebben de kinderen, in vele gevallen, gebrek aan lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke krachten. De drankdrinkers en tabakgebruikers planten menigwerf eenen onleschbaren dorst over, of deelen prikkelbare zenuwen en verhit bloed aan hunne kinderen mede. De onkuischen dragen de kiemen van ontucht of van walgelijke ziekten op hunne afstammelingen over. En wijl de kinderen minder kracht tot weerstand bezitten, dan de ouders, valt elk volgend geslacht natuurlijk dieper dan het voorgaande. In eene niet geringe mate zijn de ouders verantwoordelijk, niet alleen voor de oploopende driften en verkeerde lusten hunner kinderen, maar ook hiervoor, dat duizenden doof, blind, ziekelijk, of onnoozel geboren worden. PEP 574 4 Elke vader en moeder behoorde zich zelven af te vragen: Wat zal ik het kind doen, dat wij verwachten? Velen tellen de invloeden vóór de geboorte niets; doch het onderricht, dat deze Israelietische ouders ontvingen, en de Heere op eene besliste en plechtige wijze liet herhalen, verstrekt tot voorbeeld, hoe de Schepper deze zaak beschouwt. PEP 575 1 Het was niet voldoende, dat het kind eene goede erfenis van zijne ouders ontving. Eene goede opvoeding en gepast onderwijs moesten er op volgen. God wilde, dat de toekomstige richter en verlosser Israels van zijne jeugd af in de gestrengste matigheid zou gekweekt worden. Van zijne geboorte af was hij een Nazireër, en stond dus voortdurend onder het verbod van wijn of sterken drank te mogen drinken. In de kinderjaren moet ons kroost de lessen van matigheid, zelfverloochening, en zelfbeheersching leeren. PEP 575 2 De Engel gebood haar ook zich te wachten voor iets onreins te eten. Het verschil tusschen de reine en de onreine spijzen is niet eene bloot ceremoniëele of willekeurige verordening, maar berust op de grondbeginselen der gezondheid. De zeer hooge ouderdom der Joden, welke hen nu al sedert duizende jaren gekenmerkt heeft, is grootendeels aan deze inachtneming toe te schrijven. De beginselen der matigheid strekken zich verder uit, dan tot het afstand doen van den sterken drank. Het gebruik van prikkelbaar en onverteerbaar voedsel is ook nadeelig voor de gezondheid, en strooit, in vele gevallen, de zaden van dronkenschap. De ware onthouding leert ons af te zien van alles, dat schadelijk is, en hetgeen der gezondheid bevordert met mate te gebruiken. Slechts weinigen beseffen, hoe nauw de betrekking is tusschen hunne leefwijze en de gezondheid, het karakter, de geschiktheid om in de wereld te verkeeren, en het eeuwig welzijn. De eetlust moet immer onderworpen blijven aan de zedelijke en verstandelijke vermogens. Het lichaam moet de dienstknecht van het verstand en niet het verstand de slaaf van het lichaam zijn. PEP 575 3 Te zijner tijd werd de belofte aan Manoach vervuld; een kind werd geboren, en Simson genoemd. Toen de jongen opgroeide, bleek het, dat hij buitengewoon veel spierkracht bezat. Simson en zijne ouders wisten echter wel, dat dit niet aan zijne bovenmate sterke spieren te danken was, maar aan zijn Nazireërschap, waarvan zijn ongeschoren haar een teeken was. Indien Simson Gods bevel even stiptelijk gehoorzaamd had als zijne ouders het gedaan hadden, zijn lot zou gelukkiger uitgevallen zijn. Door zijn omgang met de afgodendienaars werd hij echter verdorven. De stad Zora lag dicht aan de grenzen van der Filistijnen land, en zoo kreeg Simson als van zelfs omgang met hen. In zijne jeugd werden er dus vriendschapsbanden gelegd, die zijn gansche leven geschandvlekt hebben. Op eene maagd, die in de Filistijnsche stad Thimnath woonde, werd Simson verliefd, en hij besloot haar te huwen. Toen zijne gódvreezende ouders hem van dit voornemen zochten af te brengen, antwoordde hij hun: "Neem mij die, want zij is bevallig in mijne oogen."2 De ouders gaven eindelijk toe, en het huwelijk werd voltrokken. PEP 576 1 Juist toen hij den mannelijken leeftijd bereikte, toen hij aan zijne Goddelijke roeping moest beantwoorden,- -- juist ter tijd toen hij Gode zijne onkreukbare trouw had moeten bewijzen, -- verzwagerde Simson zich met Israels vijanden. Hij vroeg niet, of hij God beter verheerlijken kon door zich aan het voorwerp zijner liefde te verbinden; evenmin, of hij hierdoor beter in de gelegenheid zou worden gesteld om aan zijn levensdoel te beantwoorden. Aan allen, die Hem bij voorkeur wenschen te vereeren, heeft God wijsheid beloofd; er is echter geene belofte voor degenen, die zich zelven zoeken te behagen. PEP 576 2 Hoe velen bewandelen hetzelfde pad, dat Simson bewandelde! Hoe vaak gebeurt het, dat de geloovigen met de ongeloovigen huwelijken, omdat zij bij de keuze van een wederhelft slechts hunne genegenheden raadplegen. Men vraagt God niet om raad, noch beoogt Zijne verheerlijking. Het huwelijk behoort onder de controle van den dienst van Jezus te staan; maar al te dikwerf harmoniëeren de beweegredenen, die tot het leggen van dezen band aanleiding geven, niet met de beginselen van den Christelijken godsdienst. Satan is er steeds op uit om Gods volk er toe te brengen, dat zij zich bij zijne onderdanen aansluiten; en om dat oogmerk te bereiken, werkt hij op de ongeheiligde hartstochten. De Heere heeft Zijn volk echter duidelijk in Zijn Woord vermaand om niet te huwelijken met degenen, die vreemd aan Zijne liefde zijn. "Wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?"3 PEP 576 3 Toen de bruiloft gehouden werd, kwam Simson op een gemeenzamen voet met de haters van Israels God te staan. Die uit eigen beweging in zulk eene betrekking treedt, zal zich gedwongen gevoelen om zich eenigermate te schikken naar de gewoonten en de zeden zijner makkers. En de tijd, dien men op die wijze doorbrengt, is nog erger dan verspild. Er worden gedachten gekoesterd en woorden gesproken, die het karakter bederven, en de ziel verpesten. PEP 577 1 De vrouw, voor wier bezit Simson Gods bevel overtreden had, pleedge reeds verraad tegen haren echtgenoot, eer de bruiloft afgeloopen was. Verontwaardigd over deze trouweloosheid, verliet Simson haar een tijdlang, en keerde alleen naar zijne woonplaats te Zora terug. Eindelijk werd hij echter toegeeflijker, en zocht hij zijne echtgenoote weder op, maar toen was zij met een anderen man in ‘t huwelijk getreden. Hierover wreekte hij zich door de akkers en de wijngaarden der Filistijnen te verwoesten, en om deze oorzaak brachten zij haar om het leven, niettegenstaande hunne dreigementen haar tot het begaan van de verraderlijke daad tegen Simson bewogen had. Hij had reeds blijken van zijne buitengewone kracht geleverd door met eigen handen een jongen leeuw en dertig Askelonieten te dooden. Door den barbaarschen moord zijner vrouw tot toorn verwekt, viel hij de Filistijnen aan, en sloeg hen "met eene groote slachting." Daarna zocht hij eene wijkplaats, en woonde op de rots Etam in het land Juda. PEP 577 2 Derwaarts werd hij door eene sterke bende achtervolgd, en de inwoners van Juda, zeer bevreesd geworden zijnde, waren lafhartig genoeg 0m hem aan zijne vijanden over te leveren. Te dien einde togen drie duizend mannen van Juda tot hem naar het hol der rots Etam. Trots hunne groote overmacht durfden zij hem niet genaken waren zij niet overtuigd geweest, dat hij zijnen landgenooten geen kwaad doen zou. Simson liet zich dan binden en den Filistijnen overleveren, nadat de mannen van Juda hem beloofd hadden, dat zij hem niet zouden aanvallen, en hij alzoo gedwongen zou zijn geweest om hen te dooden. Zij bonden hem dan met twee nieuwe touwen, en hij liet zich naar de legerplaats van den vijand voeren. Deze nu kwamen hem juichend tegemoet; "maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem." Hij brak de nieuwe touwen, alsof het linnen draden waren, die van het vuur gebrand zijn. Daarop greep hij het eerste wapen, dat voor de hand lag, een ezelskinnebakken, waarmede hij eene grootere slachting aanrichtte dan eenig zwaard of speer had kunnen doen; hij sloeg er de Filistijnen mede op de vlucht, en deed duizend hunner in het stof bijten. PEP 577 3 Waren de Israelieten Simson toen ter hulpe gesneld, en hadden zij de overwinning voltooid, dan zouden zij zich op eenmaal van het juk hunner onderdrukkers bevrijd hebben. Doch zij waren moedeloos en lafhartig geworden. Zij waren nalatig geweest in het betrachten van hetgeen God hun bevolen had te doen: zij hadden de Heidenen niet uit hunne bezittingen verdreven; hunne zeden en praktijken hadden zij aangenomen; hunne wreedheden gedoogd, en zich niet tegen hunneonrechtvaardigheid verzet, zoolang zij er zelve niet door benadeeld werden. En toen zij zelve onder des vijands juk gekromd gingen, onderwierpen zij zich zonder verzet aan de vernedering, die zij niet hadden behoeven te dulden, waren zij Gode gehoorzaam gebleven. Zelfs wanneer de Heere hun verlossers verwekte, schaarden zij zich dikwerf aan de zijde der vijanden, en lieten hunne bevrijders in den steek. PEP 578 1 Na deze overwinning maakten de Israelieten Simson richter, en hij regeerde twintig jaren lang. Doch de eene verkeerde stap leidt tot de andere. Simson had Gods gebod overtreden door eene Filistijnsche vrouw te trouwen, desniettemin waagde hij het opnieuw te midden van zijne gezworen vijanden te gaan, en zijne lusten bot te vieren. Op zijne spierkracht vertrouwende, waarmede hij de Filistijnen den schrik op het lijf had gejaagd, ging hij onverschrokken naar Gaza, en bezocht eene hoer. De inwoners der stad hoorende, dat hij gekomen was, besloten zich aan hem te wreken. Hun vijand was nu gevangen binnen de muren van een hunner sterkste steden; zij gevoelden zich zeker van hun prooi, en wachtten slechts op het aanbreken van den dageraad om hem in hechtenis te nemen. Des middemachts stond Simson op. Zijn geweten begon hem te beschuldigen, wijl hij zijne Nazireërs gelofte verbroken had. Niettegenstaande zijne zonde had Gods genade hem niet verlaten. Zijne reuzenkracht kwam hem weder ter zijner uitredding te stade. De poorten der stad aangrijpende, rukte hij dezelve van hunne plaats, en droeg ze met grendel en slot op de hoogte eens bergs, die op den weg naar Hebron ligt. PEP 578 2 Ter nauwernood aan dat gevaar ontkomen, verbeterde hij evenwel zijn leven niet. Hij waagde het echter niet zich weder onder de Filistijnen te begeven, doch hij voer voort zijnen hartstochten vrij spel te laten, en snelde alzoo zijn verderf tegemoet. "En het geschiedde daarna, dat hij eene vrouw liefkreeg aan de beek Sorek," eene plaats niet ver van zijne geboorteplaats. Haar naam was Delila, d. w. z. teeder. Beroemd was de vallei van Sorek wegens hare wijngaarden; deze waren ook aanlokkelijk voor den onstandvastigen Nazireër, die alreede wijn gedronken had, en daardoor den band van reinheid, waarmede hij aan God verbonden was geweest, verbroken had. De Filistijnen lagen steeds op de loer, en nu hij zich door deze nieuwe toegenegenheid weder verlaagd had, besloten zij om hem door behulp van Delila in het verderf te storten. PEP 579 1 Een gezantschap, bestaande uit de vorsten der Filistijnen, werd naar de Sorek-vallei gezonden. Zij durfden de handen echter niet aan hem slaan, zoolang hij zijne groote kracht bezat, uit dien hoofde besloten zij uit te vinden, waarin deze bestond. Te dien einde kochten zij Delila om, opdat zij hun het geheim openbaren mocht. PEP 579 2 Toen de verraadster Simson met hare vragen kwelde, bedroog hij haar met te zeggen, dat hij even zwak als de anderen zou bevonden worden, als men op zekere wijze handelde. Doch toen zij de proef nam, ontdekte zij zijn bedrog. Toen beschuldigde zij hem van gelogen te hebben, zeggende: "Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uwe groote kracht zij." Driemaal had Simson alreede het duidelijkste bewijs gehad, dat de Filistijnen een verbond met zijne zoete engelin tot zijn ondergang gesmeed hadden; wanneer haar doel echter in duigen viel, merkte zij het als een grap aan, en bande de vrees uit zijn hart. PEP 579 3 Dag aan dag perste zij hem, totdat "zijne ziel verdrietig werd, tot stervens toe." Zijne kracht week echter niet van hem. Doch eindelijk was Simson overwonnen, en hij deelde het geheim mede, zeggende tot haar: "Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireër Gods van mijner moeders buik af: indien ik geschoren werd, zoo zou mijne kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, en wezen als al de menschen." Een bode werd nu aanstonds naar de vorsten der Filistijnen gezonden, die hen verzocht om onverwijld te komen. En terwijl de krijgsman sliep, werden zijne lokken afgeknipt. Gelijkerwijs zij driemaal te voren gedaan had, zoo riep zij ook deze keer: "De Filistijnen over u, Simson!" Eensklaps uit zijnen slaap ontwaakt, dacht hij zijne kracht weder ter hunner verdelging aan te wenden, doch zijne armen weigerden zijne bevelen ten uitvoer te brengen; toen begreep hij, "dat de Heere van hem geweken was." Delila begon hem te plagen om te zien of zijne kracht werkelijk geweken was, wijl de Filistijnen hem niet durfden grijpen, alvorens zij daarvan overtuigd waren. Daarna grepen zij hem, staken zijne oogen uit, en namen hem mede naar Gaza. Aldaar werd hij gebonden, en in de gevangenis aan den dwangarbeid gezet. PEP 579 4 Wat eene verandering voor den man, die Israels kampioen en richter was geweest! Nu zat hij daar zwak, blind, gevangen, en verlaagd tot den geringsten dienst! Langzamerhand had hij zijne heilige roeping geschonden. God had zich lang lankmoedig jegens hem getoond; doch toen hij zich zelf geheel aan de zonde overgaf, door het geheim zijner kracht te verraden, week de Heere van hem. Zijne kracht bestond niet in het lange haar, maar het diende tot teeken van zijne getrouwheid aan God; en toen dat teeken der wellust werd ten offer gebracht, verbeurde hij de zegeningen, die er door werden afgebeeld. PEP 580 1 Nu hij lijden en verachting te verduren had, en een speelbal voor de Filistijnen was, leerde Simson zijne eigene zwakheid kennen; en deze bezoeking leidde hem tot bekeering. Bij het aangroeien van zijn haar kreeg hij zijne kracht langzamerhand terug; maar zijne vijanden beschouwden hem als een geboeiden en verweerloozen gevangene, en vreesden hem derhalve niet. PEP 580 2 De Filistijnen schreven hunne overwinning aan hunne goden toe; in hunne opgetogenheid daagden zij den God van Israel uit. Ter eere van Dagon, den vischgod, "de beschermer der zee," werd een feest ingesteld. Uit de steden en van het platte land, uit alle oorden der Filistijnsche vlakte, kwamen het volk en de vorsten te zamen. Eene groote menigte van aanbidders vervulde den tempel en de gallerijen tot op het dak. Het was een dag van groote vreugde. De plechtige offerdienst werd gevolgd door muziekuitvoering en besloten met een feestmaal. Daarna werd Simson, de zegeteeken van Dagons kracht, ingebracht. Groot was het gejuich, toen hij werd binnen geleid. Het volk en de vorsten spotten met de ellende van den man, en prezen den god, die den "verwoester van hun land" ten onder gebracht had. Eindelijk hield Simson zich alsof hij moede was, en vroeg vergunning om tegen de twee middenste pilaren te leunen, waarop het dak van den tempel rustte. Op die plaats slaakte hij deze bede: "Heere Heere, gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met eene wrake voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wreke. Meteen omvatte hij de pilaren met zijne armen, en ‘zeide: "Mijne ziel sterve met de Filistijnen!" en hij boog zich, en het dak viel met groot gekraak op die groote menigte. "En de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had." PEP 580 3 De afgod en zijne aanbidders, de priester en de leek, allen werden te zamen onder het puin van Dagons tempel bedolven. Daaronder was ook de reus, dien God verkoren had om een verlosser van Zijn volk te zijn. Het bericht van zijn dood werd zijnen bloedverwanten geboodschapt, die uit het land Israels afkwamen en het lijk van den omgekomen held ongestoord ophaalden. En zij "be-groeven hem tusschen Zora en tusschen Esthaol, in het graf van zijnen vader Manoach." PEP 581 1 Gods belofte, dat Simson zou "beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen had," werd vervuld. Hoe beklad ziet de levensgeschiedenis van den man er echter uit, die beide God en de natie tot eer had kunnen verstrekken. Ware Simson aan zijne roeping getrouw gebleven, Gods voornemen zou tot des mans eer en verheffing ten uitvoer zijn gebracht. Hij liet zich daarentegen verleiden, gedroeg zich zijne roeping onwaardig, en daarom liep het op eene nederlaag, banden, en den dood uit. PEP 581 2 Simson bezat de sterkste spierkracht, die eenig mensch ooit bezeten heeft; doch op het gebied van de zelfbeheersching, braafheid, en standvastigheid was hij een der allerzwaksten. Velen meenen, dat hevige hartstochten een kenmerk van een sterk karakter zijn; daarentegen is hij, die door zijne hartstochten beheerscht wordt, een zwak mensch. De ware maatstaf van iemands grootheid bestaat in zijne heerschappij over zijn gemoed, en niet omgekeerd. PEP 581 3 Gods voorzienigheid had over Simson gewaakt, opdat hij de hem opgelegde taak zou kunnen verrichten. Van zijne jeugd af verkeerde hij onder de gunstigste omstandigheden ter verkrijging van lichaamskracht, verstandelijke ontwikkeling, en reinheid van zeden. Doch onder den invloed van goddelooze metgezellen had hij God, des menschen eenigste bescherming, laten varen, en werd door de getijgolf van het kwaad weggesleept. Zoo iemand zich met het betrachten van zijn plicht bezig houdt, dan mag hij zich verzekerd houden, dat God hem beschermen zal; doch als hij zich willens in den weg der verzoeking plaatst, dan valt hij vroeg of laat. PEP 581 4 Satan legt het er het meest op toe om diegenen van het spoor te helpen, die God als werktuigen voor een bepaald doel gebruiken wil. Hij valt hen op de zwakste punten aan, en poogt door de zwakheden van hun karakter beheer over den geheelen man te krijgen; hij weet wel, dat zijne plannen slagen zullen, als op dat punt inbreuk kan worden gemaakt. Niemand behoeft zich echter te laten overweldigen. De mensch behoeft niet in eigen kracht tegen de macht des boozen te strijden. De hulp is bereid voor eenieder, die er om vraagt. Gods engelen klimmen de ladder, die Jakob in zijnen droom zag, gestadig op en af, en staan dienstvaardig voor allen, die ten hemel verlangen op te klimmen. ------------------------Hoofdstuk 55--Het Kind Samuël PEP 582 1 ELKANA, een Leviet van het gebergte Efraim, een man van rijkdom en invloed, beminde en vreesde den Heere. Zijne vrouw Hanna was ook zeer godvruchtig. Zachtzinnig en eenvoudig muntte zij uit door haar diepen ernst en groot geloof. PEP 582 2 De zegen, waarop iederen Israeliet zoo zeer gesteld was, was dit vrome paar onthouden; hunne woning was nooit door der kinderen stem vervroolijkt; en gedrongen door de begeerte om zijnen naam voort te planten, was de echtgenoot er toe overgegaan om, -- gelijk kerwijs zoo vele anderen gedaan hebben, -- eene tweede vrouw te nemen. Deze stap werd niet in ‘t geloof gedaan, en dientengevolge werd er geen geluk uit geboren. Het huisgezin nam in tal van zonen en dochteren toe, doch Gods instelling was geschonden, en daaruit kwam verdeeldheid in het huisgezin voort. Peninna, de tweede vrouw, was jaloersch en enghartig; zij gedroeg zich trotsch en onbeschoft. Voor Hanna scheen de hoop uitgebluscht en het leven een last; toch verdroeg zij hare beproeving zonder te morren en met zachtmoedigheid. PEP 582 3 Elkana was stipt in het waarnemen van Gods instellingen. De eeredienst te Silo werd nog steeds onderhouden, maar wegens de onregelmatigheid in de bediening, behoefde hij, als Leviet, niet bij den dienst van het heiligdom tegenwoordig te zijn. Evenwel ging hij met zijn gezin derwaarts om te aanbidden en te offeren op de bepaalde tijden van samenkomst. PEP 582 4 Zelfs tijdens de hooge feesten, welke met den dienst van God verbonden waren, week de booze geest niet uit zijn gezin. Nadat het dankoffer geofferd was, zette het gezin zich, volgens gewoonte, aan een plechtig doch vreugdevol feestmaal. Bij deze gelegenheden gaf Elkana aan de moeder van zijne kinderen een deel voor haar zelve zoomede voor een ieder der zonen en der dochters; doch ten blijke van zijne groote liefde voor Hanna gaf hij haar een dubbel deel, daarmede te kennen gevende, dat hij haar even zeer beminde, alsof zij moeder was. Hierdoor werd de jaloezie der tweede vrouw opgewekt, en zij beweerde op dien voorrang aanspraak te hebben, wijl God haar begunstigd had; overigens beleedigde zij Hanna door te zinspelen op haar kinderloozen staat, alsof daarin een blijk van Gods misnoegen lag. Alzoo ging het jaar op jaar, totdat Hanna het niet langer verduren kon. Hare droefenis niet langer kunnende bedwingen, zoo weende zij bitterlijk, en weigerde aan het feestmaal deel te nemen. Te vergeefs zocht haar man haar te troosten. "Waarom weent gij? en waarom eet gij niet? en waarom is uw hart kwalijk gesteld?" vroeg hij; "ben ik u niet beter dan tien zonen?"1 PEP 583 1 Hanna verweet niemand iets. De last, dien zij op geen aardschen vriend kon leggen, wentelde zij op den Heere. Ernstiglijk bad zij daarom, dat Hij den smaad van haar wilde nemen, en haar eenen zoon schenken, dien zij voor Hem mocht kweeken. Daarbij beloofde zij plechtiglijk, mits hare bede verhoord werd, het kind van zijne geboorte af den Heere te zullen wijden. Hanna was tot nabij de deur van den tabernakel genaderd, en in de bitterheid des geestes bad zij, en "weende zeer." Evenwel smeekte zij God in stilte. In dien boozen tijd viel zoo iets niet vaak voor. Oneerbiedig feestvieren en dronkenschap waren aan de orde van den dag, zelfs gedurende de hooge feesten; daarom besloot Eli, de hoogepriester, die Hanna zag, dat zij zich aan den wijn te goed had gedaan. Uit dien hoofde dacht hij haar eene verdiende bestraffing te geven, en zeide op scherpen toon: "Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? doe uwen wijn van u." PEP 583 2 Bedroefd en verschrikt antwoordde Hanna zachtmoediglijk: "Neen, mijn heer, ik ben eene vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken; maar ik heb mijne ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren. Acht toch uwe dienstmaagd niet voor eene dochter Belials: want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijne gedachten en van mijn verdriet." PEP 583 3 De hoogepriester was diep bewogen, dewijl hij een vroom man was; instede van haar daarom te bestraffen, sprak hij dezen zegen over haar uit: "Ga heen in vrede! en de God Israels zal uwe bede geven, die gij van Hem gebeden hebt." PEP 583 4 Hanna's bede werd verhoord; zij ontving de gift, waarnaar zij zoo zeer verlangd had. Toen zij het kind zag, noemde zij het Samuël -- "van God verhoord." En zoodra de kleine oud genoeg was om van zijne moeder te kunnen scheiden, voldeed zij aan liare gelofte. Zij beminde het kind met al de innige liefde van een moederhart; dag aan dag, terwijl zij zijne spraakvermogens zag ontwikkelen, kreeg zij het kind meer lief. Hij was haar eenigste, eene bijzondere gift van God; doch zij had hem ontvangen als eene gave, die zij den Heere beloofd had, en nu wilde zij hem den Gever niet onthouden. PEP 584 1 Wederom vergezelde Hanna haren echtgenoot naar Silo, en bood den priester, in Gods naam, haar dierbaar pand aan, zeggende: "Ik bad om dit kind, en de Heere heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. Daarom heb ik hem ook den Heere overgegven al de dagen, die hij wezen zal." Dit vertrouwen en deze toewijding der vrouw maakten een diepen indruk op Eli. Hij was een toegeeflijk vader, om die reden werd hij met ontzag vervuld en gevoelde zich verootmoedigd, toen hij de groote opoffering zag, welke deze moeder zich getroostte door zich van haar kind te scheiden, opdat zij het aan den dienst des Heeren toewijden mocht. Het verstrekte hem tot eene bestraffing voor zijne zelfzuchtige liefde, daarom verootmoedigde hij zich dan ook, en aanbad den Heere met eerbeid en diep ontzag. PEP 584 2 Het hart der moeder was met blijdschap en lof vervuld, weshalve zij dan ook verlangde om hare dankbaarheid voor God uit te storten. De Geest der inspiratie kwam op haar, en zij bad, zeggende: -- PEP 584 3 "Mijn hart springt op van vreugde in den Heere; Mijn hoorn is verhoogd in den Heere; Mijn mond is wijd open gedaan over mijne vijanden: Want ik verheug mij in uw heil. Er is niemand heilig, gelijk de Heere: Want er is niemand dan Gij. En er is geen rotssteen dan onze God! Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, Dat iets hards uit uwen mond zou gaan: Want de Heere is een God der wetenschappen, En zijne daden zijn recht gedaan. De boog der sterken is gebroken; En die struikelden, zijn met sterkte omgord. . . De Heere doodt, en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. De Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij verheft den geringe uit het stof PEP 585 1 En den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, Om te doen zitten bij de vorsten. Dat hij hen den stoel der eere doe beërven: Want de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren, En Hij heeft de wereld daarop gezet. Hij zal de voeten Zijner gunstgenooten bewaren, Maar de goddeloozen zullen zwijgen in de duisternis; Want een man vermag niet door kracht. Die met den Heere twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen: De Heere zal de einden der aarde richten, En zal Zijnen koning sterkte geven, En de hoorn Zijns gezalfden verhoogen!" PEP 585 2 Hanna's woorden waren profetisch, wijl zij beide op David, die als koning over Israel regeeren zou, en op den Messias, des Heeren gezalfde, zinspeelden. Van het pochen eener jaloersche en twistzieke vrouw stapt zij over op de verdelging van Gods vijanden, en de eindelijke zegepraal van de verloste schaar. PEP 585 3 Van Silo keerde Hanna weder naar Rama, haar woonplaats, terug. Het kind werd bij den hoogepriester gelaten, om in den dienst des Heeren te worden opgeleid. Zoodra de kleine iets begrijpen kon, had zij haar zoontje eerbied en liefde voor God ingescherpt, daarenboven, dat hij zich als den Heere toebehoorende moest beschouwen. Door middel van elk welbekend voorwerp zocht zij het kind een denkbeeld van den Schepper te geven. En toen zij en haar kind gescheiden waren, hield de bezorgheid van de moeder niet op. Dagelijks gedacht zij hetzelve in hare gebeden. Van jaar tot jaar maakte zij een linnen lijfrok voor haar zoontje, en bracht dien, als zij met haar man te Silo kwam, om te aanbidden. Elke draad van dat kleed was geweven onder de verzuchting, dat hij toch rein, getrouw, en godvreezend mocht opwassen. Zij begeerde geen aanzien in deze wereld voor hem, maar bad ernstiglijk, dat hij groot worden mocht in den zin, dien God waardeert, -- dat hij tot eer van God en tot zegen van zijne medemenschen mocht verstrekken. PEP 585 4 Hoe ruimschoots is Hanna hierin beloond geworden! en hoe bemoedigend is haar voorbeeld om anderen tot getrouwheid aan te sporen! Iedere moeder heeft onwaardeerbare gelegenheden en oneindige belangen aan hare zorg toevertrouwd. De geringe werkzaamheden, welke vele vrouwen als eene vervelende taak beschouwen, zijn inderdaad aanzienlijk en voortreflijk. De moeders kunnen de wereld ten zegen verstrekken door hunnen invloed, en zoodoende zullen zij vreugde in hunne eigene harten ontwaren. Het ligt in hun vermogen om der kleine kinderen paden, die op-waarts leiden, recht te maken. Zij kunnen het echter dan alleen doen, wanneer zij Jezus' voorbeeld volgen, en den kleinen dus een Goddelijk voorbeeld zetten. De wereld is vol van verderfelijke invloeden. De mode en de gewoonte bezitten eene sterke vervormende kracht. Indien de moeder nalatig is in het onderwijzen, besturen, en terughouden, dan kiezen de kinderen gewoonlijk het kwade instede van het goede. Iedere moeder wende zich gedurig tot den Zaligmaker met de bede: "Onderricht mij toch, hoe ik mijn kind kweeken moet, en wat ik voor hetzelve ten goede kan doen." Zij gedrage zich naar Gods verordeningen in Zijn Woord, en dan zal zij de wijsheid ontvangen, die zij behoeft. PEP 586 1 "En de jongeling Samuël nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den Heere en ook bij de menschen." Niettegenstaande Samuel zijne jongelingsjaren in den tempel in den dienst des Heeren sleet, zoo was het voorbeeld, dat hem gesteld werd niet altoos van een onzondigen aard. Eli's zonen vreesden noch God noch hunnen vader; Samuël verkoos hun gezelschap echter niet, evenmin wandelde hij op hunne goddelooze wegen. Zijn gestadig streven was, om te worden wat God van hem maken wilde. Ieder jongeling bezit dit voorrecht. God schept behagen in den dienst zelfs van kleine kinderen. PEP 586 2 Samuël was onder het opzicht van Eli gesteld, en zijn beminnelijk karakter won de toegenegenheid van den bejaarden priester.. Hij was zachtmoedig, edelhartig, gehoorzaam, en eerbiedig. Eli, bedroefd over de halsstarrigheid zijner zonen, vond rust en troost in het pand, dat aan zijne zorg was toevertrouwd. Samuël was hulpvaardig en hartelijk, derhalve beminde geen vader ooit zijn eigen kind met meer tederheid dan Eli dezen jongeling. Het was iets zonderlings, dat er tusschen den ‘hoogsten overhéidspersoon der natie en dien eenvoudigen jongeling zulk een sterke band van liefde ontstond. En naar mate de gebreken des ouderdoms Eli meer gebukt deden gaan, en het losbandig gedrag zijner zonen zorg _‘n rouw bij hem verwekten, zocht hij troost bij Samuël. PEP 586 3 Volgens de heerschende gewoonte begonnen de Levieten hunnen dienst niet alvorens zij vijf en twintig jaar oud waren, doch Samuël was eene uitzondering op dezen regel. Ieder jaar zag hij de hem opgelegde zorg vermeerderen; zoodat hij, nog maar een jongeling zijnde, den linnen efod moest dragen, ten teeken, dat hij, voor den dienst van het heiligdom afgezonderd was. Hoe jong Samuël ook was, toen hij naar den tabernakel gebracht werd, toch moest hij, naar zijn vermogen, behulpzaam zijn in den dienst des Heeren. In den beginne was dat werk wel onaanzienlijk en niet altoos aangenaam; hij deed het echter zoo goed als hij kon, en gewilliglijk. Zijn godsdienst straalde door alle levensplichten heen. Hij beschouwde zich zelf als Gods dienstknecht, en zijn werk als des Heeren. Zijne pogingen waren behagelijk, omdat zij uit liefde tot God en begeerte om Zijnen wil te doen voortsproten. God maakte hem dan ook geschikt om een groot werk voor Israel te kunnen doen. PEP 587 1 Indien het den kinderen geleerd werd de dagelijksche werkzaamheden te beschouwen als een door God hen opgelegden plicht, als eene school, waarin zij gekweekt moeten worden om getrouw en werkdadig te worden, hoe veel aannemelijker en eerbaarder zou hun het werk voorkomen. Er valt, als ‘t ware, eene betoovering op het geringste werk, wanneer het als eer en plicht voor den Heere wordt verricht; daarenboven gevoelen de arbeiders op aarde zich verbonden aan de heilige wezens, die Gods wil in den hemel doen. PEP 587 2 De voorspoed van dit leven, hangt grootendeels af van eene getrouwe en nauwgezette in acht neming van kleinigheden. De volmaaktheid wordt zoo wel in de kleinste als in de grootste werken Gods bespeurd. De Hand, die de aarde in het uitspansel gehangen heeft, heeft ook hare kunst aan den dag gelegd in de leliën des velds. En gelijkerwijs God in Zijn sfeer volmaakt is, alzoo moeten wij in de onze volmaakt zijn. Wij behoorden getrouw te zijn in de kleinste, zoowel als in de meer gewichtige aangelegenheden des levens. Het pad des levens wordt vervroolijkt door nauwgezetheid in kleine dingen, zoomede door het verrichten van kleine weldaden en liefdebetooningen; en als wij ons werk op aarde verricht hebben, dan zal het blijken, dat het getrouw verrichten der ondergeschikte plichten een goeden invloed gehad heeft, -- en die invloed is onver-gankelijk. PEP 587 3 De jeugd van onzen tijd kan even dierbaar in Gods oog worden als Samuël was. Indien zij zich stipt Christelijk braaf gedraagt, dan kan zij een sterken invloed in de hervorming uitoefenen. Onze tijd heeft behoefte aan degelijke mannen. God heeft werk voor een ieder. Nooit werd er meer tot heil van het menschdom gedaan, dan in onzen tijd kan gedaan worden door degenen, die getrouw zijn in het volbrengen van de hun door God opgelegde taak. ------------------------Hoofdstuk 56--Eli en Zijne Zonen PEP 588 1 ELI was priester en richter over Israel. Hij bekleedde de hoogste zoowel als de meest verantwoordelijke betrekkingen onder Gods volk. Wijl God hem verkoren had om den heiligen dienst van het priesterschap waar te nemen, en het hoogste rechterlijke gezag over het land in hem gevestigd was, zag het volk op zijne voorbeelden, en oefende hij een grooten invloed over de stammen Israels uit. Doch hoewel hij gesteld was om over het volk te heerschen, zoo kon hij zijn eigen gezin toch niet regeeren. Eli was een toegeeflijk vader. Vermits hij de vrede en het gemak beminde, strafte hij zijne kinderen niet wegens hunne kwade gewoonten en booze hartstochten. Instede van hen te recht te wijzen of te straffen, liet hij hen eigen wil volgen. Instede van de opvoeding zijner zonen als eene zeer belangrijke verantwoordelijkheid te beschouwen, telde hij die weinig. De priester en richter Israels wist echter goed wat zijn plicht was ten aanzien van de kinderen, die God aan zijne zorg had toevertrouwd. Doch Eli onttrok zich aan het volbrengen dezer roeping, omdat hij dan tegen den wil zijner eigenzinnige zonen moest ingaan, hen straffen, en het begeerde onthouden moest. Zonder de verschrikkelijke gevolgen in aanmerking te nemen, liet hij zijne zonen doen, wat zij wilden, en verwaarloosde zijnen plicht om hen voor den dienst des Heeren op te kweeken. PEP 588 2 God had van Abraham gezegd: "Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem bevelen zoude, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte."1 Doch Eli veroorloofde zijne zonen over hem te heerschen. De vader stond onder de kinderen. De vloek dezer over-treding openbaarde zich in den slechten wandel, welken zijne zonen aan den dag legden. Zij hadden geen begrip van Gods karakter, noch van de heiligheid Zijner wet. Van kindsbeen af waren zij aan het heiligdom en den dienst gewend geweest; maar in plaats van eerbiediger te worden, verloren zij alle gevoel voor deszelfs beteekenis en heiligheid. De vader had hen niet gestraft wegens hunne oneerbiedigheid voor zijn gezag, noch wegens hunne minachting voor den plechtigen dienst van het heiligdom; dientengevolge droegen zij de vruchten van het ongeloof en de rebellie, toen zij den mannelijken leeftijd bereikt hadden. PEP 589 1 Ofschoon geheel voor dat werk ongeschikt, werden zij toch als priesters in des Heeren dienst in het heiligdom aangesteld. De Heere had de nauwkeurigste voorschriften gegeven betreffende den offerdienst; maar deze goddelooze mannen gingen zoo ver in het versmaden van Gods gezag, dat zij geen acht gaven op de wet der offeranden, welke op eene zeer plechtige wijze verricht moesten worden. Vermits de offeranden op Christus toekomstigen dood wezen, zoo dienden zij om het volk te bepalen bij den Zaligmaker, die te komen stond; uit dien hoofde was het van het uiterste belang, dat des Heeren voorschriften dienaangaande stiptelijk werden nagekomen. De zoenoffers drukten in ‘t bijzonder dankbaarheid jegens God uit. In die offeranden werd het vet alleen op het altaar verbrand; en een bijzonder deel was voor den priester bestemd, doch het grootste gedeelte werd den offeraar terug gegeven, opdat hij het met zijne vrienden als een offerfeest eten mocht. Derwijze werden alle harten, door geloof en dankbaarheid gewezen op het groote Offer, dat de zonden der wereld zou wegnemen. PEP 589 2 In plaats van de plechtigheid van dezen symbolischen dienst te beseffen, waren Eli's zonen er enkel over uit om te zien hoe zij hun eigen genot er door bevorderen konden. Niet tevreden met dat deel van het zoenoffer, dat voor hen bestemd was, eischten zij een ander deel; en uit het groot aantal van die offeranden, welke bij gelegenheid van de jaarlijksche feesten gebracht werden, verrijkten de priesters zich ten koste van het volk. Zij eischten niet alleen meer dan hun toekwam, maar weigerden zelfs te wachten, totdat het vet als een offerande den Heere verteerd was. Zij eischten alles, waarop zij belust waren; en als men het niet gewillig afstond, dan namen zij het met geweld. PEP 589 3 Wegens deze oneerbiedigheid der priesters verloor het volk weldra alle achting voor den dienst en zijne heilige beteekenis, "want de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren."2 Het groote tegenbeeld dier offeranden, waarop zij gewezen werden, verloor men zoodoende uit het oog. "Alzoo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des Heeren." PEP 590 1 Daarenboven overtraden deze ontrouwe priesters Gods wet en onteerden hun heilig ambt door bun schandelijk en onzedelijk gedrag; evenwel gingen zij voort met den tabernakel Gods te ontheiligen door hunne tegenwoordigheid. Velen, verontwaardigd over het goddelooze leven van Hofni en Pinehas, gingen niet langer op naar den tabernakel om te aanbidden. Alzoo werd de door God verordende dienst veracht en verzuimd, omdat hij door de zonden dier goddelooze mannen bevlekt was, en de harten der kwaadgezinden er door in het begaan van de zonde verstout werden. Goddeloosheid, ontucht, ja zelfs afgodendienst werd in een ergen graad bedreven. PEP 590 2 Eli was zeer te laken, omdat hij zijne zonen in den heiligen dienst liet voortgaan. Door allerlei voorwendsels ter hunner verontschuldiging werd hij voor hunne zonden blind; ten laatste werd het toch zoo grof, dat hij zijne oogen niet langer voor de misdaden zijner zonen sluiten kon. Het volk klaagde ter oorzaak van hunne afpersingen, hetwelk den hoogepriester smartte. Hij durfde het zwijgen niet langer bewaren. Zijne zonen waren echter zoo opgebracht, dat zij enkel om zich zelven dachten, en nu gaven zij ook om niemand. Zij zagen huns vaders droefenis, doch hunne verharde harten werden er niet door geraakt. Hij bestrafte hen zacht, maar dat trokken zij zich niet aan; evenmin wilden zij een anderen weg inslaan, hoewel zij voor de gevolgen hunner zonden gewaarschuwd werden. Indien Eli zijne goddelooze zonen naar verdiensten behandeld had, zij zouden uit hun ambt ontslagen en ter dood gebracht zijn. Beducht voor de publieke schande, welke hij daardoor op zich laden zou, rugsteunde hij hen in hunne heilige betrekking. Hij vergunde hen hunne onzedelijkheid te vermengen met den heiligen dienst des Heeren, en wierp alzoo eene blaam op de belangen der waarheid, die vele jaren niet wegnemen konden. Maar toen Israels richter zijnen plicht verzuimde, trad God zelf tot handhaving van Zijn gezag op. PEP 590 3 "En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zoo zegt de Heere: Heb Ik mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Faraö? En Ik heb hen uit alle stammen van Israel Mij ten priester ver-koren, om te offeren op mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om den efod voor mijn aangezicht te dragen; en heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuurofferen van de kinderen Israels. Waarom slaat gijlieden achteruit tegen mijn slachtoffer, en tegen mijn spijsoffer, hetwelk ik geboden heb in de woning; en eert uwe zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van mijn volk Israel? Daarom spreekt de Heere, de God Israels: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor mijn aangezicht wandelen in eeuwigheid; maar nu spreekt de Heere: Dat zij verre van Mij! want die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. . . . En Ik zal Mij eenen getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als in mijn hart en in mijne ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht mijns Gezalfden wandelen." PEP 591 1 God verweet Eli, dat hij zijne zonen meer dan Hem eerde. Eli had toegelaten, dat het offer, dat God Israel ten zegen bestemd had, een gruwel was geworden, liever dan zijne zonen openlijk te schande te maken wegens hunne goddelooze en afschuwelijke handelingen. Die hun eigen zin volgen, zich blind houden voor de gebreken hunner kinderen, en hen in alles ter wille staan, kweeken hen in het bevredigen hunner zelfzuchtige begeerten, en nemen Gods gezag niet te baat 0m hunne zonden te bestraffen en het verkeerde te recht te zetten; door dat gedrag toonen zij, dat zij hunne goddelooze kinderen meer eeren dan God. Zij zijn er meer over uit om hun goeden naam op te houden, dan Gods roem te bevorderen; zij bezitten eene sterkere begeerte om hunne kinderen dan om God te behagen; daarbij zijn zij onverschillig in het weren van den schijn des kwaads van Zijnen dienst. PEP 591 2 God hield Eli, als priester en richter over Israel, verantwoordelijk voor het godsdienstig en zedelijk peil van Zijn volk, en in een bijzonderen zin voor het karakter zijner zonen. Eerst had hij het kwaad met zachtheid moeten tegengaan; en als dat niet baatte, dan had hij het met gestrengheid moeten onderdrukken. Hij haalde ‘s Heeren ongenoegen over zich, door de zonde niet te bestraffen noch de straf over den zondaar te voltrekken. De zorg voor Israels reinheid van zeden kon hem niet worden toevertrouwd. Die den moed niet bezitten om het verkeerde te bestraffen, of die door traagheid of onverschilligheid geene ernstige pogingen aanwenden om het huisgezin of de gemeente Gods te zuiveren, die worden verantwoordelijk gehouden voor de gevolgen, welke uit zulk plichtverzuim voortkomen. Wij zijn even verantwoordelijk voor het kwaad, dat wij hadden kunnen keeren door de toepassing van ons ouderlijk of herderlijk gezag, alsof wij die misdaden zelf bedreven hadden. PEP 592 1 Eli bestuurde zijn huisgezin niet volgens de regelen, welke God ter beheersching van het huisgezin heeft ter neder gelegd. Hij volgde zijn eigen oordeel. De toegeeflijke vader zag de feilen zijner kinderen door de vingers, toen zij jong waren, zich gerust stellende met de gedachte, dat zij die verkeerde neigingen op lateren leeftijd wel te boven zouden komen. Velen begaan ten huidigen dage nog de zelfde fout. Zij wanen een beteren weg voor de opvoeding hunner kinderen te weten, dan God in Zijn Woord aangewezen heeft. Zij koesteren verkeerde neigingen in hen, en verschoonen zich met te zeggen: "Zij zijn nog te jong om gestraft te worden. Wacht, totdat zij wat ouder zijn, en men het hun onder ‘t oog kan brengen." Verkeerde gewoonten schieten alzoo hunne wortels diep, totdat zij eene tweede natuur worden. De kinderen groeien zonder beteugeling op, met karaktertrekken, die hun voor altoos tot een vloek verstrekken en licht op de nakomelingen worden overgeplant. PEP 592 2 De grootste vloek, die een huisgezin treffen kan, is de kinderen hun eigen zin te laten volgen. Als de ouders elke begeerte der kinderen toestaan, en hun ter wille zijn in wat zij weten, dat niet goed voor hen is, dan verliezen zij weldra hun ontzag voor de ouders, allen eerbied voor God en de menschen, en worden door Satan gevankelijk genomen. De invloed van een slecht-bestuurd huisgezin wordt ver daar buiten in de maatschappij gevoeld. Er wordt veel euvel uit geboren, dat andere huisgezinnen, de maatschappij, en de regeering schadelijk komt te staan. PEP 592 3 Wegens Eli's betrekking sttekte zijn invloed zich verder uit, dan indien hij een gewoon persoon geweest ware. Zijn huiselijk leven strekte velen in Israel tot voorbeeld. De schadelijke gevolgen zijner nalatigheid en voorliefde voor het gemak, diende duizende van gezinnen tot voorbeeld. De godsdienst wordt veracht, als de kinderen allerlei ondeugden mogen uithalen, terwijl de ouders belijden Christenen te zijn. De godsvrucht van het gezin blinkt het helderst uit in den indruk, dien zij op al de huisgenooten maakt. Daden bezitten meer overtuigingskracht dan woorden, om het even hoe gul men ook in de belijdenis der godzaligheid moge zijn. Indien de belijders, in plaats van alle pogingen aan te wenden om hunne huisgezinnen goed te regeeren tot een getuigenis van den invloed van het geloof in God op hen, slap zijn in het regeeren, en hunne kinderen de kwade neigingen laten opvolgen, dan doen zij gelijkerwijs Eli deed, en brengen den godsdienst van Jezus in verachting, alsmede het verderf over zich zelven en hunne gezinnen. Doch hoe groot ook de kwade gevolgen zijn van der ouderen ontrouw, in ‘t algemeen, toch zijn zij nog tienmaal grooter als dit bestaat in huisgezinnen, waarop het volk als voorbeelden neer ziet. Als zulke personen hunne eigene huisgezinnen niet kunnen regeeren, dan misleiden zij anderen door hun voorbeeld. PEP 593 1 Er was beloofd, dat het huis van Aäron voor eeuwig voor Gods aangezicht zou staan om te dienen; doch deze belofte was van eene voorwaarde afhankelijk, namelijk, dat zij zich met een onverdeeld hart aan den dienst des heiligdoms zouden wijden, God boven alles zouden eeren, en niet zich zelven behagen, noch naar de verkeerdheid hunner neigingen handelen zouden. Eli en zijne zonen waren op de proef gesteld en de Heere bevond hen geheel onwaardig om die verhevene betrekking van priesters in Zijnen dienst te vervullen. Daarom zeide God: "Dat zij verre van Mij." Hij kon het goede niet tot stand brengen, dat Hij wenschtte te doen, omdat, zij hunnerzijds hun plicht verzuimden. PEP 593 2 Het voorbeeld dergenen, die in den dienst des Heeren bezig zijn, moet van die strekking zijn, dat het volk eerbied voor God krijgt, en Hem niet durft onteeren. Als mannen, die "gezanten van Christus wege"3 zijn, om Gods boodschap van genade en verzoening den volke te verkondigen, hunne heilige bediening gebruiken als eenen dekmantel voor hunne baatzuchtige en vleeschelijke neigingen, dan verlagen zij zich zelven tot de invloedrijkste werktuigen, waarover Satan beschikken kan. Gelijk Hofni en Pinehas, doen zij "de lieden het spijsoffer des Heeren verachten." In hot verborgen mogen zij dezen verkeerden weg wel eene wijle tijds bewandelen, maar als hun waar karakter eindelijk ontmaskerd wordt, dan wordt des volks vertrouwen zoo in hen geschokt, dat men weinig krediet meer voor den godsdienst over houdt. Men begint met wantrouwen neder te zien op allen, die zich uitgeven voor verkondigers van Gods Woord. De boodschap van den dienstknecht van Jezus wordt in discrediet gebracht. Telkens rijst de vraag weder op: "Zou deze man ook niet van het zelfde stuk laken geknipt zijn als de andere, dien wij voor een heilige aanzagen, doch zoo verdorven bevonden is?" En alzoo verliest Gods Woord zijnen invloed bij de menschen. PEP 594 1 De woorden van bestraffing, welke Eli ter oorzaak van de zonden zijner zonen ontving, zijn zeer beteekenisvol en mogen wel ter dege overwogen worden door een ieder, die in de heilige dingen dienstbaar is: "Wanneer een mensch tegen een mensch zondigt, zoo zullen de goden hem oordeelen; maar wanneer een mensch tegen den Heere zondigt, wie zal voor hem bidden?" Indien zij slechts tegen hunne medemenschen misdaan hadden, de rechter zou de zaak kunnen vereffend hebben door eene boete, of wedervergelding op te leggen; en alzoo had de overtreder zich kunnen verzoenen. Of als zij zich niet aan vermetelheid hadden schuldig gemaakt, men had een zondoffer voor hen kunnen aanbieden. Doch hunne overtredingen waren in hun priesterlijken dienst van den Allerhoogste gevlochten, wijl zij voor de zonden offeren moesten; dientengevolge was de dienst van God ontheiligd en onteerd voor al het volk, en daarvoor kon geene verzoening worden gedaan. Hun •eigen vader, ofschoon hij zelf hoogepriester was, durfde geene verzoening voor hen aanbieden; hij kon hen niet beschutten tegen den toorn van een heilig God. Die zondaars zijn het schuldigst, die de middelen versmaden, welke God voor ‘s menschen verlossing verordend heeft, -- "als welke zich zelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken."4 ------------------------Hoofdstuk 57--De Ark Door de Filistijnen Genomen PEP 595 1 HET gezin van Eli moest nogmaals gewaarschuwd worden. Met den hoogepriester en zijne zonen kon God echter niet spreken; hunne zonden hingen tusschen hen en den Heiligen Geest, gelijk eene zware wolk. Doch te midden van al het kwaad bleef het jongske Samuël Gode getrouw, daarom werd hij verkoren om, als ‘s Heeren profeet, op te treden, en het huisgezin van Eli het oordeel aan te kondigen. PEP 595 2 "En het woord des Heeren was dierbaar in die dagen, er was geen openbaar gezicht. En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijne plaats nederlag (en zijne oogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon), en Samuël zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd, in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was, dat de Heere Samuël riep."1 Meenende dat Eli hem geroepen had, zoo haastte het kind zich naar des priesters legerstede, en zeide: "Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen." Hierop kreeg hij ten antwoord: "Ik heb niet geroepen, keer weder, leg u neder." Tot driemaal toe werd Samuël aldus geroepen, en telkens ging hij naar den priester. Toen begreep Eli, dat de geheimzinnige roepstem van God kwam. De Heere ging Zijn verkoren dienstknecht, den bejaarden grijsaard, voorbij om nu tot een kind te spreken. Dit was eene harde bestraffing voor Eli en zijn huisgezin. PEP 595 3 Eli werd evenwel niet jaloersch of afgunstig. Hij beval Samuël te antwoorden, zoo hij weer geroepen werd: "Spreek, Heere, want uw knecht hoort." Voor de vierde keer werd de stem gehoord, en toen zeide hij: "Spreek, want uw knecht hoort." Zoo veel ontzag had hij voor de gedachte, dat God met hem spreken zou, dat hij de woorden, welke Eli hem voorgezegd had, niet eens onthouden kon. PEP 596 1 "En de Heere zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israel, dat al wie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken. Te dien zelven dage zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden. Want Ik heb hem té kennen gegeven, dat Ik zijn huis richten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft: want als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: Zoo de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer." PEP 596 2 Alvorens Samuël dezen last ontving "kende Samuël den Heere nog niet; en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopen-baard;" dat wil zeggen, God had zich nog niet aan hem geopenbaard, gelijkerwijs Hij aan Zijne profeten verscheen. De Heere had zich voorgenomen om zich op het onverwachts te openbaren, opdat Eli er van hooren mocht door middel van des jongens verwondering en vragen. PEP 596 3 De gedachte, dat hij zulk eene verschrikkelijke boodschap overbrengen moest, vervulde Samuël met schrik en verbazing. Des morgens ving hij zijne werkzaamheden met een bezwaard gemoed aan. De Heere had hem niet bevolen de verschrikelijke bedreiging bekend te maken, daarom bewaarde hij het zwijgen, en vermeed, zoo veel het hem mogelijk was, met Eli in aanraking te komen. Hij vreesde gevraagd te worden in zake van het Goddelijk oordeel over den man, dien hij eerbiedigde en liefhad. Eli was echter overtuigd, dat de openbaring betrekking moest hebben op een onheil, dat over hem en zijn huis zou losbarsten. Daarom riep hij Samuël, en beval hem niet achterhoudend te zijn in zake van hetgeen de Heere hem geopenbaard had. De jongeling gehoorzaamde, en de grijsaard onderwierp zich zonder tegenspreken aan het verontrustende oordeel. "Hij is de Heere," zeide Eli, "Hij doe wat goed is in Zijne oogen." PEP 596 4 Eli bracht evenwel nog niet de vruchten van de ware bekeering voort. Hij beleed schuldig te zijn, doch deed geen afstand van zijne zonden. Jaren stelde de Heere Zijne gedreigde oordeelen uit. Veel had hij intusschen kunnen doen, om de feilen van het verleden te vereffenen; maar de bejaarde priester nam geene krachtdadige werkmiddelen te baat, om des Heeren heiligdom van deszelfs bevlekking te reinigen, ten gevolge waarvan duizenden onder Israel in het verderf gestort werden. Ter oorzaak van Gods verdraagzaamheid verhardden Hofni en Pinehas zich, en namen steeds in hunne goddeloosheid toe. Eli verwittigde al het volk echter van het oordeel, dat over hem en zijn huis was uitgesproken, en hoopte daardoor den invloed zijner nalatigheid in het verleden tegen te werken. Het vólk trok zich deze waarschuwingen evenmin aan, als de priesters het gedaan hadden. Het volk der naburige natiën verkeerde ook niet in onkunde omtrent de ongerechtigheden, welke in ‘t openbaar onder Israel gepleegd werden, en werden alzoo in den beeldendienst en in de misdaden gestijfd. Zij gevoelden geen berouw over hunne zonden, gelijkerwijs zij dat zouden gevoeld hebben, indien Israel getrouw gebleven ware. De dag der wedervergelding naderde echter. Gods gezag was gehoond, Zijn dienst verwaarloosd en veracht, en daarom zag Hij zich genoodzaakt tot handhaving van de eer Zijns naams op te treden. PEP 597 1 "En Israel toog uit den Filistijnen te gemoet ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haezer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek." Deze veldtocht werd door de Israelieten ondernomen zonder des Heeren raad te vragen, ja zelfs zonder de goedkeuring van den hoogepriester, of eenigen profeet. "En de Filistijnen stelden zich in slagorden, om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zoo werd Israel voor der Filistijnen aangezicht geslagen: want zij sloegen in de slagorden in het veld omtrent vier duizend man." Toen het verstrooide en ontmoedigde leger weder tot zijne legerplaats was wedergekeerd, "zoo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft ons de Heere heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen?" De natie was rijp voor Gods bezoekende hand, evenwel zag men niet in, dat zij die groote nederlaag om hunner zonden wil hadden moeten lijden. Daarom zeiden zij: "Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heeren, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden." De Heere had het noch bevolen noch vergunning gegeven, om de ark in het leger te brengen; desniettemin rekenden de Israelieten op de overwinning, en juichten, toen de twee zonen van Eli haar in het leger brachten. PEP 597 2 De Filistijnen beschouwden de ark als der Israelieten God. Aan haar werden al de wonderwerken toegeschreven, welke Jehova voor Zijn volk gedaan had. Toen zij daarom het volk hoorden juichen, zeiden de Filistijnen: "Wat is de stem van dit groote juichen in het leger der Hebreën? Toen vernamen zij dat de ark des Heeren in het leger gekomen was. Daarom vreesden de Filis-tijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden! Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied: Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke Goden? Dit zijn dezelve Goden, die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben, bij de woestijn. Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben; zoo zijt mannen, en strijdt." PEP 598 1 De Filistijnen vielen hen woedend aan, en sloegen de Israelieten met groot verlies op de vlucht. Dertig duizend sneuvelden op het slagveld, en de arke Gods werd genomen, terwijl de twee zonen van Eli het leven verloren voor haar strijdende. Alweer werd dus een ander getuigenis op het blad der geschiedenis geteekend, dat God de ongerechtigheden van Zijn volk bezoekt. Des te beter men Gods wil kent, des te grooter is de zonde dergenen, die hem veron-achtzamen. PEP 598 2 De allerverschrikkelijkste gebeurtenis, welke Israel overkomen kon, was nu voorgevallen. De arke Gods was genomen en nu in het bezit der vijanden. Israels heerlijkheid was inderdaad geweken, toen het symbool van Jehova's tegenwoordigheid en kracht uit hun midden was weggenomen. Die heilige kist herinnerde hen aan de wonderlijke openbaring van Gods waarheid en kracht. In vroegere jaren had men groote overwinningen behaald, wanneer zij te voorschijn werd gebracht. Zij was overdekt met de vleugelen der gouden cherubijnen, en de onbeschrijfelijke heerlijkheid der schechina, het zichtbaar symbool van des Allerhoogsten tegenwoordigheid, had haar in het heilige der heiligen beschenen. Nu had zij evenwel geene overwinning aangebracht. Van deze keer was zij geene bescherming geweest, daarom treurde gansch Israel. PEP 598 3 Zij begrepen niet, dat hun geloof slechts in naam bestond, en daarom niets bij God vermocht. De wet Gods, welke in de ark geborgen lag, was tevens ook een zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid; doch zij hadden de geboden versmaad, en derzelver eischen in den wind geslagen, zoomede den Geest des Heeren bedroefd. Zoolang het volk de heilige bevelen betrachtte, stond God hun ter zijde en werkte Hij voor hen met Zijne almachtige kracht; doch als zij slechts op de ark zagen, en God uit het oog verloren, en daarbij Zijn geopenbaarden wil niet vereerden noch de wet gehoorzaamden, dan kon zij hun evenmin hulp verschaffen als een andere gewone kist. Zij beschouwden de ark, gelijkerwijs de afgodische volken hunne afgoden beschouwen, alsof er werkelijk kracht en zaligheid in zit. Zij overtraden de wet, die er in geborgen lag; hun vormdienst, veinzerij, en afgoderij sproten uit hunne vereering van de ark voort. Hunne zonden hadden eene scheiding tusschen hen en God gemaakt, weshalve kon Hij hun geene overwinning schenken, alvorens zij zich bekeerd en hunne ongerechtigheden verzaakt hadden. PEP 599 1 Het was niet voldoende, dat de ark en het heiligdom in Israels midden waren. Het was niet voldoende, dat de priesters offeranden offerden, en het volk kinderen Gods genaamd werden. De Heere verhoort niet de beden dergenen, die de ongerechtigheden in het hart koesteren; want er staat geschreven: "Die zijn oor afwendt van de wet te hooren, diens gebed zelf zal een gruwel zijn."2 PEP 599 2 Eli, oud en blind zijnde, verbleef te Silo, toen het leger ten strijde toog. Met een angstig voorgevoel wachtte hij de uitkomst van den strijd af; "want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods." Buiten de poort van den tabernakel plaats genomen hebbende, zat hij dag aan dag aan den weg, verlangend eenige tijding van het slagveld te ontvangen. PEP 599 3 Eindelijk komt er een Benjaminiet uit het leger loopen, "en zijne kleederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd." Onoplettend liep hij voorbij den bejaarden man aan den weg, vloog de stad in, en verhaalde aan de belangstellende menigte het bericht van hunne nederlaag en het verlies. PEP 599 4 De stem des geweens en der rouwklage bereikte den wachter bij den tabernakel. En eindelijk komt er een boodschapper tot hem, die Eli aldus aanspreekt: "Israel is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er is ook eene groote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven." Verschrikkelijk als deze tijding was, Eli trok het zich echter niet erg aan, dewijl hij dit verwacht had. Doch toen de boodschapper er aantoevoegde: "En de arke Gods is genomen," kwam er een onbeschrijfelijken angst op zijn gelaat. De gedachte, dat zijne zonde de oorzaak was, dat God onteerd was, en Hij zich nu aan Israel ontrokken had, was ondragelijk voor hem: zijne kracht bezweek, en hij viel, "brak den nek, en stierf." PEP 599 5 De vrouw van Pinehas, trots de goddeloosheid van haren man, vreesde den Heere. De tijding van den dood van haar schoonvader, haar echtgenoot, maar bovenal het hartverscheurede bericht, dat de arke Gods genomen was, veroorzaakte haren dood. Zij gevoelde, dat Israels hoop vervlogen was; dientengevolge noemde zij het kind, dat zij tijdens dit hachlijk uur gewon, Ikabod, of "geene heerlijkheid;" en stervende herhaalde zij de woorden: "De eer is weggevoerd uit Israel! omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was." PEP 600 1 Evenwel had de Heere Zijn volk niet geheel verworpen, noch gedoogde Hij, dat de Heidenen lang over hen triumfeerden. Hij gebruikte de Filistijnen, als eene roede, om er Israel mede te kastijden; en de ark gebruikte Hij om er de Filistijnen mede te tuchtigen. In het verleden had de Goddelijke tegenwoordigheid haar vergezeld, en had zij tot eer en sterkte van Zijn gehoorzaam volk verstrekt. Dezelfde onzichtbare tegenwoordigheid zou haar nu weder vergezellen om verschrikking en verwoesting aan te richten onder de overtreders Zijner heilige wet. De Heere bedient zich dikwerf van Zijne bitterste vijanden, om de ontrouwheid van. Zijn naamdragend volk te straffen. De goddeloozen mogen zich eene wijle tijds over Israels smart verblijden; doch eerlang breekt de ure aan, wanneer ook zij het vonnis van den zondehatenden God ondergaan moeten. Waar de ongerechtigheid gepleegd wordt, daar volgen oordeelen snellijk en treffen zonder te missen. PEP 600 2 De Filistijnen voerden de ark, als een zegeteeken, naar Asdod, een hunner vijf voornaamste steden, en stelden ze in den tempel van hunnen god Dagon. Zij meenden, dat de kracht, welke eertijds de ark vergezeld had, nu de hunne zou zijn, en dat deze in samenspanning met die van Dagon, hen onoverwinnelijk zou maken. Doch toen zij des anderen daags den tempel binnen traden, zagen zij iets, dat hen verbaasd deed staan. Dagon was op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren. De priesters nu namen hem eerbiediglijk op, en zetten hem weder op zijne plaats. Maar des anderen daags vonden zij hunnen god, erg geschonden, liggende voor de ark. Het opperste gedeelte van dien afgod geleek op een mensch, terwijl het onderste eenen visch gelijk was. Elk deel, dat op het menschelijke geleek, was er afgebroken, zoodat het op eenen visch gelijkende lichaam over bleef. Priesters en volk stonden ontsteld; zij beschouwden deze geheimzinnige gebeurtenis als onheil voorspellend, waaruit het kwaad tegen hen en hunne goden door der Hebreën God zou worden voortgebracht. Uit dien hoofde namen zij de ark uit hunnen tempel, en zetten haar in een ander gebouw alleen. PEP 601 1 Nu werden de inwoners met eene pijnlijke en tevens doodelijke ziekte geslagen. Gedachtig zijnde aan de plagen, welke Israels God over Egypte gebracht had, schreef het volk deze bezoeking toe aan de ark, welke in hun midden was. Daarom besloten zij om haar naar Gad te brengen. Doch de plaag brak ook al ras te dier stede uit, waarom de lieden dier stad haar naar Ekron voerden. Hier ontving het volk haar met angst, zeggende: "Zij hebben de ark des Gods van Israel tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te dooden." Zij wendden zich derhalve tot hunne goden om bescherming, gelijkerwijs de Gathieten en de Asdodieten gedaan hadden; maar de verderver hield niet op, "zoodat het geschrei der stad opklom naar den hemel." Vreezende de ark langer onder dak te houden, zoo plaatsten zij haar op het veld. Toen kwam er eene plaag van muizen, die het land en zijne opbrengsten verdierf, zoomede wat er in de graanschuren was. Het volk werd nu met eene totale verdelging bedreigd, door middel van de plaag en den hongersnood. PEP 601 2 Zeven maanden lang bleef de ark in der Filistijnen land, en gedurende al dien tijd werd er door de Israelieten geene poging aangewend om haar terug te krijgen. Doch nu waren de Filistijnen even verlangend om haar weder kwijt te worden, als zij hun best gedaan hadden om haar te krijgen. In plaats van hen te versterken, was zij hun tot een last en zwaren vloek. Zij wisten echter niet wat te doen; want overal, waar zij haar heenbrachten, volgden Gods bezoekingen. Het volk riep zijne oversten, de priesters, en de waarzeggers, zeggende: "Wat zullen wij met de ark des Heeren doen? laat ons weten waarmede wij ze aan hare plaats zenden zullen." Zij ontvingen den raad om haar met een kostbaar schuldoffer terug te zenden. "Dan," zeiden de priesters, "zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden, waarom Zijne hand van u niet afwijkt." PEP 601 3 Om eene plaag af te wenden of te doen ophouden, waren de Heidenen oudtijds gewoon een gouden of zilveren beeld te maken van hetgeen de verderving aanrichtte, of van dat gedeelte van het lichaam of voorwerp, dat aangedaan was. Dat beeld werd dan op een pilaar, in eene openbare plaats gezet, om als een tegenmiddel tegen het afgebeelde kwaad te verstrekken. Een gelijksoortig gebruik heerscht nog onder sommige Heidensche volken. Als een lijder naar zijnen afgodstempel gaat, dan draagt hij een beeld van het aangetaste deel en brengt het zijnen god ten. offer. PEP 602 1 Overeenkomstig deze heerschende bijgeloovigheid bevalen de oversten der Filistijnen het volk 0m arbeeldsels te maken van de plagen, waarmede zij geteisterd werden, namelijk, "vijf gouden spenen, en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen: want," zeiden zij, "het is eenerlei plaag over u allen, en over uwe vorsten." PEP 602 2 Hunne wijzen erkenden, dat er eene geheimzinnige kracht in de ark schuilde, -- eene kracht, die zij met hun vernuft niet konden tegenwerken, Evenwel rieden zij het volk niet aan om afstand te doen van den beeldendienst, en Jehova te aanbidden. Zij haatten Israels God bij voortduring, ofschoon zij door de overweldigende oordeelen gedwongen waren Zijn gezag te erkennen. Insgelijks kunnen de zondaars overtuigd worden, door middel van Gods bezoekende hand, dat zij niets tegen Hem vermogen. Zij kunnen gedwongen worden om zich voor Zijne macht te buigen, terwijl zij van harte tegen Zijne heerschappij opstaan. Zulk eene onderwerping behoudt den zondaar niet. Het hart moet zich aan God onderwerpen, -- het moet door Zijne genade verteederd worden, -- alvorens iemands bekeering aannemelijk is. PEP 602 3 Hoe groot is Gods lankmoedigheid jegens de goddeloozen! Gelijkelijk hadden de afgodische Filistijnen en de afkeerige Israelieten de zegeningen Zijner voorzienigheid genoten. Tallooze wel daden vielen ongemerkt op het pad van de halsstarrige, ondankbare lieden. Elke zegening wees hen op den Gever, doch zij trokken zich Zijne liefde niet aan. God was zeer lankmoedig jegens de menschenkinderen; maar toen zij hardnekkiglijk in hunne onboetvaardigheid bleven voortleven, trok Hij Zijne beschermede hand terug. Zij weigerden gehoor te geven aan de stem Gods, die tot hen uit de schepping sprak, zoomede naar de waarschuwingen, raadgevingen, en bestraffingen van Zijn woord, en daarom zag Hij zich genoodzaakt tot hen te spreken door Zijne oordeelen. PEP 602 4 Er waren er onder de Filistijnen, die de ark niet naar haar land terug wilden laten gaan. Zulk eene erkenning van de macht van Israels God zou vernederend voor der Filistijnen hoogmoed zijn. Doch de "priesters en de waarzeggers" raadden het volk om zich niet te verharden, gelijkerwijs Faraö en de Egyptenaars gedaan hadden, en zich alzoo dieper in het ongeluk te helpen. Nu werd er een voorstel gedaan, dat aller goedkeuring wegdroeg en onmiddelijk ten uitvoer werd gebracht. De ark mitsgaders het gouden schuldoffe werden op een nieuwen wagen gezet ter voorkoming van hare ontreiniging; voorts werden er twee koeien voor dezen wagen gespannen, die nog nooit een juk op den nek gehad hadden. Hunne kalveren werden te huis opgesloten, en de koeien mochten gaan waarheen zij wilden. Indien de ark naar Beth-Semes, de naastbijgelegene stad der Levieten, werd gevoerd, dan zouden de Filistijnen deze besturing als een blijk beschouwen, dat Israels God dat kwaad onder hen verwekt had; "maar zoo niet," zeiden zij, "zoo zullen wij weten, dat Zijne hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest." PEP 605 1 Losgelaten zijnde, verlieten de koeien hunne kalveren, en gingen al loeiende voort op den weg naar Beth-Semes. De geduldige dieren bleven op den weg, niettegenstaande zij door geens menschen hand bestuurd werden. Gods tegenwoordigheid vergezelde de ark, en zij kwam veilig aan be plaats van hare bestemming. PEP 605 2 Dit viel voor ten tijde van den tarweoogst; en de lieden van Beth-Semes waren in het dal aan het oogsten. "En als zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark en verblijdden zich, als zij die zagen. En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Betlisemlot, en bleef daar staande; en daar was een groote steen, en zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien den Heere ten brandoffer." De vorsten der Filistijnen, die de ark "tot aan de landpale van Beth-Semes" gevolgd waren, en hare ontvangst waargenomen hadden, keerden nu terug naar Ekron. Daargekomen ontdekten zij, dat de plaag opgehouden had, en daarom waren zij overtuigd, dat het eene bezoeking van den God Israels geweest was. PEP 605 3 De lieden van Beth-Semes verspreidden weldra het gerucht, dat de ark bij hen was aangeland, en nu kwam het volk uit de gansche omgeving om haar te welkomen. De ark werd op den steen gezet, waarop men geofferd had, en voor haar werden andere offeranden den Heere geofferd. Hadden de aanbidders zich van hunne zonden bekeerd, dan zou God hen gezegend hebben; maar zij waren ontrouw in het betrachten Zijner wet; en ofschoon zij zich verheugden over de terugkomst van de ark, alsof zij de voorbode van iets goeds ware, zoo hadden zij echter geen zuiver begrip van hare heiligheid. Instede van eene behoorlijke bewaarplaats voor haar op te richten, lieten zij haar op het veld staan. Terwijl zij de heilige kist bewonderden, en de zonderlinge wijze harer terug bezorging bespraken, begonnen zij te gissen, waarin haar bijzondere kracht toch gelegen lag. Ten lange laatste werden zij door de nieuwsgierigheid overmeesterd, namen er het deksel af, en waagden er in te zien. PEP 606 1 Gansch Israel had geleerd om de ark met eerbied en ontzag te beschouwen. Als zij van de eene plaats naar de andere moest worden vervoerd, dan mochten de Levieten haar nog niet eens zien. Maar eenmaal in het jaar werd het den hoogepriester vergund de arke Gods te zien. Zelfs de Heidensche Filistijnen, hadden het niet gewaagd haar deksel af te nemen. De engelen verzelden haar onzichtbaar op al hare reizen. De oneerbiedigheid der Beth-semieten werd dan ook spoedig gestraft. Velen werden eensklaps gedood. PEP 606 2 De overigen bekeerden zich echter niet op dit oordeel van hunne zonden, maar werden slechts met eene bijgeloovige vrees vervuld. Verlangende om haar uit hun midden verwijderd te zien, doch den moed niet bezittende om haar weg te brengen, zonden de lieden van Beth-Semes boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim met het verzoek, dat zij de ark zouden komen halen. Met groote vreugde verwelkomden de lieden dier plaats de heilige kist. Zij wisten dat zij het pand van Gods gunst voor de getrouwen en gehoorzamen was. Met eene plechtige blijdschap voerden zij haar naar hunne stad, en brachten ze ten huize van den Leviet Abinadab. Diens zoon Eleazar werd tot bewaarder aangesteld, en daar bleef de ark vele jaren. PEP 606 3 Sedert de Heere zich aan Hanna's zoon geopenbaard had, was Samuëls roeping tot het priesterschap door gansch Israel erkend geworden. Hij had bewezen een getrouw gezant van Jehova te zijn door het gezin van Eli te waarschuwen, ofschoon het een onaangename plicht voor hem was; "en de Heere was met hem, en liet niet een van al Zijne woorden op de aarde vallen. En gansch Israel, van Dan tot Berseba toe, bekende, dat Samuël bevestigd was tot een profeet des Heeren." PEP 606 4 Als natie bleef Israel steeds den beeldendienst aanhangen, en daarom werden zij met onderworpenheid aan de Filistijnen gestraft, Middelerwijl bezocht Samuël al de steden en de dorpen in het land, met het doel om des volks hart te keeren tot den God hunner vaderen; zijne pogingen waren dan ook niet vruchteloos. Toen de Israelieten het juk der Filistijnen twintig jaren lang gedragen hadden, klaagden zij den Heere achterna. Daarom ried Samuël hun: "Indien gijlieden u met uw gansche hart tot den Heere bekeert, zoo doet devreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den Heere, en dient Hem alleen." Hieruit blijkt, dat de praktikale godsvrucht, de godsdienst des harten, zoowel in Samuëls als in Christus' dagen geleerd werd. Zonder de genade van Christus hebben de uitwendige godsdienstvormen geene waarde voor het Israel Gods van onzen tijd. PEP 607 1 Er bestaat ten huidigen dage eene behoefte aan eene verlevendiging van den waren godsdienst des harten, zooals Israel oudtijds genoot. De bekeering is de eerste stap, die iemand in zijn wederkeeren tot God nemen moet. Niemand kan dit voor een ander doen. Een ieder moet zijn eigen ziel voor God verootmoedigen, en de vreemde goden wegdoen. En als wij al het onze gedaan hebben, dan openbaart de Heere ons Zijne zaligheid. PEP 607 2 Ten gevolge eener oproeping der oversten, kwam er eene groote vergadering te Mizpa bijeen. Aldaar hielden zij een plechtigen vastentijd. Onder diepe verootmoediging beleed het volk de zonden; en ten bewijs, dat zij zich voorgenomen hadden om de door hen gehoorde vermaning na te leven, stelden zij Samuël oven hen tot rechter aan. PEP 607 3 De Filistijnen beschouwden deze vergadering als eene oorlogzuchtige demonstratie, daarom togen zij met eene sterke strijdmacht op om de Israelieten uiteen te drijven, alvorens zij hunne plannen beramen konden. Zeer beangst was Israel, toen hunlieder aantocht gekondschapt werd. En daarom drong het volk bij Samuël aan, zeggende: "Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heere, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen." PEP 607 4 Juist terwijl Samuël een lam ten zondoffer offerde, rukten de Filistijnen tegen Israel ten strijde. Toen daalde de Almachtige, die op den Sinaï, te midden van vuur, en rook, en onweder verscheen, die de Roode Zee kliefde, en eenen weg voor de kinderen Israels door de Jordaan baande, neder om Zijne macht te openbaren. Een verschrikkelijke storm barstte boven den naderenden vijand los, zoodat de grond bezaaid werd met de lijken der sterke krijgslieden. PEP 607 5 Middelerwijl stonden de Israelieten met ontzag bezield, geslingerd tusschen hoop en vrees. Doch toen zij de slachting onder hunne vijanden aanschouwden, waren zij overtuigd, dat God zich hunne boetvaardigheid had laten welgevallen. En alhoewel zij niet op den strijd voorbereid waren, zoo grepen zij nu de wapenen der gedood de Filistijnen, en vervolgden den vluchtenden vijand tot Beth-kar toe. Deze beteeknisvolle overwinning werd op hetzelfde slagveld behaald, waar Israel, twintig jaren te voren, door de Filistijnen verslagen, de priesters gedood, en de ark Gods genomen was. Hetzij personen, hetzij volken, voor beiden ligt de eenigste veiligheid en het eenigste geluk in God te gehoorzamen, terwijl ongeluk en verlies steeds op de overtreding volgen. De Filistijnen waren nu zoo geheel ten onder gebracht, dat zij de vestingen overgaven, welke zij van Israel genomen hadden, en vele jaren geene vijandelijkheden aan den dag legden. De andere volken volgden dit voorbeeld, en alzoo genoten de Israelieten vrede tot aan het einde van Samuëls regeering. PEP 608 1 Ten einde deze gebeurtenis niet der vergetelheid prijs mocht vallen, richtte Samuël eenen grooten gedenksteen tusschen Mizpa en Sen op. Hij noemde hem Eben-Haëzer, d. w. z. "gedenksteen," zeggende tot het volk: "Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen." ------------------------Hoofdstuk 58--De Scholen der Profeten PEP 609 1 DE Heere zelf had het opzicht over Israels opvoeding. Zijne zorg was niet tot hunne godsdienstige belangen beperkt; Zijne voorzienigheid strekte zich ook uit over hunne lichaamskrachten en geestvermogens, vermits Hij hun te dien opzichte wetten voor-schreef. PEP 609 2 De Israelieten werden van God gelast, dat zij Zijne inzettingen hunnen kinderen leeren, mitsgaders met hen over Zijne handelingen met hunne vaderen spreken zouden. Ieder ouder was in ‘t bijzonder verplicht dit te doen, -- en hij mocht het niet door een ander laten doen. Instede van de lippen der vreemden, moesten de liefhebbende vader en moeder voor dat onderwijs van hun eigen kinderen zorgen. In al hunne dagelijksche bezigheden moesten de gedachten bij God bepaald zijn. De wonderwerken, welke God tot verlossing van Zijn volk verricht had, alsmede de beloften betrekkelijk den toekomstigen Verlosser moesten dikwerf in het huisgezin besproken worden; en door behulp van voorwerpen en zinnebeelden werden de lessen diep in het geheugen geprent. De belangrijke waarheden betreffende Gods voorzienigheid en het toekomende leven werden op deze wijze vroeg ingeprent. Zij werden onderwezen om God beide in de werken der natuur en in de woorden der openbaring te leeren kennen. De sterren des hemels, de boomen en de bloemen des velds, de hooge bergen, de kabbelende beekjes, -- alles getuigde hun, dat er een Schepper bestaat. De dienstplechtigheden van de offeranden en den eeredienst des heiligdoms, alsmede de oorkonden der profeten waren allen Godsopenbaringen voor hen. PEP 609 3 Van zoodanigen aard was het onderwijs, dat Mozes ontving in de nederige hut, in het land Gosen; daarin onderwees de getrouwe Hanna Samuël; David leerde zulks in zijne ouderlijke woning te midden van Bethlehems heuvelen; en daarin werd Daniël gekweekt, totdat hij, als balling, uit het huis zijner vaderen weggevoerd werd. De kindsche jaren van Jezus van Nazareth werden eveneens op die wijze doorgebracht; insgelijks werd Timotheüs, van kindsbeen af, door zijne grootmoeder Loïs en moeder Eunice in de Schriften onderwezen.1 PEP 610 1 Voorts werd de jeugd gekweekt in de scholen der profeten. Indien een jongeling meer van de verborgenheden van Gods Woord wenschte te weten, en hemelsche wijsheid begeerde te zoeken, opdat hij een leeraar in Israel worden mocht, dan boden die scholen hem daartoe eene gelegenheid aan. De eerste profetenscholen werden door Samuël gesticht, en dienden tot eene soort van verschansing tegen het algemeene bederf, alsmede tot opbouwing van der jeugdigen zedelijke en geestelijke belangen, en eindelijk om de toekomstige welvaart des volks te bevorderen door leidsen raadslieden te kweeken, die den Heere vreesden. Tot bereiking van dit doel, verkoos Samuël jongelingen, die vroom, verstandig, en leergiering waren. Deze werden de zonen der profeten genaamd. Terwijl zij met God omgingen, Zijn Woord en Zijne werken bestudeerden, ontvingen zij wijsheid uit de hoogte. De onderwijzers waren niet alleen goed in de Goddelijke waarheden te huis, maar zij genoten zelve ook de gemeenschap met God, en bezaten bovendien de toerusting des Heiligen Geestes. Wegens hunne geleerdheid en godzaligheid schonk het volk hun zijn eerbied en vertrouwen. PEP 610 2 In Samuëls tijd bestonden er twee zulke scholen: de eene te Rama, alwaar de profeet woonde, en de andere te Kirjath-Jearim, waar de ark destijds was. Later werden er nog andere gesticht. PEP 610 3 De leerlingen dezer scholen voorzagen in hun eigen onderhoud door op het land te werken, of eenig ander handwerk te verrichten. Onder Israel werd zulks niet iets vreemds of verlagends geacht; men beschouwde het integendeel als eene misdaad, de kinderen geen handwerk te laten leeren. God had hun gelast, dat ieder kind een ambacht leeren moest, al werd hij ook voor de heilige bediening opgeleid. Velen hunner leeraars in den godsdienst voorzagen in hun eigen onderhoud door handenarbeid. Dit was nog zoo ten tijde van de apostelen; Paulus en Aquilla werden er niet minder om geëerd, dat zij, door tenten te maken, in hunne eigene behoeften voorzagen. PEP 610 4 In die scholen werd onderwijs gegeven in de wet des Heeren, in de inzettingen van Mozes, de gewijde geschiedenis, gewijde muziek, en de dichtkunst. De methode van onderwijs verschilde ook hemelsbreed van die, welke men in vele theologische scholen van onzen tijd heeft, waar de gepromoveerde studenten minder ware kennis van God en godsdienst bezitten, dan toen zij er eerst heengingen. Oudtijds was het voornaamste doel dier scholen om Gods wil en ‘s menschen plicht jegens Hem beter te doen verstaan. Op de bladzijden der gewijde geschiedenis spoorde men Jehova's voetstappen na. Op de beteekenis der typen werd gewezen, en aldus kreeg men een recht begrip van het voornaamste voorwerp van dat stelsel, namelijk het Lam Gods, dat komen zou om de zonden der wereld weg te nemen. PEP 611 1 Tevens werd er godsdienstzin gekweekt. De leerlingen leerden niet alleen de noodzakelijkheid van het gebed, maar ook hoe zij bidden moesten, hoe hunnen Schepper te genaken, hoe hun geloof vermeerderd kon worden, zoomede hoe zij het onderwijs van Zijnen Geest verstaan en gehoorzamen konden. Het geheiligde verstand bracht uit des Heeren schathuis oude en nieuwe dingen voort; en Gods Geest werd gekenmerkt in de profetie en het gewijde lied. PEP 611 2 De muziek diende om de gedachten te bepalen bij hetgeen rein, veredelend, en verheffend is, ten einde de ziel in aanbidding en dankbaarheid tot God mocht uitgaan. Hoe groot is het kontrast tusschen de aloude gewoonte, en die waartoe de muziek in onzen tijd gebruikt wordt! Hoe velen zijn er, die deze gave besteden tot zelfvergoding, instede van tot verheerlijking van God! Eene liefhebberij voor de muziek doet de onbedachtzamen, in menig geval, met de wereldschgezinden instemmen in het jagen naar vermaken, waaraan geen kind Gods deel nemen kan. Aldus wordt datgene, wat een zegen zou zijn, indien het op de rechte wijze besteed werd, een der geschikste middelen, waardoor Satan het hart aftrekt van zijne plichtsbetrachting en het bedenken der hemelsche dingen. PEP 611 3 De muziek maakt een gedeelte van den eeredienst der hemelingen uit, derhalve behooren wij onze lofzangen, zoo veel als dit in ons vermogen ligt, in overeenstemming met de harmonie der hemelsche koorzangen te brengen. Uit dien hoofde is de oefening der stem een belangrijke factor bij de opvoeding, en behoorde niet te worden verzuimd. Het zingen staat, van een godsdienstig oogpunt beschouwd, op eene lijn met het bidden. De inhoud van het lied behoort echter eene ontboezeming des harten te zijn, zal het waarde hebben. PEP 611 4 Hoe groot is het verschil tusschen die profetenscholen van den ouden dag, en de kweekscholen van onzen tijd! Hoe vele scholen laten zich beheerschen door de gewoonten en de richting der wereld! Er bestaat een beklagenswaardig gemis van behoorlijke beteugeling en eene gepaste handhaving der tucht. Daarbij is het verschrikkelijk hoe onkundig de naamchristenen in de Schrift zijn. Een weinig oppervlakkige praat, niets meer dan sentimentaliteit, gaat door voor onderwijs in de zedeleer en den godsdienst. Gods genade en gerechtigheid, de zekere beloonig der rechtvaardigen, de snoodheid der zonde, en het onvermijdelijke harer verschrikkelijke gevolgen, worden niet op het geweten der leerlingen gedrukt. Goddelooze metgezellen gaan de jeugd voor op de paden van losbandigheid, zedeloosheid en misdaad. PEP 612 1 Zouden de opvoeders van onzen tijd niet vele nuttige lessen kunnen leeren uit het schoolstelsel der oude Hebreën? Hij, die den mensch schiep, heeft ook voor zijne lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke ontwikkeling gezorgd. Het welslagen, op het gebied der opvoeding, hangt dus af van de getrouwheid in het uitvoeren van des Scheppers plan. PEP 612 2 Het ware doel der opvoeding is om het beeld Gods in den mensch te herstellen. In den beginne schiep God hem naar Zijn eigen beeld. Hij gaf hem edele eigenschappen. Zijn verstand was niet eenzijdig ontwikkeld, en tusschen al de krachten van zijn bestaan bestond harmonie. Maar ten gevolge van den val zijn die gaven ontaard. De zonde heeft het beeld Gods geschonden, ja bijna uitgewischt. Het verlossingsplan werd uitgedacht en den mensch werd daardoor opnieuw de weg geopend om dat beeld Gods weder deelachtig te worden. Hem terug te brengen tot de volmaaktheid, die hij oorspronkelijk bezat, ziedaar het doel van dit leven, -- het doel, waaraan al het andere ondergeschikt is. Nu zijn de ouders en de onderwijzers verschuldigd, in het kweeken van de jeugd, in harmonie met dat Goddelijk doel te werken; zoodoende zijn zij "Gods medearbeiders."2 PEP 612 3 De verschillende bekwaamheden, welke de mensch bezit, -- zoo ten aanzien van het verstand, de ziel, en het lichaam, -- ontving hij van God ter bereiking van den hoogsten graad van voortreffelijkheid. Juist daarom mag de opvoeding niet zelfzuchtig noch eenzijdig zijn; aangezien God, naar wiens beeld hij geschapen is, de Liefde zelve is. Al de vermogens en al de eigenschappen, welke de Schepper ons geschonken heeft, moeten ter Zijner verheerlijking en tot verheffing van het menschdom besteed worden. En het zuiverste en meest veredelend geluk wordt juist in dat werk gevonden. PEP 613 1 Indien dit beginsel de verschuldigde aandacht ontving, zou er eene radikale hervorming plaats hebben in vele der thans bestaande methoden van onderwijs. Instede van hoogmoed en eerzucht te voeden, waardoor de ijverzucht wordt opgewekt, zouden de onderwijzers dan liefde voor het goede, het ware, en het schoone zoeken aan te kweeken. Des leerlings toeleg zou zijn om de van God verkregene gaven in zich zelf te ontwikkelen, instede van de anderen te overtreffen, opdat hij zoodoende beter aan des Scheppers voornemen beantwoorden en Zijn beeld ontvangen mocht. In plaats van bij de aardsche maatstaven bepaald te worden, of bezield te zijn met eene begeerte om zich zelf te verheffen, hetwelk iemand eigenlijk kleingeestig en dwergachtig maakt, zou het verstand naar den Schepper heen gewezen worden, om Hem te kennen en gelijkvormig te worden. PEP 613 2 "De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand."3 De voornaamste taak van dit leven is een opbouwen van het karakter; en de vreeze Gods is de grondslag van alle ware opvoeding. Des onderwijzers toeleg moet dus zijn 0m deze kennis mede te deelen, en het karakter dienovereenkomstig te vormen. Gods wet is eene afspiegeling van Zijn karakter. Daarom zegt de Psalmist: "Al uwe geboden zijn rechtvaardigheid;" en "uit uwe bevelen krijg ik verstand."4 God heeft zich aan ons geopenbaard door middel van Zijn Woord en de werken der schepping. Onze kennis van God moet derhalve geput worden uit het boek der inspiratie en het boek der natuur. PEP 613 3 Het is een eigenschap van het verstand, dat het zich langzamerhand neigt naar de onderwerpen, waarbij het geleerd wordt stil te staan. Als wij het met beuzelingen bezig houden, dan verzwakt het al ras. Worden nooit moeilijke vraagstukken in overweging genomen, dan verliest het eindelijk alle groeikracht. Het Woord Gods staat nu zonder weerga op het gebied der middelen voor de opvoeding. Daarin vindt men onderwerpen, waarbij de diepste denkers kunnen stilstaan, en waarnaar de eerzuchtigste streven mag. Daarbij bevat de Schrift de leerrijkste geschiedenis. Zij komt onvervalscht uit de fontein der eeuwige waarheid, en Gods hand heeft, door al de eeuwen heen, voor de bewaring harer onvervalschtheid gewaakt. Zij verspreidt een licht over het grijze verleden, dat anders geheel in duisternis zou zijn gehuld. In Gods Woord leeren wij welke macht de grondvesten der aarde gelegd, en de hemelen gespannen heeft. Daar alleen vinden wij eene geschiedenis van ons geslacht, die niet door 's menschen hoogmoed of voorsoordeel bezoedeld is. Daarin staan de worstelingen, de nederlagen, en de overwinningen beschreven van de vermaardste mannen, die de wereld ooit gekend heeft. Hierin worden de groote vraagstukken omtrent plicht en bestemming behandeld. Het gordijn tusschen de zichtbare en de onzichtbare wereld wordt daarin op zij geschoven, en wij zien, dat er tusschen de booze en de goede machten eenen strijd wordt gevoerd, van af het uitbreken der zonde, totdat de rechtvaardigheid en de waarheid ten laatste zullen zegepralen; en dit alles is slechts eene openbaring van Gods karakter. Bij het eerbiedig bepeinzen der waarheden, welke in Zijn Woord vervat zijn, krijgt de leerling omgang met den Oneindige. Door zulk eene studie wordt het karakter niet alleen veredeld en verfijnd, maar de verstandelijke vermogens worden er door ontwikkeld en versterkt. PEP 614 1 De leeringen der Schrift hebben een grooten invloed op ‘s menschen welvaart in de aangelegenheden van dit leven. Zij leggen de beginselen bloot, die het hoekgesteente van den nationalen voorspoed vormen, -- beginselen, waarin het welzijn der maatschappij betrokken is, en die de bescherming van het huiselijke leven uitmaken, -- beginselen zonder welke niemand tot zegen voor anderen verstrekken, noch geluk of eer in dit leven bekomen, of zich de hoop op het toekomstige, onvergankelijke leven verzekeren kan. Geene betrekking in dit leven bestaat er, waarvoor het onderwijs der Schrift niet de noodige voorlichting bevat. Indien Gods Woord bestudeerd en gehoorzaamd werd, de wereld zou schranderder mannen hebben, dan nu door de studie van al de onderwerpen der menschelijke speculatie ontwikkeld worden. Zij zou scherpzinnige mannen kweeken met een gezond oordeel en een standvastig karakter, -- mannen, die tot eer van God en tot zegen voor de wereld verstrekken konden. PEP 614 2 Door de wetenschappelijke studiën verkrijgen wij ook eene kennis van den Schepper. Alle ware wetenschap is slechts eene verklaring van Gods handschrift in de stoffelijke wereld. Het onderzoek der wetenschap brengt slechts nieuwe bewijzen van Gods kracht en wijsheid aan het licht. Goed begrepen, dan maken beide het boek der natuur en het geschrevene Woord ons beter met God bekend door Zijne wijze en weldadige wetten, waardoor Hij werkt, om zich aan ons bekend te maken. PEP 614 3 De leerling moet leeren om God in de gansche schepping te zien. Te dien einde behooren de onderwijzers het voorbeeld van den grooten Meester te volgen, die Zijne lessen ontleende aan het dagelijksche leven, om er Zijne prediking mede te verduidelijken en een des te dieperen indruk op het gemoed zijner hoorders te maken. De vogels, die op de loofrijke takken zaten te zingen, de bloemen der dalen, de hooge boomen, de vruchtbare akkers, het ontkiemende graan, de onvruchtbare aarde, de ondergaande zon, die hare gulden stralen tegen het gewelf des hemels schoot, -- uit alles wist Hij leering te trekken. Hij bracht de zichtbare werken van den Schepper in verband met de woorden des levens, die Hij sprak, opdat Zijne hoorders, wanneer zij die voorwerpen zagen, denken zouden om de lessen der waarheid, welke Hij er aan verbonden had. PEP 615 1 Het beeld Gods, dat op de bladzijde der openbaring gedrukt staat, is eveneens te zien op de hooge bergen, de vruchtbare valleien, en den breeden en diepen oceaan. De dingen der natuur verkondigen den mensch Gods liefde. Hij heeft ons aan zich geschakeld met tallooze bewijzen, welke beide over het ruim des hemels en het rond der aarde verspreid zijn. "God is liefde" zoo staat er op elken ontluikenden bloemknop en elken grashalm geschreven. Hoewel de vloek der zonde de aarde doornen en distelen doet voortbrengen, zoo zijn er toch nog bloemen aan de distelen, en de doornen door de rozen bedekt. De gansche natuur getuigt, dat God, als een teeder vader, zorg draagt, bovendien dat Hij wenscht Zijn kinderen gelukkig te maken. Zijne restricties en bevelen strekken niet alleen om Zijn gezag te doen uitkomen, maar in alles, dat Hij doet, wordt het welzijn Zijner kinderen beoogd. Hij vergt niet, dat zij iets opgeven, dat tot de bevordering van hunne belangen verstrekken kan. PEP 615 2 De meening, welke in sommige kringen der maatschappij heerscht, dat de godsdienst een nadeelingen invloed op onze gezondheid en ons geluk heeft, is eene grove dwaling. De Schrift getuigt: "De vreeze des Heeren is ten leven."5 "Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken. Wijk af van het kwaad, en doe het goede."6 De woorden van wijsheid "zijn ten leven dengenen, die ze vinden, en een medicijn voor hun geheele vleesch."7 PEP 615 3 De ware godsdienst brengt iemand in harmonie met Gods natuurlijke, zedelijke, en geestelijke wetten. Hij leert zelfbeheersching, kalmte, en matigheid. De godsdienst veredelt het gemoed verfijnt den smaak, en heiligt het oordeel. Hij doet de ziel des hemels reinheid smaken. Vertrouwen op Gods liefde en Zijne allesbesturende voorzienigheid verlicht de lasten van zorg en angst. Het vervult het hart met vreugde en dankbaarheid, om het even of de stand aanzienlijk of gering zij. De godsdienst strekt, op eene direkte wijze, tot bevordering van de gezondheid, verlenging van het leven, en tot het genieten van al de zegeningen, die daaraan verbonden zijn. Hij opent voor de ziel eene onfeilbare fontein van geluk. O, dat allen, die Christus nog niet gekozen hebben, het beseffen mochten, dat Hij iets oneindig beters aanbiedt, dan zij zelve zoeken. De mensch berokkent zich de grootste schade en doet zich zelf onrecht aan, als hij tegen Gods wil in denkt en handelt. Er is geen genot te vinden op de paden, die Hij verboden heeft, vermits Hij weet wat het best is en steeds voor het welzijn van Zijne schepselen zorgt. Het pad der overtreding leidt tot ellende en ten verderve; doch de wegen der wijsheid "zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede."8 PEP 616 1 De lichamelijke zoowel als de godsdienstige kweeking in de scholen der Hebreën verdiende navolging. De waarde van zulk eene opvoeding wordt niet gewaardeerd. Er bestaat een nauwe betrekking tusschen het lichaam en de geestvermogens, en om daarom den hoogsten graad van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te bereiken, moet men de wetten, die het lichaam beheerschen, niet over het hoofd zien. Ter ontwikkeling van een sterk, veelzijdig karakter, moeten beide de verstandelijke en de lichamelijke vermogens geoefend en ontwikkeld worden. Welke studie is meer belangrijk voor de jeugd, dan die, welke handelt over den wonderlijken lichaamsbouw, die wij van God ontvangen hebben, alsmede die der wetten, waardoor de gezondheid bevorderd wordt? PEP 616 2 Ook behoort de jeugd nu, zoowel als in Israels tijd, geoefend te worden in des levens practische bezigheden. Een ieder behoorde een ambacht te leeren, waardoor hij, des noods, in zijn eigen onderhoud voorzien kan. Dit zou niet alleen tot dekking tegen de wisselvalligheden des levens verstrekken, maar ook een gunstigen invloed uitoefenen op de lichamelijke, verstandelijke, en zedelijke ontwikkeling. Al ware het zelfs vrij zeker, dat niemand ooit met handen arbeid in zijn eigen onderhoud voorzien moest, dan behoorde hij nog te leeren werken. Zonder de lichamelijke oefening kan niemand een stevig gestel of bloeiende gezondheid genieten; uit dien hoofde is het verrichten van een niet te zwaren arbeid een vereischte voor den mensch. PEP 616 3 Ieder leerling behoorde elken dag eenige uren te werken. Dusdoende zou hij ook de grondslagen van nijverheid en onafhankelijkheid leggen, terwijl de jeugd tevens ook zou worden terug gehouden uit vele kwade en verlagende praktijken. PEP 617 1 Leer de jeugd begrijpen, waarvoor zij geschapen is, namelijk om God te verheerlijken, en den medemensch tot zegen te verstrekken; laat haar zien hoeveel teedere liefde de hemelsche Vader betoond heeft, alsmede de hooge bestemming, waarvoor dit leven haar moet voorbereiden; de waardigheid en de eer harer roeping, om zelfs kinderen Gods te worden. Indien men dezen weg insloeg, zouden duizenden met verachting en afkeer hun laag, zelfzuchtig levensdoel en de beuzelachtige vermaken laten varen, waarin zij tot nu toe verdiept zijn. Zij zouden de zonde leeren haten en vlieden, niet op hoop van beloond te worden of uit vrees voor straf, maar omdat zij een begrip hadden van hare totale verdorvenheid, -- omdat zij haar zouden beschouwen als eene verkrachting van de van God ontvangene vermogens, en een schandvlek voor het menschdom. PEP 617 2 God wil niet, dat de jeugd naar iets laag streven zal. De eigenschappen van het karakter, waardoor iemand eer en voorspoed onder zijne medemenschen erlangt, -- de niet te onderdrukken begeerte om iets beters te bekomen, de ontembare wil, de volhardende inspanning, de onvermoeide volharding, -- mogen niet verpletterd worden. Onder de leiding van de genade Gods moeten zij zoo hoog boven de zelfzuchtige en tijdelijke belangen ge-bracht worden, als de hemelen hooger dan de aarde zijn. Dag aan dag zal men namaals nog wat nieuws ontdekken in de wonderlijke schepping Gods, in de voorbeelden Zijner wijsheid en scheppende en onderhoudende macht, zoomede in de oneindige verborgenheid van liefde en wijsheid in het verlossingsplan. "Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben."9 In dit leven zelfs kunnen wij een straal van Zijne tegenwoordigheid opvangen, en de vreugde der gemeenschap met den hemel smaken; doch de volheid der vreugde en zegeningen zullen hiernamaals eerst bereikt worden. De eeuwigheid alleen kan de heerlijke bestemming van den mensch, weder in ‘t volle bezit van Gods beeld, aanschouwelijk voorstellen. ------------------------Hoofdstuk 59--Israels Eerste Koning PEP 618 1 ISRAEL werd in Gods naam en op Zijn gezag geregeerd. Mozes, de zeventig oudsten, de ambtlieden en de richters moesten slechts zorg dragen, dat de van God ontvangene wetten toegepast werden; zij bezaten geene macht om der natie wetten voor te schrijven. Deze stand van zaken bestond zoo lang Israel eene eigene regeering gehad heeft. Van eeuw tot eeuw zond God Zijne geïnspireerde gezanten om het volk te onderrichten, en te besturen bij de toepassing van de wetten. PEP 618 2 De Heere zag wel vooruit, dat Israel eenen koning begeeren zou, doch Hij stond niet toe, dat de grondbeginselen van de regeering gewijzigd werden. De koning moest de stedehouder des Allerhoogsten zijn. God moest als het hoofd der natie erkend, en Zijne wet als ‘s lands wet in toepassing gebracht worden.1 PEP 618 3 Toen de Israelieten zich metterwoon in Kanaän vestigden, erkenden zij de beginselen der Godsregeering, en de natie was voorspoedig onder Jozua's heerschappij. Doch toen de bevolking aanmerkelijk grooter geworden was, en zij met de andere natiën verkeer begonnen te krijgen, kwam er eene verandering. Het volk nam vele gewoonten hunner Heidensche naburen aan, en gaven daardoor hun bijzonder, heilig karakter grootendeels prijs. Lang-zamerhand verloren zij hun eerbied voor God, en waardeerden de onderscheiding niet langer, die hen tot een verkoren volk maakte. Bekoord door de staatsie en de praal der Heidensche koningen, werden zij hun eigen eenvoud moede. Er ontstond jaloezie en afgunst tusschen de stammen. Door de binnenlandsche oneenigheden werden zij verzwakt; voortdurend stonden zij aan de invallen der Heidensche vijanden bloot, en daarom begon het volk te gelooven, dat zij hun bestaan te midden van de volken niet konden handhaven, tenzij de stammen door eene sterke, centrale regeering vereenigd werden. En naar mate zij van de gehoorzaamheid van Gods wet afweken, begonnen zij meer te verlangen om van deheerschappij van hunnen Souverein ontslagen te worden; dienten-gevolge ontstond er een algemeene begeerte naar eenen koning onder Israel. PEP 619 1 Sedert Jozua's tijd was er niemand opgestaan, die met meer beleid heerschappij voerde, dan Samuël. Door God met het drievoudig ambt van richter, profeet, en priester bekleed, werkte hij met een onverdroten en onbaatzuchtigen ijver voort tot bevordering van des volks welvaren, en de natie was voorspoedig onder zijne wijze regeering. De orde werd hersteld, de godsvrucht bevorderd, en de geest van ontevredenheid was gedurende dat tijdperk beteu-geld. Doch met het klimmen zijner jaren zag de profeet zich gedwongen om twee zijner zonen als hulprichters aan te stellen. En terwijl Samuël de werkzaamheden aan zijn ambt verbonden waarnam, werden de jongelingen te Ber-seba geplaatst om aldaar, in het zuidelijk gedeelte van het land, het volk te richten. PEP 619 2 Samuëls twee zonen werdén met des volks volkomen toestemming aangesteld; doch het bleek, dat hun vader een slechte keus gedaan had. De Heere had den volke, door Mozes, stiptelijk bevolen, dat Israels richters rechtvaardiglijk richten, de weduwen en de weezen niet onderdrukken moesten, noch zich mochten laten omkoopen. Maar de zonen van Samuël "neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht." Des pro-feten zonen luisterden niet naar de lessen, welke hij hun op ‘t geweten had zoeken te drukken. Zij wandelden niet in het zuiver, onzelfzuchtig spoor van hunnen vader. Samuël had zich de waarschuwing aan Eli gegeven niet genoeg aangetrokken. In zeker opzicht was hij te toegeeflijk geweest jegens zijne zonen, en nu zag hij de gevolgen ervan in hun karakter en wandel. PEP 619 3 Ten gevolge van de onrechtvaardigheid dezer richters ontstond er veel ontevredenheid, en had men nu een goed voorwendsel om op de lang begeerde verandering aan te dringen. "Toen vergaderden zich al de oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuël te Rama en zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen; zoo zet nu eenen koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volken hebben."2 Het volk had Samuël niet van die misbruiken verwittigd. Indien hij geweten had, hoe zijne zonen zich gedroegen, hij zou hen aanstonds afgezet hebben; maar daar waren de verzoekers niet over uit. Samuël bemerkte, dat ontevredenheid en hoogmoed de ware drijfveer was, zoomede dat hun eisch met een weldoordacht en vastberaden doel geschiedde. Tegen Samuël had men geene aanklacht ingebracht. Allen erkenden, dat hij wijselijk en naar recht gericht had; evenwel nam de bejaarde profeet het verzoek op als eene op hem gemunte berisping, en eene poging om hem uit den weg te ruimen. PEP 620 1 De Heere dan zeide tot Samuël: "Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen: want zij hebben u niet verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Naar al de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten, en andere goden gediend; alzoo doen zij u ook." De profeet ontving eene bestraffing, omdat hij zich geraakt gevoelde, alsof men hem beleedigd had. Zij hadden hem niet beleedigd, maar het gezag versmaad van God, die de heerschers over Zijn volk aangesteld had. Wie een getrouwen dienstknecht Gods verwerpt of versmaadt, die beleedigt niet een mensch, maar den Meester, die hem gezonden heeft. Gods woorden, Zijne vermaningen, en raad-gevingen worden in den wind geslagen; Zijn gezag wordt zoodoende verworpen. PEP 620 2 Israels voorspoed was het grootst, toen zij Jehova als hunnen koning erkenden, -- zoolang de wetten en de regeering, welke Hij ingesteld had, voortreffelijker dan die der andere natiën gehouden werden. Aangaande ‘s Heeren inzettingen had Mozes tot Israel gezegd: "Behoudt ze dan, en doet ze: want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk!"3 Doch wegens hunne afkeerigheid van achter den Heere werden de Israelieten niet dat volk, hetwelk God van hen begeerde te maken; daarbij legden zij de kwade gevolgen hunner eigene zonde en dwaasheid der regeering des Heeren ten laste. Zoo zeer waren zij door hunne zonden verblind geworden. PEP 620 3 Door den mond Zijner profeten had de Heere Israel bekend gemaakt, dat een koning over hen regeeren zou; hieruit volgt echter niet, dat die regeeringsvorm de beste voor hen, noch dat zij Gode welbehagelijk was. Hij liet het volk begaan, omreden het Zijnen raad verwierp. Hosea verklaart, dat God hun eenen koning in zijnen toorn gaf.4 Als de menschen eigenzinnig zijn, God niet om raad vragen, of in opstand tegen Zijn geopenbaarden wil leven, dan geeft Hij hun dikwerf wat zij begeeren, opdat zij, door de bittere ervaring geleerd, hunne dwaasheid inzien en zich van hunne zonden bekeeren mogen. ‘s Menschen hoogmoed en wijsheid blijken in menig geval een gevaarlijke gids te zijn. Hetgeen het hart tegen Gods wil begeert, wordt eindelijk een vloek instede van een zegen bevonden. PEP 621 1 God wilde, dat Zijn volk Hem als hun wetgever en de bron hunner kracht erkennen zou. Door een levend besef hunner afhankelijkheid van Hem, zouden zij zich voortdurend nader tot Hem getrokken gevoelen. Zij zouden meer verfijnd en verheven worden, geschikt gemaakt voor die hooge bestemming, waarvoor Hij hen als Zijn volk uitverkoren had. Werd er nu een mensch op den troon geplaatst, dan zou het volk onwillekeurig het oog van God afwenden. Zij zouden zich meer op des menschen krachten verlaten dan op de Goddelijke; daarenboven zouden de feilen van den koning hen doen zondigen, en eene scheiding tusschen God en de natie veroorzaken. PEP 621 2 Samuël werd gelast om aan het verzoek van het volk te voldoen, doch hun intusschen des Heeren afkeuring te kennen te geven, alsmede hen te openbaren wat de gevolgen van deze keus zijn zouden. "Samuël nu zeide al de woorden des Heeren het volk aan, hetwelk eenen koning van hem begeerde." Hij hield hen voor de zware lasten, die de koning hen opleggen zou, en bepaalde hen bij het verschil tusschen zulk eene verdrukking en den betrekkelijk vrijen en welvarenden toestand, welke er destijds in het land heerschte. De koning zou het praalvertoon en de weelde der andere monarchen naäpen; en om dat te kunnen doen, zou hij zware belastingen op hunne personen en goederen moeten leggen. De bloem hunner jongelingschap zou hij voor zijnen dienst kiezen. Hij zou hen stellen "tot zijne wagenen, en tot zijne ruiteren, dat zij voor zijnen wagen henen liepen." Anderen zouden verplicht worden in het leger te dienen, of zijn land te bearbeiden, zijach oogst te oogsten, en zijne krijgswapenen te maken, mitsgaders zijn wapentuig. Israels dochters zouden genomen worden om keukenmaagden en baksters voor den koning te zijn. En om deze staatsie op te houden, zou de koning de beste hunner landerijen nemen, welke Jehova zelf aan het volk gegeven had. Bovendien zou hij de besten hunner dienstboden en van hun vee nemen, "en hij zal zijn werk daarmede doen." Boven dit alles zou de koning al hunne inkomsten vertienen. "En gij zult hem tot knechten zijn," zeide de profeet ten slotte, "gij zult wel te dien dage roepen van wege uwen koning, dien gij u zult verkoren hebben; maar de Heere zal u te dien dage niet verhooren." Hoe zwaar de lasten van het koningschap ook op hen mochten drukken, zij zouden het juk alsdan niet naar believen kunnen afschudden. PEP 622 1 Hierop antwoordde het volk: "Neen, maar er zal een koning over ons zijn. En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren." PEP 622 2 "Gelijk al de volken." -- De Israelieten begrepen niet, dat hunne ongelijkheid aan de andere volken, in dit opzicht, een bijzonder voorrecht en zegen was. God had de Israelieten van al de andere volken afgescheiden, opdat zij Hem ten eigendom zijn zouden. Doch zij stelden deze hooge onderscheiding niet op prijs, maar verlangden het voorbeeld der Heidenen na te volgen. Deze neiging om zich naar de wereldsche praktijken en gewoonten te schikken is nog ten huidigen dage bij de geloovigen niet uitgestorven. Naar mate zij verder van achter den Heere afwijken, staan zij meer naar de schatten en den lof der wereld. De Christenen zijn er steeds over uit om de handelingen dergenen na te volgen, die den god dezer wereld dienen. Velen beweren, dat door zich met de wereld" lingen te vereenigen en hunne gewoonten aan te nemen, zij een grooteren invloed bij de goddeloozen bekomen. Maar allen, die dezen weg inslaan, scheuren zich daardoor los van de Bron hunner sterkte. Door de vrienden der wereld te worden, worden zij vijanden Gods. Ter wille van een weinig aardschen roem brengen zij de hun van God geschonkene eer ten offer, zoodat zij niet kunnen verkondigen de deugden des geenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.5 PEP 622 3 Zeer verslagen was Samuël ter oorzaak van des volks antwoord; doch de Heere zeide tot hen: "Hoor naar hunne stem, en stel hun eenen koning." De profeet had zijnen plicht volbracht. Hij had hen getrouwelijk gewaarschuwd, maar zij hadden er geen gehoor aan gegeven. Met een bedroefd hart liet hij het volk gaan; ook hij ging zijns weegs om een begin te maken met de verandering in het gouvernement. PEP 622 4 Samuëls reine, onbaatzuchtige toewijding stak steeds gunstig af tegen het gedrag der zelfzuchtige priesters en oudsten, zoomede tegen dat van het hoogmoedig en vleeschelijk gezinde Israel. Ofschoon hij niet praalde noch een wijdsch vertoon maakte, zoo droeg zijn arbeid toch des Heeren goedkeuring weg. Hij behaalde den roem van ‘s werelds Verlosser, onder wiens besturing hij Israel richtte. Het volk was echter moede van zijne vroomheid en toewijding; zij verachtten zijn nederig gedrag, en verwierpen hem ten einde eenen man te begeeren, die als koning over hen heerschen zou. PEP 623 1 Het beeld van Christus werd in Samuëls karakter afgespiegeld. De vlekkeloosheid van des Zaligmakers leven verwekte toorn in den Satan. Dat leven was het licht der wereld, en in hetzelve werd de verdorvenheid van des menschen hart gezien. Christus' heiligheid deed de boosaardigste hartstochten der valsche belijders der godzaligheid tegen Hem ontvlammen. Christus bracht geene aardsche schatten of eer mede, maar de werken, die Hij deed, getuigden, dat Hij met meer macht bekleed was, dan eenig aardsch vorst. De Joden verwachtten, dat de Messias des verdrukkers juk zou afwerpen, hoewel zij de zonden aankleefden, die hun hetzelve op den nek gelegd had. Indien Christus hunne zonden bemanteld en hunne vroomheid toegejuicht had, zij zouden Hem als hunnen koning erkend hebben; maar zij wilden Zijne onverschrokkene bestraffing hunner zonden niet verdragen. Zij verachtten het beminnelijke karakter, dat uitblonk door weldadigheid, reinheid, en heiligheid, en dat niets anders dan zonde haatte. Alzoo is het ten allen tijde gegaan. Des hemels licht verdoemt allen, die niet in hetzelve wandelen. Als de geveinsden bestraft worden door het voorbeeld dergenen, die de zonde haten, dan laten zij zich door Satan gebruiken om de getrouwen te kwellen en te vervolgen. "En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden."6 PEP 623 2 Hoewel het in de profetie voorspeld was, dat Israel een koninkrijk zou worden, zoo had God zich toch het recht voorbehouden om hunnen koning te kiezen. De Hebreën eerbiedigden dan Gods gezag ook in zoo ver, dat zij de keuze geheel aan Hem overlieten. En daarvoor werd verkoren Saul, de zoon van Kis, uit den stam van Benjamin. PEP 623 3 De persoonlijke hoedanigheden van den toekomstigen koning voldeden ten volle aan het hoogmoedige hart, dat eenen koning begeerd had. "Ja er was geen schooner man dan hij onder de kinderen Israels."7 Aanzienlijk en deftig in zijn voorkomen, in den bloei des levens, bevallig en groot van gestalte, had hij het voorkomen van iemand, die geboren was heerschappij te voeren. Doch met al deze uiterlijke bevalligheden miste Saul toch die hoogere eigenschappen der ware wijsheid. In zijne jeugd had hij niet geleerd om zijne driften te beteugelen; de vernieuwende kracht van Gods genade had nog niet in hem gewrocht. PEP 624 1 Saul was de zoon van eenen rijken en machtigen overste, desniettegenstaande was hij,overeenkomstig de eenvoudigheid van dien tijd, zijnen vader behulpzaam in het verichten van de werkzaamheden, die aan het landelijke leven verbonden zijn. Zijns vaders ezelinnen waren op de bergen verdwaald geraakt, en daarom werd Saul uitgezonden om ze weder op te zoeken. Drie dagen lang zocht hij te vergeefs, en zich toen niet ver van Rama,8 de woonplaats van Samuël bevindende, sloeg zijn dienstknecht voor, om den profeet eens te vragen om inlichting aangaande het afgedwaalde. "Zie, er vindt zich in mijne hand het vierendeel eens zilveren sikkels," zeide hij; "dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze." Dit was destijds de gewoonte; wanneer iemand een persoon van hoogeren stand genaakte, dan gaf hij een klein geschenk, hetwelk tot blijk van zijne achting diende. PEP 624 2 Tot aan de stad genaderd zijnde, ontmoetten zij maagden, die uitgingen om water te putten, en zij vraagden haar waar de ziener woonde. Zij kregen ten antwoord, dat er godsdienstplechtigheden plaats zouden hebben, alsmede, dat de profeet reeds op de "hoogte" was om aldaar te offeren en daarna een feestoffermaal te houden. Tijdens Samuëls heerschappij had er eene groote verandering plaats gevonden. Toen God hem riep, stond de tempel-dienst in verachting. "De lieden verachtten het spijsoffer des Heeren."9 Doch nu was Gods eeredienst in het land hersteld, en het volk stelde belang in de plechtigheden daaraan verbonden. Dewijl er in den tabernakel geen dienst verricht werd, offerde men indertijd elders; uit dien hoofde kwam het volk te zamen in de steden, waar de Levieten woonden om aldaar onderricht te worden. De hoogst gelegene plaatsen in de steden werden gewoonlijk daarvoor gekozen, en werden bijgegvolg de "hoogten" genaamd. PEP 624 3 In de poort der stad ontmoette Saul den profeet. God had het reeds aan Samuël geopenbaard, dat Israels toekomstige koning bij die gelegenheid voor hem verschijnen zou. En toen zij nu elkander ontmoet hadden, zeide de Heere tot Samuël: "Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over mijn volk heerschen." PEP 624 4 Op Sauls verzoek: "Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners," antwoordde Samuël hem: "Ik ben de ziener." Tevens gaf hij hem te kennen, dat de ezelinnen gevonden waren, en drong bij hem aan om het feest bij te wonen, hem te gelijker tijd te kennen gevende, dat er eene groote bestemming voor hem lag, zeggende: "En wiens zal zijn al het gewenschte, dat in Israel is? is het niet van u, en van het gansche huis uws vaders?" Des luisteraars hart klopte ter oorzaak van wat de profeet tegen hem zeide. Hij begreep derzelver beteekenis, want het hart des ganschen volks was op eenen koning gesteld. Met eene bescheidene geringschatting van zichzelven antwoordde Saul: "Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinsten der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?" PEP 625 1 Samuël geleidde den vreemdeling naar de vergaderplaats, waar de voornaamsten der stad vergaderd waren. Op des profeten bevel werd de eereplaats onder hen aan Saul gegeven, en de lekkernijen van het feest werden hem voorgezet. Toen de plechtigheden afgeloopen waren, nam Samuël zijnen gast mede naar zijn huis, alwaar hij, op het dak van het huis, met hem sprak over de grondbeginselen van Israels heerschappij, en hem alzoo, in eene zekere mate, zocht voor te bereiden voor zijne hooge betrekking. PEP 625 2 Toen Saul des anderen daags vroeg vertrok, deed de profeet hem uitgeleide. Aan het einde der stad gekomen zijnde verzocht. Samuël, dat Sauls jongen vooruit zou gezonden worden. Daarna gebood hij hem stil te staan, opdat hij hem Gods woord bekend maken mocht. "Toen nam Samuël eene oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzoo, dat de Heere u tot eenen voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft?" Tot bewijs, dat hij dit op Gods bevel gedaan had, voorspelde hij wat hem op zijne reis huiswaarts wedervaren zou, en gaf Saul daarbij de verzekering, dat de Geest Gods hem bekwaam zou maken voor de betrekking, welke hij te vervullen had. "De Geest des Heeren zal vaardig worden over u," zeide de profeet, "en gij zult in eenen anderen man veranderd worden. En het zal geschieden, als u deze teekenen zullen komen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn." PEP 625 3 Saul dan ging zijns weegs, en alles geschiedde, zooals de profeet het voorspeld had. Aan de landpale van Benjamin vertelde men hem, dat de ezelinnen gevonden waren. Op de vlakte van Thabor ontmoette hij drie mannen, die opgingen om den Heere te Bethel te aanbidden. Een hunner droeg drie bokjes voor een offerande, de tweede droeg drie bollen broods, en de derde een flesch wijn voor een offermaal. Zij begroetten Saul op de gewone wijze, en gaven hem twee van de drie brooden. In Gibea, zijn eigene stad, kwam een hoop profeten van den heuvel af, den Heere lofzingende met luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen. Toen Saul hen genaakte, werd de Geest des Heeren vaardig over hem, en hij stemde in met hunne lofzangen, en profeteerde in het midden van hen. Zoo groot was zijne welsprekendheid en wijsheid, en met zoo veel ernst nam hij deel aan den dienst, dat zijne bekenden verwon-derd uitriepen; "Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten?" PEP 626 1 Terwijl Saul aan den dienst der profeten deel nam, werd er eene groote verandering in hem door den Heiligen Geest gewerkt. Het licht van Gods reinheid en heiligheid bescheen het hart, dat van nature duister was. Hij zag zich zelf gelijkerwijs hij werkelijk voor God was. Hij zag de beminnelijkheid der heiligheid. Hij werd nu geroepen om den strijd tegen Satan en de zonde aan te binden, -ook gevoelde hij, dat al zijne kracht daarvoor van God komen moest. Daarenboven schonk de Heere hem wijsheid en kloekheid voor zijne hooge betrekking. Hij openbaarde hem de Bron van sterke en genade, en verlichtte zijn verstand op het punt, wat God van hem vergde zoomede wat zijn plicht was. PEP 626 2 Het volk wist niets van Sauls zalving tot koning. Gods keuze moest door middel van het lot worden bekend gemaakt. Te dien einde liet Samuël het volk te Mizpa samenkomen. Er werd om Gods leiding gebeden, en daarna begon de plechtigheid van het werpen der loten. In stilte wachtte de menigte den uitslag af. De stam, het geslacht, en het huisgezin werden achtereenvolgens aangewezen, en daarna viel het lot op Saul, den zoon van Kis. Maar Saul was niet in de vergadering. Hij had zich heimelijk verwijderd, omdat hij de verantwoordelijkheid gevoelde, welke op hem zou gelegd worden. Daarom werd hij opgezocht en der vergadering voorgesteld, die zich verheugde wegens de bevalligheid van hunnen koning, wijl hij "hooger was dan al het volk, van zijnen schouder en opwaarts." Zelfs Samuël, toen hij hem aan de menigte voorstelde riep uit: "Ziet gij, dien de Heere verkoren heeft? want gelijk hij is er niemand onder het gansche volk." Hij werd dan lang en luid begroet met den uitroep: "De koning leve!" PEP 629 1 "Samuël nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks," verklarende op welke beginselen de regeering gegrond was, en onder wiens opzicht zij stond. De konig zou niet eene onbeperkte macht bezitten, maar haar aan den wil des Allerhoogsten onderworpen houden. Deze rede werd in een boek geschreven, waarin het prerogatief der kroon en de rechten des volks uiteen gezet werden. Ofschoon de natie niet naar Samuëls raad geluisterd had, poogde de getrouwe profeet toch nog, in zoo verre dit geoorloofd was, hunne vrijheid te beschermen. PEP 629 2 Schoon het volk in het algemeen Saul wel als koning wilde erkennen, waren er toch nog velen, die zich er tegen verzetten. Zij konden het maar niet slikken, dat de koning gekozen was uit Benjamin, den kleinsten van Israels stammen, -- en dat Juda en Efraim, de twee grootste en machtigste, niet in aanmerking waren gekomen. Zij weigerden derhalve om Saul trouw te zweren, en hem de gewone geschenken te brengen. Die het sterkst op eenen koning hadden aangedrongen, waren nu juist de personen, die niet met dankbaarheid den door God aangestelden man aannemen wilden. Iedere factie had iemand, dien zij begunstigde en op den troon geplaatst wenschte; ja vele oversten hadden zich zelven deze eer toegedacht. Nijd en afgunst brandden in vele harten. De raadslagen van hunnen hoogmoed en eerzucht was op teleurstelling en misnoegen uitgeloopen. PEP 629 3 Onder deze omstandigheden begeerde Saul zijn koninklijk ambt niet te aanvaarden. Uit dien hoofde liet hij Samuël daarvoor zorgen, en keerde zelf naar Gibea terug. Hij werd op eene eerbare wijze derwaarts begeleid door een gezelschap, dat den vinger Gods in zijne keuze bespeurde, en daarom besloot om hem ter zijde te staan. Hij wendde echter geene pogingen aan, om zijne aanspraak op den troon met geweld te doen gelden. In zijn eigen huis, op de hoogten van Benjamin, hield hij zich met den landbouw bezig, en liet het aan God over 0m voor zijn gezag te zorgen. PEP 629 4 Niet lang na Sauls aanstelling deden de Ammonieten onder de aanvoering van hunnen koning Nahas, eenen inval op het grondgebied der stammen, die ten oosten van de Jordaan lagen, en belegerden Jabes in Gilead. De inwoners der stad zochten vrede met de Ammonieten te sluiten door hun onderworpenheid te beloven. Dit wilde de hardvochtige koning niet doen, dan op voorwaarde, dat hij een iegelijk hunner het rechteroog uitstak, opdat hij hen zoodoende tot voortdurende getuigen zijner heerschappij maken mocht. PEP 630 1 De inwoners der belegerde stad baden hem om zeven dagen uitstel. De Ammonieten schonken dit, vermits zij de eer hunner overwinning daardoor dachten te bevorderen. Nu zond men onmiddelijk boden uit Jabez om de stammen ten westen van de Jordaan te hulp te roepen. Dit werd ook in Gibea gekondschapt, en verspreidde een algemeenen schrik. Saul kwam te huis, van achter de runderen uit het veld, en hoorde het geween des volks, hetwelk hem dadelijk te verstaan gaf, dat een groote ramp hun getroffen had. Daarom vroeg hij: "Wat is den volke, dat zij weenen?" Toen men hem het onteerende had medegedeeld, ontwaakten al zijne sluimerende krachten. "De Geest des Heeren werd vaardig over Saul, ... en hij nam een paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen van Israel door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuël, alzoo zal men zijnen runderen doen." PEP 630 2 Drie honderd en dertig duizend man schaarden zich onder Sauls commando, op de vlakte van Bezek. De boden nu werden onverwijld naar de belegerde stad terug gezonden met de verzekering, dat zij des anderen daags hun ter hulpe zouden komen, op den eigensten dag, waarop zij zich aan de Ammonieten zouden moeten onderwerpen. Door den ganschen nacht met spoed voort te trekken, gelukte het Saul het leger over de Jordaan en "in de morgenwake" voor Jabes te brengen. Gelijk Gideon, verdeelde hij het volk in drie hoopen, kwam in het midden des legers der Ammonieten, eer zij eenig gevaar vermoedden, en terwijl zij zich volkomen veilig achtten. Ten gevolge van de paniek, die hieruit onstond, werd de vijand met groot verlies op de vlucht geslagen. "En het geschiedde, dat de overigen alzoo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven." PEP 630 3 Sauls beslistheid en dapperheid, zoomede zijne bekwaamheid om zulk eene groote strijdmacht te kunnen aanvoeren, waren eigenschappen, die de Israelieten in hunnen koning verlangden, opdat zij zich met de andere natiën mochten kunnen meten. Daarom begroetten zij hem nu als hunnen koning en schreven de eer der overwinning aan menschelijke pogingen toe, vergetende, dat zonder Gods bijzonderen zegen al hun pogen te vergeefs zou zijn geweest. In hunne opgewondenheid sloegen sommigen voor om diegenen om te brengen, die geweigerd hadden Sauls gezag te erkennen. Maar de koning stond dat tegen, zeggende: "Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de Heere heeft heden eene verlossing in Israel gedaan." Hier gaf Saul een blijk, dat er eene verandering bij hem had plaats gevonden: instede van zich zelf de eere toe te eigenen, gaf hij ze God. In plaats van eene begeerte om zich te wreken te openbaren, legde hij een vergevensgezinden en medelij denden geest aan den dag. PEP 631 1 Samuël stelde nu voor, dat men het volk te Gilgal zou doen te zamen komen, opdat het koninkrijk in ‘t openbaar aan Saul mocht bevestigd worden. Dit voorstel werd aangenomen; "en zij offerden aldaar dankofferen voor het aangezicht des Heeren; en Saul verheugde zich aldaar gansch zeer, met al de mannen van Israel." PEP 631 2 Gilgal was de plaats, waar Israel het eerst gelegerd had, na zijn aankomst in het beloofde land. Te dezer plaats werd Jozua gelast om een pilaar van twaalf steenen op te richten ter gedachtenis hunner wonderbare doortocht door de Jordaan. Hier waren zij opnieuw begonnen te besnijden. Hier hielden zij hun eerste Pascha na hunne zonde te Kades en hunne omzwerving in de woestijnHier hield het manna op. Hier verscheen de Vorst van het heir des Heeren aan den opperbevelhebber van Israels legermacht. Van deze plaats rukten zij voorwaarts op Jericho en Ai aan. Hier werd Achan wegens zijne overtreding gestraft, mitsgaders het verbond met de Gibeonieten aangegaan, om welke reden Israel gestraft werd, wijl men God niet om raad gevraagd had. Op deze vlakte, die zoo vele aangrijpende herinneringen in ‘t geheugen riep, stonden Samuël en Saul; en toen het volk had opgehouden den koning met hunne welkomstgroeten toe te juichen, nam de bejaarde profeet afscheid van den bewindvoerder der natie. PEP 631 3 "Ziet," zeide hij tot het volk, "ik heb naar ulieder stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb eenen koning over u gezet. En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, ... en ik heb voor uwe aangezichten gewandeld van mijne jeugd af tot dezen dag toe. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor den Heere, en voor Zijnen gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijne oogen van hem zou verborgen hebben; zoo zal ik het ulieden wedergeven." PEP 632 1 Toen antwoordde al het volk: "Gij hebt ons niet verongelijkt, gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen." PEP 632 2 Samuël zeide zulks niet tot rechtvaardiging van zijn eigen gedrag alleen. Hij had gesproken over de grondbeginselen, waarnaar de koning en het volk zich behoorden te gedragen, daarom voegde hij zijn voorbeeld aan zijn woorden toe. Van zijne jeugd af was hij in den dienst van God bezig geweest, en gedurende die vele jaren zijns levens had hij een doelwit in ‘t oog gehad, namelijk God eer en Israels welvaart. PEP 632 3 Alvorens Israel voorspoed verwachten kon, moest het volk zich tot Gód bekeeren. Ten gevolge hunner zonden hadden zij hun geloof in God verloren benevens het besef, dat Hij de natie met macht en wijsheid regeerde; zij hadden hun vertrouwen verloren, dat Hij bij machte was om Zijn eigen zaak te handhaven. Alvorens zij den waren vrede vinden konden, moesten zij de zonden inzien en belijden, die zij bedreven hadden. De reden, waarom zij eenen koning begeerd hadden, was, zooals zij het uitgedrukt hadden: "En onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren." Samuël herhaalde Israels geschiedenis, beginnende van den dag af op welken God hen uit Egypte uitgevoerd had. Jehova, de Koning der koningen, was vooruitgetogen en had voor hen gestreden. Menigwerf waren zij wegens hunne zonden in de macht hunner vijanden overgeleverd, doch zoodra zij zich van hunne boosheden bekeerden, verwekte God hun eenen verlosser. De Heere zond Gideon, en Barak, en "Jeftha, en Samuël, en hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzoo dat gij zeker woondet." Desniettegenstaande zeiden zij, toen het gevaar hen bedreigde: -- "Neen maar een koning zal over ons regeeren; zoo toch de Heere, uw God," zeide de profeet, "uw Koning was." PEP 632 4 "Ook stelt u nu hier," zeide Samuël, "en ziet die groote zaak, die de Heere voor uwe oogen doen zal. Is het niet van daag de tarweoogst? Ik zal tot den Heere roepen, en Hij zal donder en regen geven: zoo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de oogen des Heeren gedaan hebt, dat gij eenen koning voor u begeerd hebt. Toen Samuël den Heere aanriep, zoo gaf de Heere donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den Heere en Samuël." Tijdens den tarweoogst, in de maanden Mei en Juni, viel er geen regen in het Oosten. De hemel was onbewolkt, en de lucht kalm en gematigd. Daarom verwekte een storm te dier tijd angst in aller hart. In ootmoed beleed het volk nu zijne zonden, zeggende: "Bid voor uwe knechten den Heere, uwen God, dat wij niet sterven: want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons eenen koning begeerd hebben." PEP 633 1 Samuël liet het volk niet ongetroost, aangezien deze toestand alle pogingen om het leven te verbeteren zouden hebben tegengewerkt. Satan zou hen wijs gemaakt hebben, dat God hardvochtig en niet vergevensgezind is, en daardoor zouden zij in menigerlei verzoekingen vallen. God is genadig en vergeeft gaarne; Hij is ten allen tijde bereid om Zijn volk genade te bewijzen, indien zij Zijner stem gehoorzaam zijn. "Vreest niet," alzoo luidde daarom Gods boodschap door Zijnen dienstknecht, "gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den Heere af, maar dient den Heere met uw gansche hart. En wijkt niet af: want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. Want de Heere zal Zijn volk niet verlaten." PEP 633 2 Samuël repte niet van de beleediging, waarmede men hem bejegend had; hij verweet hun niets ter oorzaak van de ondankbaarheid, welke Israel hem etoond had voor zijne levenslange toewijding; daarentegen verzekerde hij hen, steeds belang in hen te stellen, zeggende: "Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den Heere zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leeren. Vreest slechts den Heere, en dient Hem trouwelijk met uw gansche hart: want ziet hoe groote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft! Maar indien gij voortaan kwaad doet, zoo zult gijlieden, als ook uw Koning, omkomen." ------------------------Hoofdstuk 60--Sauls Vermetelheid PEP 634 1 NA afloop der vergadering te Gilgal werd het leger, dat op den been gebracht was 0m de Ammonieten te verslaan, uit den dienst ontslagen, op twee duizend na, die bij Saul te Michmas bleven, en een duizendtal onder het bevel van Jonathan, te Gibea. Hier werd een schroomelijke misslag begaan. Uit hoofde van de pas behaalde overwinning, bezat het krijgsvolk hoop en moed; en als Saul nu aanstonds tegen Israels andere vijanden te velde getrokken was, zou hij een geweldigen slag ter bevordering van de vrijheid hebben kunnen slaan. PEP 634 2 Intusschen waren hunne oorlogzuchtige naburen, de Filistijnen, in de weer. Na hunne nederlaag te Eben-Haezer hadden zij nog steeds eenige vestingen op de bergen Israels in hun bezit gehouden; en nu vestigden zij zich in het midden van het land. Wat de wapenen en andere krijgsuitrustingen aanbelangde, hadden de Filistijnen de overhand over Israel. Daarbij hadden zij, gedurende het tijdperk hunner overheersching, het er op toegelegd 0m zich zelven te versterken door den Israelieten het smeden te verbieden, opdat zij alzoo geene krijgswapenen zouden kunnen maken. En nadat de vrede gesloten was, moesten de Israelieten nog voortdurend naar der Filistijnen bezettingen gaan om er hun smidswerk te laten verrichten. Door liefde voor het gemak gestreeld, mitsgaders ten gevolge van den slaafschen geest, welke eene langdurige verdrukking medebrengt, hadden de Israelieten het grootendeels verwaarloosd zich van de noodige krijgswapenen te voorzien. Destijds krijgde men met bogen en slingers, en die konden de Israelieten zich wel aanschaffen; doch Saul en Jonathan waren de eenigsten onder hen, die een zwaard of spies hadden.1 PEP 634 3 Eerst in het tweede jaar van Sauls regeering, werd er eene poging aangewend om der Filistijnen juk af te werpen. Jonathan, des konings zoon, was de eerste, die den vijand aanviel en hun garnizoen te Geba overwon. Verbitterd door dezen aanval, maakten de Filistijnen zich voor eene onverwijlde wraakneming gereed. Derhalve liet Saul de krijgsbazuin het gansche land door blazen, riep al de krijgslieden op, ook die der stammen aan de overzijde der Jordaan, om te Gilgal te vergaderen. Aan deze oproeping werd gehoor gegeven. PEP 635 1 De Filistijnen hadden eene groote krijgsmacht te Michmas bijeen gebracht, -- "dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan den oever der zee is."2 Toen deze tijding Saul en het leger te Gilgal ter oore kwam, was het volk zeer bang voor de groote strijdmacht, die het in den strijd ontmoeten zou. Zij waren er niet op voorbereid om den vijand te ontmoeten, en daarom waren velen zoo bang, dat zij den strijd niet durfden ondernemen. Sommigen trokken over de Jordaan, andere.n verstaken zich in de holen en spelonken, of verborgen zich tusschen de rotsen, welke in menigte in die streek waren. Toen de tijd voor den strijd naderde, begon het getal deserteurs grootelijks toe te nemen, en die de vlucht nog niet gekozen hadden, waren beangst voor de toekomst. PEP 635 2 Toen Saul als koning over Israel gezalfd werd, gaf Samuël hem uitdrukkelijk onderricht, wat hem in zulke gelegenheden te doen stond. "Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan naar Gilgal" zeide de profeet, "en zie, ik zal tot u afkomen om brandofferen te offeren, om te offeren offeranden der dankzegging; zeven dagen zult gij daar beiden, totdat ik tot u kome, en u bekend make, wat gij doen zult."3 PEP 635 3 Dagen achtereen wachtte Saul zonder eenige poging in ‘t werk te stellen om des volks moed en vertrouwen in God aan te wakkeren. Alvorens de door den profeet bepaalden tijd geheel verstreken was, werd hij het wachten moede, en liet zich den moed door de omstandigheden benemen. In plaats van het volk te bereiden voor den dienst, welken Samuël verrichten zou, hield hij zich op met ongeloovige en onheilspellende gedachten. Gods aangezicht door middel van de offeranden te zoeken, was een plechtig en belangrijk werk; en God wilde, dat Zijn volk hunne harten onderzoeken en zich van de zonden bekeeren zouden, opdat de offeranden alzoo Hem aangenaam zijn mochten en Hij hunne pogingen om den vijand te overwinnen met Zijnen zegen mocht bekronen. Saul was onrustig geworden; en het volk, in stede van hulp van God te verwachten, had het oog op den koning gericht, dien zij gekozen hadden om hen te bevelen en aan te voeren. PEP 636 1 Desniettemin zorgde de Heere voor hen, en liet het gedreigde ongeluk hun niet overkomen, hetwelk wel het geval zou zijn geweest, als zij op den zwakken, vleeschelijken arm gesteund hadden. Hij bracht hen in ‘t nauw, opdat zij overtuigd zouden worden van de dwaasheid om op den mensch te vertrouwen, en zij zich tot Hem, hun eenigste hulp, wenden mochten. De tijd voor Sauls bejproeving was aangebroken. Hij moest nu besluiten of hij zijn vertrouwen op God stellen, en Zijn bevel geduldig afwachten wilde, en daardoor betoonen, dat hij iemand was, die, als heerscher over Gods volk, onder moeilijke omstandigheden vertrouwbaar was, dan of hij wankelmoedig zijn zou en zich alzoo onwaardig zou betoonen voor de heilige verantwoordelijkheid, welke op hem rustte. Zou Israels koning naar den Koning der koningen luisteren? Zou hij de aandacht zijner twijfelmoedige krijgslieden vestigen op Hem, die oneindige kracht bezit 0m te verlossen? PEP 636 2 Met een steeds rijzend ongeduld wachtte hij op Samuëls komst, en schreef de verwarring en de vrees en de deserties in het leger toe aan de afwezigheid van den profeet. De bepaalde tijd verscheen, doch de man Gods kwam nog niet oogenblikkelijk. Gods voorzienigheid had hem verlet. Nu kon Saul zijn rusteloos, oploopend karakter niet langer beteugelen. Overtuigd, dat er iets moest worden gedaan om de vrees des volks tot bedaren te brengen, zoo besloot hij eene godsdienstige vergadering te beleggen, en Gods hulp door middel van offeranden af te bidden. God had bevolen, dat de tot Zijnen dienst geordenden alleen offeren mochten. Trots deze inzetting beval Saul: "Brengt tot mij herwaarts een brandoffer;" en met de krijgswapenen aangegord naderde hij tot het altaar en offerde Gode eene offerande. PEP 636 3 "En het geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, ziet, zoo kwam Samuël; en Saul ging uit hem te gemoet, om hem te zegenen." Samuël bemerkte aanstonds, dat Saul het uitdrukkelijk bevel overtreden had. De Heere had door Zijnen profeet gezegd, dat Hij Israel bekend maken zou, wat zij in deze crisis doen moesten. Indien Saul aan de voorwaarde voldaan had, waarop God de hulp beloofde, dan zou de Heere Israel op eene wonderdadige wijze verlost hebben door middel van degenen, die den koning trouw ter zijde stonden. Doch Saul was zoo goed met zich zelf en met wat hij gedaan had te vreden, dat hij den profeet te gemoet ging, als iemand die lof in plaats van eene betraffing verdiend had. PEP 637 1 Op Samuëls gelaat stond angst en teleurstelling te lezen; en op de vraag: "Wat hebt gij gedaan?" verontschuldigde Saul zich wegens zijne vermetelheid. Hij zeide: "Omdat ik zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren, zoo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des Heeren niet ernstiglijk aangebeden; zoo dwong ik mijzelven, en heb brandoffer geofferd." PEP 637 2 "Toen zeide Samuël tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan, gij hebt het gebod van den Heere, uwen God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft: want de Heere zou nu uw rijk over Israël bevestigd hebben tot in eeuwigheid. Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De Heere heeft zich eenen man gezocht naar Zijn hart, en de Heere heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk. . . . Toen maakte zich Samuël op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins." PEP 637 3 Een van beide, Israel moest ophouden Gods volk te zijn, of de beginselen, waarop het rijk gegrondvest was, moesten gehandhaafd en de natie onder Gods toevoorzicht geregeerd worden. Als Israel verkoos geheel en al des Heeren te zijn, indien de menschelijke en aardschgezinde wil volkomen aan Gods wil onderworpen was, dan zou Hij bij voortduring over Israel heerschen. Zoo lang de koning en het volk zich als Gods onderdanen gedroegen, zou Hij hen beschermen. Doch geene monarchale regeering zou bij Israel voorspoedig zijn, als Gods oppergezag niet erkend en eerbiedigd werd. PEP 637 4 Indien Saul Gods gebod, in deze ure der beproeving, ter harte genomen had, dan zou de Heere Zijnen wil door hem hebben kunnen ten uitvoer brengen. En wijl hij dit niet gedaan had, zoo betoonde hij daardoor, dat hij ongeschikt was om Gods onderkoning over Zijn volk te zijn. Hij zou Israel op het dwaalspoor helpen. Hij zou zich door zijn eigen en niet door Gods wil laten beheerschen. Als Saul getrouw was geweest, dan zou zijn koninkrijk tot in eeuwigheid bevestigd zijn geworden; maar nu hij feilde, moest Gods doel door een ander bereikt worden. De heerschappij moest worden gegeven aan iemand, die het volk volgens ‘s Heeren wil regeeren zou. PEP 638 1 Wij weten niet wat er in Gods beproevingen op ‘t spel staat. De eenigste veiligheid ligt in ‘s Heeren woord stiptelijk te gehoorzamen. Al Zijne beloften berusten op de voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid, en eenige tekortkoming in het gehoorzamen Zijner geboden ontneemt ons de vervulling der rijke voorziening der Schrift. Wij mogen ons niet door eenen drang der omstandigheden leiden laten, noch op ‘s menschen oordeel vertrouwen; het oog moet op Gods geopenbaarden wil gevestigd zijn, en naar Zijne uitdrukkelijke bevelen moeten wij wandelen, om het even wat de Omstandigheden zijn. God zal wel voor de uitkomst zorgen; door in tijden van beproeving trouw aan Zijn woord vast te houden, kunnen wij de menschen en de engelen overtuigen, dat God ons, wanneer wij in het nauw gebracht worden, getrouw bevinden zal in het ten uitvoer brengen van Zijnen wil. het verheerlijken van Zijnen naam, en tot zegen van Zijn volk. PEP 638 2 Saul had Gods gunst verbeurd, en toch wilde hij zich niet voor Hem verootmoedigen. Wat hij op ‘t gebied der ware vroomheid miste, zocht hij aan te vullen door ijver voor eenen vormelijken dienst. Saul wist wel, dat Israel verslagen was, toen Hofni en Pinehas de arke Gods in het leger brachten; desniettegenstaande liet hij de heilige kist en hare vergezellende priesters halen. Mocht het hem gelukken des volks vertrouwen weder boven te brengen, dan hoopte hij zijn verstrooid leger weder te zamen te brengen, en de Filistijnen aan te vallen. Hij kon zich nu wel redden zonder Samuëls hulp en tegenwoordigheid; met een zou hij dan ook des profeten onaangename aanmerkingen en bestraffingen ontwijken. PEP 638 3 De Heilige Geest was aan Saul gegeven om zijn verstand te verlichten en zijn hart te verteederen. Gods profeet was getrouw geweest in hem te onderwijzen en te bestraffen. Doch hoe groot was zijne wederspannigheid! De geschiedenis van Israels eerste koning levert een bedroevend voorbeeld van den invloed der verkeerde gewoonten. In zijne jongelings jaren minde en vreesde Saul den Heere niet; en die doldriftige geest, nog niet ten ondergebracht, was telkens gereed 0m tegen Gods gezag op te staan. Die tijdens hunne jeugd eene heilige achting voor Gods wil hebben, en de plichten hunner betrekking met getrouwheid nakomen, zijn reeds bereid 0m, op lateren leeftijd, moeilijker diensten waar te nemen. Men kan de van God ontvangene gaven niet jaren lang bederven, en dan, zoodra men zijnen wandel verandert, verwachten, dat zij versch en geschikt zijn zullen voor den tegenovergestelden koers. PEP 639 1 Sauls poging om het volk met moed te bezielen liep op eene mislukking uit. Met slechts zes honderd overgeblevene manschappen verliet hij Gilgal, en nam post in de vesting te Geba, die maar kort geleden van de Filistijnen genomen was. Deze vesting lag aan de zuidzijde eener diepe, oneffene vallei, of holte, eenige mijlen ten noorden van Jerusalem. Aan den noordkant van diezelfde vallei, te Michmas, lagen de Filistijnen gelegerd, terwijl afdeelingen van het leger in verschillende richtingen uitgingen om het land te plunderen. PEP 639 2 God liet de zaken tot zulk eene crisis komen, opdat hij Sauls verkeerheid bestraffen en Zijn vólk eene les in de nederigheid en het geloof leeren mocht. Uit oorzaak van Sauls zonde begaan in die vermetele offerande, wilde de Heere hem de eer niet geven van de Filistijnen te overwinnen. Jonathan, des konings zoon, een man, die God vreesde, werd gekozen om Israel te verlossen. Door goddelijken invloed daartoe gedrongen, sloeg hij zijn wapendrager voor om een geheimen aanval op des vijands legerplaats te wagen. "Misschien," zeide hij, "zal de Heere voor ons werken: want bij den Heere is geene verhindering om te verlossen door velen of door weinigen."4 PEP 639 3 De wapendrager, die ook een geloofsen gebedsman was, moedigde dit voornemen aan, en daarom verlieten die beiden het leger stilletjes, opdat hun voornemen niet mocht worden tegengewerkt. Met eenige ernstige verzuchtingen tot den Leidsman hunner vaderen besloten zij een teeken af te wachten, waaruit zij zouden opmaken hoe te werk te gaan. Daarna gingen zij door de bergholte, welke tusschen de twee legers lag, en in stilte trokken zij voort, in de schaduw van de rots, en waren gedeeltelijk verscholen achter do ruggen en hoogten der vallei. Toen zij eindelijk nabij der Filistijnen vesting gekomen waren, werden zij door hunne vijanden bespeurd, die op een uitdagenden toon zeiden: "Ziet de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan, waar zij zich verscholen hadden." En hierop lieten zij de uitdaging volgen: "Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken," daarmede bedoelende, dat zij de twee Israelieten voor hunne kloekheid straffen zouden. Deze uitdaging was het sein, dat Jonathan en zijn metgezel gesteld hadden ten teeken, dat de Heere de onderneming zou doen gelukken. Zij klommen dan langs een moeilijk pad de steilte op, vermits men die plaats onneembaar beschouwd, en er daarom maar weinigen op de wacht gezet had. Langs dezen weg kwamen zij in des vijands legerplaats, en versloegen de wacht, die van verbazing en schrik geen weerstand bood. PEP 640 1 De engelen Gods beschermden Jonathan en zijn metgezel; de engelen stonden hen in den strijd ter zijde, en daarom werden de Filistijnen verslagen. De aarde beefde, alsof eene menigte van paarden en wagenen op den vijand aanrukte. Jonathan nam deze teekenen der Goddelijke hulp ter hart; en zelfs de Filistijnen begrepen, dat God ter Israels verlossing was opgetreden. Eene groote vrees viel op de menigte, beide op hen, die in de vesting en die in het veld waren. Ter oorzaak van de verwarring zagen de Filistijnen hunne eigene soldaten voor vijanden aan, en begonnen zij elkander om het leven te brengen. PEP 640 2 Het duurde niet lang of het rumoer van den slag werd in de legerplaats der Israelieten gehoord. Des konings wachters deelden hem mede, dat er eene groote verwarring onder de Filistijnen heerschte, en de menigte versmolt. Men wist echter nog niet, dat iemand het leger der Hebreën verlaten had. Na een ingesteld onderzoek bleek het, dat Jonathan en zijn wapendrager vermist werden. Doch ziende, dat de Filistijnen geslagen werden, zoo liet Saul zijn leger ook deel nemen aan den aanval. De Hebreën, die gedeserteerd waren, stelden zich ook tegen den vijand; ook kwamen er velen uit hunne schuilplaatsen te voorschijn, en omreden de Filistijnen hals over kop op de vlucht gegaan waren, kon het leger van Saul eene groote slachting onder de vluchtelingen aanrichten. PEP 640 3 Besloten om deze gelegenheid te baat te nemen, zoo beval de koning onbedachtelijk zijnen krijgslieden den geheelen dag geene spijze te nuttigen; en dit bevel werd door de volgende vervloeking kracht bijgezet: "Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijne vijanden wreke!" De overwinnig was alreede behaald, zonder Sauls hulp, ja zonder dat hij het wist; doch hij dacht zich beroemd te maken door den overwonnen vijand totaal te verdelgen. Het bevel om zich van spijze te onthouden was uit zijne eerzucht ontsproten, en daardoor bewees de koning, dat hij zich niet om des volks behoeften bekommerde, wanneer die zijne begeerte tot zelfverheffing in den weg stonden. Tevens bewees Saul, door deze prohibitie met eenen vloek te bekrachtigen, dat hij beide een onbezonnene en een onheilige was. De woorden der vervloeking getuigen zelfs, dat Saul voor zich zelf en niet voor des Heeren eer ijverde. Hij zeide niet: "Opdat de Heere zich aan Zijne vijanden wreke," maar, "opdat ik mij aan mijne vijanden wreke!" PEP 641 1 Ter oorzaak van dit verbod overtrad het volk des Heeren gebod. Den ganschen dag hadden zij gestreden en waren flauw van honger; zoodra nu de verbodsuren verstreken waren, maakte het volk zicht van den buit meester, en at het vleesch met het bloed, daardoor de wet schendende, die hun verbood het bloed te eten. PEP 641 2 Nu gebeurde het op dienzelfden dag, dat Jonathan door een bosch gaande, en niets van des konings verbod wetende, een weinig honig at. Dit kwam Saul des avonds ter oore. Hij had gezworen, dat de overtreding van zijn edict met den dood zou ge-straft worden; en schoon Jonathan niet opzettelijk gezondigd en God zijn leven op eene wonderbare wijze beveiligd had, en er door hem eene verlossing was teweeggebracht, hield de koning toch vol, dat het vonnis moest voltrokken worden. Spaarde hij het leven van zijnen zoon, dan bekende Saul daardoor, dat hij gezondigd had door den vloek onbedachtelijk uit te spreken. Dit zou vernederend voor zijnen hoogmoed zijn geweest. "Zoo doe mij God, en zoo doe Hij daartoe," aldus luidde de verschrikkelijke uit-spraak, "Jonathan, gij moet den dood sterven." PEP 641 3 De eer van de overwinning kon Saul zich niet toeëigenen, doch hij hoopte eer te verwerven door zijn ijver in het handhaven van de heiligheid van zijnen eed. Zelfs ten koste van zijnen zoon wilde hij zijnen onderdanen den indruk geven, dat des konings gezag moest gehandhaafd worden. Kort te voren had Saul, te Gilgal, gewaagd om, tegen Gods gebod in, als priester op te treden. Toen Samuël hem daarover bestrafte, bleef hij zich onverzettelijk rechtvaardigen. En nu zijn eigen gebod overtreden was, -- niettegenstaande het verbod onredelijk en in onwetendheid overtreden was, -- veroordeelde de koning en vader zijn eigen zoon ter dood. Het volk stond niet toe, dat het vonnis voltrokken werd. Des konings toorn trotseerende, verklaarden zij: "Zou Jonathan ster-ven, die deze groote verlossing in Israel gedaan heeft? dat zij verre! zoo waarachtig als de Heere leeft, zoo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan." De hoogmoedige monarch durfde zich niet tegen deze eenparige uitspraak verzetten, en alzoo werd Jonathans leven gespaard. PEP 642 1 Saul moest wel voelen, dat zijn zoon hooger geschat werd dan hij, beide door het volk en door God. Jonathans verlossing was eene scherpe bestraffing over des konings onbezonnenheid. Saul had daarom een voorgevoel, dat zijn vloek op zijn eigen hoofd komen zou. Hij staakte den oorlog tegen de Filistijnen, en ging gemelijk en ontevreden naar huis. PEP 642 2 Gewoonlijk zijn de strengste beoordeelaars van anderen de grootste verontschuldigers van eigen zonden. Gelijk Saul, dragen velen Gods misnoegen weg, en weigeren raad of bestraffing aan te nemen. Zelfs wanneer zij overtuigd zijn, dat de Heere niet met hen js, weigeren zij te erkennen, dat zij de oorzaak der moeite zijn. Zij zijn hoogmoedige pochers, en vellen een wreed oordeel of spreken eene harde bestraffing uit over degenen, die beter zijn dan zij. Wenschelijk ware het, dat zulke zelfbenoemde rechters Christus' woorden in overweging namen: "Met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden."5 PEP 642 3 Dikwerf worden zij, die zich zelven zoeken te verhoogen, in betrekkingen geplaatst, waar hun karakter openbaar wordt. Zoo ging het Saul ook. Door zijne eigene handelwijze werd het volk overtuigd, dat de eer en het gezag van het koningschap hem dierbaarder waren dan de gerechtigheid, genade, of weldadigheid. Aldus leerde het volk hunnen misstap in zien, dat zij Gods heerschappij verworpen hadden. In ruil voor den vromen profeet, wiens gebeden zegeningen hadden doen nederdalen, hadden zij nu eenen koning, die in zijn blinden ijver eenen vloek over hen afgebeden had. PEP 642 4 Zoo de Israelieten niet voor Jonathan in de bres gesprongen waren, hun verlosser zou zeker overeenkomstig des konings dekreet zijn omgebracht. Met hoe veel wantrouwen zal dat volk Sauls leiding naderhand gevolgd zijn! Hoe bitter moet het verwijt zijn geweest, dat zij zelve hem op den troon geplaatst hadden! De Heere verdraagt der menschen verkeerdheden lang, en geeft allen eene gelegenheid om hunne zonden te verzaken; doch terwijl Hij dezulken schijnt te zegenen, in weerwil van hun veronachtzamen van Zijnen wil en het verachten Zijner bestraffingen, zal Hij toch te zijner tijd hunne dwaasheid openbaar maken. ------------------------Hoofdstuk 61--Sauls Verwerping PEP 643 1 SAULS geloof had den toets der beproeving te Gilgal niet doorstaan, en dientengevolge had hij den dienst van God oneer aangedaan; maar zijne feilen waren nog niet onverbeterlijk; de Heere schonk hem nog eene gelegenheid om, de les van een onwankelbaar geloof in Gods woord en gehoorzaamheid aan Zijne geboden te leeren. PEP 643 2 Toen de profeet hem te Gilgal bestrafte, kon Saul niet inzien, dat hij eene groote zonde begaan had door te handelen, zooals hij gedaan had. Hij gevoelde zich beleedigd, poogde zijn gedrag te rechtvaardigen, en verontschuldigde zijne misslagen. Van dien tijd af had hij weinig omgang met den profeet gehad. Samuël beminde Saul echter als zijn eigen zoon, terwijl Saul, vurig van geest, den profeet in hooge achting hield; maar hij kon Samuëls bestraffing niet overkomen, en ontweek hem van toen af zoo veel hij kon. PEP 643 3 De Heere zond Zijnen dienstknecht weder met een andere boodschap naar Saul. Door gehoorzaam te zijn kon hij nog zijne getrouwheid aan God bewijzen, en verwaardigd worden om Israels voorganger te blijven. Samuël ging tot den koning, en deelde hem des Heeren woord mede. En opdat de koning de belangrijkheid om acht te geven op het bevel beseffen mocht, zeide Samuël uitdrukkelijk, dat God hem gelast had te spreken; hij wees dus op het gezag van Hem, die Saul op den troon geplaatst had. De profeet zeide: "Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hen gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe."1 De Amalekieten waren de eersten, die Israel in de woestijn aanvielen; en wegens deze zonde, mitsgaders vanwege hun verzet tegen God en hunne gruwelijke afgoderij had de Heere, door den mond van Mozes, het oordeel over hen uitgesproken. Op Gods bevel was de geschiedenis van hunne wreedheid aan Israel gepleegd te boek gesteld, met de toevoeging van het bevel: "Dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet."2 Vier honderd jaren wachtte dit vonnis op zijne voltrekking; intusschen bekeerden de Amalekieten zich niet van hunne zonden. De Heere wist, dat dit goddelooze volk, als zij er maar de kans voor zagen, Zijn volk en eeredienst totaal uitroeien zouden. En nu was de tijd voor het voltrekken van dat lang uitgestelde vonnis gekomen. PEP 644 1 Omreden God de goddeloozen met lankmoedigheid behandelt, verharden zij zich in het kwade; maar daarom worden zij niet minder zeker en streng gestraft, al duurt het uitstel lang. "Want de Heere zal zich opmaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijne daad te doen, Zijne daad zal vreemd zijn."3 Voor onze genadige God is het straffen eene vreemde daad. "Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve." De Heere is "barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, . . . die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft." Evenwel houdt Hij "den schuldige geenszins onschuldig."4 Ofschoon Hij geen behagen schept in wraak uit te oefenen, zoo zal Hij toch het oordeel voltrekken over de overtreders Zijner wet, Hij is gedwongen zulks te doen, opdat de inwoners der aarde zich niet der totale verdorvenheid en ondergang prijs geven. Om sommigen te kunnen behouden, moet Hij de in de zonde verharden afsnijden. "De Heere is lankmoedig, doch van groote kracht, en Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig."5 Het gezag Zijner gehoonde wet zal Hij handhaven door vreeselijke dingen in gerechtigheid te doen. En zelfs Zijne traagheid om het recht te handhaven verstrekt tot een bewijs, dat de zonden, die Zijne oordeelen verdiend hebben, groot zijn, zoomede dat eene verschrikkelijke vergelding den overtreder wacht. PEP 644 2 Doch terwijl God Zijn oordeel voltrekt, bewijst Hij nog genade. De Amalekieten moesten uitgeroeid worden, doch de Kenieten, die in hun midden woonden, werden gespaard. Onder dit volk, of-schoon het niet onbesmet was van den afgodendienst, waren er toch aanbidders van God, en jegens Israel vriendelijk gezind. Tot dezen stam behoorde Hobab, Mozes' schoonbroeder, die de Israelieten op hunne reize door de woestijn vergezelde, en hun van grooten dienst was wegens zijne kennis van de ligging des lands. PEP 645 1 Sedert de Filistijnen te Michmas verslagen waren, had Saul nog geoorloogd tegen de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten, de Amalekieten, en de Filistijnen; werwaarts hij zich met zijne wapenen wendde, behaalde hij telkens de overwinning. Zoodra hij gelast werd tegen de Amalekieten te krijgen, verklaarde hij. hun onverwijld den oorlog. Zijn gezag werd door dat van den profeet gerugsteund, en daarom schaarden de mannen Israels zich onmiddelijk rondom zijn vaandel, toen zij tot den krijg opgeroepen werden. Deze veldtocht werd niet ondernomen ter bevordering van hun eigen welzijn; de Israelieten zouden noch in de eer der overwinning noch in den buit deelen. Deze oorlog moest louter in gehoorzaamheid aan God ondernomen worden tot voltrekking van Zijn oordeel over de Amalekieten. God wilde, dat alle volken den ondergang zien zouden van het volk, dat Zijner heerschappij het hoofd geboden had, en tevens ook zouden opmerken, dat zij juist door dat volk uitgeroeid werden, dat zij geminacht hadden. PEP 645 2 "Saul sloeg de Amalekieten van Havilla af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is. En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. Doch Saul en het gansche volk verschoonden Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast beste, en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen: maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij." PEP 645 3 De overwinning over de Amalekieten was de schitterendste, die Saul behaald had, en zij wekte zijnen hoogmoed weder op. Gods bevel, dat Zijne vijanden tot den laatsten man toe verbannen moesten worden, werd niet stiptelijk gehoorzaamd. Begeerig om den luister zijner zegepralende wederkomst te verhoogen door de tentoonstelling van den gevangen koning, waagde Saul het om de gewoonte der hem omringende volken na te apen, en spaarde Agag, den wreeden en oorlogzuchtigen koning der Amalekieten. Daarbij eigende het volk zich het beste der runderen en der schapen en der lastdieren toe, en verontschuldigde zich met te zeggen, dat het hoornvee bestemd was om den Heere te offeren. Werkelijk was het hun doel om deze in plaats van hun vee ten offer te brengen, en alzoo het hunne te sparen. PEP 646 1 Saul was nu voor de laatste keer op de proef gesteld. Zijne vermetele veronachtzaming van Gods wil en zijne houding als een onafhankelijke monarch bewezen, dat hij niet vertrouwd was de koninklijke macht, welke hem als Gods stedehouder toekwam. Terwijl Saul en het leger weelderig ter oorzaak van de behaalde overwinning naar huis marcheerden, verkeerde Samuël in groote droefheid. Hij had eene boodschap van den Heere ontvangen, waarin des konings handelwijze aldus gelaakt werd: "Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en mijne woorden niet bevestigd heeft." Het gedrag van den halsstarrigen koning smartte den profeet zeer; hij weende en bad den ganschen nacht om eene verandering van het vonnis. PEP 646 2 Gods berouw is niet gelijk des menschen. "En ook liegt Hij, die de overwinning van Israel is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mensch, dat Hem iets berouwen zou."6 Des menschen berouw geeft eene verandering van zin te kennen. Gods berouw geeft daarentegen eene verandering van betrekking en omstandigheden te verstaan. De mensch kan zich in eene andere betrekking tegenover God plaatsen door aan de voorwaarden te voldoen, waardoor hij in Gods gunst gebracht wordt; ook kan hij, door zijn eigen toedoen, zich zelven Gods gunst onwaardig maken; de Heere is daarentegen gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid."7 Sauls ongehoorzaamheid veranderde zijne betrekking tot God; de voorwaarden van aanneming bleven echter onveranderd, -- God stelde nog dezelfde eischen, want bij Hem is "geene verandering of schaduw van omkeering."8 PEP 646 3 Met een bezwaard gemoed ging de profeet des anderen daags op reis om den dwalenden koning te ontmoeten. Samuël koesterde de hoop, dat Saul tot nadenken zou gebracht worden en zijn zonde inzien; daarna kon hij door zich te vernederen en te bekeeren weder in Gods gunst hersteld worden. Maar als de eerste stap op den weg der overtreding gedaan is, dan wordt het steeds gemakkelijker. Saul, reeds zinkende ter oorzaak zijner ongehoorzaamheid, ontmoette Samuël met eene leugen op de lippen. Hij zeide: "Gezegend zijt gij den Heere, ik heb des Heeren woord bevestigd." PEP 647 1 Wat de ongehoorzame koning beweerde, werd gelogenstraft door hetgeen Samuël hoorde. Op de vraag: "Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren, en eene stem der runderen, die ik hoor?" antwoordde Saul: "Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen ver-schoond, om den Heere, uwen God, te offeren; maar het overige hebben zij verbannen." Het volk had Sauls bevel gehoorzaamd; doch om zich zelven te verschoonen, legde hij hun zijne ongehoorzaamheid ten laste. PEP 647 2 Sauls verwerping veroorzaakte Samuël eene onbeschrijfelijke smart. Hij moest zijne boodschap voor de ooren van het gansche leger overbrengen, en dat wel nu zij boogden op hunne overwinnig, welke zij aan de dapperheid en het beleid van hunnen koning toeschreven, want Saul had God bij den voorspoedigen uitslag buiten rekening gelaten; maar toen de profeet de bewijzen van Sauls opstand zag, werd hij verontwaardigd, omdat hij, die zoo zeer door God begunstigd was, des Heeren gebod overtreden en Israel had doen zondigen. Samuël liet zich niet misleiden door des konings voorwendsel. Deels bedroefd en deels verontwaardigd zeide hij tot hem: "Houd op, zoo zal ik u te kennen geven, wat de Heere van nacht tot mij gesproken heeft. ... Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen van Israel geworden zijt, en dat u de Heere tot koning over Israel gezalfd heeft?" Hierop liet hij ‘s Heeren bevel aangaande Amalek volgen, en vroeg den koning waarom hij daaraan niet voldaan had. PEP 647 3 Saul hield vol met zich te rechtvaardigen, zeggende: "Ik heb immers naar de stem des Heeren gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de Heere gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene om den Heere, uwen God, op te offeren te Gilgal." PEP 647 4 Met ernstige en gestrenge woorden werd de toevlucht der leugen weggevaagd, en het onherroepelijk vonnis uitgesproken: "Heeft de Heere lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen, Want wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn." PEP 648 1 Toen de koning dit verschrikkelijk oordeel gehoord had, riep hij uit: "Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb: want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord." Verschrikt door de beschuldiging van den profeet, bekende Saul zijne schuld, die hij hardnekkiglijk ontkend had; maar hij voer voort met de blaam op het volk te werpen, verklarende, dat hij uit vrees voor hen gezondigd had. PEP 648 2 Geen berouw over de zonde, maar vrees voor hare straf bewoog Israels koning Samuël te smeeken: "Nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, en keer met mij wederom, dat ik den Heere aanbidde." Indien Saul werkelijk berouw gevoeld had, zou hij zijne zonde in ‘t openbaar beleden hebben; maar zijn streven was om zijn gezag te handhaven, en de achting des volks te bewaren. Hij begeerde de eer van Samuëls tegenwoordigheid tot versterking van zijn eigen invloed bij de natie. PEP 648 3 "Ik zal met u niet wederkeeren," antwoordde de profeet, "omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft u de Heere verworpen, dat gij geen koning over Israel zult zijn." Toen Samuël zich omkeerde om weg te gaan, greep de koning, in eene vlaag van angst, zijnen mantel om hem terug te houden, doch het kleed scheurde. Daarom zeide de profeet: "De Heere heeft heden het koninkrijk van Israel van u afgescheurd, en heeft het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij." PEP 648 4 Saul trok zich Samuëls vervreemding meer aan, dan Gods misnoegen. Hij wist, dat het volk den profeet beter vertrouwde, dan hem. In geval een ander op Gods bevel nu tot koning gezalfd werd, zoo begreep Saul zeer goed, dat hij zijn gezag niet langer zou kunnen doen gelden. Indien Samuël zich onttrok, dan verwachtte hij aanstonds eenen afval. Saul bad den profeet om hem toch voor de oudsten des volks en voor Israel te eeren door deel te nemen aan den eeredienst. Op Gods bevel bewilligde Samuël in des konings verzoek, opdat er geen aanleidende oorzaak tot eenen afval zijn mocht. Hij nam echter geen deel aan den dienst. PEP 648 5 Het strenge recht moest nog gehandhaafd worden. Samuël moest voor Gods eer voor al het volk optreden, en Sauls gedrag bestraffen. Hij beval daarom, dat men den koning der Amalekieten voor hem brengen zou. Agag was veel schuldiger dan eenig persoon, die reeds door het zwaard geveld was; hij was een hater van Israel, had gepoogd Gods volk om te brengen, en door zijnen invloed was de afgoderij bevorderd geworden. Hij kwam dan op Samuels bevel te voorschijn, wanende dat het gevaar des doods geweken was. Doch Samuël zeide: "Gelijk als uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van hare kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des Heeren te Gilgal." Dit verricht hebbende, keerde Samuël naar Rama terug, en Saul naar zijne woning in Gibea. Na dezen hebben zij beiden elkander maar eens weder ontmoet. PEP 649 1 Toen Saul op den troon geplaatst werd, had hij geen grooten dunk van zich zelf, en wilde zich laten onderwijzen. Op het gebied van kennis en ervaring stond hij ten achter, en had daarbij groote karaktergebreken. Maar de Heere verleende hem den Heiligen Geest tot eenen gids en helper, en stelde hem in de gelegenheid, om zich de noodige bekwaamheden voor de heerschappij over Israel te verwerven. Indien hij nederig gebleven ware, en God steeds om wijsheid en leiding gevraagd had, zou hij met goed gevolg en met eer geslaagd zijn in het waarnemen van zijne gewichtige betrekking. Onder den invloed van Gods genade zou iedere goede eigenschap versterkt zijn geworden, en de verkeerde neigingen hunne kracht verloren hebben. Dit wil God voor allen doen, die zich Hem toewijden. Aan velen heeft Hij eene betrekking in Zijn dienstwerk gegeven, omdat zij nederig en gezeggelijk zijn. In Zijne voorzienigheid plaatst Hij hen, waar zij veel van Hem leeren kunnen. Hij doet hen hunne gebreken inzien, en aan allen, die Zijne hulp inroepen, verleent Hij de kracht om de feilen te verbeteren. PEP 649 2 Maar Saul verhoovaardigde zich op zijne betrekking, en onteerde God door zijn ongeloof en ongehoorzaamheid. Hoewel hij nederig was en geen vertrouwen in zich zelven stelde, toen hij op den troon werd geplaatst, verwekte de voorspoed zelfvertrouwen in hem. De eerste overwinning onder zijne regeering maakte hem opgeblazen, en juist in die ondeugd lag zijn grootste gebrek. De kloekheid en het beleid, die hij in de verlossing te Jabes-Gilead aan den dag legde, maakte de gansche natie opgewonden. Het volk vereerde hunnen koning, en vergat, dat hij slechts het werktuig was, waardoor God werkte; en ofschoon Saul, in den beginne, God de eer gaf, eigende hij haar later zich zelf toe. Hij vergat zijne afhankelijkheid van God, en zijn hart werd afkeering van achter Hem. Alzoo verviel hij tot de vermetelheid en de heiligschennis te Gilgal. Uit oorzaak van het zelfde blinde zelfvertrouwen versmaadde hij Samuëls bestraffing. Saul erkende, dat Samuël een profeet Gods was, en behoorde derhalve naar de bestraffing geluisterd te hebben, al was het hem niet duidelijk, dat hij misdaan had. Ware hij bereidwillig geweest zijne misslagen te zien en te verbeteren, deze bittere ervaring zou hem in de toekomst tot waarschuwing hebben gediend. PEP 650 1 Indien de Heere zich geheel aan Saul ontrokken had, dan zou Hij Zijnen profeet later niet weder tot hem gezonden noch hem een bepaald werk toevertrouwd hebben, waardoor hij de fouten van het verleden had kunnen herstellen. Wanneer iemand, die belijdt een kind van God te zijn, onverschillig wordt in het betrachten van Zijnen wil, en daardoor anderen oneerbiedig en onbekommerd ten opzichte van des Heeren bevelen maakt, dan kan hij zijne feilen nog in overwinningen veranderen, indien hij de bestraffingen slechts in ootmoed aanneme, en in nederigheid en geloof tot God wederkeere. De vernedering, welke een verlies veroorzaakt, blijkt in menig geval een zegen te zijn, vermits wij daardoor leeren, dat wij Gods wil niet zonder Zijne hulp doen kunnen. PEP 650 2 Toen Saul de door God gezondene waarschuwing in den wind sloeg, en hardnekkiglijk bleef volharden, verwierp hij het eenigste middel, waardoor de Heere hem van zich zelf redden kon. Hij had zich opzettelijk aan God onttrokken. Zijne hulp of leiding kon hij daarom niet weder deelachtig worden, dan nadat hij God gezocht en zijne zonde beleden had. PEP 650 3 Te Gilgal stelde Saul zich zeer nauwgezet aan, toen hij voor Israels leger'stond en Gode offerde. Maar zijne vroomheid was niet van den echten stempel. De tegen Gods uitdrukkelijk bevel in verrichte dienstplechtigheid verslapte Sauls handen, en stelde hem buiten het bereik der hulp, die God hem zoo gaarne had willen verleenen. PEP 650 4 In den strijd tegen Amalek, meende Saul al het noodzakelijke gedaan te hebben; maar de Heere liet zich eene gehoorzaamheid ten deele niet welgevallen, evenmin was Hij bereid om over het hoofd te zien wat uit nalatigheid niet verricht was, al scheen de verontschuldiging ook nog zoo aanemelijk. God heeft niemand veroorloofd om van Zijne eischen af te wijken. God beval Israel: "Neemt waar en hoort al deze woorden, die Ik u gebiede."9 Als wij beslissen moeten welken weg in te slaan, dan mogen wij niet vragen of wij ook berekenen kunnen, dat er kwaad uit voortkomen zal, maar of het overeenstemmend met Gods wil is. "Er is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods."10 PEP 651 1 "Gehoorzamen is beter dan slachtoffer." Op zich zelve beschouwd hadden deze offeranden geene waarde bij God. Zij dienden om des offeraars berouw over zijne zonde aan te toonen, en de belofte af te leggen om voortaan Gods wet niet weer te overtreden. Doch zonder berouw, geloof, en een gehoorzaam hart waren die offeranden waardeloos. Toen Saul, tegen Gods gebod in, het verbannene wilde ten offer brengen, versmaade hij daar-door Gods gezag. De dienstplechtigheid zou hemeltergend zijn geweest. Hoe velen bewandelen evenwel den zelfden weg, niettegenstaande zij Sauls zonde en hare gevolgen voor oogen hebben. Terwijl zij weigeren te gelooven of te doen wat de Heere gebiedt, varen zij voort men den Heere hunnen vormelijken dienst aan te bieden. Zulk een dienst wordt niet door Gods Geest beantwoord. Het is om het even hoe ijverig men zij in het waarnemen van de zoogenaamde godsdienstplichten de Heere kan ze niet aannemen,, zoo Zijne geboden wetens en willens overtreden worden. PEP 651 2 "Wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij ‘en beeldendienst." Satan is de auteur der rebellie, en alle opstand tegen God wordt direkt door hem bewerkt. Die zich tegen Gods heerschappij verzetten, hebben een verbond met den aartsopstandeling gesloten, en hij gebruikt zijne kracht en list om de zinnen te verblinden en het verstand te misleiden. Hij stelt alles in een verkeerd licht. Gelijk Adam en Eva, kunnen zij, die door hem betooverd zijn, in niets anders dan in de overtreding voordeel zien. PEP 651 3 Geen sterker bewijs voor Satans verleidingskracht kan worden aangehaald, dan dat velen, die door hem misleid worden, zich inbeelden Gode eenen dienst te bewijzen. Toen Korach, Dathan, en Abiram zich tegen Mozes' gezag verzetten, meenden zij slechts tegen een menschelijken leidsman, iemand, die hun gelijk was, op te staan; zij meenden God werkelijk eenen dienst te bewijzen. Maar toen zijn het van God verkoren instrument verwierpen, verwierpen zij Christus; zij deden Gods Geest smaadheid aan. Insgelijks hebben de overpriesters en de schriftgeleerden den Zone Gods gekruisigd, terwijl zij zich als groote ijveraars voor Gods eer betoonden. Dezelfde geest bezielt nog degenen, die hun eigen wil volgen ten spijt van Gods gebod. PEP 652 1 Saul had onbetwistbaar bewijs, dat Samuël door de ingeving Gods gesproken had. Het was daarom strijdig met de rede en een gezond oordeel, dat hij Gods bevelen door den profeet gesproken veronachtzamen zou. Zijne rampzalige vermetelheid moet derhalve aan een Satanische betoovering worden toegeschreven. Saul had zich zeer beijverd in het onderdrukken van de tooverij en den beeldendienst; maar in zijne wederspannigheid tegen het Goddelijk bevel was hij met denzelfden geest van opstand tegen God bezield, en even werkelijk door Satan opgehitst, als zij, die tooverij pleegden; en toen hij bestraft werd, sloeg zijne rebellie in halsstarrigheid over. Hij had Gods Geest geen grooter smaadheid kunnen aandoen, al had hij zich openlijk bij de afgodendienaars aangesloten. PEP 652 2 Het is een gevaarlijke stap om de bestraffingen en vermaningen van Gods Woord of Geest te minachten. Gelijk Saul, buigen velen voor de verzoeking, totdat zij blind zijn voor het ware karakter der zonde. Zij vleien zich, dat zij het goede beoogden, en niets verkeerds gedaan hebben door van des Heeren eischen af te wijken. Alzoo maken zij den Geest der genade openlijk te schande, totdat zijne stem gesmoord is, en zij aan hunne eigene verleidingen zijn prijs gegeven. PEP 652 3 In Saul gaf God Israel eenen koning naar hun eigen hart, gelijkerwijs Samuël zeide, toen hij het volk te Gilgal, in de bevestigingsrede aansprak, zeggende: "En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt."11 Bevallig van persoon, groot van gestalte en vorstelijk in voorkomen, voldeed hij volkomenlijk aan hun begrip van koninklijke waardigheid; daarbii dienden zijne dapperheid en bekwaamheid om het leger te besturen om eerbied en achting bij de andere volken te verwekken. Zij trokken het zich niet aan, dat de koning die voornamere eigenschappen niet bezat, die hem in staat zouden stellen om naar recht en gerechtigheid heerschappij te voeren. Zij begeerden niet iemand, die een edel karakter bezat, en door de vrees en de liefde Gods bestuurd werd. Zij hadden God niet geraadpleegd aangaande de hoedanigheden, welke een heerscher bezitten moest, ten einde zij hun eigenaardig, heilig karakter als het volk van God behouden mochten. Het was hun niet om Gods, maar om hun eigen zin te doen. Daarom gaf God hun eenen koning, die aan hunne begeerte voldeed, -- iemand, die hun karakter afspiegelde. Hunne harten waren niet aan God onderworpen, en hun koning was ook nog niet door Gods genade tot onderwerping gebracht. Tijdens de heerschappij van dezen koning zouden zij de noodige ervaring opdoen, dat zij, hunne dwaling inziende, zich weder tot God om uitredding konden wenden. PEP 653 1 Nadat de Heere de verantwoordelijkheid voor het koninkrijk op Saul gelegd had, liet Hij hem niet aan zich zelven over. Hij liet Zijn Heiligen Geest op Saul rusten, opdat hij zijn eigen zwakheid inziende zich tot God om genade wenden mocht; en als Saul zich op God verlaten had, dan zou God hem ook hulp verleend hebben, Zoo lang zijn wil aan Gods wil onderworpen was, zoolang hij zich aan des Geestes tucht onderwierp, kon God zijne pogingen met zegen bekronen. Maar zoodra Saul onafhankelijk van God verkoos te werken, kon de Heeren hem niet langer leiden, en was Hij gedwongen hem te verwerpen. Toen zocht de Heere eenen man "naar Zijn hart;"12 niet een man, die geene gebreken bezat, maar die, in plaats van op zich zelven te vertrouwen, op God leunde, en zich door den Geest liet leiden; die, wanneer hij zich bezondigde, zich aan vermaningen en bestraffingen onderwierp. ------------------------Hoofdstuk 62--David Gezalfd PEP 654 1 EENIGE mijlen zuid van Jeruzalem, "de stad des grooten Konings," ligt Bethlehem, waar David, de zoon van Jesse, geboren werd, meer dan duizend jaren eer het kind Jezus in de krib gelegd, en door de wijzen uit het Oosten werd aangebeden. Eeuwen voor des Zaligmakers geboorte, hield David, in het prille zijner jeugd, de wacht over zijns vaders kudde, die op de heuvelen rondom Bethlehem graasde. De eenvoudige herdersknaap zong de liederen, die hij zelf gedicht had, en de muziek zijner harp maakte een zoet akkoord met de melodie zijner bevallige stem. De Heere had David verkoren en kweekte hem, in zijn eenzaam herdersleven, op voor het werk, dat Hij hem in de latere levensjaren wilde te doen geven. PEP 654 2 Terwijl David zijne dagen aldus als een nederigen herder doorbracht, sprak de Heere met Samuël over hem. "Toen zeide de Heere tot Samuël: Hoe lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israel? vul uwen hoorn met olie, en ga heen, Ik gal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet; want Ik heb Mij eenen koning onder zijne zonen uitgezien. . . . Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen om den Heere offerande te doen. En gij zult Isaï ten offer noodigen, en Ik zal u te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven dien Ik u zeggen zal. Samuël nu deed hetgeen de Heere gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet, en zeiden: Is uw komst met vrede?"1 De oudsten namen de uitnoodiging tot het offer aan, en Samuël ontbood Jesse en zijne zonen. Het altaar werd gebouwd en de offerande gereed gemaakt, Het gansche huisgezin van Jesse was tegenwoordig op David, den jongsten, na, die thuis gelaten was om de wacht over het vee te houden. PEP 657 1 Toen het offeren verricht was, en alvorens men zich aan het offermaal zette, begon Samuël zijn profetisch onderzoek van Jesse's deftige zonen. Eliab was de oudste, en kwam in gestalte en schoonheid het meest met Saul overeen. Zijn bevallig uiterlijk en goed ontwikkeld lichaam trok des profeten aandacht. Terwijl Samuël zijne vorstelijke houding gadesloeg, dacht hij: Deze is zekerlijk de man, dien God tot Sauls opvolger verkoren heeft. Hij wachtte dan op de Goddelijke goedkeuring om hem te zalven. Maar Jehova zag het uiterlijke niet aan. Eliab vreesde den Heere niet. Ware hij op den troon geplaatst, hij zou een hoogmoedig en veeleischend heerscher geweest zijn. De Heere dan antwoordde Samuël: "Zie zijne gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen: want het is niet gelijk de mensch ziet, want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan." Geene uitwendige schoonheid kan als eene aanbeveling der ziel bij God dienen. De wijsheid en de voortreffelijkheid, die in het karakter en den wandel aan den dag worden gelegd, drukken iemands ware schoonheid uit; en het is de innerlijke waarde, de voortreffelijkheid des harten, die den Heere der heirscharen welgevallig is. Deze waarheid behoorden wij goed te overwegen, wanneer wij ons zelven en anderen wegen. In Samuëls misslag kunnen wij zien hoe dwaas het is, waarde te hechten aan de bevalligheid des aangezichts of de hoogte der statuur. Wij kunnen er in zien hoe onbekwaam ‘s menschen wijsheid is om de geheimen van het hart of Gods raad te doorgronden, zonder eene bijzondere voorlichting uit de hoogte. Gods gedachten en wegen betrekkelijk Zijne schepselen gaan ons verstand oneindig te boven; wij mogen er echter van verzekerd zijn, dat Zijne kinderen juist in die betrekking zullen worden geplaatst, waarvoor zij geschikt zijn, en bekwaam gemaakt om het hun opgedragen werk te verrichten, indien zij zich aan Gods wil onderwerpen willen, zoodat Zijne welmeenende plannen niet door ‘s menschen verkeerdheid verijdeld worden. PEP 657 2 Eliab ging Samuëls keuring voorbij, en de zes andere broeders, die bij de plechtigheid tegenwoordig waren, verschenen vervolgens voor den profeet; de Heere gaf echter niet te kennen, dat Hij een hunner verkoren had. Met eene pijnlijke onzekerheid keurde hij den laatsten jongeling; de profeet was verlegen. Hij wendde zich tot Jesse met de vraag: "Zijn dit al de jongelingen?" De vader antwoor de: "De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen." Samuël beval, dat men hem roepen zou, zeggende: "Wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn." PEP 658 1 De eenzame schaapherder verschrikte, toen de onverwachte bode bij hem kwam en zeide, dat de profeet te Bethlehem was en hem ontboden had. Verwonderd vroeg hij, waarom Israels profeet en richter hem toch wilde spreken; doch onverwijld gaf hij aan de oproeping gehoor. "Hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van oogen en schoon van aanzien." Toen Samuël met genoegen den bevalligen, dapperen, nederigen herdersknaap gadesloeg, kwam de stem des Heeren tot hem, zeggende: "Sta op, zalf hem, want deze is het." David had zich kloekmoedig en getrouw gedragen in zijne nederige betrekking als herder, en nu verkoos God hem tot overste over Zijn volk. "Toen nam Samuël den oliehoorn, en hij zalfde hem in [uit] het midden zijner broederen. En de Geest des Heeren werd vaardig over David van dien dag en voortaan." De profeet had zijn opgelegde taak verricht, en keerde met een verlicht hart naar Rama terug. PEP 658 2 Samuël had het doel zijner komst zelfs niet aan Jesse's huisgenooten bekend gemaakt, en David was heimelijk gezalfd. Deze zalving diende als een wenk voor den jongeling om hem te verstaan te geven welke hooge betrekking hem te wachten stond, opdat deze bewustheid hem, te midden van al de gevaren en afwisselende ervaringen, welke hij in de toekomst zou moeten doormaken, mocht aanmoedigen om Gode getrouw te blijven in het verrichten zijner levenstaak. PEP 658 3 David werd niet hoovaardig op de groote eer, waarmede hij bekroond werd. Trots hij eene aanzienlijke betrekking zou innemen, bleef hij eenvoudig bij zijn werk, en liet God zorgen voor het schikken van den tijd en de omstandigheden. Even nederig en ingetogen als hij vóór de zalving was, even nederig keerde de herdersknaap naar de bergen terug, en even getrouw hield hij de wacht over de kudde. Doch met eene nieuwe inspiratie komponeerde hij zijne melodieën, en bespeelde zijne harp. Voor hem lag een prachtig landschap. De wijnstokken met hunne schoone trossen pronkten in de zon. De wouden, in hun groen gewaad gedost, werden door den wind bewogen. Hij zag de zon hare stralen over de hemelen uitgieten, en als een bruidegom uit zijnen slaapkamer uitgaan, vroolijk als een held om het pad te loopen. Daar waren de toppen der hooge bergen; en verre op den achtergrond verrezen de rotsen van Moabs bergen; en over alles was het blauwe uitspansel des hemels uitgespannen. En daarboven woonde God. Hij kon Hem niet zien, maar Zijne werken getuigden van Hem. Het daglicht, dat wouden en bergen, velden en stroomen verguldde, herinnerde hem aan den Vader der lichten, den Gever van alle goede gaven en volmaakte giften. Dagelijksche openbaringen van des Scheppers karakter vervulden het hart van den jeugdigen dichter met aanbidding en blijdschap. Door het bepeizen der werken Gods werden Davids verstand en hart ontwikkeld en versterkt voor hetgeen hij in latere jaren te verrichten had. Dagelijks kwam hij nauwer met God in gemeenschap. Herhaaldelijk drong hij tot in nieuwere diepten door, die hem thema's voor zijne gezangen en muziek voor zijne harp verschaften. De aangename melodie zijner stem werd door de Zephirs ver in ‘t rond gedragen, en paarde zich aan het volgelenkoor, dat den lof des Scheppers verkondigde. PEP 659 1 Wie weet hoeveel invloed deze jaren van arbeid en afzondering, dit verblijf te midden van de eenzame bergen op hem gehad hebben? De omgang met God en de studie der natuur, de zorg voor zijne kudde, de gevaren en de uitreddingen, de vreugde en het verdriet, zijn nederige stand, dit alles verstrekte niet alleen om Davids karakter te vormen en een weldadigen invloed op zijn toekomstig leven uit te oefenen, maar door de psalmen van Israels dichter werd zelfs in de navolgende eeuwen liefde en geloof in de harten van Gods kinderen verwekt, en zij nader gebracht tot het altoos minnende hart van Hem door wien alle schepselen leven. PEP 659 2 In de volle kracht zijner jongelings jaren ontving David de vorming die hem voorbereidde om eene plaats onder de machtigsten der aarde in te nemen. Zijne talenten werden, als kostbare gaven van God, gebruikt om de heerlijkheid van den Gever te vermelden. De dagelijksche gelegenheid tot overpeinzing was noodig om hem die wijsheid en vroomheid deelachtig te doen worden, welke hem bij God en de engelen bemind maakten. Terwijl hij over des Scheppers volmaaktheden nadacht, leerde Hij diens wezen beter kennen. Duistere onderwerpen werden opgehelderd, moeilijkheden opgelost, zwarigheden uit den weg geruimd en iedere lichtstraal deed hem aan de blijdschap zijns harten lucht geven, en liefelijker gezangen van aanbidding aanheffen ter eere van zijnen God en Verlosser. De liefde, die hem drong, de droefenis, die hem overviel, de overwinningen door hem behaald allen maakten onderwerpen zijner overdenking uit; en terwijl hij de liefde Gods in al zijne levenservaringen gadesloeg, klopte zijn hart met meer dankbaarheid en aanbidding, zijne stem verhief zich met zoeter melodie, en zijne harp werd met meerder blijdschap bespeeld. Zoo ging de herdersknaap van kennis tot kennis en van kracht tot kracht voort, wijl de Geest des Heeren op hem rustte. ------------------------Hoofdstuk 63--David en Goliath PEP 661 1 TOEN Saul begreep, dat God hem verworpen had en de bestraffing tegen hem uitgesproken gevoelde, sloeg hij tot bittere rebellie en wanhoop over. Het hoofd van den hoogmoedigen koning was niet door waar berouw gebogen. Hij had geen duidelijk begrip van het hatelijk karakter der zonde, en begon zijn leven niet te verbeteren, maar mijmerde over Gods onrechtvaardigheid, die hem van Israels troon stooten, en de erfopvolging zijn geslacht zou ontnemen. Hij peinsde steeds over het verwachte onheil, dat hem en zijn huis treffen zou. Hij verbeeldde zich, dat de dapperheid door hem aan den dag gelegd in den strijd met den vijand, tot vergoeding zijner nalatigheid moest genomen worden. Hij verdroeg Gods kastijding niet met onderworpenheid; maar zijn hoogmoedige geest ontstak in toorn, zoodat hij zijn verstand bijna verloor. Zijne raadslieden rieden hem om een bekwaam muzicus te ontbieden, in de hoop dat de streelende toonen van het bekoorlijke instrument zijn verontrusten geest tot bedaardheid brengen zou. In Gods voorzienigheid werd David, een bekwaam harpenaar, voor den koning gebracht. Zijne verhevene en door den hemel geïnspireerde toonen hadden de gewenschte uitwerking. De zwaarmoedigheid, die gelijk eene zwarte wolk over Saul gehangen had, werd er door verdreven. PEP 661 2 Zoodra Davids diensten niet langer aan Sauls hof benoodigd waren, keerde hij naar zijne kudde op de bergen terug, en leefde weder in den vorigen eenvoud. Zoo vaak het noodig was, werd hij tot den koning geroepen, om het gemoed van den verontrusten monarch tot bedaren te brengen, en den boozen geest te doen wijken. Maar hoewel Saul zijne tevredenheid over David en zijne muziek te kennen gaf, zoo was de jeugdige herder toch blijde, wanneer hij weder ‘s konings paleis met de vrije natuur kon verwisselen. PEP 661 3 David nam steeds toe in gunst bij God en de menschen. Hij was in den weg des Heeren onderwezen, en nu zette hij zijn hart om met meer volkomenheid des Heeren wil te doen. Aan het hof had hij ‘s konings verantwoordelijkheid leeren kennen, en gezien hoe Saul verzocht werd; bovendien had hij enkele geheimen in het gedrag en karakter van Israels koning ontdekt. Hij had gezien, dat de heerlijkheid van het koningschap door eene donkere wolk overschaduwd was, en dat Sauls gezin zich alles behalve gelukkig gevoelde. Al deze dingen verontrustten hem, die tot koning over Israel gezalfd was. Doch wanneer hij in diep gepeins ter neder zat, gekweld door verontrustende mijmeringen, dan greep hij zijne harp, en bracht toonen voort, die zijne gedachten opvoerden tot den Gever van al het goede, en waardoor de zwarte wolken aan den horizon der toekomst weder werden verdreven. PEP 662 1 God oefende Davids vertrouwen. Gelijkerwijs Mozes voor zijnen dienst gevormd moest worden, zoo kweekte de Heere Jesse's zoon ook tot leidsman van Zijn verkoren volk. In de zorg voor zijne kudde had hij een voorbeeld van de zorg, die de Groote Herder voor de schapen Zijner weide draagt. PEP 662 2 Op de eenzame bergen en in de woeste bergholten, in wier nabijheid David zijne kudde graasde, hadden de roofdieren hunne schuilplaatsen. Een enkel maal gebeurde het, dat er een leeuw uit het kreupelbosch langs de Jordaan of een beer uit zijn hol kwam, gedreven door den knagenden honger, en de kudde aanviel. Volgens de gewoonte van dien tijd, was David gewapend met eenen slinger en eenen herdersstaf; en reeds vroeg legde hij blijken van zijne kracht en dapperheid in het beschermen zijner kudde aan den dag. Bij zekere gelegenheid beschreef David zijnen moed aldus: "Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg. En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijnen mond; toen hij tegen mij opstond, zoo vatte ik hem bij zijnen baard, en sloeg hem, en doodde hem."1 Davids hart werd bij deze gelegenheden op de proef gesteld, en zij droegen het hunne bij tot bevordering van zijn moed en geloof. PEP 662 3 Zelfs eer hij aan Sauls hof geroepen werd, had David zich onderscheiden door zijne heldendaden. De oversten, die hem bij den koning aanbevalen, noemden hem een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken;" bovendien kon van hem gezegd worden: "En de Heere is met hem."2 PEP 662 4 Toen er nu weder oorlog tusschen Israel en de Filistijnen uitbrak, namen drie van de zonen van Jesse dienst in het leger van Saul; doch David bleef thuis. Een wijle later bracht hij het leger een bezoek. Zijn vader beval hem eene boodschap en geschenken naar zijne broeders in het leger te brengen, en tevens ook naar hunnen welstand te vragen. Jesse wist echter niet, dat de jeugdige schaapherder eene meer belangrijke zending te verrichten had. Het gevaar bedreigde Israels leger, en David was tot verlosser gekozen. PEP 663 1 Toen David het leger naderde, hoorde hij eene groote beweging, alsof men zich tot den strijd gereed maakte. "Hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep."3 Israel en de Filistijnen stonden in slagorde geschaard. David liep onverwijld naar het leger en vroeg zijne broeders naar hunnen welstand. Terwijl hij met hen sprak, kwam Goliath, der Filistijnen kampvechter, hoonde Israel, en daagde iemand hunner uit om zich met hem te meten. De uitdaging werd herhaald, en toen David vernam, dat gansch Israel bevreesd was, zoomede dat de Filistijn zijne uitdaging dag aan dag herhaalde, zonder eenen kampvechter te vinden, die den snoever het zwijgen oplegde, werd zijn geest vaardig in hem. Hij werd aangevuurd om de eer des levenden Gods en den roem zijns volks te handhaven. PEP 663 2 Israels leger was ontmoedigd. Zij zeiden tot elkander: "Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? want hij is opgekomen om Israel te honen." Beschaamd en verontwaardigd riep David uit: "Wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagordenen van den levenden God zou honen?" PEP 663 3 Eliab, Davids oudste broeder, deze woorden hoorende, begreep, wat er in het gemoed van den jongeling omging. Zelfs als herder had David eene buitengewone kracht, driestheid, en moed aan den dag gelegd; ook had Samuëls geheimzinnig bezoek zijne broeders dikwerf naar het doel van dat bezoek doen gissen. Hunne jaloezie werd opgewekt, toen zij David boven zich zelven vereerd zagen, en zij droegen hem die achting en liefde niet toe, welke hem wegens zijne oprechtheid en broederlijke teerhartigheid toekwam. Zij beschouwden hem als een aankomend jongeling, en nu vatte Eliab zijne vraag op als een verwijt jegens zijne lafhartigheid, omdat hij den Filistijnschen reus het zwijgen niet oplegde. De oudste broeder riep gramstorig uit: "Waarom zijt gij nu afgekomen? en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? ik ken uwe vermetelheid, en de boosheid uws harten wel, want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt." Davids antwoord was beleefd, maar beslist: "Wat heb ik nu gedaan? is er geen oorzaak?" PEP 664 1 Davids gezegde werd den koning meegedeeld, en die liet den jongeling roepen. Saul luisterde met verwondering, toen de herder zeide: "Aan geen mensch ontvalle het hart om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan, en hij zal met dezen Filistijn strijden." Saul poogde David van zijn voornemen af te brengen, maar de jongeling was on verzettelijk. Hij verhaalde, op eene eenvoudige en nederige wijze, wat hem bij zijn wacht houden over zijns vaders kudde wedervaren was. En hij voegde er aantoe: "De Heere, die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de Heere zij met u!" PEP 664 2 Veertig dagen lang had Israels leger gebeefd voor de trotsche uitdaging van den Filistijnschen reus. Hunne harten bezweken, als zij zijn reuzengestalte zagen, wier hoogte zes ellen en eene span was. Op zijn hoofd droeg hij eenen koperen helm, zijn pantsier woog vijf duizend sikkelen, en hij had een koperen scheenharnas boven zijne voeten. Zijn harnas was van koperen platen gemaakt, die, gelijk de schubben eener visch, over elkander heen lagen, en zoo dicht waren, dat geen pijl er tusschendoor dringen kon. Op zijn rug droeg hij een groote koperen lans, of werpspies. "En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was zes honderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht." PEP 664 3 Des morgens en des avonds kwam Goliath nabij Israels legerplaats, en riep met luider stem; "Waarom zoudt gijlieden uittrekken om de slagorde te stellen? ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? kiest eenen man onder u, die tot mij afkome. Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en sla, zoo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. Verder zeide de Filistijn: "Ik heb heden de slagorde van Israel gehoond, zeggende: Geeft mij eenen man, dat wij te zamen strijden." PEP 664 4 Hoewel Saul David verlof geschonken had om Goliaths uitdaging aan te nemen, zoo had hij toch maar weinig hoop, dat David in zijne heldhaftige onderneming slagen zou. Er werd gelast, dat men den jongeling des konings kleederen aandoen zou. De zware koperen helm werd op zijn hoofd gezet, het harnas aangetrokken, en des konings zwaard aangegord. Aldus toegerust wilde hij gaan, doch gaf terstond de poging op. De toeschouwers deze bewegingen ziende, dachten, dat David besloten had 0m zijn leven niet op spel te zetten door zich in zoo'n ongelijken strijd met den tegenstander te meten. De dappere jongeling had gansch andere gedachten. Hij zeide tot Saul: "Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht." Hij leide des konings harnas af en in stede daarvan nam hij zijnen staf, zijn slinger en zijne herderstasch in de hand. Vijf gladde steenen uit de beek gekozen en in de tasch gelegd hebbende, trad hij met den slinger in de hand den Filistijn te gemoet. De reus stapte onverschrokken voorwaarts, verwachtende den kampvechter Israels te ontmoeten. Zijn schilddrager ging voor hem, en hij keek alsof niets tegen hem bestand was. David nabij gekomen, zag hij hem voor een opgeschoten jongen aan. Davids aangezicht was blozend van gezondheid, en zijn stevig gespierd lichaam, door geen pantsier bedekt, had een bevallig voorkomen; het kontrast tusschen dezen jongeling en de reuzengestalte van den Filistijn stak scherp af. PEP 665 1 Goliath was norsch en verbaasd. "Ben ik een hond," zoo barsstte hij uit, "dat gij tot mij komt met stokken?" Toen vloekte hij David verschrikkelijk bij al de goden, die hij kende. In verachting liet hij er op volgen: "Kom tot mij, zoo zal ik uw vleesch aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds." PEP 665 2 David werd niet vervaard voor den kampioen der Filistijnen. Een weinig vooruitstappende zeide hij tot zijnen tegenstander: Gij komt tot mij.met een zwaard, en met eene spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den naam van den Heere der heirscharen, den God der slagordenen van Israel, dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de Heere u besluiten in mijne hand, en ik zal u slaan, ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de gansche aarde zal weten, dat Israel eenen God heeft. En deze gansche vergadering zal weten, dat de Heere niet door het zwaard, noch door de .spies verlost: want de krijg is des Heeren, die zal ulieden in onze hand geven." PEP 665 3 Dit sprak hij op een onbeschroomden toon, en op zijn gelaat;stond reeds de blijdschap over den triumf te lezen. Zijne rede werd met eene heldere en duidelijke stem uitgesproken, en door de duizenden, in slagorden geschaard, verstaan. Hierop werd Goliath woedend, schoof den helm, die zijn voorhoofd bedekte naar achteren, en snelde op zijnen tegenstander aan. De zoon van Jesse haastte zich ook den vijand tegemoet. "En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David te gemoet naderde, zoo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijn te gemoet. En David stak zijne hand in de tasch, en hij nam eenen steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zoodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde." PEP 666 1 De beide legers stonden verbaasd. Stellig hadden zij verwacht,, dat David verslagen zou worden; maar toen de steen snorrend door de lucht vloog, recht op het mikpunt aan, zagen zij den geweldigen krijgsman beven en de handen naar het hoofd slaan, alsof hij eensklaps met blindheid geslagen ware. De reus duizelde,, waggelde, en plofte, gelijk een afgekapte eik, op den grond. David bedacht zich geen oogenblik. Hij sprong op den gevelden Filistijn, en trok met eigen handen diens zwaard uit de schede. Slechts een oogenblik te voren had Goliath gedreigd om des jongelings hoofd daarmede weg te nemen, en zijn lichaam aan de vogelen des hemels te geven. Nu werd het daarentegen omhoog geheven, en het hoofd van den pocher rolde van den romp. Toen juichte het gansche Israels. PEP 666 2 De Filistijnen werden met schrik bevangen, en kozen de vlucht wegens de daarop volgende verwarring. De vreugdekreten der zegevierende Israelieten weerklonken langs de toppen der bergen, toen zij den vluchtenden vijand achterna zetten; en zij "vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. Daarna, keerden de kinderen Israels om van het hittig na jagen der Filistijnen, en zij beroofden hunne legers. Daarna nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijne wapenen leide hij in zijne tent." ------------------------Hoofdstuk 64--David een Vluchteling PEP 667 1 OMDAT hij Goliath verslagen had, wilde Saul David niet weder naar zijns vadars huis laten gaan. En het geschiedde, "dat de ziel van Jonathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jonathan beminde hem als zijne ziel."1 Jonathan en David maakten een verbond om elkander als broeders te behandelen, en des konings zoon "deed zijnen mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijne kleederen, ja tot zijn zwaard toe, en tot zijnen boog toe, en tot zijnen gordel toe." David werd tot hooge betrekkingen verheven, hij bleef echter nederig, en verwierf zich beide des volks gunst en die der koninklijke familie. PEP 667 2 "David toog uit, overal waar Saul hem zond: hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden." David was verstandig en getrouw, en blijkbaar werd hij van God gezegend. Bij wijlen gevoelde Saul zijn eigene onbekwaamheid om Israel te regeeren, en besefte hij, dat des rijks welzijn er door bevorderd zou worden, indien iemand hem ter zijde stond, die door den Heere geleerd werd. En wijl David door den Heere beguns-tigd en beschermd werd, zoo hoopte Saul, dat hij veilig zou zijn, wanneer hij met hem uittoog ten strijde. PEP 667 3 Door de voorzienigheid Gods werden David en Saul in gemeenschap gebracht. Davids betrekking aan het hof was eene oefenschool tot voorbereiding voor zijne toekomstige grootheid. Hij kreeg daardoor de gelegenheid om zich het vertrouwen des volks te verwerven. De wederwaardigheden en moeilijkheden, welke hem aldaar uit oorzaak van Sauls vijandigheid ten deele vielen, deden hem zijne afhankelijkheid van God des te beter gevoelen, en zijn volkomen vertrouwen op Hem stellen. Daarbij was Jonathans vriendschap ook eene beschikking Gods ter bescherming van het leven van Israels toekomstigen koning. In al deze dingen werkte God Zijne genadige voornemens uit, beide ten aanzien van David en van Israel. PEP 668 1 Sauls vriendschap was echter niet van langen duur. Toen hij en David wederkeerden van het slaan der Filistijnen, geschiedde het, "dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel met gezang en reien, den koningSaul te gemoet, met trommelen, met vreugde en met muziekinstrumenten." Het eene koor zong: "Saul heeft zijne duizenden verslagen," terwijl het andere den tegenzang zong en antwoordde: "Maar David zijne tien duizenden." De booze geest der jaloezie nam bezit van des konings hart. Hij was wrevelig, omdat Israels vrouwen David meer lof toezwaaiden dan hem. En in plaats van deze afgunst te bedekken, legde hij de zwakheid van zijn karakter bloot, en riep uit: "Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn." PEP 668 2 Een groot gebrek in Sauls karakter was zijn verlangen om geprezen te worden. Deze geneigdheid beheerschte zijne daden en gedachten; alles droeg blijk van de zucht naar lof en zelfverheffing. Zijn standaard van goed en kwaad was de lage standaard van des volks toejuiching. Niemand is veilig, die de menschen zoekt te behagen, en niet de eere Gods op ‘t oog heeft. Sauls toeleg was om de eerste plaats in der menschen schatting te bekomen; en toen die lofzang gezongen werd, kreeg de koning de overtuiging, dat David het hart des volks winnen en in zijne plaats regeeren zou. PEP 668 3 Saul zette zijn hart open voor de jaloezie, die hem aangeboren was. Niettegenstaande Samuël hem gezegd had, dat God Zijn eigen welbehagen volbrengen zou, en niemand Hem daarin hinderen kon, bleek het toch uit des konings gedrag, dat hij geen zuiver begrip van Gods raad en macht bezat. Israels koning zette zijnen wil tegen dien des Almachtigen over. Terwijl Saul over Israel heerschappij voerde, had hij niet geleerd, om zijn eigen geest te beheerschen. Hij liet zijne hartstochten het gezag over zijn oordeel voeren, totdat de lusten hem geheel overmeesterd hadden. Hij kreeg vlagen van woede, en dan was hij geneigd om allen het leven te benemen, die zijnen wil durfden tegen staan. Als die vlagen van waanzin over waren, dan werd hij neerslachtig en zag met verachting op zich zelven neder, totdat berouw hem overmeesterde. PEP 669 4 Hij hoorde David gaarne de harp bespelen, en het scheen, alsof de booze geest er een tijdlang door verdreven werd; doch op zekeren dag gebeurde het, terwijl de jongeling voor hem speelde, en verrukkelijke toonen aan het instrument ontlokte, waaraan hij zijne stem paarde ter eer Gods, dat Saul zijne spies eensklaps naar den speler wierp, om hem ‘t leven te benemen. Door Gods bescherming werd David gespaard, en ontkwam hij des konings woede zonder letsel. Naar mate Saul David meer en meer begon te haten, zocht hij ook meer hem naar het leven te staan; geene zijner plannen tegen den gezalfde des Heeren gelukten echter. Saul gaf zich over aan den boozen geest, die hem beheerschte; maar David vertrouwde Hem, die wijs is in raad en machtig om te verlossen. "De vreeze des Heere is het beginsel der wijsheid,"2 en David bad den Heere voortdurend, dat Hij hem op den rechten weg wilde leiden. PEP 669 1 Verlangend om zich van de tegenwoordigheid van zijnen mededinger te bevrijden, "deed hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot eenen overste van duizend. . . . Doch gansch Israel en Juda had David lief." Het volk zag weldra, dat David een bekwaam persoon was, en dat de aan hem toevertrouwde zaken met wijsheid en voorzichtigheid behartigd werden. De raadgevingen van den jongen man kenmerkten zich wegens hunne wijsheid en voorzichtigheid, en bleken volgenswaardig te zijn; terwijl Sauls oordeel zelden goed, noch zijne besluiten juist waren. PEP 669 2 Ofschoon Saul steeds naar eene gelegenheid zocht om David om te brengen, zoo vreesde hij hem toch, wijl God onmiskenbaar met hem was. Davids onbesproken wandel ontstak des konings toorn; hij beschouwde Davids leven en tegenwoordigheid als schadelijk voor hem, vermits zijn eigen karakter er niet gunstig tegen af stak. Sauls afgunst maakte hem ellendig, en nog naargeestiger dan hij te voren was. Dezelfde vijandschap overmeesterde Sauls hart, die Kaïn tegen Abel de hand deed opheffen, omdat Abels werken rechtvaardig waren, en God hem eerde, terwijl Kaïns werken boos waren, en de Heere hem niet zegenen kon. Afgunst komt uit hoogmoed voort, en ontwikkelt eindelijk tot haat, en eindigt ten laatste; in wraak en moord. Satan legde zijn eigen karakter bloot door Saul tot moord aan te zetten tegen iemand, die hem nooit beleedigd had. PEP 669 3 De koning hield een waakzaam oog op David, hopende eene oorzaak tegen hem te vinden, opdat hij hem wegens oneerlijkheid of onvoorzichtigheid te schande maken mocht. Hij gevoelde zich niet te vreden alvorens hij den jongeling het leven benomen had, en toch wist hij niet hoe die daad voor de oogen des volks te rechtvaardigen. Hij spande strikken voor Davids voeten aoor hem aan te sporen om den oorlog tegen de Filistijnen met meer kracht door te zetten, en hem zijn oudste dochter, als eene belooning voor zijne heldhaftigheid,, te beloven. Davids nederig antwoord op dit voorstel luidde als volgt: "Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israel, dat ik des konings schoonzoon zou worden?" De koning openbaarde zijne geveinsdheid echter door de prinses aan eenen ander ten huwelijk te geven. PEP 670 1 Sauls jongste dochter, Michal, was op David verliefd, en dit verschafte den koning eene nieuwe gelegenheid om eenen aanslag tegen zijnen mededinger te smeden. Michal werd hem daarom beloofd, op voorwaarde, dat hij een bepaald getal van de vijanden der natie doodde. "Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen." Maar God beschermde Zijnen knecht. David keerde als overwinnaar van den slag terug, en werd des konings schoonzoon. "Michal, de dochter van Saul, had hem lief," en dit vertoornde den koning, aangezien hij zijne plannen nu verijdeld zag door de verheffing van hem, dien hij gepoogd had om te brengen. Nu was hij nog meer overtuigd, dat hij de man was, dien de Heere beter dan hem genoemd had, en van wien Hij gezegd had, dat die op den troon zou zitten om Israel te regeeren, in zijne plaats. Daarom wierp hij het masker af, en beval Jonathan en de andere oversten aan het hof, om den gehate het leven te benemen. PEP 670 2 Jonathan stelde David met des konings voornemen in kennis, en beval hem zich te verbergen, belovende, dat hij inmiddels zijnen vader smeeken zou 0m het leven van Israels verlosser. Hij wees den koning dan op ‘t geen David voor de eer en het welzijn van de natie gedaan had, er aantoevoegende dat de moordenaar van den man, dien God gebruikt had om zijne vijanden te verdrijven, eene zware schuld over zich halen zou. Dit raakte des konings geweten, en zijn hart werd er door verteederd. "En Saul zwoer: Zoo waarachtig als de Heere leeft, hij zal niet gedood worden." David werd daarop weder tot Saul gebracht, en hij diende den koning, gelijk hij voorheen gedaan had. PEP 670 3 Er werd wederom krijg tusschen de Israelieten en de Filistijnen, en David trok tegen den vijand te velde. De Israelieten behaalden eene groote overwinning, ten gevolge waarvan al het volk, het gansche rijk door, Davids wijsheid en dapperheid roemden. Dit wekte Sauls oude verbittering tegen hem weer op. Terwijl de jonge held voor den koning speelde, en het paleis met zijne liefelijke melodieën vervulde, braken Sauls booze hartstochten weder los, en hij wierp zijne spies naar David met het doel om hem aan den wand te spitten, doch een engel des Heeren deed het doodelijke wapen missen. David ontkwam alzoo, en vluchtte naar zijn eigen huis. Doch Saul zond hem verspieders na, die hem vangen en dooden moesten, als hij des morgens naar buiten kwam. PEP 671 1 Michal gaf David haars vaders voornemen te kennen. Zij spoorde hem aan om zijn leven door de vlucht te redden, en liet hem door een venster neder, om hem te doen ontkomen. Hij vluchtte naar Samuël te Rama, en de profeet, zich niet om des konings ongenoegen bekommerende, verwelkomde den vluchteling. Samuëls woning was eene vreedzame plaats in vergelijking met het koninklijke paleis. En daar, te midden van de bergen, zette de geëerde dienstknecht des Heeren zijnen arbeid voort. Een gezelschap van profeten was bij hem, en zij gaven nauwkeuriglijk acht op des Heeren wil, en luisterden met eerbied naar het onderwijs, dat Samuël gaf. Kostelijke lessen leerde David van Israels leermeester. David geloofde, dat Saul zijne benden niet naar die heilige plaats sturen zou, maar geene plaats scheen heilig te zijn voor het verduisterd gemoed van den razenden koning. Saul werd nu weder jaloersch, omdat David bij Samuël was, en vreesde, dat hij, die in gansch Israel als een profeet des Heeren geëerd werd, zijn invloed zou laten gelden tot bevordering van zijn mededinger. De koning dan gehoord hebbende waar David was, zond zijne oversten om hem naar Gibea te laten halen, ten einde zijn moorddadig doel ten uitvoer te brengen. PEP 671 2 De boden gingen heen met het doel om David te dooden; maar Een machtiger dan Saul hield hen tegen. Onzichtbare engelen ontmoetten hen, evenals Bileam, toen hij op weg was om Israel te vloeken. De boden begonnen te profeteeren, en verkondigden Jehova's heerlijkheid en majesteit. Aldus liet de Heere ‘s menschen toorn niet slagen, en openbaarde Zijne macht 0m het kwaad te beletten door eene wacht van engelen rondom zijnen dienstknecht te stellen. PEP 671 3 Dit bericht kwam Saul ter oore, terwijl hij met verlangen uitzag om David in zijne macht te krijgen; doch instede van de leiding des Heeren op te merken, werd hij vertoornd en zond andere boden. Deze werden ook door Gods Geest overmeesterd, en profeteerden, even als de eersten. Daarna zond hij de derde boden, en zoodra die in de vergadering der profeten gekomen waren, begonnen zij ook te profeteeren. Toen besloot Saul zelf te gaan, want zijne vijandschap was onbedwingbaar geworden. Hij had zich voorgenomen om op geene andere gelegenheid te wachten om David van kant te maken; onverschillig wat de gevolgen waren, hij was van plan om hem te dooden, zoodra hij hem nabij gekomen was. PEP 672 1 Doch een engel Gods ontmoette hem op den weg, en beteugelde hem. Gods Geest verhinderde hem, zoodat hij voortging den Heere biddende, en profeteerende. Te Najoth gekomen zijnde toog hij zijne ambtskleederen uit, en dienzelven dag en nacht lag hij voor Samuël en zijne leerlingen onder den invloed van Gods Geest. Het volk werd er heen getrokken, om het zonderlinge verschijnsel gade te slaan, en wat den koning overkomen was, werd heinde en ver verkondigd. Hieruit ontstond weder, aan het einde zijner regeering, het spreekwoord onder Israel, dat Saul onder de profeten was. PEP 672 2 Wederom was des vervolgers voornemen verijdeld. Hij gaf David de verzekering, dat hij met hem verzoend was; doch David stelde geen vertrouwen in des konings berouw. Hij nam deze gelegenheid dan te baat om te ontvluchten, eer de koning'weer een andere luim kreég. Zijn hart bloedde, en hij verlangde zijnen vriend Jonathan nog eens te zien. Van zijne onschuld overtuigd, zocht hij des konings zoon op, en sprak hem op de volgende, aangrijpende wijze aan: "Wat heb ik gedaan, wat is mijne misdaad, en wat is mijne zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijne ziele zoekt?" Jonathan geloofde, dat zijn vader David niet langer naar het leven stond. En daarom antwoordde hij: "Dat zij verre! gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geene groote zaak en geene kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? dat is niet." Jonathan kon het niet aannemen, dat zijn vader David nog leed doen zou, nadat Gods kracht op zulk eene bijzondere wijze geopenbaard was, want dat zou opstand tegen God zijn. Doch David was niet overtuigd. Hij verklaarde plechtiglijk: "Zekerlijk, zoo waarachtig als de Heere leeft, en uwe ziel leeft, er is maar als eene schrede tusschen mij en tusschen den dood." PEP 672 3 Bij de verschijning der nieuwe maan placht Israel een heilig feest te vieren. Deze keer viel dat feest op den dag na Davids onderhoud met Jonathan. Beide jongelingen werden verwacht op dit feest met den koning aan te zitten om te eten; maar David vreesde zich derwaarts te begeven, daarom besloten zij, dat hij te dier tijd zijne broeder? te Bethlehem bezoeken zou. Bij zijne terugkomst moest hij zich in het veld versteken, niet ver van de plaats, waar het feestmaal gegeten werd, en alzoo drie dagen achtereen niet voor den koning verschijnen; middelerwijl zou Jonathan ontdekken hoe Saul gezind was. In geval de koning naar den zoon van Isaï vroeg, dan zou Jonathan zeggen, dat hij het jaarlijksch offer van zijn geslacht was gaan bijwonen. Indien de koning er niet over gebelgd was, maar zeggen zou: "Het is wel," dan mocht David er op rekenen, dat het veilig voor hem zou zijn om naar het hof,terug te keeren. Maar als de koning over zijne afwezigheid vertoornd werd, dan zou David de vlucht moeten kiezen. PEP 673 1 Op den eersten dag van het feest, vroeg de koning niet waarom David afwezig was; doch toen zijne plaats op den tweeden dag ook ledig was, vroeg hij: "Waarom in de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen? En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem te mogen gaan. En hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden: heb ik nu genade in uwe oogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijne broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen." Toen Saul dat hoorde, werd zijn toorn onbedwingbaar. Zoo lang als David leefde, zeide hij, zou Jonathan Israels troon niet beklimmen kunnen, daarom beval hij, dat men David onmiddelijk grijpen en ter dood brengen zou. Wederom trad Jonathan als pleitbezorger voor zijnen vriend op, zeggende; "Waarom zal hij gedood worden? wat heeft hij gedaan?" Deze aanspraak deed des konings satanische woede losbarsten, en daarom wierp hij de spies, waarmede hij David dacht te dooden, naar zijn eigen zoon. PEP 673 2 De prins, bedroefd en verontwaardigd, verwijderde zich, en nam niet meer deel aan het feest. Zijn gemoed was tot overloopens toe vol, toen hij zich, ter bestemder tijd, naar de plaats begaf, alwaar hij David des konings voornemen zou te kennen geven. Zij omhelsden elkander en weenden bitterlijk. Des konings gramschap had de jonge mannen mismoedig gemaakt, en hunne droefenis kon niet uitgedrukt worden. Eindelijk nam Jonathan afscheid van David, na het uitspreken der volgende hartelijke woorden: "Ga in vrede!" zeide hij, "hetgeen wij beiden in den naam des Heeren gezworen hebben, zeggende: De Heere zij tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijn zaad en tusschen uw zaad, zij tot in eeuwigheid." PEP 674 1 Jonathan keerde naarGibea terug, en David vluchtte naar Nob, eene niet vergelegene stad, tot den stam van Benjamin behoorende. De tabernakel was van Silo herwaarts gebracht, en Achimelech was hoogepriester. David wist niet werwaarts te vluchten, behalve tot den dienstknecht des Heeren. De priester zag hem met verwondering aan, wijl hij in der haast en blijkbaar alleen kwam, en angst en droefenis op zijn gelaat te lezen stonden. De priester vroeg hem, wat hij medegebracht had. De jonge krijgsman was steeds bevreesd, dat hij zou ontdekt worden, en bediende zich in deze verlegenheid van eene leugen. David vertelde den priester, dat de koning hem op eene geheime verkenningstocht uitgezonden had, en dat die met haast moest worden voortgezet. Hierin openbaarde hij wantrouwen in God, en zijne zonde kostte den hoogepriester den dood. Indien hij rondborstig voor de zaak uitgekomen ware, Achimelech zou geweten hebben, wat hem te doen stond om zijn leven te behoeden. God wil, dat zijn volk de waarheid spreke, zelfs te midden der grootste gevaren. David vroeg den priester om vijf brooden. De godsman had geene dan heilige brooden, doch David slaagde er in om zijne bezwaren uit den weg te ruimen, en kreeg de brooden tot verzadiging van zijnen honger. PEP 674 2 Maar nu ontstond er een nieuw gevaar. Doëg, de machtigste onder Sauls herderen, die een proseliet was, was voor het aangezicht des Heeren opgehouden. Dezen man ziende, besloot David zich onverwijld naar eene andere schuilplaats te begeven, zoomede zich van een wapen te voorzien, waarmede hij zich desnoods verdedigen kon. Hij vroeg Achimelech om een zwaard, en kreeg ten antwoord, dat hij geen ander had, dan het zwaard van Goliath, hetwelk aldaar bewaard werd. David nu zeide: "Er is zijns gelijke niet, geef het mij." Zijn moed herleefde, toen hij het zwaard weder in handen kreeg, waarmede hij den kampvechter der Filistijnen gedood had. PEP 674 3 David zette zijne vlucht voort naar Achis, den koning van Gath: want hij gevoelde zich veiliger te midden van zijne vijanden, dan op Sauls grondgebied. Het werd Achis bekend gemaakt, dat David de man was, die den kampioen der Filistijnen, eenige jaren geleden, gedood had; en nu bevond hij, die eene wijkplaats onder Israels vijanden gezocht had, zich in groot gevaar. Doch hij hield zich onzinnig, bedroog daardoor zijne vijanden en ontsnapte. PEP 675 1 In de eerste plaats beging David eene fout door God niet te vertrouwen, toen hij te Nob was; en later beging hij eenen misslag door Achis te bedriegen. David had edele karaktertrekken aan den dag gelegd en zijne zedelijke deugd had hem de gunst van het volk verworven; maar toen hij op de proef werd gesteld, wankelde zijn geloof, en kwam de menschelijke zwakheid boven. Hij verdacht iedereen van verraad en waande zich alom bespied. In eene dreigende omstandigheid had David het geloofsoog op God gericht, en der Filistijnen reus overmocht. Hij geloofde God, en ging in Zijnen naam. Maar nu hij gejaagd en vervolgd werd, was het aangezicht zijns hemelschen Vaders bijna verborgen voor hem, vanwege zijn angst en verlegenheid. PEP 675 2 Deze ervaring moest echter dienen om David iets te leeren, want het deed hem zijn eigen zwakheid en afhankelijkheid van God gevoelen. O hoe kostelijk is de liefelijke invloed van Gods Geest, als hij het neerslachtig of wanhopend gemoed opbeurt, de zwakken sterkt, en ‘s Heeren beproefde dienstknechten moed schenkt! Hoe medelijdend is onze God, die de dwalenden met zachtheid behandelt, Zijn geduld en zachtmoedigheid in tegenspoeden openbaart, en in tijden van rouw en droefenis troost. PEP 675 3 Iedere mislukking der kinderen Gods is tengevolge van een gemis aan geloof. Als de ziel door duisternis omgeven is, terwijl wij licht en leiding behoeven, dan moeten wij opwaarts zien; achter de duisternis is het licht. David had God geen enkel oogenblik mogen wantrouwen. Hij had alle reden om zich op Hem te verlaten: want hij was de gezalfde des Heeren, en te midden van de gevaren hadden de engelen Gods hem beschermd; hij had moed ontvangen om wonderdaden te verrichten; en als hij zich niet door de tegenheden had laten ontmoedigen, maar het oog op Gods kracht en majesteit gevestigd had, zou hij vrede gehad hebben te midden van de schaduwen des doods. Met vertrouwen had hij des Heeren belofte herhaald: "Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer."3 PEP 675 4 Op de bergen van Juda zocht David nu ontkoming van Sauls vervolging. Hij vond een wijkplaats in de spelonk Adullam, eene plaats, die hij, met weinige manschappen, tegen een groot leger verdedigen kon. "En zijne broeders hoorden het, en het gansche huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af." Davids familie gevoelde zich niet veilig, wetende, dat zij te eeniger tijd het voorwerp van Sauls onredelijke verdenking worden kon, wegens de betrekking tusschen haar en David. Zij waren nu gewaar geworden, -- wat nu onder Israel was ruchtbaar geworden, -- dat God David tot Israels toekomstigen heerscher had gesteld; en zij geloofden, dat zij veiliger bij hem zouden zijn, al was hij dan ook een vluchteling in eene eenzame spelonk, dan indien zij aan den waanzin van een jaloersch koning waren blootgesteld. PEP 676 1 In de spelonk Adullam was de familie door den band van sympathie en liefde aan elkander verbonden. De zoon van Isaï kon zijne harp en stem gepaard doen gaan in het zingen van: "Ziet, hoe goed en hoe lieflijk is het, dat broeders ook samenwonen!" Hij had het bitter wantrouwen zijner broeders geproefd; en nu de oneenigheid voor harmonie had plaats gemaakt, verheugde de balling zich. Hier dichtte David den zeven en vijftigsten psalm. PEP 676 2 Het duurde niet lang, eer anderen, des konings dwigelandij moede, zich bij hem aansloten. Velen hadden hun vertrouwen in Israels koning verloren: want zij konden niet bespeuren, dat hij langer door Gods Geest bestuurd werd. "En tot David vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die eenen schuldeischer had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot eenen overste over hen; zoodat bij hem waren omtrent vier honderd mannen." Hier regeerde David over een klein koninkrijk; waarin orde en tucht werden gehandhaafd. Doch in deze schuilplaats gevoelde hij zich bij lange na niet veilig: want telkens bleek het, dat de koning zijne bloeddorstige plannen nog niet opgegeven had. PEP 676 3 Hij vond eene verblijfplaats voor zijne ouders bij den koning der Moabieten, en toen vluchtte hij, op aanrading van een profeet des Heeren, naar eene andere schuilplaats in het woud Chereth. Deze ervaringen waren niet vruchteloos noch overbodig voor David. God leidde hem langs dezen weg, om een wijs bevelhebber en medelijdend koning van hem te maken. Met zijne bende vluchtelingen deed hij eene ervaring op, die hem te stade zou komen, als hij het werk aanvaardde, dat Saul, ter oorzaak van zijne bloeddorstigheid en onbedachtzaamheid, volstrekt niet tot stand kon brengen. Men kan Gods raad niet in den wind slaan, en de kalmte en wijsheid bewaren, die noodig zijn om voorzichtiglijk en rechtvaardelijk te handelen. Geen waanzin is gevaarlijker of hopeloozer, dan die, welke Gods wijsheid laat varen, en op de menschelijke bouwt. PEP 677 1 Saul maakte toebereidselen om David in de spelonk van Adullam te vangen, entoen hij gewaar werd, dat David deze plaats verlaten had, werd de koning zeer toornig. Hoe David ontkomen was, was hem een raadsel. Hij kon het alleen oplossen door te stellen, dat er verraders in zijn leger waren, die zijn voornemen en zijne nabijheid aan den zoon van Isaï geboodschapt hadden. PEP 677 2 Hij zeide tegen zijne raadslieden, dat er verraad tegen hem gesmeed werd, en nu zocht hij door kostbare geschenken en eereposten gewaar te worden, wie voor David partij gekozen had. Dit maakte Doëg, den Edomiet, tot een verrader. Door eeren hebzucht gedreven, en wegens haat jegens de priesters, die hem om zijner zonden wil bestraft hadden, vertelde Doëg, wat Achimelech David gedaan had, en kleurde het verhaal zoo sterk, dat Sauls toorn tegen den godsman ontvlamde. De woorden van die booze tong, door het vuur der hel ontstoken, maakten de hevigste hartstochten van Saul gaande. Woedend van toorn, zwoer hij, dat de priester en zijn gansche huis zouden worden omgebracht. Niet Achimelech en zijn huis alleen, maar "vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen," werden op des konings bevel omgebracht door de hand van den moorddadigen Doëg. PEP 677 3 "Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesteren, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zogelingen, zelfs de ossen en ezels, en de schapen sloeg hij met de scherpte des zwaards." Dit kon Saul onder aanhitsing van Satan doen. Toen God zeide, dat de mate der Amalekieten ongerechtigheid vol was, en hem beval om ze tot den laatsten man toe te verdelgen, meende hij te medelijdend te zijn om Gods bevel te gehoorzamen, en hij spaarde het verbannene; maar nu God hem niet bevolen had, nu Satan hem bestuurde, schroomde hij niet om des Heeren priesters te dooden, en de stad Nob uit te delgen. Dit is een staaltje van de verkeerdheid van ‘s menschen hart, als het zich niet door God laat besturen. PEP 677 4 Gansch Israel was over deze daad ontzet. De door hen gekozen koning had deze grove aanranding gepleegd; en hij had het voorbeeld gevolgd van de koningen der volken, die God niet vreesden. De ark was wel bij hen, maar de priesters, die voor hen den Heere vraagden, waren met het zwaard gedood. Wat zou vervolgens aan de beurt staan? ------------------------Hoofdstuk 65--Davids Edelmoedigheid PEP 678 1 SAUL liet de priesteren des Heeren op eene snoode wijze om het leven brengen; "doch een der zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was, Abjathar; die vluchtte David na. En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des Heeren gedood had. Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij liet voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis. Blijf bij mij, vrees niet: want wie mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn."1 PEP 678 2 David werd door den koning gejaagd, en vond nergens rust of veiligheid. De stad Kehila werd door zijne kloeke bende uit der Filistijnen hand verlost, maar zij vonden geene veiligheid, zelfs niet onder degenen, die hij verlost had. Van Kehila trok David naar de woestijn Zif. PEP 678 3 Juist om dezen tijd, toen Davids dagen niet rooskleurig waren, werd hij verblijd door op ‘t onverwachts een bezoek van Jonathan te ontvangen, die gewaar geworden was, waar hij zich schuilhield. Genotvol waren de oogenblikken, die de twee vrienden in elkanders gezelschap sleten. Zij verhaalden hunne verschillende ervaringen, en Jonathan sprak David moed in door te zeggen: "Vrees niet, want de hand van Saul, mijnen vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden, over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader zulks wel." Terwijl zij de wonderlijke leidingen Gods bespraken, werd de vluchteling zeer bemoedigd. "En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des Heeren: en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis." PEP 678 4 Na Jonathans bezoek beurde David zijn hart door lofzangen op, en paarde zijne stem aan het geluid der snaren, zingende: -- PEP 679 1 "Ik betrouw op den Heere; Hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Zwerft henen naar ulieder begeerte, als een vogel? Want, ziet, de goddeloozen spannen den boog, Zij schikken hunne pijlen op de pees, Om in het donker te schieten naar den oprechte van hart. Zekerlijk de fondamenten worden omgestooten; Wat heeft de rechtvaardige bedreven? De Heere is in het paleis Zijner heiligheid, Des Heeren troon is in den hemel: Zijne oogen aanschouwen, Zijne oogleden proeven de menschen kinderen. De Heere proeft den rechtvaardige; Maar de goddelooze, en dien. die geweld liefheeft, haat Zijne ziel."2 PEP 679 2 De Zifieten, naar wier woeste streek David van Kehila ging. boodschapten Saul te Gibea, dat zij wisten waar David was, zoomede dat zij den koning wel naar zijne schuilplaats wilden leiden. Doch David, dit gewaar wordende, vertrok naar de bergen Maon en de Doode Zee. PEP 679 3 Vandaar vertrok David weder, en toen boodschapte men Saul opnieuw: "Zie, David is in de woestijn van Engedi. Toen nam Saul drie duizend uitgelezene mannen uit gansch Israel, en hij toog heen, om David en zijne mannen te zoeken boven op de rotssteenen der steenbokken." David had maar zes hondered manschappen, terwijl Saul met een leger van drie duizend tegen hem te velde trok. In eene afgezonderde spelonk wachtte de zoon van Isaï met zijne mannen om te weten werwaarts God hen leiden zou. Saul zijnen weg over de bergen nemende, week ter zijde af, en kwam in de eigenste spelonk, waarin David en zijne mannen zich verstoken hadden. Toen Davids mannen dit zagen, drongen zij er bij hunnen aanvoerder op aan, om Saul te dooden. Aangezien de koning nu in hunne macht besloten was, zoo maakten zij daaruit op, dat God hunnen vijand in hunne hand gegeven had, en zij hem nu mochten dooden. David was geneigd om de zaak ook zoo aan te merken; maar zijn geweten sprak tot hem, zeggende: "Tast den gezalfde des Heeren niet aan." PEP 679 4 Davids mannen wilden Saul niet met vrede laten, maar herinnerden hunnen hoofdman aan ‘s Heeren woorden: "Zie, Ik geef uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen, gelijk als het goed zal zijn in uwe oogen. En David stond op, en sneed stilletjes eene slip van Sauls mantel." Maar zijn geweten beschuldigde hem naderhand, omdat hij des konings gewaad geschonden had. PEP 680 1 Toen Saul opstond, om zijne nasporing voort te zetten, verschrikte hij op het hooren eener stem, die zeide: "Mijn heer koning." Hij keerde zich om te zien, wie hem aangesproken had, en ziet, daar stond de zoon van Isaï, de man, dien hij zoo lang begeerd had te dooden. David boog zich voor den koning, ten blijk, dat hij zijne heerschappij erkende. Daarna sprak hij Saul aldus aan: "Waarom hoort gij de woorden der menschen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? Zie, te dezen dage hebben uwe oogen gezien, dat de Heere u heden in mijne hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide, dat ik u dooden zou; doch mijne hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde des Heeren. Zie toch, mijn vader, ja zie de slip uws mantels in mijne hand: want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood; beken en zie, dat er in mijne hand geen kwaad, noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nogtans jaagt gij mijne ziel, dat gij ze wegneemt." PEP 680 2 Toen Saul deze rede gehoord had, was hij getroffen, en kon de waarheid niet ontkennen. Zijn gemoed was geweldig aangedaan, toen hij besefte hoe volkomen hij besloten was geweest in de hand van den man, wiens leven hij zocht. David stond in de volle bewustheid der onschuld voor hem. Met een verteederd gemoed riep Saul uit: "Is dit uwe stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijne stem op en weende." Daarna zeide hij tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik: want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden. ... Zoo wanneer iemand zijnen vijand gevonden heeft, zal hij hem op eenen goeden weg laten gaan? De Heere nu vergelde u het goede, voor dezen dag, dien gij heden gemaakt hebt. En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning wor-den zult, en dat het koninkrijk van Israel in uwe hand bestaan zal." En David sloot een verbond met Saul, dat hij Sauls naam niet uitdelgen zou, wanneer hij in het koninkrijk bevestigd was. PEP 680 3 Wetende hoe de koning in het verleden gehandeld had, zoo kon David geen vertrouwen in Sauls beloften stellen, noch verwachten, dat hij lang boetvaardig zou zijn. Uit dien hoofde bleef David in zijne vesting in de bergen, toen Saul haar huis ging. PEP 680 4 De vijandschap, die tegen Gods kinderen gekoesterd wordt door de dienaars van Satan, verandert bij tijden in gunst en verzoening; doch deze verandering duurt gewoonlijk niet lang. Nadat de boozen Gods dienaars belasterd en kwalijk bejegend hebben, worden zij overtuigd, dat zij verkeerd gedaan hebben. Gods Geest twist met hen, en zij vernederen zich voor Hem en voor diegenen, wier invloed zij zochten te gronde te richten; ja zelfs kunnen zij van gedrag jegens hen veranderen. Maar zoodra zij weder naar de influisteringen van den booze luisteren, herleven de oude twijfelingen, ontvlamt de oude vijandschap, en doen zij hetzelfde weder, waarover zij berouw gevoelden, en dat zij een tijdlang gelaten hadden. Zij lasteren opnieuw, beschuldigen en veroordeelen, op de bitterste wijze, de zelfde personen voor wie zij schuld bekend hebben; Satan kan dezulken dan veel beter gebruiken, dan voormaals, omdat zij tegen beter weten in handelen. PEP 681 1 "En Samuël stierf; en gansch Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama." Samuëls dood werd als een onherstelbaar verlies voor de natie beschouwd. Een groot en goed profeet, en een uitstekend richter was door de hand des Doods geveld; het volk treurde dan ook van harte. Van zijne jeugd af had Samuël in oprechtheid des harten voor Israels aangezicht gewandeld; hoewel Saul als koning erkend werd, zoo was Samuëls invloed toch sterker dan de zijne, omreden zijn gedrag van getrouwheid, gehoorzaamheid, en toewijding getuigde. Wij lezen van hem, dat hij Israel al de dagen zijns levens richtte. PEP 681 2 Als het volk Sauls met Samuëls leven vergeleek, dan zag men de fout, die begaan was door eenen koning te begeeren, opdat zij toch niet van de hun omringende volken verschillen mochten. Velen waren verontrust over den toestand der maatschappij, die steeds meer verdorven werd. Het voorbeeld van hunnen koning vond alom navolging; daarom had Israel reden om te treuren, dat Samuël, de profeet des Heeren, overleden was. PEP 681 3 De natie had den stichter en opziener harer godsdienstige scholen verloren; maar dat was nog niet alles. Zij hadden hem verloren naar wien zij met al hunne moeiten gingen, . . . den man, die steeds tot God bad in het belang van Zijn volk. Samuëls bemiddeling had hen zich veilig doen gevoelen: want "een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel."3 Het volk was nu te moede, alsof God hen verlaten had. De koning scheen niets minder dan een waanzinnige te zijn. Het recht werd verkeerd, en ver-warring had de plaats van orde ingenomen. PEP 682 1 Juist toen de natie door verdeeldheid geschud werd, en toen er de grootste behoefte bestond aan de bezadigde raadgevingen van den godzaligen Samuël, nam God Zijn bejaarden dienstknecht weg. Pijnlijke gedachten rezen bij het volk op, terwijl zij de oogen op de stille rustplaats vestigden, en aan hunne dwaasheid dachten, om hem als hunnen leidsman te verwerpen: want zijn omgang met God was zoo innig, dat hij Israel in gemeenschap met Jehova scheen te brengen. Samuël had hun geleerd God te gehoorzamen en lief te hebben; maar nu hij dood was, ‘gevoelde het volk zich overgegeven in de handen van eenen koning, die door Satan bestuurd werd, en hen van achter den God des hemels afkeerig maken zou. PEP 682 2 Bij Samuëls ter aarde bestelling kon David niet tegenwoordig zijn; desniettemin beweende hij hem met even veel gevoel, als een getrouwe zoon zijn lieven vader betreurt. Hij gevoelde, dat door Samuëls dood een andere hinderpaal voor Saul uit den den weg genomen was, en daarom achtte hij zich ook minder veilig, dan toen de profeet nog leefde. Terwijl Saul nog over Samuëls overlijden rouw droeg, nam David de gelegenheid te baat om eene veiliger schuilplaats op te zoeken; derhalve toog hij naar de woestijn van Paran. Aldaar dichtte hij de honderd en twintigste en een en twintigste psalmen. Te midden van die woestijn, nu hij ten volle besefte, dat de profeet overleden en de koning zijn vijand was, zong hij: -- PEP 682 3 "Mijn hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen; Uw Bewaarder zal niet sluimeren, noch slapen. . . . De Heer zal u bewaren van alle kwaad; Uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid."4 PEP 682 4 Terwijl David en zijne mannen in de woestijn van Paran vertoefden, beschermden zij, tegen den aanval van stroopers, de kudden van een rijken man, Nabal geheeten, die groote bezittingen had. Nabal was een afstammeling van Kaleb, en norsch en vrekkig van karakter. PEP 682 5 Nu gebeurde het ten tijde, dat de schapen geschoren werden, dat David en zijne manschappen groote behoefte aan levensmiddelen hadden; en volgens de gewoonte van dien tijd, zond de zoon van Isaï tien jongelingen naar Nabal, om hem in huns meesters naam te groeten; ‘voorts moesten zij zeggen: "Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest, wij hebben hun geene smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel 5 geweest zijn. Vraag het uwen jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uwe oogen, want wij zijn op eenen goeden dag gekomen; geef toch uwen knechten, en uwen zoon David, hetgeen uwe hand vinden zal." PEP 683 1 David en zijne mannen waren tot eenen schutsmuur rondom Nabals herders en kudden geweest; en nu vroegen zij dezen rijkaard om iets van zijnen overvloed af te staan om in den nooddruft dergenen, die hem zoo vele diensten bewezen hadden, te voorzien. David en zijne jongeren hadden de kudden kunnen aanvallen, maar dat deden zij niet. Zij gedroegen zich eerlijk. Hunne vriendelijkheid werd echter aan Nabal verspild. Hij antwoordde David overeenkomstig zijn karakter: "Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijnen heer. Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vleesch nemen, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn?" PEP 683 2 Toen de jongelingen met ledige handen wedergekeerd en David zijn antwoord verhaald hadden, was hij zeer verontwaardigd. Hij beval zijnen mannen zich voor eenen aanval gereed te maken; want hij had zich voorgenomen om dien man te straffen, aangezien hij hem had geweigerd, wat hem volgens recht toekwam, en bovendien nog beleedigd had. Deze ondoordachte beweging kwam meer met Sauls dan met Davids karakter overeen; de zoon van Isaï moest nog geduld in de school der verdrukking leeren. PEP 683 3 Een van Nabals dienstknechten haastte zich naar Abigaïl, Nabals huisvrouw, nadat hij Davids jongeren weggezonden had, en hij vertelde haar wat er voorgevallen was. "Zie," zeide hij, "David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heere te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren. Nogtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geene smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. Zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij dag als bij nacht, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis." PEP 684 1 Zonder haren echtgenoot te raadplegen, of hem haar voornemen te openbaren, bereidde Abigail een voldoenden voorraad van levensmiddelen, welke zij op ezelen laadde, en door hare jongeren vooruit zond, en zelf volgde zij ten einde David te verzoenen. Zij ontmoette Davids bende in het verborgene eens bergs. "Toen nu Abigail David zag, zoo haastte zij zich, en kwam van den ezel af; en zij viel voór het aagezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. En zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, mijne zij de misdaad, en laat toch uwe dienstmaagd voor uwe ooren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd." Abigail sprak David met even veel ontzag aan, alsof hij een gekroonde monarch was. Nabal had met verachting gezegd: "Wie is David?" doch Abigail noemde hem "mijn heer." Met vriendelijke woorden zocht zij zijn vertoornd gemoed te stillen, en zij smeekte hem voor de verschooning van haren man. Zonder praalvertoon, maar vol van Gods liefde en wijsheid, openbaarde Abigail hare gehechtheid aan haar huisgezin; daarbij maakte zij het David duidelijk, dat haar mans gedrag niet met opzet bedreven, maar de beleediging tegen hem slechts eene uitbarsting van zijn ongelukkig en zelfzuchtig karakter was. PEP 684 2 "En nu, mijn heer, zoo waarachtig als de Heere leeft, en uwe ziel leeft: het is de Heere, die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uwe hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uwe vijanden, en die tegen mijnen heer kwaad zoeken. Abigail schreef zich zelve de wijsheid niet toe, om David van zijn haastig voornemen af te brengen, maar gaf God de eer en den roem. Zij had deze gaven als een zoenoffer voor Davids mannen meegebracht, en smeekte, alsof zij de aanleidende oorzaak tot de wraakneming van den overste was. PEP 684 3 "Vergeef toch aan uwe dienstmaagd," zoo voer zij voort "de overtreding, want de Heere zal zekerlijk mijnen heere een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Heeren oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af." In Abigails rede lag opgesloten, hoe David behoorde te handelen. Hij moest des Heeren oorlogen voeren. Hij mocht zich niet over persoonlijke beleedigingen wreken, al werd hij zelfs door eenen verrader vervolgd. Vervolgens zeide zij: "Wanneer een mensch opstaan zal om te vervolgen, en om uwe ziel te zoeken, zoo zal de ziel mijns heeren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij den Heere, uwen God: maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. En het zal geschieden, als de Heere mijnen heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal, een voorganger te zijn over Israel; zoo zal dit u, mijnen heere, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zich zelven zou verlost hebben; en als de Heere mijnen heere weldoen zal, zoo zult gij uwer dienstmaagd gedenken."6 PEP 685 1 Deze woorden konden van geene andere dan van de lippen van iemand, die de wijsheid van boven gesmaakt had, komen. Abigails godsvrucht verspreidde zich onbewust, gelijk de geur eener bloem, over haar aangezicht, hare woorden, en daden. De Geest van Gods Zoon had woning bij haar gemaakt. Hare woorden waren gekruid met genade, en vol van vrede, vriendelijkheid, en verspreidden een hemelschen invloed. David werd er beter door gestemd. Hij ijsde, als hij er aan dacht wat de gevolgen van zijn onbekookt voornemen hadden kunnen zijn. "Zalig zijn de vreedzamen: want zij zullen Gods kinderen genaamd worden."7 Wenschelijk ware het, dat er vele zulke vrouwen waren, die het vertoornde gemoed stilden, de hartstochten tot bedaren brachten; zij zouden veel kwaad beletten door hunne kalme woorden. PEP 685 2 Het leven van een toegewijd Christen verspreidt licht, genot, en vrede. Het kenmerkt zich door reinheid, beleid, eenvoudigheid, werkdadigheid. Het wordt door eene onbaatzuchtige liefde bestuurd, die een heiligen invloed uitoefent. Het is vol van Christus, en verspreidt zijne lichtstralen, waarheen deszelfs bezitter zich wendt. Abigail was eene wijze bestrafster en raadgeefster. Davids opgewondenheid bedaarde onder den invloed van hare rede. Hij was overtuigd, dat hij onverstandig gehandeld had door zijnen drift niet te beteugelen. PEP 685 3 In alle nederigheid nam hij de bestraffing aan, in harmonie met zijn eigen woorden: "De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn."8 Hij dankte en zegende haar, omdat zij hem goed geraden had. Velen wanen zich goed te houden, als zij niet in toorn opvliegen, wanneer zij bestraft worden; maar hoe weinigen nemen de bestraffing met dankbaarheid aan, en zegenen degenen, die hen beletten een verkeerden weg in te slaan. PEP 686 1 Toen Abigail weder thuis kwam, vond zij Nabal en zijne gasten dronken van den wijn. Eerst des anderen daags, toen hij ontnuchterd was, verhaalde zij haar man, wat er bij haar onderhoud met David was voorgevallen. Nabal was werkelijk een lafaard; zoodra hij hoorde, hoe zijne dwaasheid hem tot nabij den rand des grafs gevoerd had, scheen hij verlamd. Vreezende, dat David nog wraak nemen zou, werd hij door de schrik overmeesterd en door eene beroerte getroffen. Tien dagen later stierf hij. Het van God ontvangen leven was slechts een vloek voor de wereld geweest. Te midden van zijn vreugde en drinkgelag zeide God tot hem, als tot den rijken man in de gelijkenis, "In dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen."9 PEP 686 2 Later is David met Abigail gehuwd. Hij had reeds eene vrouw; doch de gewoonte der volken van zijn tijd had zijn oordeel en gedrag verkeerd. Groote en goede mannen hebben fouten begaan door de praktijken der wereld na te volgen. De gevolgen der veelwijverij kwamen hem duur te staan. PEP 686 3 Na Samuëls dood had David enkele maanden rust. Wederom zocht hij de eenzaamheid onder de Zifieten; doch deze vijanden waren er over uit om des konings gunst te verwerven, en boodschapten hem derhalve waar David zich schuil hield. Dit bericht deed den boozen geest weder in Saul ontwaken. Nogmaals werden zijne krijgslieden opgeroepen, om David na te jagen. Hem vriendelijkgezinde spionnen lieten David echter weten, dat Saul hem op het spoor was; daarom nam hij eenige mannen om Sauls legerplaats te verspieden. Voorzichtig voorttrekkende, kwamen zij des nachts aan de legerplaats, en zagen vlak voor zich de tent van Saul en zijne bedienden. Zij werden niet ontdekt, omdat allen in het kamp sliepen. David verzocht zijne vrienden om met hem in des vijands leger te gaan. Op de vraag, "Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan?" antwoordde Abisaï onmiddelijk: "Ik zal met u afgaan." PEP 686 4 Zich achter de bergen schuil houdende, gingen David en zijn metgezel de legerplaats binnen. Terwijl zij daar voort gingen om te verkennen hoe groot het getal hunner vijanden was, vonden zij Saul slapende, en zijne spies stak in de aarde, en eene kruik waters stond aan zijn hoofdeinde. Naast hem lag Abner, zijn krijgsoverste, en rondom lagen al de krijgslieden in een vasten slaap. Abisaï hief zijne spies op, en zeide tegen David: "God heeft heden uwen vijand in uwe hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweede maal doen." Hij wachtte op de toestemming; doch hem werd in ‘t oor gefluisterd: "Verderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd, en is onschuldig gebleven? . . . Zoo waarachtig als de Heere leeft, maar de Heere zal hem slaan, ot zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in eenen strijd trekken, dat hij omkome. De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijne hand legge aan den gezalfde des Heeren; zoo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan. Zoo nam David de spies en de waterflesch van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die ontwaakte, want zij sliepen allen, want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen." Hoe gemakkelijk kan de Heere de sterkste zwak maken, den wijze het verstand benemen, en de voorzichtigheid des zorgvuldigsten verijdelen! PEP 687 1 Toen David op een veiligen afstand van de legerplaats gekomen was, stond hij op de hoogte eens bergs, en riep met luider stem tot het volk, en tot Abner, zeggende: "Zijt gij niet een man? en wie is u gelijk in Israel? waarom dan hebt gij over uwen heer, den koning, geene wacht gehouden? want daar is een van het volk gekomen, om den koning, uwen heer, te verderven. Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zoo waarachtig als de Heere leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des Heeren, geene wacht gehouden hebt. En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterflesch, die aan zijn hoofdeinde was. Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijne stem, mijn heer koning. Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? want wat heb ik gedaan? en wat kwaad is er in mijne hand? En nu, mijn heer de koning hoore toch naar de woorden zijns knechts." Opnieuw kwam de bekentenis over des konings lippen: "Ik heb gezondigd, keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grootelijks gedwaald. Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; zoo laat een van de jongelingen overkomen, en halen ze." Ofschoon de koning gezegd had: "Ik zal u geen kwaad meer doen," stelde hij zich echter niet in zijne macht. PEP 688 1 Dit tweede voorbeeld van Davids achting voor des konings leven maakte een dieperen indruk op Sauls gemoed, en deed hem zijne verkeerdheid met meer nederigheid belijden. Hij stond versteld en verslagen over zulk ëen bewijs van vriendelijkheid. Van David afscheid nemende, zeide hij daarom: "Gezegend zijt gij, mijn zoon David, gij zult het ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de overhand hebben." Doch de zoon van Isaï vertrouwde niet, dat de koning lang woord zou houden. PEP 688 2 David gaf de hoop op om ooit met Saul verzoend te worden. Het scheen onvermijdelijk, dat hij eindelijk als een slachtoffer van des konings boos voornemen vallen zou, daarom besloot hij om weder eene wijkplaats te zoeken in het land der Filistijnen. Met zes honderd manschappen onder zijn bevel ging hij over tot Achis, den koning van Gath. PEP 688 3 Davids besluit, dat Saul zijn voornemen zekerlijk ten uitvoer brengen zou, werd opgemaakt zonder God er over te raadplegen. Zelfs terwijl Saul kwade plannen tegen hem smeedde en zijn verderf zocht, leidde de Heere de zaken zoo, dat David zeker van het koninkrijk was. God werkt zijne plannen uit, al kunnen ‘s menschen oog Zijne verborgene handelingen niet gadeslaan. De mensch kan Gods wegen niet doorgronden; en naar het oogenschijnlijke oordeelende verbeeldt hij zich, dat de beproevingen en wederwaardigheden, welke de Heere over hem komen laat, dingen zijn, die hem tegen zijn en te gronde zullen richten. David had insgelijks het oog op hetgeen zichtbaar was, en niet op Gods beloften gericht. Hij twijfelde er aan, of hij den troon wel ooit beklimmen zou. De vele beproevingen hadden zijn geloof vermoeid, en zijn geduld uitgeput. PEP 688 4 De Heere zond David niet naar de Filistijnen, Israels bitterste vijanden, om door hen beschermd te worden. Deze natie zou, ten einde toe, zijn ergste vijand zijn; desniettemin vluchtte hij derwaarts, om in tijd van nood geholpen te worden. Hij wantrouwde Saul en zijne aanhangers, en verliet zich op de genade zijner vijanden. David was een dapper veldoverste, en had blijken gegeven, dat hij een verstandig en voorspoedig krijgsman was; doch toen hij tot de Filistijnen ging, ging hij in zijn eigen licht staan. God had hem aangesteld om Zijne banier in het land van Juda op te richten, en nu was het gebrek aan geloof zijnerzijds, dat hem zijn post verlaten deed zonder Gods vergunning te hebben ontvangen. PEP 689 1 God werd door Davids ongeloof onteerd. De Filistijnen waren meer voor David dan voor Saul beducht: en nu hij zich onder hunne bescherming stelde, verraadde David de zwakheid van zijn eigen volk. Dus moedigde hij die onverbiddelijke vijanden aan om Israel te verdrukken. David was gezalfd om als verdediger van Gods volk op te treden; en de Heere wilde niet, dat Zijn dienstknecht de goddeloozen zou sterken door de zwakheid van Zijn volk te verraden, of zich onverschillig ten aanzien van hun welzijn te toonen. Daarenboven kregen zijne broederen den indruk, dat hij der Heidenen goden was gaan dienen. Door deze daad gaf hij hun aanleiding om zijne bedoelingen te misvatten, en veler vooroordeel tegen hem te verwekken. Hij deed juist datgene, wat Satan wenschte, dat hij doen zou: want toen hij eene schuilplaats bij de Filistijnen zocht, verheugden de vijanden van God en Zijn volk zich grootelijks. David deed echter geen afstand van zijnen godsdienst, evenmin hield hij op zijne zaak ter harte te nemen; maar hij wantrouwde God, ten opzichte van zijn persoonlijk behoud, en hierdoor werd het getrouw en oprecht karakter, dat God van Zijne dienstknechten vergt, bezoedeld. PEP 689 2 David werd vriendelijk door der Filistijnen koning ontvangen. Dit gunstig onthaal had hij deels te danken aan de achting, die de koning hem toedroeg, en deels omdat hij zich vereerd gevoelde, doordien een Hebreër zijne bescherming zocht. Op Achis' gebied gevoelde David zich veilig voor verraad. Derwaarts bracht hij zijn gezin, zijne familie, en al zijne goederen; insgelijks deden al zijne manschappen. Oogenschijnlijk had hij zich daar voor goed metterwoon gevestigd. Dit alles was streelend voor Achis, die de ontvluchte Israelieten bescherming beloofde. PEP 689 3 Op Davids verzoek om eene woonplaats in dat land, verwijderd van de koninklijke stad, stond Achis hem Ziklag af tot eene bezitting. David besefte, dat het gevaarlijk voor zijne volgelingen zijn zou, om onder de afgodendienaars te verkeeren. Indien zij geheel afgezonderd in eene stad konden wonen, dan zouden zij meer vrijheid hebben om God te dienen, dan als zij te Gath bleven, waar de Heidensche ceremoniën hen steeds zouden kwellen. PEP 689 4 Terwijl zij in die eenzame stad woonden, oorloogde David tegen de Gesurieten, de Girzieten, en de Amalekieten, en liet niemand ontkomen om het bericht te Gath te boodschappen. Van den krijg wederkeerende, gaf hij Achis te verstaan, dat hij tegen zijne eigene natie, tegen de inwoners van Juda, geoorloogd had. Door deze verdraaiing der waarheid versterkte hij de hand der Filistijnen; want de koning zeide: "Hij heeft zich ten eenemaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israel, daarom zal hij eeuwiglijk mij tot eenen knecht zijn." David wist, dat God wilde, dat die Heidenen verdelgd werden, ook wist hij, dat hij daarvoor verkoren was; maar hij handelde niet recht in met leugenen om te gaan. PEP 690 1 "En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hunne legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israel te strijden, zoo zeide Achis tot David: "Gij zult zekerlijk weten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uwe mannen." Davids voornemen was om geen hand tegen zijn volk op te heffen; doch hij wist niet wat te doen, totdat de omstandigheden hem zijn plicht te verstaan gaven. Hij antwoordde den koning op een ontduikende wijze, zeggende: "Aldus zult gij weten, wat ik doen zal." Achis vatte dit op als eene belofte van hulp in den naderenden strijd, en gaf zijn woord tot pand, dat hij David grootelijks vereeren, en hem eene betrekking aan het Filistijnsche hof geven zou. PEP 690 2 Hoewel Davids geloof gewankeld had aangaande Gods beloften, zoo vergat hij toch niet, dat Samuël hem tot koning over Israel gezalfd had. Hij herinnerde zich de overwinningen, die hij in ‘t verleden over zijne vijanden behaald had. Hij beschouwde opnieuw de genade Gods, die hem van Sauls hand verlost had, en dit deed hem besluiten zijne heilige roeping getrouw te blijven. Niettegenstaande Israels koning hem naar het leven gestaan had, wilde hij zich toch niet bij zijne vijanden tegen zijn eigen volk aansluiten. ------------------------Hoofdstuk 66--Sauls Dood PEP 693 1 WEDEROM ontstond er oorlog tusschen Israel en de Filistijnen. "En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem," ten noorden van de vlakte van Jizreël; terwijl Saul aan den voet van den berg Gilboa gelegerd lag, op de zuidzijde van die vlakte. Op deze vlakte sloeg Gideon met zijne drie honderd manschappen de Midianietische menigte op de vlucht. Maar Israels verlosser was met een gansch anderen geest bezield, dan die het hart van den koning stemde. Gideon trok uit, sterk in het geloof in den machtigen God van Jakob; doch Saul gevoelde zich eenzaam en onbeschermd, omdat God hem verlaten had. "Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer."1 PEP 693 2 Saul had gehoord, dat David en zijne manschappen bij de Filistijnen waren, en nu verwachtte hij, dat de zoon van Isaï deze gelegenheid zou te baat nemen om zich over de ondergane beleedigingen te wreken. De koning verkeerde in groote verlegenheid. Zijne eigene onredelijke hartstochten spoorden hem aan om den van God verkorene om te brengen, en daarom verkeerde de natie nu in zulk een groot gevaar. Terwijl hij zich bezig gehouden had met David te vervolgen, was hij nalatig geweest in het verdedigen van zijn land. De Filistijnen hadden zich deze gelegenheid niet laten ontglippen, en waren tot midden in zijn gebied doorgedrongen. Terwijl Satan Saul dus aanporde om David met alle macht te vervolgen, ten einde hij den koning in het verderf storten mocht, zette hij ter zelfder tijd de Filistijnen er toe aan om van deze gelegenheid gebruik te maken, opdat zij beide Saul en het volk des Heeren ten onder mochten brengen. Hoe dikwerf bedient de aartsvijand zich nog van dezelfde staatkunde! Hij veroorzaakt twist en verdeeldheid in de gemeente door middel van eenen onbekeerde; en deze verdeeldheid alsdan te baat nemende, zet hij zijne trawanten te werk om ze allen in het verderf te storten. PEP 694 1 Des anderen daags moest Saul tegen de Filistijnen ten strijde trekken. De dreigende onheilswolken pakten zich boven zijn hoofd samen; hij verlangde zeer naar hulp en raad. Tevergeefs zocht hij God er echter om. "De Heere antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de profeten." De Heere heeft nog nooit iemand afgewezen, die in ootmoed en nederigheid tot hem kwam. Waarom gaf Hij Saul dan geen antwoord? -- Door zijn eigen daden had de koning zich den weg van toenadering tot God toegemuurd. De raad van den profeet Samuël had hij verworpen; David, Gods uitverkorene, had hij verbannen; en de priesters des Heeren had hij om het leven gebracht. Had hij nu recht om een antwoord te verwachten, nu de draad van ge-meenschap met den Hemel afgesneden was? Hij had tegen den Geest der genade gezondigd, en kon daarom geen antwoord door droomen of openbaringen van den Heere verwachten. Saul kwam niet met ootmoed en berouw tot God. Het was hem niet om schuldvergiffenis en verzoening met God te doen, maar om van zijne vijanden verlost te worden. Door zijne halsstarrigheid en hardnekkigen opstand had hij zich van God vervreemd. Slechts door den weg van berouw en bekeering kon hij wederkeeren; doch in zijn angst en wanhoop besloot de hoogmoedige monarch ergens elders hulp t.e zoeken. PEP 694 2 "Toen zeide Saul tot zijne knechten: Zoekt mij eene vrouw, die eenen waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga." Saul wist zeer goed, wat de duivelskunst was. De Heere had haar uitdrukkelijk verboden, en het doodsvonnis uitgesproken over allen, die zich aan deze goddelooze praktijk schuldig maakten. Toen Samuël nog leefde, had Saul al de duivelskunstenaars en al de waarzeggers laten ombrengen; maar nu zocht hij, in de onbezon-nenheid der wanhoop, het orakel, dat hij zelf als een gruwel veroordeeld had. PEP 694 3 Men vertelde den koning dan, dat er te Endor eene vrouw woonde, die eenen waarzeggenden geest had. Deze vrouw had zich aan Satans leiding overgegeven, om zijne doeleinden ten uitvoer te brengen; en in vergelding wrocht de booze wonderen voor haar, en openbaarde haar geheimen. PEP 694 4 Na zich verkleed te hebben, ging Saul, des nachts, met twee gezellen, naar de eenzame woonplaats der waarzegster. Welk een erbarmelijk tooneel, -- de koning van Israel door Satan naar zijn believen omgevoerd! Wordt een donkerder pad door ‘s menschen voet bewandeld, dan hetgeen hij kiest, die zich tegen de heilige invloeden van den Geest van God verzet? Welke slavernij is meer drukkend, dan die van den grootsten tiran! De eenigste voor-waarde, waarop Saul koning over Israel zijn kon, was gehoorzaamheid aan en vertrouwen in God. Had hij, gedurende zijne regeering, aan deze voorwaarden voldaan, zijne heerschappij zou bestendig zijn geweest. PEP 695 1 In de duisternis spoedden Saul en zijne metgezellen zich voort over de vlakte, voorbij het Filistijnsche leger, over de bergen, naar de eenzame woning van de waarzegster te Endor. De vrouw met een waarzeggenden geest had zich aldaar verscholen, opdat zij hare bezweringen in ‘t geheim uitrichten kon. Ofschoon hij zich verkleed had, zoo was het toch aan de hoogte zijner statuur en zijne koninklijke houding te zien, dat hij geen gewoon krijsman was. De vrouw hield haar bezoeker voor Saul, en zijne rijke geschenken verstrekten haar in dat vermoeden. Op zijn verzoek, "Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, en doe mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal," antwoordde de vrouw: "Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijne ziel eenen strik, om mij te dooden?" Toen zwoer Saul haar bij den Heere, zeggende: "Zoo waarachtig als de Heere leeft, indien u eene straf om deze zaak zal overkomen!" En toen zij vroeg: "Wien zal ik u doen opkomen?" antwoordde hij: "Samuël." PEP 695 2 Hare bezweringen volbracht hebbende, zeide de vrouw: "Ik zie goden uit de aarde opkomende. ... Er komt een oud man op, en hij is met eenen mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuël was, zoo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich." PEP 695 3 Het was niet Gods heilige profeet, die op de bezwering van de waarzegster te voorschijn kwam. Samuël was niet in dien sluiphoek der booze geesten. Die bovennatuurlijke verschijning werd geheel door Satans macht te voorschijn gebracht, Hij kon zich even gemakkelijk in den vorm van Samuël, als in den vorm van eenen engel des lichts veranderen, zooals hij deed toen hij Christus in de woestijn verzocht. PEP 695 4 Het eerste gezegde der vrouw, nadat zij het tooverformulier had uitgesproken, was tot den koning gericht, en luidde aldus: "Waarom hebt gij mij bedrogen? want gij zijt Saul." De eerste daad van den boozen geest, die Samuël voorstelde, was om de vrouw op haar hoede te doen zijn tegen het bedrog, dat met haar gepleegd werd. De boodschap van den voorgewenden profeet was: "Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch door droomen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft,wat ik doen zal." PEP 696 1 Toen Samuël leefde, verachtte Saul zijne raadgevingen, en nam zijne bestraffingen kwalijk. Doch in deze ure van verlegenheid en tegenspoed, gevoelde hij, dat zijn eenigste hoop bestond in de leiding van den profeet; en om een gesprek met den hemelgezant te voeren, wendde hij zich te vergeefs tot een hellewicht. Saul had zich geheel aan den Satan overgegeven; en nu deed hij, wiens toeleg het is om ellende en verderf te veroorzaken, alles, wat in zijn vermogen was, om den ongelukkigen koning te gronde te richten. In antwoord op Sauls wanhopig verzoek, kwam de verschrikkelijke boodschap, en wel onder het voorwendsel, dat het van Samuël kwam: -- PEP 696 2 "Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de Heere van u geweken en uw vijand geworden is? Want de Heere heeft voor zich gedaan, gelijk als Hij door mijnen dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uwe hand gescheurd, en Hij heeft dat gegeven aan uwen naaste, aan David. Gelijk als gij naar de stem des Heeren niet gehoord hebt, en de hittigheid zijns toorns niet uitgericht hebt tegen Amalek; daarom heeft u de Heere deze zaak gedaan te dezen dage. En de Heere zal ook Israel met u in der Filistijnen hand geven." PEP 696 3 Gedurende zijne gansche rebellie werd Saul door Satan gepaaid en misleid. De verleider is er steeds op uit om de zonde te verkleinen, om alzoo het pad der overtreding te effenen en meer aantrekkelijk te maken, en het verstand te verblinden voor ‘s Heeren waarschuwingen en dreigementen. Door zijne betooverende kracht had Satan Saul zich zelven doen rechtvaardigen tegen Samuëls vermaningen en bestraffingen in. Maar nu het tot het uiterste gekomen was, liet hij hem in den steek, deed hem de grootte zijner zonde zien en de onmogelijkheid om vergiffenis te erlangen, opdat hij hem zoodoende naar het verderf voort zweepen mocht. Met niets anders had hij hem zijnen moed beter kunnen benemen, en zijn verstand kunnen verwarren, of hem in den poel van wanhoop en zelfverwoesting kunnen storten. PEP 699 1 Saul was flauw van vermoeidheid en vasten; hij was verschrikt en door gewetenswroeging gekweld. Toen deze verschrikkelijke voorspelling hem aangekondigd werd, werd bij geslingerd gelijk een eikenboom in den storm, en viel op zijn aangezicht ter aarde. PEP 699 2 De waarzegster werd onsteld; Israels koning lag als dood voor haar. Wat zou haar wel overkomen, als hij in hare schuilplaats stierf? Zij verzocht hem dan op te staan en voedsel te gebruiken, er op aandringende, dat hij toch aan haar verzoek voldoen zou, wijl hij haar leven in ‘t gevaar gebracht had. Zijne knechten drongen hem ook om aan die uitnoodiging gehoor te geven, waarom Saul dan eindelijk bewilligde, en de vrouw een gemest kalf en ongezuurde koeken bereidde. Wat een tooneel! -- In de spelonk van de waarzegster, waarin maar pas geleden de doemwoorden waren uitgesproken, -- en nog wel voor het aangezicht van Satans handlanger, -- zat hij, die van God tot koning over Israel gezalfd was, daar neder om te eten, ter voorbereiding voor een doodelijken strijd! PEP 699 3 Vóór het aanbreken van den dageraad keerden hij en zijne metgezellen naar Israels legerplaats terug, om zich ten strijde gereed te maken. Door dien geest der duisternis te vragen, verdierf Saul zich zelf. Door den angst der wanhoop neer gedrukt, kon hij zijn leger onmogelijk moed in spreken. Van de Bron van alle kracht afgesneden kon hij Israel niet op God, hunnen helper, wijzen. Aldus werd zijn eigen ondergang door de onheilsvoorspelling bevorderd. PEP 699 4 Op de vlakte van Sunem en op de hellingen van den Gilboa bonden de Israelieten den doodelijken strijd met de Filistijnen aan. Niettegenstaande het schrikwekkende tooneel in de spelonk te Endor Saul allen moed ontnomen had, zoo vocht hij toch nog wanhopig voor het behoud van zijn troon en koninkrijk. Maar het was te vergeefs. "De mannen Israels vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilboa." Drie dappere zonen van den koning vielen aan zijne zijde. De boogschutters legden het op Saul aan. Hij zag zijne manschappen rondom hem vallen, en zijne zonen waren door het zwaard geveld. Zelf gewond zijnde, kon hij noch vechten noch vluchten. En wijl de kans ter ontkoming afgesneclen was en hij zich niet levend door de Filistijnen wilde laten vangen, zoo beval hij zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit, eu doorsteek mij daarmede." Wijl de man zijne hand aan den gezalfde des Heeren weigerde te leggen, benam Saul zich het leven door in zijn zwaard te vallen. PEP 700 1 Alzoo stierf Israels eerste koning met de schuld van zelfmoord beladen. Zijn leven was eene mislukking geweest, en hij stierf in wanhoop en schande, omdat hij zijn verkeerden wil tegenover Gods wil gezet had. PEP 700 2 Het bericht van deze nederlaag werd heinde en ver verbreid, en deed gansch Israel beven. Het volk vluchtte uit de steden, en liet de Filistijnen onverhinderd bezit nemen. Sauls van God onafhankelijke regeering had Israel bijna in het verderf gestort. PEP 700 3 's Daags na den slag gingen de Filistijnen over het slagveld om te plunderen, en toen vonden zij de lijken van Saul en zijne drie zonen. Als om de kroon op hunne overwinning te zetten hieuwen zij Sauls hoofd af, en ontdeden hem van zijne wapenrusting; daarna werden het met bloed bevlekte hoofd en de wapenen, als een zegeteeken, door het gansche land der Filistijnen gedragen, "om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk." De wapenen werden later "in het huis van Astaroth" gelegd; maar zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon. Aldus werd de eer der overwinning den valschen goden toegeschreven, en Jehova's naam te schande gemaakt. PEP 700 4 De lichamen van Saul en zijne zonen werden naar Beth-San gesleept, eene stad niet ver van Gilboa, en dicht bij de Jordaan gelegen. Aldaar werden zij aan kettingen opgehangen om van de roofvogels gegeten te worden. Doch de dappere mannen van Jabes in Gilead, gedachtig aan ‘t geen Saul tot verlossing van hunne stad, jaren te voren, gedaan had, legden nu hunne dankbaarheid aan den dag door de lijken van den koning en de prinsen te nemen, en ze op eene eervolle wijze te begraven. Bij nacht over de Jordaan trekkende, namen zij "het lichaam van Saul en de lichamen zijner zonen, van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar. En zij namen hunne beenderen, en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen." Aldus werd eene edele daad, veertig jaren te voren verricht, beloond door Saul en zijnen zonen eene eerlijke begrafenis te geven in deze donkere ure van hunne schande en nederlaag. ------------------------Hoofdstuk 67--De Waarzeggerij Eertijds en Nu PEP 703 1 HET in de Schrift voorkomende verhaal van Sauls bezoek bij de waarzegster te Endor is voor vele onderzoekers van den Bijbel eene moeilijkheid geweest. Sommigen stellen, dat Samuël werkelijk aan Saul verschenen is, doch de Schrift zelve levert genoegzamen grond voor eene tegenovergestelde conclusie. Indien Samuël in den hemel was, dan is hij van daar gebracht óf d,oor de kracht van God of door die des Satans. Niemand zal toch werkelijk gelooven kunnen, dat Satan de macht bezat om de heilige profeet des Heeren uit den hemel te roepen in antwoord op de bezwering eener slechte vrouw. Evenmin kan men besluiten, dat God hem naar de spelonk van die tooverheks liet gaan: want de Heere had alreede geweigerd Saul te antwoorden door droomen, de Urim, en de profeten.1 Deze waren de van God verordende middelen der openbaring, en Hij is niet van Zijne instelling afgeweken door Satan als een middenpersoon te gebruiken. PEP 703 2 Het antwoord zelve bewijst genoegzaam wie het gegeven heeft. Deszelfs strekking was niet om Saul tot bekeering te leiden, maar om hem dieper in het ongeluk te storten; en dit doet God niet, maar Satan wel. Bovendien zegt de Schrift uitdrukkelijk, dat Saul van God verlaten en het verderf ten prijs gegeven werd, omdat hij de waarzegster raadpleegde: "Alzoo stierf Saul, in zijne overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den Heere, tegen het woord des Heeren, hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende, en de Heere niet gezocht had: daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den Zoon van Isaï."2 Hier staat uitdrukkelijk, dat Saul de waarzegster en niet den Heere gezocht heeft. Hij hield geen gesprek met Samuël, den profeet Gods; maar door middel van de waarzegster sprak hij met Satan. Satan kon den waren Samuël niet doen opkomen, hij bereikte het doel zijner misleiding door zich te veranderen. PEP 704 1 Oudtijds berustte de waarzeggerij en tooverij bijna uitsluitend op het geloof van een verkeer met de dooden. Die de zwartekunst pleegden, beweerden omgang te hebben met de geesten der overledenen, en door hen aangaande toekomstige gebeurtenissen te worden ingelicht. Op deze gewoonte zinspeelt Jesaja in zijne profetie: "Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt de waarzeggers, en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnen ‘s monds mompelen; zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? zal men voor de levenden de dooden vragen?"3 PEP 704 2 Dit geloof van het verkeer met de dooden was de hoeksteen van den Heidenschen afgodendienst. Der Heidenen goden waren de in goden veranderde geesten van overledene helden. Hun godsdienst was dus niets anders dan eene vereering hunner dooden. En de Schrift doet dit ook duidelijk uitkomen. Het verhaal van Israels zonde te Baal-Peor luidt aldus: "En Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereeren met de dochteren der Moabieten. En zij noodigden het volk tot de slachtofferen harer goden; en het volk at, en boog zich voor hare goden. Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des Heeren tegen Israel."4 En de Psalmist vertelt ons aan welke goden zij geofferd hebben. Van dezen zelfden afval der Israelieten sprekende, zegt hij: "Ook hébben zij zich gekoppeld aan Baal-Peor, en zij hebben de offeranden der dooden gegeten;"5 d. w. z. offeranden, die den dooden geofferd werden. PEP 704 3 De vergoding der overledenen speelde de eerste rol in bijna al de Heidensche stelsels, zoowel als het vermeende verkeer met de dooden. Men meende, dat de goden hunnen wil aan de menschen bekend maakten, en ook, wanneer zij geraadpleegd werden, de verlangde informatie gaven. Van dien aard waren ook de beroemde orakels van Griekenland en Rome. PEP 704 4 Zelfs in Christenlanden gelooft men nog in de mogelijkheid van het verkeer met de dooden. Onder den naam van Spiritisme is het vermeende verkeer met de geesten der afgestorvenen algemeen geworden. Het wekt de vooringenomenheid op dergenen, die dierbaren ten grave hebben moeten bestellen. Wezens uit de geestenwereld verschijnen somwijlen in den vorm hunner overledene vrienden, en deelen voorvallen uit hun leven mede, en verrichten daden, welke zij bij hun leven verricht hebben. Zoodoende wordt den menschen diets gemaakt, dat hunne overledene dierbaren engelen zijn, die boven hen zweven en met hen spreken. Die zich aldus voor de geesten der afgestorvenen uitgeven, worden op afgodische wijze vereerd; en bij velen geldt hun woord meer, dan Gods Woord. PEP 705 1 Velen beschouwen het Spiritisme echter als eene bloote misleiding. De verschijnselen, waardoor het zijn bovennatuurlijk karakter tracht te bewijzen, worden aan het bedrog van den tusschenpersoon toegeschreven. En ofschoon het waar is, dat vele kunstgrepen voor ware verschijnselen uitgekraamd worden, zoo valt het toch niet te ontkennen, dat er daden van bovennatuurlijke kracht aan den dag gelegd zijn. En velen, die het Spiritisme verwerpen, als een voortbrengsel van menschelijke behendigheid en vernuft, zullen, wanneer die onverklaarbare daden voor hunne oogen verricht worden, zich gedwongen zien zijne aanspraak te erkennen. PEP 705 2 Het hedendaagsche Spiritisme, zoowel als de verschillende vormen van den beeldendienst en de afgoderij der ouden, hebben -- wijl zij allen op het voorgewende verkeer met de dooden berusten, -- voor hun grondslag de leugen, waarmede Satan Eva verleid heeft: "Gijlieden zult den dood niet sterven; maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, ... gij zult als God wezen."6 Zij zijn van den vader der leugen afkomstig, en zij berusten op bedrog. PEP 705 3 Het was den Israelieten nadrukkelijk verboden om, op eenige wijze, de dooden te vragen. God deed de deur dicht door te zeggen: "De dooden weten niet met al, . . . en zij hebben geen deel meer in deze eeuw in alles, wat onder de zon geschiedt."7Pred. 9:5, 6. ' "Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde; te dienzelven dage vergaan zijne aanslagen."8 Ook zeide God tot Israel: "Wanneer er eene ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereeren, zoo zal Ik mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien."9 PEP 705 4 De "waarzeggende geesten" waren niet de geesten der overledenen, maar booze engelen, Satans gezanten. De afgoderij der ouden, die beide uit eene aanbidding der dooden en een vermeend verkeer met hen bestond, zooals wij aangetoond hebben, wordt in de Schrift een duivelendienst genoemd. De apostel Paulus, zijne broederen waarschuwende voor het deelnemen aan den dienst hunner Heidensche buren, onder welken vorm het ook zijn mocht, zegt: "Ja, ik zeg, dat hetgeen de Heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt."10 De Psalmist, over Israel sprekende, zegt dat "zij hunne zonen en hunne dochteren den duivelen opgeofferd hebben;" en in het volgende vers zegt hij uitdrukkelijk, dat zij dit deden door ze aan de "afgoden van Kanaän" op te offeren.11 Terwijl zij de dooden meenden te aanbidden aanbaden zij werkelijk de duivelen. PEP 706 1 Wijl het Spiritisme onzer dagen op denzelfden grondslag berust, zoo is het eene herleving, in een nieuwen vorm, van de tooverij en de duivelaanbidding, welke God oudtijds verboden en veroordeeld heeft. Het staat uitdrukkelijk in de Schrift voorspeld, "dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen."12 En Petrus, de gevaren beschrijvende, waaraan de gemeente gedurende de laatste dagen zou worden blootgesteld, zegt, dat gelijkerwijs de valsche profeten Israel hebben doen zondigen, alzoo zullen er ook valsche leeraars komen, "die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende. . . . En velen zullen hunne verderfenis na volgen."13 Hier beschrijft de Apostel een der kenmerken van die Spiritualistische leeraars. Zij weigeren Christus als Gods Zoon te erkennen. Aangaande zulke leeraars zegt de beminde Johannes: "Wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Yader en den Zoon loochent. Een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den Yader niet."14 Vermits het Spiritisme Christus loochent, zoo loochent het beide den Vader en den Zoon, en de Schrift noemt zulks eene openbaring van den Antichrist. PEP 706 2 Door Sauls onheil door de waarzegster te Endor te laten voorzeggen, zocht Satan het Israelietische volk te verstrikken. Hij hoopte, dat zij vertrouwen in de waarzegster stellen en haar raadplegen zouden. Alzoo zouden zij van achter God, hunnen raadgever afgewend, en onder Satans macht gekomen zijn. Het lokaas, waarmede het Spiritisme de menigte vervoert, is het voorgewend vermogen om den sluier der toekomst op te kunnen lichten, om den menschen bekend te maken, wat God geheim heeft gehouden. De voornaamste gebeurtenissen der toekomst heeft God ons in Zijn Woord geopenbaard, -- alles, wat wij noodzakelijk weten moeten, -- en daarin heeft hij ons een veiligen gids gegeven, die ons te midden der gevaren beveiligt; doch het is Satans toeleg om ‘s menschen vertrouwen in God te ondermijnen, om hem ontevreden met zijn lot te maken, en een verlangen in hem te verwekken om kennis van die zaken te verkrijgen, die God om wijze redenen voor hem verborgen heeft, en daarentegen het in Gods Woord geopenbaarde te verwerpen. PEP 707 1 Velen worden onrustig, als zij de uitkomst van hunne zaken niet te voren weten. De onzekerheid kunnen zij niet verdragen, en in hun ongeduld weigeren zij het heil des Heeren af te wachten. Gevreesde gevaren maken hen bijna onzinnig. Zij laten zich door hun opgewonden gemoedstoestand beheerschen, en zoeken het allerwege, door hartstochtelijke droefheid gedreven, om iets gewaar te worden van wat niet geopenbaard is. Indien zij God slechts vertrouwden en volhardden in het gebed, dan zouden zij troost bij Hem vinden. Hun geest zou kalm zijn ter oorzaak van den omgang met God. De vermoeiden en de belasten zouden rust voor hunne zielen vinden, als zij maar naar Jezus gingen; doch als zij de van God voor hunne vertroosting verordende middelen verwaarloozen, en ergens elders hulp zoeken, dan begaan zij den misslag van Saul, en worden met eene kennis van het kwade beloond. PEP 707 2 Dit is Gode niet behagelijk, en Hij heeft Zijne afkeuring duidelijk te kennen gegeven. Dit ongeduld, dat den sluier der toekomst tracht te scheuren, verraadt gemis van vertrouwen in God, en stelt de ziel bloot aan de verleidingen van den aartsverleider. Satan zet de menschen er toe aan om de waarzeggende geesten te raadplegen; en door de verborgenheden van het verleden te openbaren wekt hij het geloof op, dat hij de toekomstige gebeurtenissen openbaren kan. Op grond van zijne eeuwenlange ervaring kan hij de gevolgen uit de oorzaken afleiden, en daardoor ook met min of meer zekerheid ‘s menschen toekomst ontraadselen. Alzoo kan hij arme, misleide zielen van het spoor en onder zijne macht brengen, ja hen gevangen nemen naar zijnen wil. PEP 707 3 God heeft ons de volgende waarschuwing door Zijnen profeet gegeven: "Wanneer zij tot ulieden zeggen zullen: Vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnen ‘s monds mompelen; zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? zal men voor de levenden de dooden vragen? Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben."15 PEP 708 1 Zullen zij, die in een heilig, alwetend en almachtig God gelooven, zich tot de toovenaars wenden, wier kennis ontleend is aan des Heeren vijanden? God zelf is het licht van Zijn volk; Hij gebiedt hun hunne oogen geloovig te vestigen op de heerlijkheid, die voor het oog van den mensch verborgen is. De Zon der gerechtigheid schiet hare stralen in hunne harten; zij ontvangen licht van den troon uit den hemel, en zij begeeren niet zich van de bron des lichts af en tot Satans trawanten heen te wenden. PEP 708 2 Des Duivels antwoord aan Saul, ofschoon het eene berisping zijner zonde en voorspelling van vergelding bevatte, was toch niet bedoeld om hem te verbeteren, maar naar de wanhoop en het verderf te zweepen. Meestentijds kan de verleider de menschen echter beter door middel van zijne vleierij in het verderf storten. De leer der duivelendienst gedoogde oudtijds de gruwelijkste zedeloosheid. Gods geboden, die de zonde veroordeelen en op gerech-tigheid aandringen, werden veronachtzaamd; de waarheid werd licht geacht, en de zedeloosheid niet alleen gedoogd maar zelfs bevolen. Het Spiritisme beweert, dat er geen dood, geene zonde, geen oordeel noch vergelding is; dat de "menschen halve goden zijn;" dat de begeerte de hoogste wet is; alsmede dat de mensch niemand anders verantwoording verschuldigd is, dan zich zelve. De palen, welke God ter bescherming van de waarheid, zedelijkheid, en eerbied gesteld heeft, zijn uitgerukt, en dientengevolge zondigen velen zonder schroomvalligheid. Verraadt zulk eene leer niet, dat zij aan den duivelendienst verwant is? PEP 708 3 De Heere schetste Israel de gevolgen van gemeenscnap met de booze geesten te houden, door op de gruwelen der Kanaanieten te wijzen: zij bezaten geene natuurlijke liefde, waren afgodendienaars, hoereerders, moordenaars, en gansch verdorven. De mensch kent zijn eigen hart niet: want "het hart is arglistig, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen?"16 Doch God doorziet de neigingen van ‘s menschen verdorven natuur. Toen, zoowel als nu, zocht Satan de gelegenheid om opstand te verwekken, opdat de Israelieten zich Gode even afschuwelijk mochten maken, als de Kanaanieten gedaan hadden. De vijand van zielen is er steeds over uit om nieuwe kanalen te openen voor het onbelemmerd uitstorten van het bederf, dat in ons is; want hij verlangt ons verderf, en dat wij voor God veroordeeld zullen staan. PEP 709 1 Satans toeleg was om Kanaän onder zijn geweld te houden, en toen het de woonplaats van de kinderen Israels en de wet des Heeren de wet van dat land was, haatte hij Israel met een onverzoenlijken haat, en zocht dat volk te verdelgen. Door de ingeving van booze geesten, werden er vreemde goden ingevoerd; en ter oorzaak van de overtreding werd het uitverkoren volk eindelijk uit het beloofde land verstrooid. Satans toeleg is om deze geschiedenis in onze dagen te herhalen. God scheidt Zijn volk van de gruwelen der wereld, opdat zij Zijne wet betrachten mogen; en om deze reden weet "de verklager onzer broederen" niet, wat hij van toorn doen moet. "De Duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende, dat hij een kleinen tijd heeft."17 ' Het tegenbeeld van het beloofde land zijn wij nabij gekomen, en nu doet Satan alles, wat in zijn vermogen is om Gods volk te verderven, en hun de erfenis te ontnemen. De vermaning, "Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt,"18 behoorde nooit meer gehoor-zaamd te worden, dan nu. PEP 709 2 Wat de Heere oudtijds tot Israel liet zeggen, dat is ook op zijn volk van onzen tijd toepasselijk: "Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende;" "want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel."19 ------------------------Hoofdstuk 68--David te Ziklag PEP 710 1 DAVID en zijne mannen namen geen deel aan den strijd tusschen Saul en de Filistijnen, hoewel zij met de Filistijnen naar het slagveld getogen waren. Toen de twee legers zich voor den strijd gereed maakten, geraakte de zoon van Isaï in groote verlegenheid. Men verwachtte, dat hij de Filistijnen in den strijd helpen zou. Zou hij nu, tijdens het gevecht, van de hem aangewezen post deserteeren, en het veld verlaten, dan zou hij niet alleen als een lafaard gebrandmerkt worden, maar zich ook ondankbaar en verraderlijk gedragen jegens Achis, die hem beschermd en vertrouwd had. Zulk eene daad zou eene vlek op zijnen naam werpen, en hem aan de wraak der vijanden blootstellen, die hem meer vreesden dan Saul. Hij kon er niet toe besluiten om tegen Israel ten strijde te trekken. Deed hij dat, dan zou hij een verrader van zijn land worden, -- en tevens als een vijand van God en Zijn volk te boek staan. Onmogelijk zou hij dan Israels troon kunnen beklimmen; daarenboven zou men hem voor den schuldigen man houden, als Saul in dezen slag sneuvelde. PEP 710 2 David gevoelde zeer goed, dat hij op een dwaalspoor was. Het ware verre weg beter voor hem geweest in eene schuilplaats in de sterke vestingen Gods op de bergen, dan zich te bevinden bij de openbare vijanden van Jehova en zich bij hen aan te sluiten. Doch in Zijne groote genade strafte de Heere dezen misslag van Zijnen dienstknecht niet door hem in deze groote verlegenheid aan zich zelven over te laten; want hoewel David, ter oorzaak van Gods hand los te laten, gestruikeld had, en van het spoor der blanke oprechtheid was afgedwaald, zoo was het toch steeds zijns harten lust om Gode trouw te dienen. Terwijl Satan en de zijnen de vijanden van God en van Israel hielpen om plannen te beramen tegen eenen koning, die God verlaten had, bewerkstelligden de engelen des Heeren Davids verlossing uit het gevaar, waarin hij geraakt was. ' De hemelsche gezanten bewogen de oversten der Filistijnen er toe, dat zij David en zijne manschappen weigerden deel te laten nemen aan den aanstaanden strijd. PEP 711 1 "Wat zullen deze Hebreen!" vroegen de vorsten der Filistijnen Achis. De laatstgenoemde wilde de hulp van zoo'n belangrijken bondgenoot niet gaarne laten varen, en deed daarom de wedervraag: "Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? en ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe."1 PEP 711 2 Doch de vorsten bleven, op toornigen toon, eischen; "Doe den man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats wederkeere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot eenen tegenpartij der worde in den strijd: want waarmede zou deze zich bij zijnen heer aangenaam maken? is het niet met de hoofden dezer mannen? Is dit niet die David, van den welken zij in den rei elkander antwoordden: Saul heeft zijne duizenden geslagen, maar David zijne tien duizenden?" De dood van hunnen beroemden kampvechter en de bij die gelegenheid door Israel behaalde overwinning lagen nog versch in het geheugen van de vorsten der Filistijnen. Zij geloofden niet, dat David tegen zijn eigen volk zou strijden; en als hij soms, in het heetst van den strijd, partij voor hen ging trekken, dan zou hij de Filistijnen meer kwaad berokkenen dan Sauls gansche leger. PEP 711 3 Alzoo werd Achis gedwongen toe te geven, en David tot zich roepende, zeide hij tot hem: "Het is zoo waarachtig als de Heere leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijne oogen, want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der vorsten. Zoo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de oogen van de vorsten der Filistijnen." PEP 711 4 David vreesde zijn gevoel te openbaren, en antwoordde: "Maar wat heb ik gedaan? of wat hebt gij in uwen knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijnen heer, den koning?" PEP 711 5 Het antwoord van Achis moet wel schaamte en berouw in Davids hart verwekt hebben, als hij er over nadacht hoe een dienaar van Jehova zich door bedrog gered had. "Ik weet het; voorwaar gij zijt aangenaam in mijne oogen als een'engel Gods," zeide de koning, "maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in den strijd niet optrekken. Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zoo gaat heen." Uit den strik, waarin David gevangen was, werd hij op deze wijze gered. PEP 712 1 Op den derden dag kwamen David en zijne zes honderd manschappen te Ziklag, hunne woonplaats onder de Filistijnen, aan. Hier gekomen begroette een tooneel van verwoesting hun oog. De Amalekieten hadden hunne kans waargenomen tijdens de afwezigheid van David en zijne strijdmacht, en hadden zich gewroken over zijnen inval in hun gebied. Op het onverwachts hadden zij de onbewaakte stad overrompeld, geplunderd, en verbrand, en de vrouwen en kinderen benevens een rijken buit weggevoerd. PEP 712 2 Verstomd en verplet stonden David en zijne manschappen, als aan den grond genageld, te staren op de zwarte, nog smeulende ruïnen. En, als zij de verschrikkelijke verwoesting begonnen te beseffen, hieven de met litteekens overdekte mannen "hunne stem óp, en weenden, totdat er geene kracht meer in hen was om te weehen." PEP 712 3 Hier werd David wederom gekastijd, wegens zijne ongeloovigheid, die hem bewoog zich tot de Filistijnen te begeven. Hij had nu de gelegenheid om te leeren, hoeveel veiligheid er onder de vijand van God en Zijn volk te vinden is. Davids volgelingen begonnen hem nu voor den bewerker van hun ongeluk te houden. Door de Amalekieten aan te vallen had hij hunne wraakneming uitgelokt; en uit overmoed had hij, te midden van zijne vijanden, de stad onbeschermd gelaten. Razend van verdriet en kwaadheid, waren zijn nu in staat om roekeloos en onbezonnen te handelen, ja zij dreigden zelfs hunnen overste te steenigen. PEP 712 4 Het scheen alsof de menschelijke hulp David begeven had. Alles, wat hem op aarde diebaar was, was weggenomen. Saul had hem ‘s lands balling gemaakt; de Filistijnen hadden hem uit hun kamp gedreven; de Amalekieten hadden zijne stad geplunderd; zijne vrouwen en kinderen waren gevangen genomen; en nu spanden zijne metgezellen tegen hem samen, en dreigden hem te dooden. In deze ure van uiterste verlegenheid zag David in ernst tot God op om hulp, instede van zich over die pijnlijke omstandigheid te bekommeren. "David sterkte zich in den Heere." Hij overdacht zijn gebeurtenisvol leven. In welke omstandigheid had de Heere hem ooit verlaten? Zijne ziel werd opgebeurd bij het overdenken van de vele blijken van Gods gunst. Wegens hunne ontevredenheid en ongeduld maakten Davids volgelingen hunne bezoeking dubbel pijnlijk; doch de godsman, die meer reden had om te klagen, gedroeg zich stoutmoediglijk. "Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op u vertrouwen,"2 was de taal van zijn hart. Ofschoon hij zelf geene uitkomst u'it deze moeilijkheid zag, zoo zag God het wel, en Hij zou hem leeren wat te doen. PEP 713 1 Om Abjathar, den zoon van Achimelech, gezonden hebbende, "vraagde David den Heere, zeggende; Zal ik deze bende achterna jagen? zal ik ze achterhalen?" En het antwoord was: "Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen."3 PEP 713 2 Op dit antwoord werd de droefenis en de opgewondenheid gestild. David en zijne mannen trokken onverwijld den vluchtenden vijand na. Zoo snellijk marcheerden zij, dat, toen zij de beek Besor bereikt hadden, die nabij Gaza in de Middellandsche Zee loopt, twee honderd zijner bende, wegens vermoeidheid, moesten achter blijven. Doch David en de vier honderd zetten hunnen tocht onverpoosd voort. PEP 713 3 Voorttrekkende vonden zijn eenen Egyptischen slaaf, die op het punt was om van vermoeidheid en honger om te komen. Nadat hij een weinig eten en drinken genuttigd had, kwam hij bij, en van hem werden zij gewaar, dat zijn wreede meester, een Amalekiet, die bij het invallende leger behoorde, hem daar had laten liggen om te sterven. Hij vertelde hoe het met den aanval en bij de plundering toegegaan was; en nadat hij de belofte gekregen had, dat zij hem niet om het leven zouden brengen noch aan zijnen heer overgeven, bewilligde hij er in om David en zijne manschappen naar de legerplaats hunner vijanden te geleiden. PEP 713 4 De legerplaats genaakt zijnde zagen zij dat men feest hield. De zegevierende menigte hield een vreugdemaal. "Zij leiden verstrooid over de gansche aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den grooten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda." Er werd bevolen om den vijand onmiddelijk aan te vallen, en de vervolgers liepen woedend op hun prooi in. De Amalekieten waren onverwachts overrompeld en in verwarring gebracht. De slachting duurde dien ganschen nacht en den volgenden dag, totdat bijna de gansche menigte geveld lag. Slechts vier honderd man, op kemelen rijdende, ontkwamen. Des Heeren woord was vervuld. "Alzoo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijne twee vrouwen. En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en de dochteren; en van den buit ook alles, wat zij van hen genomen hadden: David bracht het altemaal weder." PEP 714 1 Toen David der Amalekieten land ingenomen had, had hij al de inwoners gedood, die onder zijn bereik vielen. Als nu God Zijne macht niet tot bescherming gebruikt had, dan zouden de Amalekieten zich gewroken hebben door de inwoners van Ziklag om te brengen. Zij besloten de gevangenen te sparen, ten einde hen als slaven te verkoopen. Onbewust voerden zij Gods plan alzoo uit door de gevangenen ongedeerd te laten, zoodat zij hunnen echtgenooten en vaders weder bezorgd werden. PEP 714 2 Al de aardsche machten staan onder het bestuur van den Almachtige. Tot den machtigsten heerscher, tot den wreedsten verdrukker, zegt Hij: "Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder!"4 Gods macht wordt onophoudelijk uitgeoefend om het kwade tegen te werken; Hij werkt onophoudelijk onder de menschen, niet om hen te verderven, maar om hen te kastijden en te bewaren. PEP 714 3 Met groote blijdschap trokken de overwinnaars huiswaarts. Doch toen zij hunne metgezellen bereikt hadden, die achter waren gebleven, drongen de hebzuchtigsten onder de vier honderd er op aan, dat deze, wijl zij niet mee gevochten hadden, ook niets van den buit zouden mede hebben; liet was genoeg, dat zij hunne vrouwen en kinderen weder kregen. Doch David wilde naar zulke redenen niet luisteren. "Alzoo zult gij niet doen, mijne broeders," zeide hij, "met hetgeen ons de Heere gegeven heeft, . . . want gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn, alzoo zal het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn, zij zullen gelijkelijk deelen." Alzoo werd deze zaak beslecht, en het werd voortaan eene inzetting in Israel, dat allen, die op eenige eerlijke wijze met eene strijdmacht verbonden waren, den buit gelijkelijk deelden met hen, die werkelijk gestreden hadden. PEP 715 4 Niet alleen namen David en zijne mannen den buit terug, die uit Ziklag geroofd was, maar zij kregen daarenboven groote kudden den Amalekieten toebehoorende in ‘t bezit. Deze werden "Davids buit" genaamd; en toen hij te Ziklag wedergekomen was, zond hij giften van dezen buit aan den overste van zijn eigen stam, den stam van Juda. In deze verdeeling vergat hij niemand, die hen vrien-delijk bejegend hadden, toen hij en zijne volgelingen in de vestingen op de bergen vertoefden, tijdens hij van plaats tot plaats ter wille van zijn leven vluchten moest. Hunne vriendelijkheid en hun medelijden, zoo hoog door den vluchteling gewaardeerd, werden aldus met dankbaarheid erkend. PEP 715 1 Op den derden dag, nadat David en zijne mannen te Ziklag waren aangekomen, terwijl zij bezig waren hunne huizen weder op te bouwen, en zij met verlangen uitzagen naar eene tijding aangaande den slag, dien zij zeker wisten dat tusschen Israel en de Filistijnen geleverd was, kwam er een man de stad binnen loopen "wiens kleederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd."5 Men bracht hem dadelijk tot David, voor wien hij zich eerbiediglijk boog, en daardoor voor een machtig vorst erkende, wiens gunst gezocht werd. David vroeg belangstellend, hoe de slag was uitgevallen. De vluchteling deelde hem mede, dat Saul en Jonathan dood waren. Doch hij verhaalde meer, dan bloot de feiten. Klaarblijkelijk van de veronderstelling uitgaande, dat David zijnen onverbiddelijken vervolger haatte, hoopte de vreemdeling gunst te verwerven door zich zelf voor des konings moordenaar uit te geven. Op snoevenden toon verhaalde de man, dat hij Israels koning op het slagveld gewond gevonden had, en de vijanden het dicht op hem aan hielden, mitsgaders dat hij den koning op diens eigen verzoek gedood had. De kroon, die op zijn hoofd was, en de gouden armbanden zijner armen had hij tot David gebracht. Hij verwachtte, dat deze tijding hartelijk zoude verwelkomd worden, zoomede dat hem eene rijke belooning voor den bewezen dienst zou gegeven worden. PEP 715 2 "Toen vatte David zijne kleederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren. En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond over Saul, en over Jonathan, zijnen zoon, en over het volk des Heeren, en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren." PEP 715 3 Zoodra David van den eersten schrik een weinig bekomen was, dacht hij aan den vreemden boodschapper, en de misdaad, waaraan hij zich, volgens zijn eigen getuigenis had schuldig gemaakt. De vorst vroeg den jongeling: "Van waar zijt gij?" En hij antwoordde: "Ik ben de zoon van eenen vreemden man, van eenen Amalekiet. En David zeide tot hem: Hoe? hebt gij niet gevreesd uwe hand uit te strekken, om den gezalfde des Heeren te verderven?" Tweemaal had David Saul in zijne macht gehaddoch wanneer men bij hem aandrong om hem te dooden, weigerde hij zijne hand uit te steken tegen den man, die door God afgezonderd was om over Israel te heerschen. Daarentegen vreesde de Amalekiet niet er op te pochen, dat hij Israels koning om ‘t leven gebracht had. Hij had zich van eene misdaad beschuldigd, waarop de doodstraf stond, en het vonnis werd oogeblikkelijk over hem volvoerd. David zeide: "Uw bloed zij op uw hoofd: want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des Heeren gedood." PEP 716 1 Davids rouw over Sauls dood was oprecht en gevoelig, en levert een bewijs voor zijn edelmoedig karakter. Hij verheugde zich niet over den val van zijnen vijand. De hinderpaal, welke hem tot de beklimming van Israels troon had in den weg gestaan, was verwijderd, maar daarover verheugde hij zich niet. De dood had de gedachtenis aan Sauls wantrouwen en wreedheid uitgewischt, en nu dacht hij enkel om hetgeen in des konings geschiedenis edel en den koning waardig was. Sauls naam werd aan Jonathans geschakeld, wiens vriendschap zoo oprecht en onzelfzuchtig was geweest. PEP 716 2 Het lied, waarin David aan zijn hart ontboezeming gaf, werd een kleinood bij het volk, zoowel als bij al Gods kinderen in de navolgende geslachten: -- PEP 716 3 "O sieraad van Israel, op uwe hoogten is hij verslagen; Hoe zijn de helden gevallen! Verkondigt het niet te Gath, Boodschapt het niet op de straten van Askelon; Opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, Opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. Gij bergen van Gilboa! Noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen: Want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, Het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. . . . Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, Zijn ook in hunnen dood niet gescheiden; Zij waren lichter dan arenden, Zij waren sterker dan leeuwen. PEP 717 1 Gij dochteren Israels, weent over Saul; Die u kleedde met scharlaken, met weelde: Die u sieraad van goud deed dragen over uwe kleeding. Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op uwe hoogten! Ik hen benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk; Uwe liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen. Hoe zijn de helden gevallen, En de krijgswapenen verloren!"6 ------------------------Hoofdstuk 69--David Op den Troon Geplaatst PEP 718 1 TENGEVOLGE van Sauls dood was Davids ballingschap nu ten einde. Het stond hem nu vrij om naar zijn land terug te keeren. Nadat men over Saul en Jonathan rouw bedreven had, vraagde David den Heere, zeggende: "Zal ik optrekken in eene der steden van Juda? En de Heere zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron."1 PEP 718 2 Hebron lag twintig mijlen noord van Ber-Seba, en ongeveer halfweg tusschen die stad en de plaats, waarop Jeruzalem later gebouwd werd. Hebron werd eertijds Kirjath-Arba genoemd, d. w. z. de stad van Arba, vader van Enak. Later heette zij Mamre; en hier lagen de patriarchen begraven in "de spelonk van Machpela." Hebron was Kaleb ten erfdeel geworden, en was nu de voornaamste stad in Juda. Zij ligt in eene vallei, omringd met vruchtbare bergen en een rijken bodem. De schoonste wijngaarden van geheel Palestina lagen in hare omgeving, mitsgaders vele hoven van olijfen andere ooftboomen. PEP 718 3 David en zijne volgelingen maakten zich aanstonds gereed om het van God ontvangen bevel ten uitvoer te brengen. Weldra waren de zes honderd gewapende mannen, met hunne vrouwen, kinderen, en kudden, op weg naar Hebron. Toen het gezelschap de stad binnen trok, stonden de inwoners van Juda gereed om David als Israels toekomstigen koning te verwelkomen. Aanstonds werden maatregelen voor zijne kroning genomen. "Daarna kwa-men de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot eenen koning over het huis van Juda." Er werden echter geene pogingen aangewend om zijn gezag met geweld over de andere stammen te doen gelden. PEP 718 4 Een eerste daad van den pas-gekroonden vorst was hoogachting te toonen voor de nagedachtenis van Saul en Jonathan. Gehoord hebbende van de heldhaftige daad der inwoners van Jabes in Gilead, die de lichamen hunner gesneuvelde vorsten gehaald en met eer begraven hadden, zoo zond David een gezantschap naar Jabes met deze boodschap: "Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwen heer, aan Saul, en hebt hem begraven. Zoo doe nu de Heere aan u weldadigheid en trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt." Daarbij liet hij hun aanzeggen, dat hij tot koning. over Juda gezalfd was, en hij verzocht degenen, die zich zoo trouwhartig betoond hadden, om zich bij hem aan te sluiten. PEP 719 1 De Filistijnen verzetten zich niet tegen Juda, omdat men David koning gemaakt had. Gedurende zijne ballingschap hadden zij hem vriendschap bewezen om het koninkrijk van Saul er door te verzwakken en in ‘t nauw te brengen, en nu hoopten zij dat de uitbreiding van Davids macht eindelijk tot hun voordeel zou uitloopen, wijl zij hem vriendelijk bejegend hadden. Davids regeering was echter niet vrij van moeite. Zoodra hij gekroond was, begon het zwarte register van verraad en opstand. David had den troon niet als een verrader beklommen; God had hem tot koning over Israel aangesteld, en er bestond geen enkele reden, die aanleiding kon geven tot wantrouwen of tegenstand. Nauwelijks hadden de mannen van Juda zijn gezag echter erkend, of Isboseth, Sauls zoon, werd door den invloed van Abner tot koning gekroond, en als mededinger op den troon van Israel geplaatst. PEP 719 2 Isboseth was een zwak en onbekwaam vertegenwoordiger van het huis van Saul, terwijl David daarentegen zeer bekwaam was om de verantwoordelijkheid van het koninkrijk op zich te nemen. Abner, de hoofdpersoon, die Isboseth koning gemaakt had, was opperbevelhebber van Sauls leger geweest, en was Israels beroemdste man. Abner wist, dat God David verkoren had om over Israel te heerschen; maar hij had hem zoo lang gejaagd en vervolgd, en daarom wenschte hij den zoon van Isaï niet tot Sauls opvolger. PEP 719 3 De omstandigheden deden Abners karakter uitkomen, en bewezen, dat hij een beginselloos en eerzuchtig persoon was. Hij had een nauwen omgang met Saul gehad, en was onder den invloed van Saul er toe gebracht om den man te verachten, dien God als heerscher over Israel gekozen had. Zijn haat was ook toegenomen ter oorzaak van de ingrijpende bestraffing, welke David hem gaf, toen de kruik met water en de spies van Sauls hoofdeinde waren weggenomen, omdat Abner de legerplaats niet bewaakt had. Hij herinnerde zich, hoe David, voor het oor van Saul en al de Israelieten, geroepen had: "Zijt gij niet een man? en wie is u gelijk in Israel? waarom hebt gij dan over uwen heer, den koning, geene wacht gehouden? . . . Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zoo waarachtig als de Heerê leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des Heeren, geene wacht gehouden hebt."2 Deze bestraffing had kwaad bloed bij hem gezet, en hij besloot zich te wreken door Israel te verdeelen, waardoor hij zijne belangen bevorderen kon. Hij gebruikte daarom de vertegenwoordiger van den overleden koning, om er zijne zelfzuchtige voornemens door ten uitvoer te brengen. Hij wist, dat het volk Jonathan beminde. Zijne gedachtenis werd in eere gehouden, en de vijand had Sauls eerste, met geluk bekroonde veldtochten niet vergeten. Met eene beslistheid eene betere zaak waardig, dreef deze aanvoerder der rebellie zijne plannen door. PEP 720 1 Mahanaïm, aan gene zijde der Jordaan, werd voor des konings woonplaats gekozen, omdat zij niet zoo veel blootstond aan Davids en der Filistijnen aanvallen. Aldaar werd Isboseth gekroond. Eerst erkenden de stammen ten oosten van de Jordaan hem; en eindelijk gansch Israel, behalve Juda. Twee jaren lang genoot Sauls' zoon de eer in zijne verwijderde hoofdstad. Maar het was Abners doel om gansch Israel onder zijne heerschappij te brengen, en daarom maakte hij zich voor eenen aanval gereed. "En er was een lange krijg tusschen het huis van Saul, en tusschen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker." PEP 720 2 Eindelijk werd de op zelfzucht gegrondveste troon omvergeworpen. Er ontstond een twist tusschen Abner en den zwakken, onbekwamen Isboseth, ter oorzaak waarvan Abner tot David overliep met het voorstel om al de stammen Israels tot hem over te halen. De koning nam het voorstel aan, en liet hem geëerd gaan om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Doch de gunstige ontvangst van dien dapperen en beroemden krijgsman verwekte jaloezie bij Joab, den opperbevelhebber van Davids leger. Er bestond eene doodelijke vijandschap tusschen Abner en Joab, omreden de eerstgenoemde Asahel, Joabs broeder, in den strijd tusschen Israel en Juda gedood had. Nu zag Joab eene gelegenheid om zijns broeders dood te wreken, en eenen mededinger van kant te maken; te dien einde belaagde hij Abner en vermoonle hem. PEP 721 1 Toen David van dezen verraderlijken aanval hoorde, riep hij uit: "Ik hen onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den Heere, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner. Het blijve op het hoofd van Joab, en op het gansche huis zijns vaders." Wegens den onbestendigen toestand van zaken, mitsgaders wegens de macht en den invloed der moordenaars, -- want Joabs broeder, Abisai, was er ook in betrokken, -- kon David de misdaad niet naar behooren straffen, evenwel gaf hij er in ‘t openbaar zijne afkeuring over te kennen. Abner werd met publieke eerbetoon ter aarde besteld. Het leger, met Joab aan het hoofd, moest met gescheurde kleederen en met zakken aangegord aan den rouw deel nemen. De koning bewees zijne droefheid door op den dag van de begrafenis te vasten; hij was de voornaamste rouwklager onder degenen, die de baar volgden; en aan het graf sprak hij een treurdicht, dat eene scherpe bestraffing voor de moordenaars bevatte. "En de koning maakte eene klage over Abner, en zeide: -- PEP 721 2 "Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft? Uwe handen waren niet gebonden, Noch uwe voeten in de koperen boeien gedaan; Maar gij zijt gevallen, Gelijk men valt voor het aangezicht van de kinderen der verkeerdheid." PEP 721 3 Davids groothartige erkentenis van iemand, die zijn bitterste vijand geweest was, won het vertrouwen en de bewondering van gansch Israel. "Als al het volk dit vernam, zoo was het goed in hunne oogen; alles, zoo als de koning gedaan had, was goed in de oogen van het gansche volk. En al het volk en gansch Israel merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had." Met zijne vertrouwde raadslieden sprak de koning, in het geheim, over de misdaad; en vermits hij gevoelde, dat hij de moordenaars niet naar verdienste straffen kon, zoo gaf hij hen aan Gods rechtvaardigheid over. "Weet gij niet," zeide hij tot zijne knechten, "dat te dezen dage een vorst, ja een groote in Israel gevallen is? Maar ik ben heden teeder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik: de Heere zal den boosdoener vergelden naar zijne boosheid." PEP 721 4 Abners aanbod en voorslag aan David waren wel oprecht, doch zijne oogmerken waren laag en eerzuchtig. De door God aangestelde koning had hij hardnekkiglijk tegengestaan, uit hoop dat hij de eer zelf verkrijgen zou. Het was haatdragendheid, en beleedigde eerzucht die hem de lang gediende partij deed verzaken; daarbij verwachtte hij de hoogste betrekking onder David te ontvangen voor zijne desertie: Indien hij in dat voornemen geslaagd was, dan zouden zijne bekwaamheid en eerzucht, zijn groote invloed en goddeloosheid een strik zijn geworden voor Davids troon, zoomede voor den vrede en de welvaart der natie. PEP 722 1 "Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijne handen slap, en gansch Israel werd verschrikt." Klaarblijkelijk kon het rijk nu niet langer bestaan. En weldra berokkende eene andere verraderlijke daad den val van den wankelenden troon. Isboseth werd schandelijk door twee zijner oversten om hals gebracht, die zijn hoofd afsneden, en hetzelve naarden koning van Juda brachten, hopende daardoor zijn gunst te verwerven. PEP 722 2 Zij verschenen voor David met dat bloedig getuigenis van hunne misdaad, zeggende: "Zie, daar is het hoofd van Isboseth, den zoon van Saul, uwen vijand, die uwe ziel zocht: alzoo heeft de Heere mijnen heere den oning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad." Maar David wilde zijnen troon niet bevestigd hebben door middel van verraad, aangezien God hem op den troon geplaatst en van zijne vijanden verlost had. Hij herrinderde' deze moordenaars aan het oordeel, dat hij had laten voltrekken, over hem, die boogde op den moord van Saul. "Hoe veel te meer," voegde hij er aantoe, "wanneer goddelooze mannen eenen rechtvaardigen man in zijn huis op zijne slaapstede hebben gedood? nu dan, zou ik zijn bloed van uwe handen niet eischen, en u van de aarde wegdoen? En David gebood zijnen jongens, en zij doodden hen; . . . maar het hoofd van Isboseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron." PEP 722 3 Na den dood van Isboseth was er een algemeene begeerte onder de voornaamsten van Israel, dat David koning over al de stammen zou zijn. "Toen kwamen alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij." Ook zeiden zij: "Gij waart Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult tot eenen voorganger zijn over Israel. Alzoo kwamen alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de koning maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des Heeren." Aldus werd door Gods voorzienigheid de weg geopend, waardoor hij de heerschappij over het gansche rijk bekwam. Hij werd niet door eerzucht gedreven, want hij had de eer niet gezocht, die hem werd gegeven. PEP 723 1 Meer dan acht duizend afstammelingen van Aaron en van de andere Levieten dienden David. De publieke opinie had eene merkwaardige verandering ondergaan. Deze revolutie ging stil in zijn werk; bijna een half millioen zielen, die eertijds aanhangers van Saul waren geweest, bezochten Hebron en hare omgeving. Zelfs de bergen en de valleiën wemelden van volk. Het uur der kroning werd bepaald; de man, die van Sauls hof gebannen was, die naar de bergen moest vluchten, en zich in de spelonken versteken, zou nu de hoogste eer ontvangen, die een mensch zijnen medemensch schenken kan. Priesters en oudsten, in hunne ambtskleederen gedost, oversten en krijgslieden met hunne schitterende spiesen én helmen, en vreemdeling uit verre landen stonden daar geschaard om de kroning van den verkoren koning te aanschouwen. David had zijne koninklijke kleederen aan. De hoogepriester zalfde hem met de heilige olie; want Samuëls zalving was slechts profetisch geweest. Eindelijk brak het oogenblik aan, en met groote plechtigheid werd David aangesteld tot stedehouder Gods. De scepter werd hem in de hand gegeven; het verbond van zijne rechtvaardige heerschappij werd geschreven, en het volk legde den eed van trouw en gehoorzaamheid af. De kroon werd hem nu op het hoofd gezet, én hiermede was de plechtigheid afgeloopen. Israel had een koning, die van God aangesteld was. Hij, die met lijdzaamheid op des Heeren heil gewacht had, zag Gods belofte vervuld. "David nu ging geduriglijk voort, en werd groot: want de Heere, de God der heirscharen, was met hem."3 ------------------------Hoofdstuk 70--Davids Regeering PEP 724 1 ZOODRA David op Israels troon gezeten was, zocht hij eene geschikter plaats voor de hoofdstad van zijn rijk. Twintig mijlen van Hebron werd de plaats voor de toekomstige hoofdstad van het koninkrijk gevonden. Eer Jozua de heiren Israels door de Jordaan deed trekken, heette die plaats Salem. In hare nabijheid had Abraham zijne getrouwheid jegens God bewezen. Acht honderd jaren voor Davids kroning was het de woonplaats van Melchizedek, den priester des Allerhoogsten. Hare ligging was centraal en verheven, mitsgaders beschermd door de omringende heuvelen. Op de scheidslijn tusschen Juda en Benjamin gelegen, en niet ver van Efraims grenzen, zoo konden deze drie stammen haar gemakkelijk bereiken. PEP 724 2 Om deze plaats te krijgen moesten de Israelieten eerst nog een overblijfsel der Kanaänieten uit hunne bezitting verdrijven, die eene vesting op de bergen Zion en Moria hadden. Deze vesting heette Jebus, en deszelfs inwoners Jebusieten. Eeuwen lang had men Jebus onneembaar beschouwd; doch Israel, onder het bevel van Joab, belegerde haar en nam haar in. Wegens de dapperheid bij deze gelegenheid aan den dag gelegd werd Joab tot opperbevelhebber van Israels leger benoemd. Jebus werd nu ‘s lands hoofdstad, en zijn Heidensche naam in Jeruzalem veranderd. PEP 724 3 Hiram, de rijke koning van Tyrus aan de Middellandsche Zee, verlangde nu een verbond met Israels koning te sluiten, en verleende David hulp bij het bouwen van een paleis te Jeruzalem. Gezanten werden van Tyrus gezonden, mitsgaders architecten en werklieden, en groote hoeveelheden van kostelijk hout, cederboomen, en andere kostbare bouw.naterialen. PEP 724 4 De wasdom van Israels sterkte onder Davids heerschappij, de inneming van de sterke vesting der Jebusieten, en het bondgenootschap met Hiram, den koning van Tyrus, verwekten de vijandschap der Filistijnen zoodat zij wederom, met eene groote strijdmacht, eenen inval in het land deden, en zich legerden te Refaim, niet ver van Jeruzalem gelegen. David en zijne mannen namen plaats in de vesting te Zion, om Gods bevel af te wachten. "Zoo vraagde David den Heere,' zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? zult gij ze in mijne hand geven? En de Heere zeide tot David: Trek op, want ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geven."1 PEP 725 1 David trok onverwijld op den vijand af, versloeg hem totaal, en maakte bovendien buit van de goden, die zij tot verzekering hunner overwinning hadden medegebracht. Verbitterd door deze nederlaag, riepen de Filistijnen eene grootere strijdmacht op, en bonden den strijd opnieuw aan. Wederom "verspreidden zij zich in het dal Refaim." Andermaals zocht David den Heere, en de groote IK ZAL ZIJN nam het bevel van Israels heiren op zich. PEP 725 2 De Heere gelaste David, zeggende: "Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienboomen. En het geschiede, als gij hoort het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbezienboomen, dan rep u, want alsdan is de Heere voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan." Indien David, even als Saul, zijn eigen weg gekozen had, dan zou hij niet geslaagd zijn. Maar hij deed, zooals de Heere hem bevolen had; "en hij sloeg de Filistijnen van Geba af totdat gij komt te Gezer. Alzoo ging Davids naam uit in al die landen; en de Heere gaf Zijne verschrikking over al die Heidenen."2 PEP 725 3 Nu David op den troon bevestigd was, en geenen inval van zijne vijanden meer te duchten had, keerde hij zich tot de volvoering van een geliefkoosd plan, -- om de arke Gods naar Jeruzalem te halen. Jaren lang was de ark te Kirjath-Jearim, negen mijlen van daar verwijderd, geweest. Het was echter passend, dat de hoofdstad van het land vereerd ware met het teeken van Gods tegenwoordigheid. PEP 725 4 David liet dertig duizend van Israels voornaamsten oproepen, omreden hij dit eene gebeurtenis van groote blijdschap en vertoon wilde maken. Het volk gaf blijmoedig aan de oproeping gehoor. De hoogepriester en zijne medeambtsbroeders in de heilige bediening, de vorsten en de oversten der stammen vergaderen te Kirjath-Jearim. David gloeide van een heiligen ijver. De ark werd uit het huis van Abinadab gehaald, op eenen nieuwen wagen gezet, die met ossen bespannen was, en de twee zonen van Abinadab begeleiden haar. PEP 726 1 De Israelieten volgden haar, met uitbundige vreugde, zingende, en instemmende met het lieflijke geluid der muziekinstrumenten. "En David en het gansche huis van Israel speelden voor het aangezicht des Heeren, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen, en met cijmbalen."3 In langen tijd had Israel zulk eene optocht niet gezien. Met onbeschrijfelijke geestdrift trok de menigte langs de bergen en door de valleien voort naar de heilige stad. PEP 726 2 Doch "als zij nu kwamen tot aan Nachons dorschvloer, zoo strekte Uza zijne hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods." Eensklaps kwam er eene groote verschrikking over de juichende menigte. David stond versteld en was zeer bevreesd, en heimelijk twijfelde hij aan Gods rechtvaardigheid. Zijn voornemen was om de ark te vereeren als het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid. Waarom was dat verschrikkelijk oordeel dan gekomen om deze blijdschap in droefheid en rouw te verkeeren? Gevoelende, dat het niet veilig zou zijn om de ark dicht bij hem te nemen, zoo liet David haar ter plaatse waar zij was. Eene bergplaats werd voor haar gevonden ten huize van Obed-Edom, den Gethiet. PEP 726 3 De dood van Uza was eene Goddelijke bezoeking over de overtreding van een zeer duidelijke bevel. Door Mozes had God uitdrukkelijk bepaald hoe de ark moest vervoerd worden: "Zoo zullen daarna de zonen van Kohath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven."4 De priesters moesten de ark bedekken, en de Kohathieten moesten haar dragen aan de handboomen, die door de ringen gestoken waren, en er nooit uitgetrokken werden. De Gersonieten en de Merarieten moesten de gordijnen, de pilaren, en de berderen van den tabernakel vervoeren, en aan hen had Mozes wagens en ossen gegeven voor de transportatie van hetgeen aan hunne zorg was toevertrouwd. "Maar den zonen van Kohath gaf hij niet: want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen droegen."5 In het vervoeren van de ark, van Kirjath-Jearim, was men zeer nalatig geweest in ‘s Heeren voorschrift te veronachtzamen, PEP 727 1 David en zijn volk waren te zamen gekomen om een heilig werk te verrichten, en zij deden het met blijdschap en een willig hart; de Heere wilde den dienst evenwel niet aannemen, omdat hij niet overeenkomstig Zijne inzettingen verricht werd. De Filis-tijnen, van deze inzetting niets wetende, hadden de ark op eenen wagen geplaatst, toen zij haar naar der Israelieten land terug zonden, en de Heere liet die handeling toe. De Israelieten wisten daarentegen wat God in deze zaak bevolen had, en daarom verstrekte hunne nalatigheid in het opvolgen dezer bevelen tot oneer van God. Op Uza rustte de grootste blaam van vermetelheid. Wegens het overtreden van Gods wet had hij minder eerbied voor haar heiligheid, en met onbeledene zonden op zich had hij de vermetelheid om het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid aan te raken. God is niet met eene gedeeltelijke gehoorzaamheid gediend, daarbij is eene lichtzinnige in acht neming Zijner bevelen Hem niet welgevallig. Zijn doel was om door middel van het oordeel over Uza gansch Israel te verstaan te geven, dat men Zijne inzettingen stiptelijk moest nakomen. De dood van een eenig man kon dus het volk tot bekeering leiden, en de noodzakelijkheid voorkomen om duizenden met het oordeel te bezoeken. PEP 727 2 Gevoelende, dat zijn hart niet volkomen recht was voor God alsmede de bezoeking over Uza ziende, zoo vreesde David de ark, want wellicht kon hem een gelijksoortig oordeel overkomen ter oorzaak van zijn eigen zonden. Maar Obed-Edom, hoewel hij zich bevende verheugde, verwelkomde nogtans dat heilig zinnebeeld, als een onderpand van Gods gunst aan de gehoorzamen. De aandacht van gansch Israel werd nu op den Gethiet en zijn gezin gevestigd; allen waren nieuwsgierig te zien hoe het met hem zou afloopen. "En de Heere zegende Obed-Edom en zijn gansche huis." PEP 727 3 Op David had Gods oordeel de gewenschte uitwerking. Hij besefte, zooals nooit té voren, de heiligheid van ‘s Heeren wet, en ook de noodzakelijkheid der stipte gehoorzaamheid. De gunst aan het gezin van Obed-Edom betoond verlevendigde de hoop bij den koning, dat de ark ook een zegen voor hem en zijn volk zijn kon. PEP 727 4 Ten einde van drie maanden besloot hij eene andere poging aan te wenden om de ark te verplaatsen, en nu nam hij stiptelijk al des Heeren voorschriften in acht. Opnieuw werden de voornaamsten der natie opgeroepen; en eene groote menigte stroomde naar de woning van den Gethiet. Met eerbiedige zorgvuldigheid werd de ark nu op de schouders genomen van mannen, die daarvoor van God aangesteld waren. De menigte volgde, en met een bevend hart trok de groote optocht voorwaarts. Nadat zij zes schreden voortgegaan waren, werd er halt geblazen. Op last van David moest men "ossen en gemest vee" offeren. Schrik en beving weken nu voor de blijdschap. De koning had zijn koninklijk gewaad uitgetrokken, en zich omgord met eenen eenvoudigen linnen lijfrok, zooals de priesters plachten te dragen. Hierdoor wilde hij niet te kennen geven, dat hij zich het priesterambt aanmatigde, want de linnen lijfrok werd ook door anderen, die geene priesters waren, gedragen. Maar bij deze plechtigheid wilde hij zich met zijne onderdanen op gelijken voet stellen voor God. Op dien dag zou Jehova worden aangebeden. Hij zou het eenigste voorwerp van aanbidding zijn. PEP 728 1 Wederom stelde de lange stoet zich in beweging; en de muziek der harp, der luit, der trompet, en der cimbaal steeg hemelwaarts, gemengd met de melodie van vele stemmen. David huppelde voor des Heeren aangezicht; en in zijn blijdschap hield hij de maat naar de indeeling van de muziek. PEP 728 2 Davids huppelen van ootmoedige blijdschap voor den Heere is door vele liefhebbers der wellust aangehaald ter rechtvaardiging van den mode-dans vaonzen tijd; doch dat argument is ongegr.ond. Ten huidigen dage gaat het dansen gepaard met loszinnigheid en nachtelijke vermaken. De gezondheid en de zeden worden aan het vermaak ten offer gebracht. Die de balzaal bezoeken, denken niet om God en hebben geen eerbied voor Hem; men gevoelt, dat bidden en lofzingen daar niet passen. Deze toets behoorde beslissend te zijn. Alle vermaken, die onze liefde voor het heilige verzwakken en onze blijdschap in den dienst des Heeren verminderen, behooren door de Christenen vermeden te worden. De muziek en de dans, welke bij gelegenheid van de opvoering der ark plaats vonden, waren eene blijde lof betuiging aan God, en hadden niets gemeen met de losbandigheid van den wellustigen dans van onzen tijd. De eene diende om God in gedachtenis te houden, en Zijnen heiligen naam te verheerlijken; de andere is eene uitvinding van den Satan, waardoor de mensch God vergeet en Hem smaadheid aandoet. PEP 728 3 De feestelijke optocht volgde het heilig zinnebeeld van hunner onzichtbaren Koning, en naderde de hoofdstad. De wachters op den muur werden gelast de poorten der heilige stad te ontsluiten, door hen zingende toe te roepen: -- PEP 731 1 "Heft uwe hoofden op, gij poorten! En verheft u, gij eeuwige deuren! Opdat de Koning der eere inga." PEP 731 2 Een koor van zangers en speellieden antwoordde, -- PEP 731 3 "Wie is de Koning der eere?" PEP 731 4 En een ander koor antwoordde, -- PEP 731 5 "De Heere, sterk en geweldig, De Heere, geweldig in den strijd." PEP 731 6 Daarop hieven honderde van stemmen het triomfkoor aan, -- PEP 731 7 "Heft uwe hoofden op, gij poorten! Ja, heft op, gij eeuwige deuren! Opdat de Koning der eere inga." PEP 731 8 Wederom hoorde men de vraag: "Wie is Hij, deze Koning der eere?" En de stem der groote menigte, "gelijk de stem veler wateren," antwoordde op verrukkenden toon, -- PEP 731 9 "De Heere der heirscharen, Die is de Koning der eere."6 PEP 731 10 Toen werden de poorten wijd open gedaan, de processie trok binnen, en met grooten eerbied werd de ark in de tent geplaatst, die men voor haar gespannen had. Voor het heiligdom waren brandofferaltaren gebouwd; de rook der zoenoffers, en brandoffers, en eene wolk van reukwerk steeg hemelwaarts met de gebeden en de lofzangen van Israel. Aan het einde der plechtigheden sprak de koning den zegen uit over zijn volk. Daarna liet hij, met eene koninklijke mildadigheid, voedsel en wijn tot verversching uitreiken. PEP 731 11 Al de stammen waren vertegenwoordigd bij het waarnemen van de heiligste verrichting, welke tot dusver onder Davids regeering was voorgevallen. De Geest der ingeving had op den koning gerust, en nu de ondergaande zon hare laatste stralen op den tabernakel wierp, dankte hij God uit de diepte van zijn hart, dat het gezegende zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid nu zoo dicht bij Israels troon stond. PEP 731 12 In deze stemming keerde David huiswaarts "om zijn huis te zegenen." Doch daar was iemand, die dat schouwspel van verheuging in een geheel anderen geest aanschouwd had. "En het geschiedde, als de ark des Heeren in de stad Davids inkwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des Heeren, verachtte zij hem in haar hart." In de bitterheid harer opgewondenheid kon zij Davids terugkomst in het paleis niet afwachten, maar ging hem tegemoet, en beantwoordde zijne vriendelijke groet met eenen stortvloed van grievende woorden. Zeer scherp en snijdend was hare ironie: -- PEP 732 1 "Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de oogen der dienstmaagden zijner knechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamtelijk ontbloot!" PEP 732 2 David gevoelde, dat Michal den dienst van God veracht en oneer aangedaan had, en daarom antwoordde hij op een ernstigen toon: "Voor het aangezicht des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij instellende tot eenen voorganger over het volk des Heeren, over Israel; ja ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden." Op Davids bestraffing volgde des Heeren: want ter oorzaak van haren hoogmoed en vermetelheid had Michal "geen kind, tot den dag van haren dood toe." PEP 732 3 De plechtigheid, waarmede de ark verplaatst was geworden, had een diepen indruk op de Israelieten gemaakt, grootere belangstelling in den dienst van het heiligdom verwekt, en opnieuw den ijver voor Jehova doen ontbranden. Door al de middelen, die onder zijn bereik waren, poogde David dezen indruk van duur te doen zijn. Het gezang maakte voortaan een gedeelte van den eeredienst uit; en David dichtte psalmen, niet voor het gebruik van de priesters in den templdienst alleen, maar die ook door het volk moesten gezongen worden, bij hunne opkomsten naar de jaarlijksche feesten. De invloed daardoor uitgeoefend strekte zich wijd uit, en bracht het zijne bij tot de uitroeiing van de afgoderij. Vele omliggende volken, Israels voorspoed aanschouwende, kregen eenen gunstigen indruk van Israels God, die zulke groote dingen voor Zijn volk gedaan had. PEP 732 4 De tabernakel, dien Mozes gebouwd had, met al zijne gereedschappen, behoudens de ark, was nog te Gibea. Het was Davids voornemen om Jeruzalem het godsdienstig centrum voor de natie te maken. Voor zich zelven had hij een paleis gebouwd, en nu oordeelde hij het niet passend, dat de arke Gods in eene tent moest wonen. Uit dien hoofde besloot hij eenen tempel te bouwen, die Israels waardeering van de eer der blijvende tegenwoordigheid van Jehova hunnen Koning op eene indrukwekkende wijze zou uitdrukken. Dit voornemen deelde hij aan den profeet Nathan mede, en kreeg het bemoedigende antwoord: "Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de Heere is met u."7 PEP 733 1 Maar het gebeurde in denzelven nacht, dat des Heeren woord tot Nathan kwam, en hij eene boodschap voor den koning ontving. David kreeg niet de vergunning om den Heere een huis te bouwen, doch de verzekering werd hem gegeven, dat hij in Gods gunst deelen zou, benevens zijn zaad, en het Israelietische rijk. "Zoo zegt de Heere der heirscharen," aldus werd Nathan gelast te zeggen, "Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israel; en Ik ben met u geweest overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u eenen grooten naam gemaakt, als den naam der grooten, die op de aarde zijn. En Ik heb voor mijn volk, voor Israel, eene plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst." Vermits David begeerd had voor God een huis te bouwen, zoo ontving hij de belofte: "Ook geeft de Heere u te kennen, dat de Heere u een huis maken zal. . . . Zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, . . . die zal mijnen naam een huis bouwen; en Ik zal de stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid." PEP 733 2 De reden, waarom David den tempel niet bouwen mocht, was deze: "Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt groote krijgen gevoerd; gij zult mijnen naam geen huis bouwen. . . . Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijne vijanden rondom henen: want zijn naam zal Salomo [Vreedzaam] zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijn dagen. Die zal mijnen naam een huis bouwen."8 PEP 733 3 Ofschoon hem de vervulling der gekoesterde hoop van zijn hart niet gegund werd, nam David de boodschap toch met dankbaarheid aan. "Wie ben ik, Heere Heere," riep hij uit, "en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Daartoe is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar Gij hebt ook over het huis uwe knechts gesproken tot van verre heen;" en toen vernieuwde hij zijn verbond met God. PEP 734 1 David wist, dat het tot eer van zijnen naam, en tot verheerlijking van zijn koninkrijk verstrekken zou, als hij het voorgenomen werk volvoerde; doch hij was bereidwillig om zijnen wil aan des Heeren wil te onderwerpen. De door hem aan den dag gelegde dankbare onderwerping wórdt maar zelden aangetroffen, zelfs onder de Christenen. Hoe dikwerf gebeurt het, dat zij, wier sterkste krachten alreede aan het afnemen zijn, zich nog steeds klemmen aan de gekoesterde hoop van een groot werk te zullen verrichten, doch waarvoor zij de vereischte bekwaamheid niet bezitten! Gods voorzienigheid moge tot hen spreken, gelijkerwijs Zijn profeet tot David sprak, hun te kennen gevende, dat het werk, dat zij zoo zeer verlangen te doen, niet aan hen toevertrouwd is. Hunne roeping is om den weg te banen, opdat anderen het ten uitvoer mogen brengen. Doch instede van zich dankbaar aan Gods bevel te onderwerpen, achten velen zich in hunne eer getast en verworpen, meenende, dat als zij het door hun begeerde niet mogen doen, dat zij dan niets doen kunnen. Velen houden, als met den greep der wanhoop, vast aan verantwoordelijkheden, die zij niet dragen kunnen,, en pogen te vergeefs een werk te verrichten, voor hetwelk zij de bekwaamheid niet bezitten, terwijl zij, hetgeen zij doen kunnen, ongedaan laten. En wegens hun ontrekken wordt het grootere werk verhinderd of verijdeld. PEP 734 2 Bij het verbond, dat David met Jonathan maakte, beloofde hij weldadigheid aan het huis van Saul te doen, zoodra hij rust van zijne vijanden hebben zou. In zijn voorspoed was hij dit verbond gedachtig, en daarom vroeg de koning: "Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil?"9 Men vertelde hem, dat er een zoon van Jonathan, Mefiboseth genaamd, was, die van kindsbeen af aan zijne voeten lam was geweest. Toen Saul door de Filistijnen te Jizreël geslagen werd, poogde zijne voedster met hem te vluchten, en liet hem vallen, om welke oorzaak hij levenslang kreupel was. David liet dezen jongeling bij hem aan het hof komen, en ontving hem zeer vriendelijk. Sauls private bezittingen werden hem terug gegeven, opdat hij in zijne eigene behoeften zou kunnen voorzien; doch Jonathans zoon zelf moest voortaan een gast aan des konings tafel zijn. Op grond van de geruchten door Davids vijanden verspreid, had Mefiboseth hem als eenen indringer beschouwd; doch 's konings vriendelijk en weldadig gedrag jegens hem wonnen des jongelings toegenegenheid; hij werd zeer aan David gehecht, en, gelijk zijn vader Jonathan, gevoelde hij, dat zijne belangen voorgestaan werden door den van God aangestelden koning. PEP 735 1 Nadat David op den troon bevestigd was, genoot Israel een lang tijdperk van vrede. De omliggende volken, de sterkte en de eenheid van het koninkrijk ziende, kwamen weldra tot de overtuiging, dat het maar best was om de vijandelijkheden te staken; en dewijl David zich onledig hield met zijn koninkrijk te organiseeren en te versterken, zoo deed hij ook geene invallen. Eindelijk viel hij Israels oude vijanden, de Filistijnen en de Moabieten aan, overwon ze beide, en maakte ze cijnsbaar. PEP 735 2 Daarna werd er eene groote samenzwering tegen het rijk van David gevormd door de omringende natiën, waaruit de grootste oorlogen en overwinningen zijner regeering geboren werden, alsmede de uitgestrekste toevoeging van macht. Tot deze vijandelijke alliantie, welke ontsproot uit afgunst jegens Davids steeds toenemende macht, had deze niet de minste aanleiding gegeven. De aanleidende oorzaken waren deze: -- • PEP 735 3 Het bericht van den dood van Nahas, der Ammonieten koning, werd te Jeruzalem ontvangen; deze koning had David veel gunst bewezen, toen hij een vluchteling voor Sauls woede was. Om nu zijne dankbaarheid uit te drukken voor de diensten hem tijdens zijne ellende bewezen, zond David gezanten met aanbieding zijner gunst aan Hanun, den zoon en opvolger van Nahas. "Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft."10 PEP 735 4 Deze beleefdheid werd echter verkeerd opgevat. De Ammonieten haatten den waren God, en waren bittere vijanden van Israel. De oogenschijnlijke toegenegenheid van Nahas aan David bewezen was werkelijk ontsproten uit vijandschap tegen Saul, den koning van Israel. Hanuns vorsten gaven daarom eene verkeerde uitlegging aan Davids boodschap. Zij zeiden "tot hunnen heer Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijne knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkeere?" Een halve eeuw te voren hadden de raadslieden van Nahas hunnen heer er toe aangezet om die wreede voorwaarden te stellen, toen de inwoners van Jabes in Gilead, door de Ammonieten belegerd, een vredesverdrag zochten te sluiten. Nahas eischte, dat zij zich hunne rechteroogen zouden laten uitgraven. De Ammonieten herinnerden zich nog zeer levendig hoe Israels koning hun wreed voornemen gefnuikt en het volk gered had, dat zij dachten te vernederen en te schenden. Dezelfde haat jegens Israel bezielde hen nog. Zij hadden geen begrip van de goedhartigheid, welke David tot het zenden van die boodschap had aangezet. Als Satan ‘s menschen gemoed beheerscht, dan verwekt hij afgunst en verdenking, waardoor de beste bedoelingen in eenen verkeerden zin worden opgevat. Naar den raad zijner vorsten luisterende, behandelde Hanun Davids gezanten als verspieders, en bejegende hen schandelijk. PEP 736 1 De Ammonieten hadden het boos voornemen hunner harten zonder verhindering ten uitvoer mogen brengen, opdat David hun waar karakter mocht leeren kennen. Het was Gods wil niet, dat Israel een bond zou aagaan met die trouwelooze Heidenen. PEP 736 2 Zoowel oudtijds als nu beschouwde men het ambt van eenen gezant heilig. Volgens ‘t volkenrecht waren de gezanten beschermd tegen aanvallen en beleedigingen. En aangezien de ambassadeurs de vertegenwoordigers van hunne vorsten waren, zoo werd eenige beleediging hun aangedaan omiddelijk gewroken. De Ammonieten, zich bewust, dat de beleediging Israel aangedaan zekerlijk zou bezocht worden, maakten zich voor den krijg gereed. "Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zoo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotamië, en uit Syrie-Maächa, en uit Zoba. Zoodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagens. . . . Ook vergaderden de kinderen Ammons uit hunne steden, en zij kwamen ten strijde."11 PEP 736 3 Het was inderdaad eene geduchte alliantie. De inwoners van al de landen, welke tusschen den Eufraat en de Middellandsche Zee lagen, hadden zich bij de Ammonieten aangesloten. Ten noorden en ten oosten stond Kanaän met gewapende vijanden bedreigd, die het rijk van Israel wilden vernietigen. PEP 736 4 De Hebreën wachtten niet, totdat hun land aangevallen werd. Onder het bevel van Joab trok hunne strijdmacht over de Jordaan, en op der Ammonieten hoofdstad aan. Toen der Israelieten opperbevelhebber zijn leger ten strijde voerde, zocht hij zijnen manschappen moed in te spreken met te zeggen: "Weest sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de Heere nu doe, wat goed is in Zijne oogen." De vereenigde strijdmacht, werd in den eersten slag verslagen. Zij wilden het echter nog niet opgeven, en daarom vernieuwden zij den oorlog in het volgende jaar. De koning van Syrië vergaderde zijne strijdmacht, en bedreigde Israel met een groot leger. David, begrijpende hoe veel er aan de uitkomst van dezen strijd afhing, trok zelf te velde, en versloeg de bondgenooten, met Gods hulp, zoo geducht, dat de Syriërs, van den Libanon af tot den Eufraat toe, den oorlog niet alleen staakten, maar zelfs aan Israel cijnsbaar werden. Tegen de Ammonieten zette David den krijg met kracht door, totdat hunne vestingen ingenomen werden en hun land onder Israels heerschappij kwam. PEP 737 1 De gevaren, welke de natie gedreigd hadden te zullen te gronde richten, werden, onder Gods voorzienigheid, werkelijk de middelen, waardoor zij tot eene te voren nooit gekende hoogte steeg. Ter gedachtenis aan deze merkwaardige verlossing, zong David. -- PEP 737 2 "De Heere leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils!De God, die mij volkomene wrake geeft, en de volken onder mij brengt; Die mij uithelpt van mijne vijanden. Ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan, Gij redt mij van den man des gewelds. Daarom zal ik U, o Heere, loven onder de Heidenen; En uwen naam zal ik psalmzingen; Die de verlossing Zijns konings groot maakt, En goedertierenheid doet aan Zijnen gezalfde. Aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid."12 PEP 737 3 En door al de gezangen Davids heen loopt de gedachte, welke hij den volke wilde doen begrijpen, dat Jehova hunne sterkte en hun verlosser was: -- PEP 737 4 "Een koning wordt niet behouden door een groot heir; Een held wordt niet gered door groote kracht; Het paard feilt ter overwinning En bevrijdt niet door zijne groote sterkte." " Gij zelf zijt mijn Koning, o God! Gebied de verlossingen Jakobs. Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stooten In uwen naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan. Want ik vertrouw niet op mijnen boog, En mijn zwaard zal mij niet verlossen. Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, En Gij maakt onze haters beschaamd." PEP 738 1 "Deze vermelden van wagens, en die van paarden; Maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren, onzes Gods."13 PEP 738 2 Het rijk van Israel had nu de uitgestrektheid bereikt, welke God aan Abraham beloofd en later aan Mozes herhaald had, zeggende: "Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die groote rivier, de rivier Frath."14 Israel was nu een machtig volk geworden, geëerd en gevreesd door de omliggende volken. In zijn eigen rijk was Davids macht zeer groot geworden. Hij bezat, gelijk maar weinige vorsten te beurt is gevallen, de liefde en trouw van zijne onderdanen. Hij had God geëerd, en nu eerde God hem. PEP 738 3 Doch in den voorspoed schuilt het gevaar. Tijdens zijne grootste overwinningen naar het uiterlijke, verkeerde David in het grootste gevaar, en leed hij de schandelijkste nederlaag. ------------------------Hoofdstuk 71--Davids Zonde en Berouw PEP 739 1 IN den Bijbel vinden wij niet vele lofspraken van den mensch. Er is slechts weinig plaatsruimte afgestaan aan het verhalen van de deugden der besten, die ooit geleefd hebben. Dit stilzwijgen is niet zonder doel; er steekt eene les in. Al de goede eigenschappen, die de mensch bezit, zijn gaven van God ontvangen; zijne goede daden worden verricht door de genade Gods in Christus. Aangezien hij daarom alles aan God verschuldigd is, zoo komt de eer van alles, wat hij is of doet, Hem toe; hij is slechts het werktuig in Zijne hand. Daarenboven -- en de gansche geschiedenis der Schrift leert het -- is het gevaarlijk om den mensch te roemen of te verheffen: want als iemand zijne afhankelijkheid van God uit het oog verliest en op zijne eigene krachten vertrouwt, dan valt hij zekerlijk. De mensch heeft te worstelen tegen eenen vijand, die sterker is dan hij. "Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht."1 In eigen kracht kunnen wij den strijd onmogelijk doorzetten; en alles, wat ons van achter God aftrekt, wat ons zelfvertrouwen opwekt, dient slechts om ons in het verderf te storten. De gansche inhoud der Schrift verstrekt om wantrouwen in ons zelven te verwekken, en vertrouwen in Gods kracht in te boezemen. PEP 739 2 Het was een gevoel van zelfvertrouwen en eigenliefde, dat David tot den val bracht. Vleijerij, en de listige verlokkingen der macht en weelde oefenden hunnen invloed over hem uit. Het verkeer met de andere volken had ook eene neiging ten kwade. Volgons eene heerschende gewoonte onder de Oostersche vorsten kon een koning misdaden bedrijven, welke niet van de onderdanen gedoogd werden. De monarch behoefde zich niet beteugelen, zooals zijne onderdanen dat doen moesten. Dit alles diende om David een flauwer begrip van de snoodheid der zonde te geven. En in plaats van ootmoediglijk op de kracht van Jehova te steunen, begon hij op eigen kracht en wijsheid te vertrouwen. Zoodra Satan eene scheiding tusschen God, de eenigste bron van sterkte, en de ziel bewerkstelligen kan, verwekt hij de zondige lusten van ‘s menschen vleeschelijke natuur. De vijand verricht zijn werk niet eensklaps; in den beginne gaat hij niet overhaastig en onstuimig te werk; de vesting wordt langzamerhand ondermijnd. Er wordt met de schijnbare kleinigheden begonnen, -- nalatigheid om God getrouw te Zijn en zich geheel op Hem te verlaten, eene neiging om de zeden en de handelingen der wereld na te volgen. PEP 740 1 Eer de oorlog met de Ammonieten ten einde was, keerde David naar Jeruzalem terug, en droeg het bevel over het leger aan Joab op. De Syriërs hadden zich alreede aan Israel onderworpen, en de totale overwinning der Ammonieten scheen zeker te volgen. David zag zich omringd met den buit der overwinning, zoomede met de eer zijner wijze en bekwame heerschappij. Juist nu, nu hij het gemak zocht en niet op zijne hoede stond, nam de verleider de gelegenheid te baat om zijne zinnen af te leiden. Aangezien God David in zulk eene nauwe gemeenschap met zich geplaatst, en hem zoo zeer begunstigd had, behoorde hij hierin een spoorslag te vinden om zich onbesmet te bewaren. Maar toen hij zich aan het gemak overgaf en veilig waande, liet hij Gods hand los, gaf zich aan Satan over, en bezoedelde zijne ziel door de zonde. Hij, die door God gesteld was om een voorganger voor de natie te zijn, de van God verkorene om Zijne wetten te handhaven, trad zelf hare inzettingen met voeten. Hij, die een schrik voor de kwaaddoeners had moeten zijn, versterkte hunne handen door zijn eigene daad. PEP 740 2 Te midden van de gevaren zijner vroegere levensjaren viel het David gemakkelijk om God te vertrouwen, vermits hij in oprechtheid wandelde. Des Heeren hand had hem veilig geleid langs tallooze strikken, welke voor zijne voeten gespannen waren. Doch nu hij schuldig was en geen berouw gevoelde, zocht hij niet des Heeren hulp en leiding, maar poogde zich zelven te redden uit de gevaren, waarin de zonde hem gewikkeld hadden. Bathseba, wier schoonheid een doodelijke strik voor den koning werd, was de vrouw van Uria, den Hethiet, een der dapperste oversten, die David had. Niemand kon berekenen, wat de gevolgen zijn zouden, als de misdaad bekend werd. Naar Gods wet was de overspeler een kind des doods; en de hooghartige krijgsman, zoo schandelijk bejegend, zou zich kunnen wreken door den koning het leven te benemen, of de natie tot eenen afval te verleiden. PEP 741 1 Elke poging, welke David aanwendde om zijne misdaad te bedekken, was ijdel. Hij had zich in Satans macht overgegeven; het gevaar omringde hem, en de schande, nog bitterder dan de dood zelve, stond voor hem. Het scheen, dat er geen weg ter ontkoming was, en daarom dreef de wanhoop hem er toe om zijne misdaad van echtbreuk nog met die van doodslag te vergrooten. Hij, die Saul in het verderf gestort had, zocht David nu ook te gronde te richten. Ofschoon de verleidingen verschilden, zoo beoogden zij toch beide het overtreden van ‘s Heeren wet. David overleide bij zich zelven, dat als Uria door de hand zijner vijanden in den strijd gedood werd, dan zou men den koning niet van moord kunnen beschuldigen; dan zou Bathseba zijne vrouw mogen worden, het vermoeden niet oprijzen, en des konings eer gehandhaafd blijven. PEP 741 2 Uria moest het bevel tot voltrekking van den moord op hem zelf gepleegd aan anderen ter hand stellen. Hij moest Joab eenen brief bezorgen, waarin de koning beval: Stel Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve."2 Joab, alreede schuldig aan een liclitvaardigen moord, aarzelde niet om des konings bevel ten uitvoer te brengen, en Uria viel door het zwaard der kinderen Ammons. PEP 741 3 Tot dezen tijd toe was Davids heerschappij door slechts weinige vorsten geëvenaard. Van hem staat geschreven: "En David deed aan zijn gansche volk recht en gerechtigheid."3 Wegens zijne braafheid had hij het vertrouwen en de hulde der gansche natie verworven. Doch toen hij van God afkeerig werd, en zich door den booze liet beheerschen, werd hij, voor dat oogenblik Satans werktuig; evenwel behield hij de betrekking en het gezag, welke God hem gegeven had, en vergde, om die reden, eene gehoorzaamheid, die de gehoorzamen in levensgevaar stelde. En Joab, die den koning meer trouw betoonde dan God, overtrad ‘s Heeren gebod, omdat hij naar des konings bevel luisterde. PEP 741 4 David ontving zijne macht van God, doch niet om ze tegen Zijnen wil te gebruiken. Toen hij iets gebood, dat tegen Gods wet was, beging hij zonde, met hem te gehoorzamen. "De machten die er zijn, die zijn van God verordend,"4 doch wij behoeven ze niet te gehoorzamen, als zij iets strijdigs tegen Gods wet gebieden. De apostel Paulus, aan de Corinthiërs schrijvende, drukt het heginsel uit, waarnaar wij handelen moeten. Hij zegt: "Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus."5 PEP 742 1 Een verslag van het ten uitvoer brengen van het bevel werd David bezorgd, doch het was in zulke bewoordingen uitgedrukt, dat noch Joab noch David er mede ingewikkeld konden worden. Joab "beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den ganschen handel van den strijd tot den koning uit te spreken: en het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, . . dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had." De koning antwoordde: ‘Zoo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uwe oogen, want het zwaard verteert zoowel dezen als genen; versterk uwen strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzoo." PEP 742 2 Bathseba rouwde den bepaalden tijd over haren man; en "als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis." Hij, wiens teergevoelig geweten en fijn gevoel van eer hem niet toeliet, dat hij zijne hand uitstak tegen des Heeren gezalfde, zelfs niet toen hij in levensgevaar verkeerde, was zoo diep gevallen, dat hij een zijner dapperste en getrouwste krijgsmannen beleedigde en liet ombrengen, en de belooning zijner zonde ongestoord hoopte te genieten. Helaas! hoe was de glans van het fijne goud getaand! hoe was het fijne goud veranderd! PEP 742 3 Van den beginne af heeft Satan de menschen wijs gemaakt, dat zij voordeel uit de overtreding trekken zouden. Aldus verleidde hij de engelen. Op deze wijze verleidde hij Adam en Eva tot zonde. En alzoo doet hij nog menigten God ongehoorzaam zijn. De weg van den overtreder wordt begeerlijk voorgesteld; "maar het laatste van dien zijn wegen des doods." Welgelukzalig zij, die zich op zijne wegen begeven hebbende, en de wrange vruchten der zonde smakende, nog in tijds terugkeeren. In Zijne genade liet God David niet in het verderf gesleept worden door de bedriegelijke vergelding der zonde. PEP 742 4 Om Israels wille moest God ook noodzakelijk tusschen beiden treden. Na verloop van tijd werd Davids zonde met Bathseba bedreven bekend, en men vermoedde, dat hij Uria uit den weg had weten te ruimen. De Heere werd onteerd. Hij had David verhoogd en begunstigd, en daarom stelden Davids zonden Hem in een ongunstig daglicht, en schandvlekten Zijnen naam. Het strekte om het peil van godzaligheid onder Israel te doen zakken, zoomede om in veler gemoederen den afschuw van de zonde te verminderen; daarbij werden degenen, die God niet vreesden noch liefhadden, stoutmoediger in hunne overtredingen. PEP 743 1 De profeet Nathan werd gelast om David eene bestraffing te brengen. Zij was verschrikkelijk gestreng. Maar weinige vorsten zouden na zulk eene bestraffing geluisterd hebben, zonder den bestraffer om het leven te brengen. Nathan bracht het Goddelijk vonnis onversaagd over, doch met zoo veel hemelsche omzichtig heid, dat hij den koning tot medelijden verwekte, diens geweten deed ontwaken, en hem het vonnis des doods over zich zelven liet uitspreken. David aansprekende als iemand, die door God gesteld was om toezicht te houden over de rechten van Zijn volk, verhaalde de profeet hem eene geschiedenis van onrecht en verdrukking, welke gewroken moest worden. PEP 743 2 "Er waren twee mannen in eene stad," zeide hij, "de eene rijk en de ander arm. De rijke had zeer vele schapen en runderen. Maar de arme had gansch niet, dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijne kinderen te gelijk; het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter. Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was." PEP 743 3 Hierover ontstak des konings toorn zeer, en hij zeide: "Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods! En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft."7 PEP 743 4 Nathan keek den koning in de oogen, stak zijne rechterhand omhoog, en verklaarde plechtiglijk: "Gij zijt die man." "Waar-om," aldus sprak hij vervolgens, ‘' hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in Zijne oogen?" De schuldige moge pogen, gelijkerwijs David deed, zijne misdaad voor de menschen te verbergen; hij moge de booze daad geheim houden voor ‘s menschen wetenschap; "maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben."8 "Er is niets bedekt, hetwelk niet zal ondekt worden, en verborgen, hetwelk niet zal geweten worden."9 PEP 744 1 Nathan zeide: "Zoo zegt de Heere, de God Israels: Ik heb u ten koning gezalfd over Israel, en Ik heb u uit Sauls hand gered. . . . Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in Zijne oogen?" Gij hebt Uria, den Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijne huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen. Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid. . . . Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal haar aan uwen naaste geven. . . . Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gansch Israel, en voor de zon." PEP 744 2 De bestraffing van den profeet greep David in het hart; zijn geweten ontwaakte; hij zag zijne schuld in al hare snoodheid. Zijne ziel verootmoedigde zich voor God. Met bevende lippen zeide hij: "Ik heb gezondigd tegen den Heere." Al het kwaad anderen aangedaan, kaatst van den beleedigde op God. David had grootelijks gezondigd, beide tegen Uria en Bathseba, en hij gevoelde het terdege. Doch oneindig veel grooter was de zónde, die hij tegen God begaan had. PEP 744 3 Hoewel er niemand in gansch Israel kon gevonden worden, die de doodstraf over den gezalfde des Heeren zou willen voltrekken, zoo beefde David toch, dat hij, schuldig en niet verzoend, door Gods oordeel zou worden weggenomen. Doch de profeet kwam tot hem met de boodschap: "De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven." Het recht moest echter gehandhaafd worden. Het vonnis des doods werd van David op het kind overgedragen. Alzoo kreeg de koning eene gelegenheid om zich te bekeeren; het lijden en de dood van zijn kind waren voor hem een gevoeliger straf, dan zijn eigen dood had kunnen zijn. Daarom zeide de profeet: "Nogtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven." PEP 744 4 Toen het kind aangetast werd, begon David in diepe verootmoediging te vasten, en smeekte om het behoud van deszelfs leven. Hij trok zijne koninklijke kleederen uit, nam de kroon af, en lag den nacht over op den grond, en smeekte, met een gebroken hart, voor den onschuldige, die voor zijne misdaad boette. "Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet." Dikwerf waren er vonnissen over personen en steden uitgesproken, die door veroot-moediging en berouw werden afgewend; en de Genadige, immer gereed om vergiffenis te schenken, had eenen gezant des vredes gezonden. Aangemoedigd door deze gedachte, volhardde David in hidden, zoolang als het kind leefde." Doch toen hij hoorde, dat het overleden was, onderwierp hij zich aan Gods besluit. De eerste slag was nu gevallen van die vergelding, welke hij zelf rechtvaardig genoemd had; doch David was niet troosteloos, aangezien hij zich op Gods genade verliet. PEP 745 1 Velen, de geschiedenis van Davids val lezende, vragen: "Waarom staat die gebeurtenis toch geboekt? Waarom dacht het den Heere goed, deze zondige daad in de levensgeschiedenis van eenen zoo hoog door God vereerden man publiek te maken?" Toen de profeet David bestrafte, zeide hij betreffende deze zonde: "Door deze zaak hebt gij de vijanden des Heeren grootelijks doen lasteren." Gedurende al de navolgende eeuwen hebben de godloochenaars dan ook gewezen op dit gebrek in Davids karakter, en zegevierend en in verachting uitgeroepen: "Die was nu een man naar Gods hart!" Alzoo werd de godsdienst gesmaad, God en Zijn Woord gelasterd, zijn de zielen in hun ongeloof gestijfd, en hebben velen, onder den dekmantel van vroomheid, zich in de zonde verhard. PEP 745 2 Davids geschiedenis bevat echter geene aanmoediging tot de zonde. Hij werd een man naar Gods hart genoemd, terwijl bij ‘s Heeren inzettingen onderhield. Zoodra hij gezondigd had, was dit niet langer waar van hem, totdat hij langs den weg des berouws weder tot God was terug gekeerd. Gods Woord zegt uitdrukkelijk: "Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de oogen des Heeren."10 Daarbij liet de Heere door Zijnen profeet tegen David zeggen: "Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende dat kwaad is in Zijne oogen? . . . Nu dan het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid daarom dat gij Mij veracht hebt." Niettegenstaande David zich van zijne zonde bekeerde, en God ze hem vergaf en hem weder aannam, oogste hij toch de wrange vruchten van het zaad, dat hij zelf gezaaid had. De bezoekingen over hem en zijn huis getuigen, dat God de zonde haat. PEP 746 1 Voorheen had Gods voorzienigheid David beschermd tegen de aanslagen zijner vijanden, mitsgaders Saul belet om hem kwaad te doen. Doch ter oorzaak van Davids overtreding was de betrekking tusschen hem en God veranderd. De Heere kon, op geenerlei wijze, de ongerechtigheid rechtvaardigen. Hij kon Zijne macht niet gebruiken om David tegen de gevolgen zijner zonde te vrijwaren, gelijkerwijs Hij hem tegen Sauls vijandschap beschermd had. PEP 746 2 David was ook veel veranderd. Hij was neerslachtig, vanwege de bewustheid zijner zonde en hare wijdstrekkende gevolgen. Hij gevoelde zich vernederd in het oog zijner onderdanen. Zijn invloed was verzwakt. Voor dezen had men zijnen voorspoed toegeschreven aan zijn liefde tot Gods geboden. Maar nu de zonde onder zijne onderdanen was openbaar geworden, zouden zij zich niet zoo angstvallig voor de zonde wachten. Het gezag over zijn huisgezin, zijn aanspraak op de achting en de gehoorzaamheid zijner zonen, was er door verzwakt. Zijn eigen schuldgevoel deed hem zwijgen, wanneer hij de zonde behoorde te bestraffen; het verlamde zijnen arm in de toepassing van het recht in zijn eigen huis. Zijn slecht voorbeeld had een schadelijken invloed op zijne zonen, en God wilde de gevolgen niet afkeeren. Hij liet de zaken zijn natuurlijken gang gaan, en alzoo werd David geducht gekastijd. PEP 746 3 Na dit voorval leefde David een jaar lang oogenschijnlijk in zekerheid; Gods afkeuring was niet zichtbaar. Dóch het oordeel hing hem boven ‘t hoofd. Met spoed en zekerheid brak de dag van vergelding aan, die door geen berouw kon worden geweerd; er kwam een dag van zielefoltering en schaamte, die zijn leven verbitterde. Die op Davids voorbeeld wijzen, tot een dekmantel hunner eigene zonden, behoorden uit de Schrift te leeren, dat het pad der overtreding hard is. Ofschoon zij, gelijk David, zich van den kwaden weg afwenden, zoo zijn toch de gevolgen der zonde, in dit leven, bitter en hard om te dragen. PEP 746 4 God heeft de geschiedenis van Davids val laten te boek stellen, opdat zij ter waarschuwing moge verstrekken voor degenen, die grootelijks gezegend en begunstigd zijn, ten einde zij er uit leeren zich niet veilig te achten noch nalatig te zijn in het bidden en waken. En dat is zij geweest voor hen, die in ootmoed zochten te leeren, wat God hun leeren wilde. Van geslacht tot geslacht, hebben duizenden hieruit begrepen, dat zij aan des verleiders verzoeking bloot stonden. Davids val, een man zoo door den Heer vereerd, heeft wantrouwen in hen verwekt. Zij hebben gevoeld, dat God alleen hen door middel van ‘t geloof bewaren kon. Wetende, dat hunne sterkte en veiligheid in Hem alleen gelegen was, zoo vreesden zij den eersten stap op Satans grondgebied te doen. PEP 747 1 Zelfs alvorens Gods vonnis over David was uitgesproken, begon hij de vrucht zijner overtreding te oogsten. Zijn geweten was niet gerust. De angst, die hem toen kwelde, wordt in den twee en dertigsten psalm beschreven. Hij zegt: -- PEP 747 2 "Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mensch, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, En in wiens geest geen bedrog is. Toen ik zweeg, werden mijne beenderen veranderd, In mijn brullen den ganschen dag, Want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij; Mijn sap werd veranderd in zomerdroogten."11 PEP 747 3 En in den een en vijftigsten psalm vinden wij eene uitdrukking van Davids berouw, toen de bestraffing Gods tot hem gebracht werd: -- PEP 747 4 "Zijt mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid; Delg mijne overtreding uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden. Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde. Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. . . . Ontzondig mij met hijsop, en ik zal rein zijn; wasch mij en ik zal witter zijn dan sneeuw. Doe mij vreugde en blijdschap hooren; Dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg uw aangezicht van mijne zonden, En delg uit al mijne ongerechtigheden. Schep mij een rein hart, o God, En vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest. Verwerp mij niet van uw aangezicht, En neem uwen heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde uws heils; En de vrijmoedige geest ondersteune mij. PEP 748 1 Zoo zal ik den overtreders uwe wegen leeren; En de zondaars zullen zich tot U bekeeren. Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils! Zoo zal mijne tong uwe gerechtigheid vroolijk roemen."12 PEP 748 2 In een heilig gezang, hetwelk in de vergaderingen des volks, door de priesters, ten aanhoore van zijne hovelingen, de rechters, de vorsten en de krijgslieden gezongen werd, en waardoor de gedachtenis van zijnen val tot aan het laatste geslacht bewaard zou blijven, noemde Israels koning zijne zonden op en sprak hij van zijn berouw, alsmede van de hoop op vergiffenis door Gods genade. Instede van zijne schuld te verbergen, begeerde hij, dat anderen leering zouden trekken uit zijn droeven val. PEP 748 3 Davids berouw was oprecht; hij poogde zijne misdaad niet te bemantelen, evenmin bad hij om de gedreigde oordeelen te mogen ontkomen. Hij besefte de snoodheid zijner overtreding tegen God; hij begreep, hoe zijn eigene ziel er door bevlekt was; hij had een afkeer van zijne zonde. Hij bad niet om vergiffenis alleen, maar ook om een rein hart. David gaf zich niet der wanhoop prijs. In de beloften Gods voor de boetvaardige zondaars, bespeurde hij de blijken van Zijne vergiffenis en aanneming. PEP 748 4 "Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; In brandofferen hebt Gij geen behagen. De offeranden Gods zijn een gebroken geest; Een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten." PEP 748 5 Schoon David gevallen was, zoo richtte de Heere hem weder op. Hij was nu beter in harmonie met God en in sympathie met zijne medemenschen, dan voor zijnen val. In het lied zijner bevrijding zong hij: -- PEP 748 6 ' Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere; En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. . . . Gij zijt mij eene Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding."13 PEP 748 7 Velen hebben zich geërgerd aan wat zij onrechtvaardigheid in God noemen, omdat Hij David spaarde, vermits zijne schuld zoo groot was, en dat nog wel nadat Hij Saul ter oorzaak van veel kleinere zonden verworpen had. Maar David verootmoedigde zich en beleed zijne ongerechtigheden, terwijl Saul de bestraffing versmaadde, en zich in de onboetvaardigheid verhardde. PEP 749 1 Zeer belangrijk is dit voorval in Davids leven voor den boetvaardigen zondaar. Het is een der treffendste voorbeelden van verleiding, waaraan het menschdom is blootgesteld geweest, zoomede van waar berouw tot God en geloof in onzen Heere Jezus Christus. Door al de eeuwen heen hebben zij, die onder den last hunner schulden gebogen gingen, er moed uit geput. Duizenden van Gods kinderen, die zich tot zonde hadden laten verleiden, en bijna tot wanhoop gebracht waren, hebben zich herinnerd hoe Davids oprecht berouw en belijdenis door God werden aangeno-men, niettegenstaande hij ten gevolge van zijne overtreding lijden moest; ook zijn zij er door aangemoedigd om zich te bekeeren, en opnieuw te trachten op den weg van Gods geboden te wandelen. PEP 749 2 Wie zich onder Gods kastijding verootmoedigt met berouw en schulderkentenis, gelijkerwijs David deed, die mag zich verzekerd houden, dat er hoop voor hem is. Wie Gods beloften geloovig aanneemt, die erlangt vergiffenis. De waarlijk boetvaardige wordt nooit door den Heere verstooten. Hij heeft gezegd; "Laat hem mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken."14 (De Engelsche vertaling.) "De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk."15 ------------------------Hoofdstuk 72--Absaloms Opstand PEP 750 1 "HIJ zal het viervoudig wedergeven," zeide David, toen hij het vonnis uitsprak over den misdadiger in Nathans gelijkenis; en volgens hetzelve moest hij nu gestraft worden. Vier zijner zonen moesten sterven, en de dood van een iegelijk hunner was eene bezoldiging van des vaders zonde. PEP 750 2 De schandelijke misdaad van Ammon, zijnen eerstgeborene, liet David ongestraft en onbestraft begaan. De wet sprak den dood over den hoereerder uit; en de ontaarde misdaad van Ammon maakte hem dubbel schuldig. Doch David liet den overtreder niet te recht staan, omdat hij zich wegens zijne eigene zonde veroordeeld gevoelde. Twee jaren lang hield Absalom, de beschermer zijner zoo schandelijk bejegende zuster, zijn voornemen om zich te wreken geheim, doch kreeg eindelijk kans om zijnen slag te slaan. Op last van zijnen broeder, werd de dronkene, bloedschendige Ammon, ter gelegenheid van een feest van des konings zonen gedood. PEP 750 3 David was nu al tweevoudig gestraft. De hartverscheurende boodschap werd hem gebracht: "Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet één van hen overgelaten. Toen stond de koning op, en scheurde zijne kleederen, en leidde zich neder ter aarde, desgelijks stonden al zijne knechten met gescheurde kleederen."1 Verschrikt keerden des konings zonen naar Jeruzalem terug en deelden hem de waarheid mede; Ammon alleen was gedood; en zij "hieven hunne stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijne knechten weenden met een zeer groot geween." Maar Absalom vluchtte naar Thalmai, den koning van Gesur, zijner moeders vader. PEP 750 4 Evenals al de andere zonen van David, had men Ammon zijne lusten niet leeren beteugelen. Aan elke begeerte van zijn hart had hij voldaan, om het even wat God vergde. Niettegenstaande zijne groote zonde was God hern lankmoedig geweest. Twee jaren lang had hij de gelegenheid gehad om zich te bekeeren; doch hij voer voort met te zondigen, en met deze schuld op hem werd hij gedood, om alzoo voor de verschrikkelijke vierschaar des oordeels gedaagd te worden. PEP 751 1 David was nalatig geweest in het straffen van Ammons misdaad; en wegens de ontrouwheid van den koning en vader, alsook om de onboetvaardigheid van den zoon, liet God de gebeurtenissen hun eigen loop hebben, en belemmerde Absalom niet. Als ouders of' overheden nalatig zijn in het straffen van de ongerechtigheden, dan tast God zelf de zaak aan. Zijne wederhoudende macht wordt, in eene zekere mate, terug getrokken van de booze werktuigen, zoodat er eene reeks van omstandigheden in aanzijn worden geroepen, waardoor de zonde met zonde gestraft wordt. PEP 751 2 De kwade gevolgen van Davids onrechtvaardige zachtheid jegens Ammon waren nog niet uitgewerkt; want nu begon Absalom zijnen vader te haten. Vermits hij naar Gesur gevlucht was, en David goed begreep, dat zijns zoons misdaad straf verdiend had, zoo weigerde hij hem te laten wederkeeren. En dit verstrekte slechts om den koning dieper in het ongeluk te helpen. Absalom, vurig van geest, eerzuchtig, en beginselloos, en vanwege zijne verbanning niet in staat om deel te nemen aan de regeering, begon weldra gevaarlijke plannen te smeden. PEP 751 3 Na verloop van twee jaren, poogde Joab den vader met den zoon te verzoenen. Te dien einde bediende hij zich van de bemiddeling eener vrouw te Thekoa, die beroemd was wegens haar verstand. Op Joabs ingeving deed deze vrouw zich als eene weduwe voor, die slechts twee zonen had gehad om haar te troosten en te onderhouden. In eenen twist had de een den ander gedood, en nu eischten al de familiebetrekkingen, dat de nog in leven zijnde aan den bloedwreker zou worden overgeleverd. "Alzoo," zeide zij, "zullen zij mijne kool, die overgebleven is, uitblusschen, dat zij mijnen man geenen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem." Des konings gemoed werd door dit verhaal aangedaan, en hij verzekerde de vrouw van zijne bescherming voor haren zoon. PEP 751 4 Herhaaldelijk de belofte van hem ontvangen hebbende, dat de jongeling veilig zou zijn, smeekte zij den koning om zijne verdraagzaamheid, als zij hem er op wees, dat hij te laken was, omdat hij den verbannene niet naar huis liet komen. "Want," zeide zij, "wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstootene niet van zich verstoote." Deze teedere en aangrijpende schildering van de liefde Gods jegens den zondaar, -- en nog wel komende van Joab, den hardvochtigen krijgsman, -- levert een treffend bewijs van Israels begrip van de waarheden in het verlossingsplan vervat. De koning, zijn eigene behoefte aan Gods genade gevoelende, kon dit verzoek niet afslaan. Joab werd derhalve gelast: "Ga heen, haal den jongeling Absalom weder." PEP 752 1 Absalom werd vergund naar Jeruzalem terug te keeren, doch mocht niet aan het hof komen, noch zijnen vader ontmoeten. David begon de kwade gevolgen zijner toegevendheid in zijne kinderen te zien; en hoewel hij zijnen schoonen en begaafden zoon teederlijk beminde, begreep hij toch, dat hij Absalom en het volk leeren moest, dat hij zulk eene daad verafschuwde. Absalom woonde dan twee jaren in zijn eigen huis, gebannen van het hof. Zijne zuster woonde bij hem in, en hare tegenwoordigheid hielp het aan haar onherstelbare onrecht steeds in gedachtenis houden. Het volk beschouwde den prins meer als eenen held, dan als eenen misdadiger. Zijne persoonlijke gedaante won de bewondering van allen, die hem zagen. "Er was in gansch Israel geen man zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem." De koning handelde niet verstandig, dat hij een man als Absalom, die eerzuchtig, oploopend, en hartstochtelijk was, twee jaren lang mijmeren liet over vermeende beleedigingen. Daarenboven verwierf Absalom zich des volks medelijden, wij de koning hem naar Jeruzalem had laten Wederkeeren, doch nu weigerde aan het hof te ontvangen. PEP 752 2 David scheen aan eene moreele verlamming te lijden, welke ontstond uit de bewustheid, dat hij Gods wet overtreden had; nu was hij zwak en weifelend, waar hij vóór zijnen val moed en beslistheid had aan den dag gelegd. Zijn invloed over het volk was verminderd. En al deze omstandigheden begunstigden de oogmerken van zijnen ontaarden zoon. PEP 752 3 Door Joabs bemiddeling werd Absalom weder vergund den koning te ontmoeten; doch hoewel alles voor het oog weder effen was, zoo voer hij echter voort met zijne zelfzuchtige plannen te smeden. Hij begon een recht koninklijk leven te leiden; hij had wagenen en paarden, en vijftig mannen, loopende voor zijn aangezicht. De koning werd daarentegen meer en meer genegen om een afgetrokken leven te leiden, terwijl Absalom het er met volharding op toelegde om de gunst des volks te verwerven. PEP 753 1 De indvloed van Davids lusteloosheid en wankelmoedigheid bekroop zijne onderdanen; nalatigheid en vertraging kenmerkten de toepassing van het recht. Absalom wist op eene sluwe manier partij te trekken van dezen staat van zaken. Dag aan dag was deze man met zijn deftig voorkomen in de stadspoort te vinden, waar velen tot hem kwamen om hunne grieven voor hem bloot te leggen. Absalom ging op een gemeenzamen voet met hen om, luisterde naar het verhaal van hunne grieven, drukte zijn medelijden over hun lijden uit, en betreurde de krachteloosheid der regeering. Het verhaal van het geleden onrecht aangehoord hebbende, placht de prins te antwoorden: "Zie, uwe zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geenen verhoorder van des konings wege." En dan liet hij er op volgen: "Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtszaak heeft, dat ik hem recht sprake! Het geschiedde ook als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zoo reikte hij zijne hand uit, en greep hem, en kuste hem." PEP 753 2 Aan het gisten geraakt door de sluwe overredingen van den prins, begon des volks ontevredenheid met de regeering zich spoedig uit te breiden. Absalom werd door allen geprezen. Het algemeen hield hem voor den erfgenaam van den troon; het volk was hoogmoedig op hem, wijl men hem die hooge betrekking waardig achtte: en de begeerte werd gekoesterd, dat hij reeds nu den troon zou beklimmen. "Alzoo stal Absalom het hart der mannen van Israel." Intusschen vermoedde de koning niets kwaads, wijl zijne voorliefde voor zijnen zoon hem verblindde. De koninklijke staatsie door Absalom aan den dag gelegd werd door David beschouwd als eene vereering van zijn hof, -- als eene vreugdbetooning over de verzoening. PEP 753 3 Vermits de gemoederen voorbereid waren voor hetgeen te komen stond, zond Absalom verspieders uit, in alle stammen, om te gelijker tijd tot het oproer over te gaan. Ook bediende hij zich nu van eenen godsdienstigen dekmantel, 0m zijne verraderlijke plannen ten uitvoer te brengen. Deze gelofte, die hij lang te voren beloofd had, moest te Hebron betaald worden. Absalom zeide tot den koning: "Laat mij toch heengaan, en mijne gelofte, die ik den Heere beloofd heb, te Hebron te betalen. Want uw knecht heeft eene gelofte beloofd, als ik te Gezur in Syrië woonde, zeggende: Indien de Heere mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal ik den Heere dienen." De liefhebbende vader, getroost door dit blijk van vroomheid in zijnen zoon, zond hem met zijnen zegen henen. De samenzwering was nu volkomen tot rijpheid gekomen. De daad, waarmede Absalom zijne huichelarij bekroonde, diende niet zoo zeer om den koning zand in de oogen te strooien, als om vertrouwen bij het volk te verwekken, en hen aldus in opstand te brengen tegen den koning, dien God verkoren had. PEP 754 1 Absalom toog dan naar Hebron, en er gingen met hem "twee honderd mannen, genoodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvoudigheid, want zij wisten van geene zaak." Deze mannen vergezelden Absalom, niet vermoedende, dat hunne liefde voor den zoon hen in opstand tegen zijnen vader brengen zou. Te Hebron aangekomen ontbood Absalom onmiddelijk Achitofel, een van Davids voornaamste raadslieden, eenen man, die zeer beroemd was wegens zijne wijsheid, en wiens oordeel voor even wijs en vertrouwbaar als orakeltaal werd gehouden. Achitofel sloot zich bij de samenzweerders aan, en zijne ondersteuning scheen Absaloms onderneming tegen alle bedenkingen in te doen gelukken, zoodat vele invloedrijke mannen, uit alle deelen van het land, zich onder zijne banier schaarden. Toen de bazuin des verraads geblazen werd, verbreidden de verspieders van den prins het gerucht allerwege, dat Absalom koning was, en veel volk sloot zich bij Absalom aan. PEP 754 2 Intusschen werd het David geboodschapt wat er gaande was. De koning ontwaakte eensklaps, toen hij zag, dat de afval zoo dicht bij zijn troon was uitgebroken. Zijn eigen zoon, -- de zoon, dien hij beminde en vertrouwde, -- stond hem naar de kroon, en ongetwijfeld ook naar het leven. In deze hachelijke stonde vergat David zijne neerslachtigheid, die hem zoo lang gebukt had doen gaan, en met den moed zijner jongere jaren maakte hij zich voor de onverwachte gebeurtenis gereed. Absalom verzamelde zijne strijdmacht te Hebron, slechts twintig mijlen van Jeruzalem verwijderd. De opstandelingen zouden spoedig de poorten der hoofdstad genaderd zijn. PEP 754 3 Uit zijn paleis wierp David eenen blik over de stad "schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde, ... de stad des grooten Konings."2 Hij huiverde bij de gedachte, dat zij het schouwspel van moord en verwoesting zou worden. Zou hij de onderdanen, die hem nog trouw waren gebleven, ter verdediging van de hoofdstad oproepen? Zou hij toelaten, dat het bloed in Jeruzalem stroomde? Zijn besluit was spoedig opgemaakt. De verschrikkelijkheden des oorlogs zouden de uitverkorene stad niet treffen. Hij zou Jeruzalem verlaten, en dan de getrouwheid van zijn volk op de proef stellen, door hun de gelegenheid te geven om zich onder zijne banier te scharen. In deze groote crisis was het zijn plicht jegens God en zijne onderdanen, om het gezag, dat de Heere hem toevertrouwd had, te handhaven. De uitkomst van den strijd zou hij aan God overlaten. PEP 755 1 Vernederd en bedroefd ging David Jeruzalems poort uit, -- verdreven van zijnen troon, van zijn paleis, van de arke Gods, en dat door den opstand van zijn gelief koosden zoon. Het volk volgde hem in eene lange, droevige processie, alsof het eene begrafenis gold. Davids lijfwacht, de Krethi en de Plethi, zoomede zes honderd Gethieten van Gath, onder het bevel van Ithai, vergezelden den koning. Doch David, uit eigenaardige onbaatzuchtigheid bewogen, wilde niet, dat deze vreemdelingen, die zijne bescherming gezocht hadden, in het ongeluk zouden betrokken worden. Hij gaf hun zijne verwondering te kennen, dat zij bereidwillig waren hun leven voor hem in de weegschaal te leggen. Toen zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: "Waarom zoudt gij ook met ons gaan? keer weder, en blijf bij den koning: want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uwe plaats. Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? zoo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder, en breng uwe broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u." PEP 755 2 Ithai antwoordde: "Zoo waarachtig als de Heere leeft, en mijn heer de koning leeft: in de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten doode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn." Deze mannen waren van het Heidendom tot den dienst van Jehova bekeerd, en nu betoonden zij hunne getrouwheid aan God en den koning op eene waardige wijze. Met een hart vol van dankbaarheid nam David dit aanbod hunner toewijding aan eene schijnbaar te gronde gaande zaak aan; en allen gingen over de beek Kidron, recht naar den weg der woestijn. PEP 755 3 Wederom hield de optocht stil. Een in heilige kleederen gedost gezelschap naderde. "En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder." Davids volgelingen beschouwden dit als een geluk-voorspellend teeken. De tegenwoordigheid van dat heilig zinnebeeld was hun een pand van hunne verlossing en eindelijke overwinning. Het bezielde het volk met moed om zich rondom den koning te scharen. Hare afwezigheid van Jeruzalem zou schrik onder Absaloms aanhangers verspreiden. PEP 756 1 Hoop en vreugde vervulden Davids hart, toen hij de ark zag. Doch weldra kwamen andere gedachten bij hem op. Aangezien hij tot heerscher over Gods erfdeel was aangesteld, zoo lag er ook eene groote verantwoordelijkheid op hem. Geene persoonlijke belangen, maar de eer van God en het welzijn van Zijn volk moesten bij hem op den voorgrond staan. De God, die tusschen de cherubijnen woonde, had van Jeruzalem gezegd: "Dit is mijne rust;"3 en zonder Zijne vergunning mocht noch koning noch priester het zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid van daar wegnemen. Ook wist David, dat zijn hart en zijn wandel in harmonie met Gods geboden zijn moest, anders zou de ark hun eer tegendan medewerken. Zijne groote zonde getuigde nog gedurig tegen hem. In deze samenzwering zag hij Gods rechtvaardig oordeel. Het zwaard, dat niet van zijn huis wijken zou, was uit de schede getrokken. Wat de uitkomst van dezen strijd zijn zou, wist hij niet. Hij mocht van des lands hoofdstad de heilige wetten niet verwijderen, waarin de wil van hunnen Opperbestuurder stond uitgedrukt, en die de grondwet van het rijk en de grondslag van hunnen voorspoed uitmaakte. PEP 756 2 Daarom gebood hij Zadok: "Breng de ark Gods weder in de stad: indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijne woning. Maar indien Hij alzoo zal zeggen: Ik heb geenen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe met mij, zoo als het in Zijne oogen goed is." PEP 756 3 Voorts zeide David: "Zijt gij niet een ziener?" -- een man van God aangesteld 0m het volk te onderwijzen? "Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaaz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon met u. Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome." In de stad konden de priesters van grooten dienst zijn door de bewegingen der opstandelingen gade te slaan en hunne plannen te ontdekken, en ze alsdan door middel van Ahimaaz en Jonathan den koning bekend maken. PEP 759 1 Toen de priesters naar Jeruzalem terug keerden, werd het gezelschap ontmoedigd. Hun koning was een vluchteling, zelve waren zij verworpelingen, en de arke Gods had hun verlaten; -- de toekomst scheen niets dan onheil te voorspellen. "En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en weenende. Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden." Opnieuw kreeg David in dit onheil de gevolgen zijner eigene zonde te kennen. De afval van Achitofel, den bekwaamsten en sluwsten politicus, had hij te danken aan de familieschande met Bathseba bedreven, aangezien zij zijne kleindochter was. PEP 759 2 "Dies zeide David: O Heere, maak toch Achitofels raad tot zotheid." Op de hoogte gekomen zijnde, boog de koning zich, en bad; hij wierp zijnen last op den Heere, en smeekte Hem ootmoediglijk 0m Zijne genade. Het scheen, dat zijn gebed aanstonds verhoord werd. Husai, de Archiet, een wijs en verstandig raadsman, die zich een getrouwen vriend van David betoond had, ontmoette hem nu met gescheurde kleederen, en aarde op zijn hoofd. Hij was gekomen om het lot van den onttroonden koning te deelen. David begreep, alsof het hem van God werd ingegeven, dat deze man, getrouw en oprecht, juist de persoon was, die des konings belangen in de raadsvergaderingen te Jeruzalem waarnemen kon. Op Davids verzoek dan, ging Husai naar Jeruzalem, om Absalom zijne diensten aan te bieden, en alzoo den raad van den sluwen Achitofel te verijdelen. PEP 759 3 Door deze lichtstraal in het duister aangemoedigd, zetten de koning en zijne volgelingen hunnen weg voort over de ooster helling van den Olijfberg, door de rotsachtige woestenij, door onbebouwde kloven, en langs steile en steenachtige paden naar de Jordaan. "Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. En hij wierp David met steenen, mitsgaders al de knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijne rechteren aan zijne linkerhand waren. Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds, en gij Belials man! De Heere heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heere het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uwen zoon: zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt." PEP 760 1 Tijdens Davids voorspoed had Simei zich, door woord en daad, niet anders dan een trouw onderdaan getoond. Maar nu de koning in het ongeluk was, openbaarde deze Benjaminiet zijn waar karakter. Hij had David op zijnen troon hulde toegezwaaid, doch vloekte hem in zijne vernedering. Gemeen en zelfzuchtig, beschouwde hij anderen, alsof zij allen een karakter als het zijne hadden; en door Satan daartoe aangehitst, koelde hij zijnen haat aan hem, dien God kastijdde. Het is een Satanische geest, die de menschen er toe aanzet om over degenen te triumfeeren, hen te honen, of te plagen, die in het ongeluk zijn. PEP 760 2 De beschuldiging van Simei tegen David was van allen grond ontbloot, -- het was vuile laster. David had geen kwaad tegen Saul of zijn huis bedreven. Toen Saul geheel in zijne macht was en hij hem om het leven had kunnen brengen, sneed hij slechts een stuk van zijnen mantel af; en voor deze daad beschuldigde zijn geweten hem, omdat hij den gezalfde des Heeren oneer had aangedaan. PEP 760 3 Dat David's menschen leven heilig achtte, daarvan had hij treffende bewijzen geleverd, toen hij als een roofdier door anderen gejaagd werd. Op zekeren dag, toen hij zich in de spelonk van Adullam verborg, en hij aan de vrijheid zijner jongelingsjaren dacht, riep de vluchteling uit: "Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?" Bethlehem behoorde destijds aan de Filistijnen: doch drie van Davids dapperste helden versloegen de wacht en brachten hunnen heer water uit Bethlehem. David wilde het echter niet drinken. "Het zij verre van mij, o Heere," zeide hij, "dat ik zou doen; zou ik dit drinken het bloed der mannen, die heengegaan zij met gevaar van hun leven?" Hij goot het water eerbiediglijk, als eene offerande, voor den Heere uit. David was wel een krijgsman, en een groot deel van zijn leven werd te midden van bloedtooneelen doorgebracht; doch slechts enkelen van degenen, die zulke ervaringen hebben doorgemaakt, zijn er zoo weinig door gehard, of minder door ontaard geworden. PEP 760 4 Davids neef, Abisai, een der dappersten zijner oversten, kon zich niet langer bedwingen om Simei maar voortdurend te laten lasteren. "Waarom," riep hij uit, "zou deze doode hond mijnen heer den koning vloeken? laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen." Doch de koning stond dit niet toe. "Ziet," zeide hij, "mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijne ziel; hoe veel te meer dan nu deze zoon van Jemini? laat hem geworden, dat hij vloeke, want de Heere heeft het hem gezegd. Misschien zal de Heere mijne ellende aanzien; en de Heere zal mij goed vergelden voor zijnen vloek, te dezen dage." PEP 761 1 Het geweten beschuldigde David door bittere en vernederende waarheden. Terwijl zijne getrouwe onderdanen niet begrijpen konden, waarom het geluk hem zoo eensklaps verliet, was het den koning geen raadsel. Menigwerf had hij een voorgevoel gehad van zulk eene ure. Het was hem vaak een wonder, dat God zoo lankmoedig jegens zijne zonden was geweest, en de straf hem niet eer getroffen had. En nu in zijn haastig en droevig vluchten, nu zijne voeten ongeschoeid, zijn koninklijk gewaad door een zak vervangen was, nu de rouwklachten zijner volgelingen over de bergen weerklonken, dacht hij om zijne beminde hoofdstad, -- de plaats, waar hij zijne zonde bedreven had, doch gaf zich niet aan de wanhoop over, want Gods goedheid en lankmoedigheid verstrekten hem tot troost. Hij droeg de overtuiging in zich om, dat de Heere hem nog genadig zou zijn. PEP 761 2 Menig kwaaddoener heeft zijne zonden gerechtvaardigd door op Davids val te wijzen; hoe weinigen zijn er echter, die Davids berouw en vernedering aan den dag leggen. Hoe weinigen zouden de bestraffing en de kastijding met zoo veel geduld en zielskracht verdragen. Hij had zijne zonden beleden en jaren lang getrouw gepoogd 0m zijnen plicht, als een dienstknecht Gods te volbrengen; hij trachtte zijn koninkrijk op te bouwen, en onder zijne regeering bereikte het een te voren ongekenden bloei en luister. Hij had eene groote hoeveelheid bouwmateriaal voor het huis des Heeren bijeen vergaderd;,en zou al dit werk nu vernietigd worden? Moesten al die jaren van gewijden arbeid, de voortbrengselen van kunst, en toewijding, en staatkunde overgaan in de handen van zijn roekeloozen en trouweloozen zoon, die zich niets om de eer van God of het heil van Israel bekommerde? Hoe natuurlijk zou het geweest zijn, als David onder deze omstandigheden tegen God gemurmureerd had. PEP 761 3 Hij merkte zijn eigene zonde echter als de oorzaak van deze moeite aan. De woorden van den profeet Micha drukken het gevoel van Davids hart uit: "Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn. Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat Hij mijnen twist twiste, en mijn recht uitvoere."4 En de Heere liet David niet aan zijn lot over. In dit hoofdstuk van de geschiedenis zijner ervaringen, toen hem het grootste onrecht en de schandelijkste beleediging werd aangedaan, gedroeg hij zich nederiger, onbaatzuchtiger, groothartiger, en met meer onderworpenheid dan ooit te voren. Nooit was Israels vorst grooter in ‘s Hemels oog, dan in deze ure zijner diepste vernedering. PEP 762 1 Indien God Davids zonde niet bezocht, maar hem voortdurend vrede en voorspoed op zijnen troon geschonken had, dan zouden de twijfelaars en de godloochenaars reden hebben om Davids geschiedenis aan te halen als een schandvlek op den godsdienst en den Bijbel. Doch de Heere toonde klaarlijk, dat Hij de zonde noch gedoogt noch verontschuldigt, gelijkerwijs David dan ook degelijk ervaren heeft. Ook kunnen wij uit Davids geschiedenis afleiden, welke oogmerken God heeft met het straffen van de zonde; het stelt ons in staat, om, in de zwaarste oordeelen, de volvoering van zijne genade en weldadigheid na te sporen. Hij heeft David wel gekastijd, maar hem niet omgebracht; de smeltoven dient om te zuiveren, en niet om te verteren. De Heere zegt: "Indien zij mijne inzettingen ontheiligen, en mijne geboden niet houden, zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheden met plagen. Maar mijne goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet feilen."5 PEP 762 2 Slechts korten tijd nadat David Jeruzalem verlaten had, trokken Absalom en zijn leger Jeruzalem binnen, en namen, zonder tegenstand te ontmoeten, bezit van Israels sterkste vesting. Husai was een der eersten, die den pas-gekroonden vorst verwelkomden, en de prins was verwonderd en bijzonder in zijn schik, dat zijns vaders oude vriend en raadsman tot hem was overgekomen. Absalom rekende stellig te zullen slagen. Tot dusver waren zijne plannen gelukt, en zeer verlangend om het vertrouwen van het volk en de vastigheid van zijnen troon te versterken, zoo nam hij Husai gretiglijk onder zijne hovelingen op. PEP 762 3 Eene groote menigte had zich nu bij Absalom aangesloten, doch de meesten waren geene krijgslieden. Zij waren nog niet in een strijd geweest. Achitofel wist zeer goed, dat Davids kans nog op lange na niet hopeloos was. Een aanzienlijk deel der natie hing hem nog aan: hij had te beschikken over geoefende krijgslieden, die pal stonden voor hunnen koning; daarenboven voerden de bekwaamste veldoversten bevel over zijn leger. Ook begreep Achitofel, dat er, nadat de eerste opgewondenheid voorbij was,, eene reactie volgen zou. In geval de opstand op eene mislukking uitliep, dan bestond er voor Absalom nog de kans om zich met zijnen vader te verzoenen; doch Achitofel, zijn voornaamste raadsman, zou dan, als de ziel van den opstand, de zwaarste straf moeten dragen. Om Absalom te beletten terug te kunnen treden, ried Achitofel hem eene daad aan, waardoor eene verzoening gansch onmogelijk zou worden in het oog van geheel Israel. Met helsche sluwheid spoorde deze wraakzuchtige en beginsellooze staatsman Absalom aan om zich aan bloedschande schuldig te maken. Voor de oogen van al het volk zou men hem, volgens het gebruik der Oosterlingen, naar zijns vaders bijwijven brengen, en op deze wijze bekend maken, dat hij zijns vaders opvolger was geworden. Absalom gehoorzaamde dezen schandelijken raad. En aldus werd vervuld het woord, dat de Heere David door Zijnen profeet had laten brengen, zeggende: "Zie, Ik zal kwaad over u verwekken over uw huis, en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal haar uwen naaste geven. . . . Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gansch Israel, en voor de zon."6 Niet dat deze booze daad door God werd ingegeven, maar ter oorzaak van Davids zonde liet Hij Zijne kracht niet gelden om het te beletten. PEP 763 1 Achitofel stond beroemd wegens zijne wijsheid, doch hij miste de verlichting, die van God komt. "De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid:"7 en Achitofel bezat haar niet, want dan zou hij de zonde van rebellie bezwaarlijk met die van bloedschande vergroot hebben. Menschen met verdorvene harten smeden goddeloosheden, alsof er geene heerschende Voorzienigheid bestaat om hunne voornemens te verijdelen; maar "die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten."8 Wijders zegt God: "Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne bestraffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de vrucht van hunnen weg, en zich verzadigen met hunne raadslagen. Want de afkeering der slechten zal hen dooden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven."9 PEP 764 1 Geslaagd zijnde in het plan ter eigen beveiliging uitgedacht, ried Achitofel Absalom vervolgens aan om onverwijld tegen David te velde te trekken. "Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen," zeide hij, "dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage. Zoo zal ik ovèr hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten: dan zal ik den koning alleen slaan. En ik zal het volk tot u doen wederkeeren." Dit plan vond goedkeuring bij des konings raadslieden. Ware het ten uitvoer gebracht, David zou zekerlijk gedood zijn, tenzij God hem op eene bijzondere wijze behouden hadde. Maar eene wijsheid hooger dan die van den beroemden Achitofel bestuurde de gebeurtenissen. "Doch de Heere had het geboden, om den goeden raad van Achitofel te vernietigen, opdat de Heere het kwaad over Absalom bracht." PEP 764 2 Husai was niet geroepen om de raadsvergadering bij te wonen, en ongenoodigd wilde hij zich niet indringen, opdat men hem niet van verraad verdenken zou; doch nadat de vergadering verdaagd was, legde Absalom Achitofels plan voor Husai, omreden hij eene groote achting had voor het oordeel van zijns vaders raadsman. Husai begreep, dat het met David gedaan zou zijn, als dat plan ten uitvoer werd gebracht. Daarom zeide hij: "De raad, dien Achitofel op ditmaal geraden heeft, is niet goed. Wijders zeide Husai: Gij kent uwen vader en zijne mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk. Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in eene der plaatsen." Al trok Absaloms strijdmacht uit, zij zou David toch niet gevangen nemen; en als zij soms de nederlaag moesten lijden, dan zou het hen ontmoedigen, en schadelijk voor Absalom uitloopen. "Want," zeide hij, "gansch Israel weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn." Hij sloeg daarom een plan voor, dat meer aan-trekkelijk was voor eenen ijdelen en hoogmoedigen man, die er slechts op uit was eene vertooning van macht te maken. "Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gansch Israel, van Dan tot Ber-seba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd. Dan zullen wij tot hem komen, in eene der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten. En indien hij zich in eene stad zal begeven, zoo zal gansch Israel koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot de beek nedertrekken, totdat ook niet een steentje aldaar gevonden worde." PEP 765 1 "Toen zeiden Absalom, en alle man van Israel: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels raad." Er was echter een, die niet misleid was, -- een, die duidelijk de uitkomst van Absaloms noodlottigen misslag inzag. Achitofel zag, dat de opstandelingen hunne kans verloren hadden. Hoe het ook met den prins mocht afloopen, hij wist zeer goed, dat er geene hoop bestond voor zijnen raadsman, die hem tot deze snoode misdaden verleid had. Achitofel had Absalom tot den afval aangespoord; hij had hem geraden de schandelijkste goddeloosheid te plegen, die tot oneer voor zijnen vader verstrekte; hij had geraden om David om ‘t leven te brengen, en het middel tot deszelfs volvoering uitgedacht; er bestond niet de minste kans voor hem om weder met den koning verzoend te worden; en nu gaf men ook nog de voorkeur aan eenen ander, -- ja Absalom deed dit nog wel. Jaloerscli, toornig, en hopeloos toog Achitofel "naar zijn huis in zijne stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich." Dat was het einde van de wijsheid van iemand, die, met al zijne bekwaamheden, God niet tot zijnen raadsman gemaakt had. Satan verleidt de menschen met schoon-schijnende beloften, doch eindelijk zal men gewaar worden, dat de bezoldiging der zonde de dood is.10 PEP 765 2 Husai, wantrouwende of de veranderlijke koning zijnen raad zou opvolgen, zond oogenblikkelijk boden naar David, om hem te waarschuwen, dat hij onverwijld over de Jordaan trekken moest. Tot de priesters, die de boodschap door hunne zonen zouden overbrengen, zeide Husai: "Alzoo en alzoo heeft Achitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden, maar alzoo heb ik geraden. Nu dan, . . . vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is." PEP 765 3 De jongelingen werden verdacht gehouden en vervolgd, maar desniettegenstaande volbrachten zij hunne gevaarlijke zending. David, gansch uitgeput door vermoeienis en verdriet aan het einde van de vlucht van dien eersten dag, ontving de waarschuwing om dien nacht nog over de Jordaan te trekken, omdat zijn zoon hem naar het leven stond. PEP 766 1 Wat moet er wel in het gemoed van den vader en koning zijn omgegaan, die in dit hachelijk oogenblik zoo wreedelijk mishandeld werd Een zeer dapper man, een krijgsman, een koning, wiens woord wet was, verraden door zijnen zoon, dien hij beminde, den zin in alles gaf, en in wien hij te veel vertrouwen stelde! Verongelijkt en verlaten van zijne onderdanen, die hem de hoogste eer en trouw verschuldigd waren! In welke woorden heeft David lucht gegeven aan zijn bezwaard gemoed? In deze duistere ure van beproeving heeft hij gezongen, wijl hij toch op God betrouwde: -- PEP 766 2 "O Heere, hoe zijn mijne tegenpartij ders vermenigvuldig! Velen staan tegen mij op. Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft geen heil bij God Doch Gij, Heere, zijt een schild voor mij, Mijne eer, en die mijn hoofd opheft. Ik riep met mijne stem tot den Heere, En Hij verhoorde mij van den berg mijner heiligheid. Ik lag neder en sliep; Ik ontwaakte, want de Heere ondersteunde mij. Ik zal niet vreezen voor tien duizenden des volks, Die zich rondom tegen mij zetten. . . . Het heil is des Heeren; Uw zegen is over uw volk."11 PEP 766 3 David en zijn gezelschap, -- krijgslieden en staatsmannen, ouden en jongen, vrouwen en kinderen, -- trokken in het duistere van den nacht over den diepen en snel-vlietenden stroom. "Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was." PEP 766 4 David en zijne strijdmacht trokken terug op Mahanaïm, de stad waar Isboseth zijnen koninklijken zetel gehad had. Deze stad was eene sterke vesting, omringd met berglanden, waarin men gemakkelijk eene wijkplaats vinden kon, als de nood daartoe dwong. Het land was goed van levensmiddelen voorzien, en het volk was David gunstig gezind. Hier sloten velen zich bij David aan, terwijl rijke oversten van stammen hem groote geschenken van proviand en andere benoodigheden brachten. PEP 766 5 De raad van Huzai bereikte zijn doel, wijl het David de gelegenheid verschafte om te kunnen ontvluchten; de doldriftige en voortvarende prins kon niet lang onder bedwang worden gehouden, maar zat zijnen vader weldra na. "En Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem." Absalom stelde Amasa, den zoon van Davids zuster Abigail, aan tot krijgsoverste. Zijn leger was groot, maar ongeoefend, en er slecht op voorbereid, om den strijd tegen zijns vaders krijgsknechten aan te binden. PEP 767 1 David verdeelde zijne manschappen in drie afdeelingen onder het bevel van Joab, Abisai, en Ithai, den Gethiet. Het was zijn voornemen geweest om zelf met het leger uit te trekken; doch de krijgsoversten, de raadslieden, en het volk protesteerden er geweldiglijk tegen. "Gij zult niet uittrekken," zeiden zij, "want of wij ten eenemaal vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen, ja of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zoo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uwe oogen."12 PEP 767 2 Van de stadswallen konden de lange slagliniën van den vijand nu duidelijk gezien worden. De oproerling had eene groote menigte, waarbij Davids strijdmacht in vergelijking slechts een handvol was. Toen de koning de legers in slagorden tegenover elkander geschaard zag, dacht hij niet het meest om zijn kroon en koninkrijk, noch om zijn leven, dat nu in de weegschaal lag. Des vaders hart was met liefde en medelijden voor zijn oproerigen zoon vervuld. Toen het leger ter stadspoort uittrok, had David zijne getrouwe krijgsknechten moed ingesproken, en geraden het vertrouwen op Israels God te stellen, die hun de overwinning schenken zou. Maar zelfs toen kon hij zijne liefde voor Absalom niet onderdrukken. Toen Joab, aan het hoofd der eerste colonne, den koning voorbij trok, werd de overwinnaar van honderd veldslagen aangehouden, en in het oor van dien hoogmoedige fluisterde de koning zijn laatste bevel, met te zeggen: "Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom." Abisai en Ithai kregen eveneens de boodschap mede: "Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom." Maar des konings groote bezorgdheid gaf hun den indruk, dat hij Absalom hooger waardeerde dan zijn koninkrijk, hooger zelfs dan de getrouwe steunpilaren van zijnen troon, en daarom diende deze vermaning slechts 0m de verontwaardiging tegen den ontaarden zoon bij het volk des te meer gaande te maken. PEP 767 3 De strijd werd aangebonden in een bosch niet ver van de Jordaan, alwaar de groote menigte Absalom volstrekt niet te stade kwam. In het kreupelbosch en de moerassen raakten de ongeoefende benden verward en werden onhandelbaar. "En het volk van Israel werd geslagen voor het aangezicht van Davids knechten en aldaar geschiedde te dienzelven dage een groote slag van twintig duizend." Zoodra. Absalom bemerkte, dat hij het onderspit moest delven, koos hij de vlucht, doch zijn hoofdhaar geraakte verward in de takken van eenen dichten boom, en de muil, waarop hij reed, ging door, zoodat hij hulpeloos bleef hangen en zijn vijanden in handen viel. In dezen toestand vond een krijgsman hem, die, uit vrees voor des konings misnoegen, Absalom spaarde, doch aan Joab boodschapte wat hij gezien had. Joab liet zich niet door bezwaren terughouden. Hij had Absalom vrienkelijk bejegend, hem tweemaal met zijnen vader verzoend, doch zijn vertrouwen was schandelijk geschonden. Ware het niet aan de voordeelen te danken, welke Absalom aan Joabs bemiddeling verschuldigd was, deze rebellie, met al hare gruwelen, zou niet uitgebroken zijn. Nu had Joab het in zijne macht om den oproermaker met éénen slag van kant te maken. "En hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik. . . . En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in eenen grooten kuil, en stelden op hem eenen zeer grooten steenhoop." PEP 768 1 Aldus stierven de aanleggers van den opstand in Israel. Achitofel benam zich zelf het leven. De vorstelijke Absalom, op wiens schoonheid de Israelieten trotsch waren geweest, werd in het prille zijner jaren afgesneden, zijn lichaam in eenen kuil geworpen, en met een hoop steenen overdekt, tot teeken zijner eeuwigdurende schande. Absalom had een prachtig monument ter zijner gedachtenis in des konings vallei gebouwd; doch het gedenkteeken, dat anderen over hem hebben opgericht, is die steenhoop in het woud. PEP 768 2 Nu het hoofd van den opstand dood was, liet Joab zijn leger van achter de vluchtelingen terug roepen, en dadelijk werden boden naar den koning gezonden om hem den uitslag te kondschappen. PEP 768 3 De wachter op de stadsmuur, in de richting van het slagveld uitziende, bespeurde eenen man, die alleen kwam aansnellen. Spoedig kreeg hij een tweeden in ‘t gezicht. Toen de eerste nabij gekomen was, zeide de wachter tegen den koning, die in de stadspoort zat: "Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen. Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning: Vrede! en hij boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde; en hij zeide: Geloofd zij de Heere, uw God, die de mannen, dewelke hunne hand tegen mijnen heer den koning ophieven, heeft overgegeven." Op des konings belangstellende vraag, "Is het wel met den jongeling, met Absalom?" gaf hij een ontwijkend antwoord. PEP 769 1 De tweede boodschapper kwam aan, en zeide: "Mijnen heer den koning wordt geboodschapt, dat u de Heere heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden." Wederom kwam over des vaders lippen de belangstellende vraag: "Is het wel met den jongeling, met Absalom?" Het bericht niet voor den koning kunnende verbergen, zeide de boodschapper: "De vijanden van mijnen heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling." Dat was voldoende. David vroeg niet meer, maar boog het hoofd, "en ging naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzoo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik, voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!" PEP 769 2 Toen het triumfeerende leger, van het slagveld terugkomende, de stad genaakte, weergalmden de bergen van hunne vreugdekreten. Maar toen zij de poort binnen traden, hielden zij op te roepen, lieten hunne banieren zakken, en gingen met nedergeslagen oogen voorwaarts, alsof zij de nederlaag geleden, instede van de overwinning behaald hadden. Want de koning wachtte hen niet op om hen te verwelkomen, maar uit de opperzaal boven de poort klonk de jammerklacht: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik, voor u .gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!" PEP 769 3 "Toen werd de verlossing te dienzelven dage het gansche volk tot rouw: want het volk had te dien zelven dage hooren zeggen: Het smart den koning over zijnen zoon. En het volk kwam te dienzelven dage steelswijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn." PEP 769 4 Joab was hierover echter verontwaardigd. God had hun redenen gegeven om zich te verheugen over de behaalde overwinning; de grootste rebellie, die er nog ooit in Israel was uitgebroken, was onderdrukt; en nu ging men deze overwinning veranderen in eene rouwklage over hem, wiens misdaad duizenden het leven gekost had. De gestaalde hoofdman drong binnen bij den koning en zeide stoutweg: "Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uwe knechten, die uwe ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd; liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben: want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn: want ik merk heden, dat, zoo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uwe oogen. Zoo sta nu op, en ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten: want ik zweer bij den Heere, als gij niet uitgaat, zoo er een man bij u dezen nacht zal vernachten; en dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uwe jeugd af tot nu toe." PEP 770 1 Hoe hardvochtig, ja zelfs onmenschelijk, deze bestraffing den diepgetroffen koning ook vallen mocht, David wreekte haar niet. Erkennende, dat zijn hoofdman de waarheid gesproken had, ging hij naar de poort, en sprak zijn dapperen krijgslieden lof en moed toe, terwijl zij voor hem pareerden. ------------------------Hoofdstuk 73--Davids Laatste Jaren PEP 771 1 ABSALOMS nederlaag herstelde den vrede nog niet aanstonds in het koninkrijk. Zoo velen hadden aan den opstand deelgenomen, dat David niet naar de hoofdstad wilde wederkeeren om de heerschappij opnieuw te aanvaarden, zonder eene uitnoodiging van de stammen te ontvangen. Ter oorzaak van de verwarring, die op Absaloms nederlaag gevolgd was, had men geene bepaalde en beslissende stappen genomen om den koning terug te roepen, en toen de stam van Juda het eindelijk ondernam om David terug te halen, ontstond er jaloezie bij de andere stammen, die op tegen-stand uitliep. Dit geschil werd echter spoedig beslecht, en Israel genoot weder vrede. PEP 771 2 Davids geschiedenis bevat een der treffendste getuigenissen, waaruit wij kunnen leeren aan welke gevaren de ziel blootstaat, die macht, en rijkdom, en aanzien in de wereld verkrijgt; en toch jaagt het menschdom het meest naar die dingen. Maar weinigen hebben eene ervaring doorgemaakt, die beter geschikt is om hen voor het doorstaan van zulk eene proef voor te bereiden. Davids eerste jaren werden met het hoeden der schapen gesleten, en toen leerde hij nederigheid, met geduld te werken, alsmede zorg te dragen over zijne kudde; zijn verkeer in de vrije natuur, te midden van de eenzaamheid der bergen, ontwikkelde zijn genie voor de muziek en de dichtkunst, en bepaalde zijne gedachten bij den Schepper; zijn langdurig verblijf in de woestijn kweekte zijne heldhaftigheid aan, zoomede geduld, en geloof in God; deze alle waren van God verordende middelen om hem voor Israels troon op te leiden. David had veel van Gods liefde in zijn hart ontwaard, en eene ruime mate van Zijnen Geest genoten; in Sauls geschiedenis had hij de volslagen waardeloosheid van de menschelijke wijsheid gezien. En toch werd Davids karakter zoo door aardschen voorspoed en eer verzwakt, dat hij herhaaldelijk door den verleider overwonnen werd. PEP 772 1 De omgang met de Heidenen deed bij hem de begeerte ontstaan om hunne gewoonten na te volgen, en verwekte in hem een verlangen naar wereldsche grootheid. Wijl het Jehova's volk was, zoo kwam Israel eer toe; doch toen de hoogmoed en het zelfvertrouwen toenamen, waren de Israelieten niet langer te vreden met hunnen voorrang. Zij schatten hunnen rang onder de natiën hooger. Het kon niet anders, of deze gezindheid moest ten val leiden. Ten einde andere volken te onderwerpen, besloot David zijn leger te vergrooten, door al de dienstplichtigen te doen dienen. Maar om dat te kunnen doen, moest het volk geteld worden. Hoogmoed en eerzucht zetten den koning daartoe aan. Eene volkstelling zou tevens ook het verschil aantoonen tusschen de sterkte toen David den troon beklom, en nu hij een langen tijd voorspoediglijk geregeerd had. Dit strekte om het reeds te groote zelfvertrouwen van koning en volk nog meer te ontwikkelen. De Schrift zegt: "Toen stond de Satan op tegen Israel, en hij porde David aan, dat hij Israel telde."1 Israels voorspoed onder Davids regeering waren zij meer aan Gods zegen verschuldigd, dan aan des konings bekwaamheid en de sterkte zijner strijdmacht. Daarbij zou het vermeerderen van ‘s rijks inkomsten voor het leger den omringenden volken den indruk geven, dat Israel op zijn leger, en niet op Jehova's sterkte vertrouwde. PEP 772 2 Hoewel de Israelieten hoogmoedig op hunne nationale grootheid waren, ontving Davids plan om de krijgsdienst te vergrooten toch niet veel bijval bij het volk. Er ontstond veel ontevredenheid over de voorgestelde opschrijving; dientengevolge oordeelde men het noodzakelijk om krijgsoversten de volkstelling te laten doen, instede van de priesters en ambtenaren, die het gewoonlijk deden. Het doel dezer onderneming druischte echter geheel tegen de beginselen der theocratie in. Zelfs Joab, hoe gewetenloos hij zich ook betoond had, protesteerde er tegen. Hij zeide: "De Heere doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer: zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijnen heer tot knechten? waarom verzoekt mijn heer dit? waarom zou het Israel tot schuld worden? Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab: derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gansch Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem." De telling was nog niet voleindigd, of David was al van zijne zonde overtuigd. Zelfverwijtend zeide hij tot God: "Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb: maar neem toch nu de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld." Des morgens van den anderen dag werd de profeet Gods met de volgende boodschap tot David gezonden: "Aldus zegt de Heere: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe. ... Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des Heeren, dat is, de pestilentie in het land, en eenen verdervenden engel des Heeren in al de landpalen van Israel. Zoo zie nu toe," zeide de profeet, "wat antwoord ik dien zal wederbrengen, die mij gezonden heeft." PEP 775 1 De koning antwoordde: "Mij is zeer bang: laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de handen der menschen niet vallen."2 PEP 775 2 Het land werd met pestilentie geslagen, waardoor er zeventig duizend in Israel vielen. De plaag was de hoofdstad nog niet binnengedrongen, en "als David zijne oogen ophief, zoo zag hij den engel des Heeren, staande tusschen de aarde en tusschen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand, uitgestrekt over Jeruzalem: toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hunne aangezichten." De koning pleitte voor Israel bij God: "Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God, dat toch uwe hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen uw volk ter plage." PEP 775 3 De telling had ontevredenheid onder het volk verwekt; desniettemin hadden zij dezelfde zonden gekoesterd, die David tot deze daad hadden aangezet. Gelijkerwijs de Heere David om Absaloms zonde bezocht, zoo strafte Hij Israels zonde nu om Davids vergrijp. PEP 775 4 De verdervende engel had opgehouden het volk buiten Jeruzalem te dooden. Hij stond nu op den berg Moria, "bij den dorschvloer van Oman, den Jebusiet." Op last van den profeet, begaf David zich derwaarts, bouwde den Heere een altaar, "en offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den Heere aanriep, zoo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar."3 "Alzoo werd de Heere den lande verbeden, en deze plage van over Israel opgehouden." PEP 776 1 De plaats, waarop het altaar gebouwd werd, zou voortaan heilige grond zijn, en daarom bood Ornan het David als een geschenk aan. Doch de koning weigerde het aan te nemen. "Neen, maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor den prijs," zeide hij, "want ik zal den Heere, mijnen God, niet offeren brandofferen om niet. Alzoo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen." Deze plaats, gedenkwaardig als de plek, waar Abraham het altaar bouwde om er zijnen zoon te offeren, en nu geheiligd door deze verlossing, werd naderhand gekozen tot standplaats voor den tempel, dien Salomo bouwde. PEP 776 2 Nog een andere schaduw verdonkerde de laatste jaren van Davids leven. Hij had nu den ouderdom van zeventig jaar bereikt. De wederwaardigheden, waaraan hij gedurende zijne zwervelingsjaren was blootgesteld, de vele oorlogen, de zorgen en het hartzeer zijner latere jaren had de fontein zijns levens bijna uitgedroogd. Ofschoon zijn verstand zijne kracht en helderheid behield, zoo kon hij toch, tengevolge van de verzwakking des ouderdoms en de begeerte om in afzondering te leven, niet zoo spoedig bespeuren wat er in zijn rijk gaande was. Opnieuw brak er een opstand uit, zelfs nabij zijnen troon. Wederom vertoonde zich de vrucht van Davids toegeeflijkheid. De persoon, die nu naar den troon stond, was Adonia, "zeer schoon van gedaante," doch beginselloos en onverschillig. Gedurende zijne jeugd was hij niet aan den band gehouden: want "zijn vader had hem niet bedroefd van zijne dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzoo gedaan?"4 Nu verzette hij zich tegen Gods gezag, die Salomo tot troonopvolger verkoren had. Beide wat natuurlijken aanleg en godsdienstig beginsel betrof, was Salomo beter geschikt dan zijn broeder om Israels heerscher te worden; maar trots God Zijne keuze duidelijk had te kennen geven, vond Adonia toch voorstanders. Joab, schoon aan vele misdaden schuldig, was den koning tot dusver trouw gebleven; doch nu sloot hij zich aan bij de samenzweerders tegen Salomo; eveneens deed Abjathar, de pri ester. PEP 776 3 De rebellie stond op het punt uit te breken; de samenzweerders hadden een groot feest buiten de stad bepaald, en bij die gelegenheid zou men Adonia koning maken; doch deze plannen werden verijdeld door de besliste maatregelen van enkele trouwe personen, waaronder Zadok, de priester, Nathan, de profeet, en Bathseba, de moeder van Salomo, de voornaamsten waren. Zij maakten de zaak aan den koning bekend, en herinnerden hem, dat God bevolen had, dat Salomo zijn opvolger worden zou. David deed oogenblikkelijk afstand van den troon, en Salomo werd dadelijk gezalfd en als koning uitgeroepen. De samenzwering was verpletterd. Hare aanleggers hadden de doodstraf verdiend. Abjathars leven werd gespaard, wegens zijn ambt en zijne voormalige trouw aan David; doch de hoogepriesterlijke bediening werd hem ontnomen en aan de linie van Zadok gegeven. Joab en Adonia kregen verlenging van leven, doch na Davids overlijden ondergingen zij de straf hunner misdaad. De volvoering van het vonnis over Davids zoon volbracht de viervoudige vergelding, welke getuigde, dat God van des vaders zonde gruwde. PEP 777 1 Van af het begin zijner regeering was het een van Davids geliefkoosde plannen om den Heere eenen tempel te bouwen. Hoewel het hem niet vergund werd dit voornemen ten uitvoer te brengen, zoo had hij evenwel geene verminderde belangstelling in dat plan getoond. Hij had een grooten voorraad van kostbare materialen, -- goud, zilver, kostelijke steenen, marmer, en van het allerkostelijkste hout, -- bijeen gebracht. En nu moesten deze schatten, die hij vergaderd had, aan anderen worden overgedaan: want anderen moesten een huis voor de ark, het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid, bouwen. PEP 778 2 Bemerkende, dat zijn einde nabij was, liet de koning Israels oversten en de voornaamsten des volks tot zich roepen, om zijne laatste bevelen te ontvangen. Hij wilde hun zijne opdracht stervende op het hart binden, en hunne samenwerking en ondersteu-ning verzekeren voor het groote werk, dat verricht moest worden. Wegens zijne lichamelijke zwakheid verwachtte men niet, dat hij deze overdracht persoonlijk zou kunnen doen; doch Gods ingeving bezielde hem, en met eene buitengewone kracht en vurigen ijver werd hij in staat gesteld om het volk voor de laatste maal toe te spreken. Hij deelde hun zijne begeerte mede om den tempel te bouwen, alsmede dat de Heere dit aan zijnen zoon Salomo had opgedragen. Gods verzekering luidde aldus: "Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want Ik heb hem mij uitverkoren tot eenen zoon, en Ik zal hem tot eenen Vader zijn. En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid: indien hij sterk wezen zal, om mijne geboden en mijne rechten te doen, gelijk te dezen dage." "Nu dan," aldus vervolgde David, "voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeren, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des Heeren, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven."5 PEP 778 1 David had het bij ervaring geleerd hoe moeilijk het pad van hem is, die zich van achter God afkeert. Hij had den vloek der geschondene wet gevoeld en de vrucht der overtreding geplukt; daarom verlangde hij van ganscher hart, dat Israels voorgangers Gode getrouw zouden zijn, en dat Salomo des Heeren wet gehoorzamen en die zonden mijden zou, die zijns vaders gezag verzwakt, zijn leven verbitterd, en God onteerd hadden. David wist, dat daar nederigheid des harten toe noodig was, zoomede een voortdurend vertrouwen op God, en onophoudelijke waakzaamheid om de verleidingen te kunnen weerstaan, die Salomo in zijne verhevene betrekking bestormen zouden: want zulke uitstekende personen stelt Satan tot een mikpunt voor zijne pijlen. Zich tot zijnen zoon wendende, die nu reeds als opvolger erkend was, zeide David: "En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met eene willige ziel; want de Heere doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten: indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstooten. Zie nu toe, want de Heere heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk en doe het." PEP 778 2 David gaf Salomo nauwkeurige bevelen voor den bouw van den tempel, alsmede plannen voor elk gedeelte, voor de gereedschappen van den dienst, zooals God ze hem getoond had. Salomo was nog jong, en daarom deinsde hij terug voor de zware verant-woordelijkheid, welke op hem rusten zou, gedurende den tempelbouw alsmede in de regeering over Gods volk. Daarna zeide David tot zijnen zoon: "Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet en wees niet verslagen: want de Heere God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven." PEP 778 3 En opnieuw sprak David de vergadering aldus aan: "God heeft mijnen zoon Salomo alleen verkoren, eenen jongeling en teeder: dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor eenen mensch, maar voor God, den Heere." Voorts zeide hij: "Ik nu heb uit al mijne kracht bereid, tot het huis mijns Gods," en daarop volgt eene opnoeming van de bouwstoffen, welke hij vergaderd had. Daarenboven zeide hij: "Uit mijn welgevallen tot het huis mijn Gods, geeft ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb: drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten van gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken." "En wie is er willig," vroeg hij de vergaderde menigte, die reeds rijkelijk gegeven had, "heden zijne hand den Heere te vullen?" PEP 779 1 "Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israel, en de oversten der duizenden en der hon-derden, en de oversten van het werk des konings; en zij gaven, tot den dienst, van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers. En bij wien steenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des Heeren, onder de hand van Jehiël, den Gersoniet. En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met groote blijdschap." PEP 779 2 "Daarom loofde David den Heere voor de oogen der gansche gemeente; en David zeide; Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! Uwe, o Heere, is de grootheid, de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is uwe; uwe, o Heere, is het koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor uw aangezicht, en Gij heerscht over alles; en in uwe hand is kracht en macht: ook staat het in uwe hand alles groot te maken en sterk te maken. Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den naam uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, 0m vrijwillig te geven als dit is? want het is alles van U, en wij geven het U uit uwe hand. Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw, en er is geene verwachting. Heere onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben, om U een huis te bouwen, den naam uwer heiligheid, dat is van uwe hand, en het is alles uwe. En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. PEP 779 3 "Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde uw volk, dat hier gevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. O Heere, Gij God onzer vaderen, Abraham, Izaäk, en Israel, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart uws volks, en richt hun hart tot U. En geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart, om te houden uwe geboden, uwe getuigenissen, en uwe inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. Daarna zeide David tot de gansche gemeente: Looft nu dën Heere, uwen God. Toen loofde de gansche gemeente den Heere, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den Heere, en voor den koning." PEP 780 1 Met de grootste belangstelling had de koning de materialen voor den bouw en de versiering van den tempel verzameld. Hij had de schoone gedichten opgesteld, die in latere jaren in deszelfs zalen zouden worden gezongen. En nu verheugde zich zijn hart in God, omdat de oudsten en de voorgangers des volks zoo vrijwillig aan zijne aanmaning gehoor gegeven en zich zoo vrijgeviglijk aan het werk overgegeven hadden. En nu zij zich tot den dienst beschikbaar gesteld hadden, nu waren zij ook genegen om meer te doen. Zij vergrootten de giften door van hunne bezittingen in de schatkist te storten. David had zijne onwaardigheid recht gevoeld, tijdens hij de bouwstoffen voor het huis des Heeren verzamelde, en nu was zijn hart met vreugde vervuld, nu hij zag, hoe bereidwillig de edelen zijns rijks waren om van hunne schatten aan Jehova zoomede zich zei ven aan Zijnen dienst te wijden. God alleen had Zijn volk deze toegenegenheid geschonken. Daarom moet Hem, en niet den mensch, de eer worden toegebracht. Hij voorzag het volk van de schatten dezer aarde, en Zijn Geest had hen gewillig gemaakt om hunne kostelijkheden voor den bouw van den tempel af te staan. Alles kwamen van den Heere; indien Zijne liefde het hart van het volk niet bewogen had, dan zouden des konings pogingen vruchteloos zijn gewèest, en de tempel zou nooit gebouwd zijn geworden. Alles, wat de mensch van ‘s Heeren voorraad ontvangt, behoort den Heere voortdurend toe. Welke schoone en kostelijke dingen dezer aarde God gegeven heeft, die heeft Hij gegeven om er den mensch mede te beproeven, -- om de zuiverheid der liefde voor Hem en hunne waardeering Zijner zegeningen te toetsen. Hetzij het de schatten des rijkdoms of des verstands zijn, zij moeten, als een vrijwillig offer, aan .Jezus' voeten worden gelegd; intusschen moet de gever David nazeggen: "Want het is alles van U, en wij geven het uit uwe hand." PEP 781 1 Toen hij den dood voelde naderen, was Davids hart nog bezwaard met een verlangen, dat het Salomo en Israel mochten wel gaan; en deze voorspoed, dat wist hij wel, zou grootelijks afhangen van des konings getrouwheid. "Zoo gebood hij zijnen zoon Salomo, zeggende: Ik ga heen in den weg der gansche aarde; zoo wees sterk, en wees een man. En neem waar de wacht des Heeren, uws Gods, om te wandelen in Zijne wegen, 0m te onderhouden Zijne inzettingen, en Zijne geboden, en Zijne rechten . . . opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult; öpdat de Heere bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uwe zonen mijnen weg bewaren, om voor mijn aangezicht trouwelijk, met hun gansche hart en met hunne gansche ziel te wandelen, zoo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon van Israel."6 PEP 781 2 Davids "laatste woorden," die geboekt staan, zijn een gezang, -- een lied van vertrouwen, van de zuiverste beginselen, en van een onuitbluschbaar geloof getuigende: -- PEP 781 3 "David, de zoon van Isai, zegt, En de man, die hoog is opgericht, De gezalfde van Jakobs God, En liefelijk in psalmen van Israel, zegt: De Geest des Heeren heeft door mij gesproken: Er zal zijn een Heerscher over de menschen, Een Rechtvaardige, een Heerscher in de vreeze Gods. En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, Des morgens zonder wolken, Wanneer van den glans naar den regen De grasscheutjes uit de aarde voortkomen. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, Nogtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld Dat in alles wel geordineerd en bewaard is; Voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust."7 PEP 781 4 Diep was David gevallen, maar diepgaand was ook zijn berouw, vurig zijne liefde, en sterk zijn geloof. Hem was veel vergeven, en daarom had hij ook veel lief.8 PEP 781 5 De psalmen Davids beschrijven allerhande ervaringen, van de diepste diepten der schuldbewustheid en zelfverdoemenis tot het sterkste geloof en het innigst verkeer met God. Zijne levensbeschrijving verklaart, dat de zonde niets dan smart en schande baart, doch dat Gods liefde tot in de diepste afgrond kann afdalen, dat het geloof de boetvaardige ziel kann opvoeren en in de erfenis der kinderen Gods kan doen deelen. Van al de verzekeringen, welke in Zijn Woord vervat zijn, worden daarin de sterkste bewijzen gevonden voor de getrouwheid, de rechtvaardigheid, en de onkreukbare verbondstrouw van God. PEP 782 1 De mensch "vlucht als eene schaduw, en bestaat niet," "maar het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." "Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen; aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken, om die te houden."9