------------------------Jezus Onze Heiland JOH 7 1 Voorwoord JOH 11 1 Hoofdstuk 1--De geboorte van Jezus JOH 16 1 Hoofdstuk 2--De voorstelling van Jezus in den tempel JOH 22 1 Hoofdstuk 3--Het bezoek der Wijzen JOH 26 1 Hoofdstuk 4--De vlucht naar Egypte JOH 29 1 Hoofdstuk 5--De kinderjaren van Jezus JOH 37 1 Hoofdstuk 6--Dagen van strijd JOH 42 1 Hoofdstuk 7--De Doop van Jezus JOH 44 1 Hoofdstuk 8--De verzoeking JOH 50 1 Hoofdstuk 9--Jezus' optreden als Leeraar JOH 59 1 Hoofdstuk 10--Het onderwijs van Jezus JOH 68 1 Hoofdstuk 11--Het onderhouden van den Sabbat JOH 76 1 Hoofdstuk 12--De goede Herder JOH 83 1 Hoofdstuk 13--De negen en negentig JOH 84 1 Hoofdstuk 14--Intocht in Jeruzalem JOH 90 1 Hoofdstuk 15--"Neemt deze dingen van hier weg!" JOH 94 1 Hoofdstuk 16--De Paaschmaaltijd JOH 103 1 Hoofdstuk 17--In Gethsémané JOH 110 1 Hoofdstuk 18--Het verraad en de gevangenneming JOH 114 1 Hoofdstuk 19--Voor Annas, Kajafas en het Sanhédrin JOH 120 1 Hoofdstuk 20--Judas JOH 124 1 Hoofdstuk 21--Voor Pilatus en Herodes JOH 132 1 Hoofdstuk 22--Door Pilatus veroordeeld JOH 140 1 Hoofdstuk 23--Golgotha JOH 146 1 Hoofdstuk 24--De dood van Jezus JOH 150 1 Hoofdstuk 25--In Jozefs graf JOH 154 1 Hoofdstuk 26--"Hij is opgestaan." JOH 158 1 Hoofdstuk 27--"Gaat, zegt mijnen discipelen." JOH 163 1 Hoofdstuk 28--Getuigen JOH 169 1 Hoofdstuk 29--De hemelvaart JOH 175 1 Hoofdstuk 30--De wederkomst JOH 180 1 Hoofdstuk 31--De dag des oordeels JOH 184 1 Hoofdstuk 32--Het tehuis der verlosten ------------------------Voorwoord JOH 7 1 De geschiedenis van het leven van Jezus, onzen Heiland, bevat lessen voor ons, zoo onuitsprekelijk rijk, dat het die van de duizenderlei waarneembare stemmen der natuur in de zoo uiteenloopende ondervindingen van het menschelijk leven verre achter zich laat. JOH 7 2 Vandaar de diepe indruk, dien het leven van Jezus van Nazareth heeft achtergelaten, niet alleen op Zijn tijdgenooten, maar ook op alle latere geslachten der menschen. Deze machtige en ongeëvenaarde uitwerking van het leven van een enkeling en dat nog wel een betrekkelijk kort leven, laat zich alleen verklaren, als het wordt aangezien als dat van een Wezen, dat in eigen persoon een verbinding tusschen hemel en aarde voorstelt. JOH 7 3 De groote liefde, die in deze geschiedenis aan den dag komt, heeft de pen der geleerden bezig gehouden en de tongen der welsprekendste redenaars los gemaakt. En toch laat zij zich het best in eenvoudige taal meedeelen. Zij is te wonderlijk dan dat zij menschelijke kleuring behoeft. Zij gaat des menschen kunst te boven en straalt het helderst in eigen glans. JOH 7 4 In deze bladzijden is dan ook geen sprake van opgesmuktheid. Ze zijn geschreven in den eenvoud, waarin het verhaal tot ons gekomen is, in het diepe besef van de oneindige afmetingen en het heilige van het onderwerp en geheel in overeenstemming met het bekende lied: JOH 7 5 "Laat het mij nog eens hooren, als spraakt gij tot een kind." JOH 7 6 Dit heeft de schrijfster gedaan. Moge het ook in dezelfde eenvoudigheid en reinheid des geloofs ontvangen worden. De Uitgevers. ------------------------Hoofdstuk 1--De geboorte van Jezus JOH 11 1 IN de kleine stad Nazareth, gelegen tusschen de heuvelen van Galilea, was het tehuis van Jozef en Maria, die later bekend stonden als de aardsche ouders van Jezus. JOH 11 2 Jozef stamde af uit het geslacht van David. In zijn tijd vaardigde de keizer een gebod uit dat al het volk belastingplichtig zou worden gemaakt. Hierdoor werd Jozef genoodzaakt om te gaan naar Bethlehem, de stad Davids, om te worden ingeschreven. JOH 11 3 Dit was een vermoeiende reis, want de weg liep door heuvelachtig land en werd te voet afgelegd. Maria, die haar man vergezelde, was zeer afgemat, toen zij den heuvel bestegen, waarop Bethlehem gebouwd was. Hoezeer verlangde zij naar een plaats om te kunnen rusten! De herbergen waren echter overal vol. Voor de rijken en voornamen was goed gezorgd, maar deze nederige lieden moesten onderdak vinden in een ruw gebouw, dat voor beestenstal diende. JOH 11 4 Jozef en Maria waren niet rijk in aardsche goederen. God had hen echter lief en dat maakte hen tevreden en gelukkig. Zij waren kinderen van den hemelschen Koning, die op het punt stond hun een groote eer te verleenen. JOH 11 5 Engelen hadden hen begeleid terwijl zij op reis waren. Nu de nacht aanbrak en zij zich ter ruste begaven, bleven deze ook over hen waken. JOH 12 1 Hier, in dezen nederigen stal, werd Jezus, onze Hei-land, geboren en in een kribbe gelegd. In deze ruwe wieg lag de Zoon des Allerhoogsten, -- Hij, Wiens tegen-woordigheid de hemelen met heerlijkheid had vervuld, JOH 12 2 Vóór Hij naar deze wereld kwam was Jezus het hoofd van de engelenscharen. De schitterendste en meest verhevene van de engelen hadden Zijn heerlijkheid be-zongen bij de schepping. Zij sluierden hun aangezichten voor Hem als Hij zat op Zijn troon. Zij wierpen hun kronen voor Zijn voeten en jubelden als zij Zijn grootheid aanschouwden. JOH 12 3 Dit verheven Wezen nu had de zondaren lief, nam de gestalte eens dienstknechts aan, om voor hen te kunnen lijden en sterven. JOH 12 4 Jezus had, als Hij het gewild had, aan de zijde Zijns Vaders kunnen blijven en de koninklijke kroon dragen en het vorstelijk gewaad, maar om onzentwil verkoos Hij den rijkdom des hemels te verwisselen met de armoede dezer wereld. Hij verliet Zijn hooge plaats en waardigheid en verwisselde de aanbidding van engelen met den spot en de mishandeling van goddelooze menschen. Gedreven door liefde voor ons nam Hij op Zich een leven van ontbering en onderwierp Zich aan een smadelijken dood. JOH 12 5 Dit alles heeft Jezus voor ons ondergaan om ons te toonen, hoezeer God ons bemint. Hij leefde hier op aarde om ons een voorbeeld te geven, hoe wij God kunnen eeren door gehoorzaamheid aan Zijn wil. Door dat voorbeeld na te volgen zullen wij ook eenmaal worden verwaardigd met Hem in het hemelsch tehuis te verkeeren. JOH 14 1 De priesters en oversten der Joden waren niet gereed om Jezus welkom te heeten. Zij wisten dat de Heiland spoedig komen moest, maar zij verwachtten Hem als een machtig koning, die hen rijk en groot zou maken. Zij waren te trotsch om te gelooven, dat de Messias als een hulpeloos kind zou komen. JOH 14 2 Vandaar dat God het ook niet aan hen openbaarde, toen Jezus geboren was. Hij zond het blijde nieuws aan eenige herders, die hun kudden bewaakten op de heu-velen in de nabijheid van Bethlehem. Deze herders waren goede mannen. Als zij des nachts bij hun kudden waakten, spraken zij over den beloofden Zaligmaker en baden ernstiglijk om Zijn komst. Tot hen zond God van den troon Zijner heerlijkheid engelen om hen te onderwijzen. JOH 14 3 "En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met groote vreeze. En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. En van stonde aan was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! JOH 14 4 En het geschiedde, als de engelen van hen wegge-varen waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd. JOH 15 1 En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het Kindeken liggende in de kribbe. En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was. JOH 15 2 En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. Doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende die in haar hart." Luk. 2:9--19. ------------------------Hoofdstuk 2--De voorstelling van Jezus in den tempel JOH 16 1 JOZEF en Maria waren Joden en volgden de gewoonten van hun volk. Toen Jezus zes weken oud was, stelden zij Hem den Heere voor in den tempel te Jeruzalem. JOH 16 2 Dit was in overeenstemming met de wet, die God aan Israël gegeven had, waaraan ook Jezus in alle dingen gehoorzaam moest zijn. Dus leert ons Gods eigen Zoon, de Vorst des hemels, door Zijn voorbeeld, dat wij God gehoorzaam moeten zijn. JOH 16 3 Alleen de eerstgeborene van elk huisgezin moest aldus den Heere in den tempel worden voorgesteld. Deze ceremonie moest een lang geleden gebeurtenis in herin-nering houden. JOH 16 4 Toen de kinderen Israëls slaven waren in Egypte, zond de Heere Mozes tot hen om hen te verlossen. Hij beval Mozes om tot Farao, den koning van Egypte te gaan en te zeggen: JOH 16 5 "Alzoo zegt de Heere: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! Maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, dooden!" Ex. 4:22, 23. JOH 16 6 Deze boodschap bracht Mozes tot den koning. Maar Farao's antwoord was: "Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken." Ex. 5:2. JOH 17 1 Toen zond de Heere vreeselijke plagen over Egypteland. De laatste plaag bestond in het dooden van den eerstgeborene van elk gezin, vanaf dien van het huis des konings tot dien van den geringste des lands. Ook zeide de Heere tot Mozes, dat elk gezin der Israëlieten een lam moest slachten en van het bloed strijken aan de deurposten van hun woningen. Dit was een teeken, dat de engel des doods al de woningen der Israëlieten "voorbij mocht gaan" en alleen de eerstgeborenen van de trotsche en wreede Egyptenaren mocht dooden. JOH 18 1 Dit bloed van het paaschlam was voor de Israëlieten een beeld van het bloed van Christus. Want op den bepaalden tijd zou God Zijn geliefden Zoon geven om te worden geslacht evenals dat lam, opdat allen, die in Hem gelooven zouden, gered mochten worden van den eeuwigen dood. Daarom wordt Christus ook ons paaschlam genoemd. 1. Kor. 5:7. Door het geloof in Zijn bloed worden wij verlost. Efez. 1:7. JOH 18 2 Wanneer dus een ouderpaar in Israël hun oudsten zoon naar den tempel bracht, werd het er aan herinnerd, hoe de kinderen der Israëlieten in Egypte bewaard waren gebleven voor de plagen en meteen, hoe allen voor de zonde en den eeuwigen dood bewaard kunnen blijven. JOH 18 3 Het kind, dat in den tempel werd voorgesteld, werd door den priester in de armen genomen en voor het altaar opgeheven. Op deze wijze werd het plechtig aan God gewijd. Daarop werd de naam van het kind geschreven in een boek, waarin de namen stonden van al de eerstgeborenen der Israëlieten. Op gelijke wijze worden de namen van allen, die door het bloed van Christus zijn gereinigd, geschreven in het boek des levens. JOH 18 4 Jozef en Maria brachten Jezus tot den priester, zooals door de wet was voorgeschreven. Elken dag kwamen vaders en moeders met hun kinderen en in Jozef en Maria zag de priester niets, dat hen van anderen onderscheidde. Zij waren eenvoudige menschen van den werkenden stand. JOH 18 5 In het kind Jezus zag hij slechts een hulpeloos wicht. Niet één oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat hij daar den Zaligmaker der wereld in zijn armen had, den toekomstigen Hoogepriester van het hemelsch heiligdom. Hij had het echter kunnen weten, want ware hij gehoorzaam geweest aan Gods Woord, de Heere zou hem deze dingen hebben geopenbaard. JOH 20 1 Er waren op dienzelfden tijd twee trouwe kinderen Gods in den tempel, Simeon en Anna. Beiden waren in den dienst des Heeren oud geworden. Hun werden door den Heere dingen getoond, die Hij niet aan de trotsche en zelfzuchtige priesters kon bekend maken. JOH 20 2 Aan Simeon was de belofte gegeven, dat hij niet sterven zou, eer hij den Messias zou hebben gezien. Zoodra hij Jezus in den tempel zag, wist hij dat dit kind de beloofde Verlosser was. Hij nam het in zijn armen, loofde God en zeide: JOH 20 3 "Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volkeren; een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël." Luk. 2:29--32. JOH 20 4 Anna, een profetes, "te dierzelfder ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem ver-wachtten." Luk. 2:38. JOH 20 5 Zoo kiest God eenvoudige menschen om Zijn getuigen te zijn. Menigmaal gaat Hij hen, die in de wereld groot en geacht zijn, voorbij. Velen zijn gelijk aan de Joodsche priesters en oversten. JOH 20 6 Velen zijn er steeds op uit zichzelf te dienen en eer voor zich te behalen en denken er weinig aan, hoe zij God kunnen dienen en eeren. Daarom kan Hij dezulken niet gebruiken om van Zijn liefde en goedheid te getuigen. JOH 21 1 Maria, de moeder van Jezus, dacht dikwijls na over de profetie van Simeon. Als zij het kind, dat in haar armen lag, aanschouwde en zich herinnerde wat de herders van Bethlehem hadden gezegd, werd haar hart vol van dankbare vreugde en hoop voor de toekomst. JOH 21 2 Simeons woorden brachten haar de woorden van den profeet Jesaja te binnen. Zij begreep, dat de wonderlijke woorden van dien profeet op Jezus betrekking hadden: JOH 21 3 "Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen." JOH 21 4 "Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst." Jes. 9:1, 5. ------------------------Hoofdstuk 3--Het bezoek der Wijzen JOH 22 1 GOD wilde, dat de menschen kennis zouden hebben van de komst van Jezus op deze aarde. De priesters hadden het volk moeten leeren om uit te zien naar de komst van den Zaligmaker. Zij verkeerden daaromtrent echter zelf in onwetendheid. Daarom zond God engelen om aan de herders te zeggen, dat de Christus geboren was en waar zij Hem konden vinden. JOH 22 2 Ook waren er personen, die Jezus als den Zaligmaker erkenden, toen Hij in den tempel werd voorgesteld. God had het leven van Simeon en Anna gespaard en zij hadden het heerlijke voorrecht van te mogen getuigen, dat Jezus de beloofde Messias was. JOH 22 3 God wilde, dat ook anderen, behalve de Joden, weten zouden dat de Christus gekomen was. In een ver afgelegen land, ten oosten van Palestina, woonden wijze mannen, die de profetieën aangaande den Messias hadden bestudeerd en geloofden, dat Zijn komst nabij was. JOH 22 4 Deze menschen werden door de Joden Heidenen ‘genoemd; zij waren echter geen afgodendienaars. Het waren oprechte menschen, die de waarheid wenschten te weten en den wil van God wilden doen. God ziet op het hart en Hij wist, dat deze mannen te betrouwen waren. Zij waren in een beteren toestand om het licht des hemels aan te nemen dan de Joodsche priesters, die zoo zelfzuchtig en hoogmoedig waren. JOH 24 1 Deze wijze mannen waren philosofen. Zij hadden studie gemaakt van de werken Gods in de natuur en Hem daaruit leeren liefhebben. Ook hadden zij den stand en de bewegingen der sterren bestudeerd. De hemellichamen in hun nachtelijken loop gade te slaan was hun een genot. Wanneer een nieuwe ster ontdekt werd, begroetten zij haar komst als een groote gebeurtenis. JOH 24 2 In den nacht, dat de engelen aan de herders in Bethlehems velden verschenen, hadden deze wijze mannen een vreemd licht in de lucht opgemerkt. Het was de heerlijkheid, die het heirleger der engelen omringde. JOH 24 3 Toen dit licht wegstierf, hadden zij iets gezien, dat een nieuwe ster aan den hemel scheen te zijn. Dadelijk dachten zij aan de profetie, die zegt: "Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en er zal een schepter uit Juda op-komen." Num. 24:17. Was deze ster een teeken, dat de Messias nu gekomen was? Zij besloten haar te volgen en te zien, waarheen zij hen leiden zou. Zij leidde hen tot in Judea. Toen zij echter te Jeruzalem gekomen waren, werd het schijnsel van de ster zoo zwak, dat zij haar niet meer konden volgen. JOH 24 4 Veronderstellende dat de Joden hen dadelijk naar den nieuw geboren Heiland konden verwijzen, gingen de wijze mannen Jeruzalem binnen en vroegen: "Waar is de geboren Koning der Joden? Want wij hebben Zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden." JOH 24 5 Koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem. En bijeen ver-gaderd hebbende al de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden, en zij zeiden tot hem: Te Bethlehem in Juda gelegen; want alzoo is geschreven door den profeet." JOH 25 1 Dit was voor Herodes geen aangenaam nieuws. Hij hoorde niet gaarne van een nieuwen koning, die hem misschien nog eens van den troon zou stooten. Hij hield daarom een geheim onderhoud met hen en vroeg hun, wanneer zij voor het eerst de ster gezien hadden. Daarop zond hij hen naar Bethlehem en zeide: "Reist heen en onderzoekt naarstiglijk naar dat kindeken, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en dat aanbidde." JOH 25 2 Toen de Wijzen dit hoorden, gingen zij weer op reis. "En zie, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kindeken was." JOH 25 3 "En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijne moeder; en nedervallende hebben zij Het aangebeden; en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, wierook en mirre." Matt. 2:2--11. JOH 25 4 Het kostbaarste, dat de Wijzen bezaten, brachten zij den Heiland. Hierin hebben zij ons een voorbeeld gegeven. Velen geven geschenken aan aardsche vrienden, maar niets aan hun hemelschen Vriend, die hun toch alle zegeningen geeft. Zoo moesten wij niet doen. Aan Jezus moesten wij het beste geven, wat wij bezitten: het beste van onzen tijd, van ons geld en van onze liefde. JOH 25 5 Wij kunnen aan Jezus geven door armen te helpen en den menschen van den Heiland te vertellen. ------------------------Hoofdstuk 4--De vlucht naar Egypte JOH 26 1 HERODES was niet oprecht, toen hij zeide, dat hij Jezus wilde komen aanbidden. Hij wilde weten waar het Kind was, opdat hij Het zou kunnen laten dooden. Hij vreesde, dat de Heiland tot een koning zou opgroeien en hem het koninkrijk ontnemen. JOH 26 2 De wijzen maakten zich gereed voor de terugreis en om Herodes te zeggen, waar zij het Kind gevonden hadden. Maar de engel des Heeren verscheen hun in een droom en zond hen langs een anderen weg naar huis. JOH 26 3 "Toen zij nu vertrokken waren, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in een droom, zeggende: Sta op, en neem tot u dat Kindeken en Zijne moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat Ik het u zeggen zal; want Herodes zal het Kindeken zoeken om Het te dooden." Matt. 2:13. JOH 26 4 Jozef wachtte niet tot den morgen, maar stond onmiddellijk op en aanvaardde in den nacht zijn lange reis. God had reeds voorzien in de onkosten der reis en hun verblijf in Egypte, door de kostbare geschenken, die de wijzen aan Jezus gegeven hadden. JOH 26 5 Herodes was zeer toornig, toen hij vernam, dat de wijzen langs een anderen weg naar huis gegaan waren. Hij wist wat God door Zijn profeet gezegd had van de komst van Christus. Hij wist, dat de ster den wijzen gediend had tot gids. Toch was hij vast besloten om Jezus uit den weg te ruimen. In zijn toorn zond hij soldaten, om "al de kinderen, die binnen Bethlehem waren,. . . van twee jaren oud en daaronder" om te brengen. JOH 28 1 Hoe vreemd voor een mensch om tegen God te strijden! Welk een vreeselijk tooneel moet dit slachten van de onschuldige kinderen geweest zijn! Herodes had vroeger vele wreede dingen gedaan; zijn goddeloos leven zou nu echter spoedig eindigen. Vier jaren later stierf hij een vreeselijken dood. JOH 28 2 Jozef en Maria bleven in Egypte tot na den dood van Herodes. Toen Verscheen de engel aan Jozef en zeide: "Sta op, neem het Kindeken en Zijne moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeken zochten." Matt. 2:16. 20. JOH 28 3 Jozef had gehoopt, dat hij zijn tehuis in Bethlehem kon maken, waar Jezus geboren was, maar toen hij dicht bij Judea kwam, vernam hij, dat een zoon van Herodes er regeerde in de plaats van zijn vader. Dit maakte Jozef bevreesd er heen te gaan en zoo wist hij niet wat hij doen moest. God zond hem echter een engel, die hem zeide waarheen hij moest gaan. Gehoor gevend aan den raad van den engel, keerde Jozef terug naar zijn vroeger tehuis in Nazareth. ------------------------Hoofdstuk 5--De kinderjaren van Jezus JOH 29 1 JEZUS bracht Zijn kinderjaren door in een klein stadje gelegen tusschen de bergen. Hij was de Zoon van God en had dus ook een schooner oord voor Zijn tehuis kunnen kiezen. Hij zou met eer een paleis hebben kunnen bewonen. Hij ging echter niet naar de woningen der rijken of de paleizen der koningen. Hij verkoos te wonen onder de armen van Nazareth. JOH 29 2 Jezus wil, dat de armen zullen weten, dat Hij hun beproevingen verstaat. Hij heeft alles doorgemaakt wat zij somtijds moeten ondervinden. Hij kan medelijden met hen hebben en hen helpen. JOH 29 3 In den Bijbel lezen wij van Jezus' kinderjaren: "En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem." "En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en menschen." Luk. 2:40. 52. JOH 29 4 Jezus had een helder en levendig verstand. Hij was vlug van bevatting en legde een nadenkendheid en wijs-heid aan den dag, ver boven Zijn leeftijd. Toch was Hij in Zijn gedrag eenvoudig en kinderlijk en nam toe in grootte en verstand evenals alle kinderen groeien. Altijd openbaarde Hij een zachtaardigen en onzelfzuchtigen geest. Zijn gewillige handen waren altijd gereed om anderen te dienen. Hij was geduldig en waarheidlievend. JOH 29 5 Hoewel hij pal stond als een rots voor het recht, was Hij nooit jegens iemand onvriendelijk of onbeleefd. In huis of waar Hij ook mocht zijn, was Hij als een vriendelijke zonnestraal. JOH 30 1 Hij was voorkomend en vriendelijk jegens ouden en armen; zelfs aan de stomme dieren bewees hij medelijden. Hij droeg teedere zorg voor een gewond vogeltje en elk levend schepsel gevoelde zich gelukkiger in Zijn nabijheid. JOH 30 2 In de dagen van Jezus besteedden de Joden veel zorg aan het onderwijs van hun kinderen. De scholen waren verbonden met de synagogen of kerken en de onderwijzers werden "rabbi" genoemd, en men veronderstelde, dat zij zeer geleerd waren. JOH 30 3 Jezus ging niet naar deze scholen, want er werden ook vele dingen geleerd, die niet waar waren. In plaats van onderwijs uit Gods Woord te geven, leerde men daar de leeringen van menschen, en deze waren dikwijls in strijd met wat God door Zijn profeten had geleerd. JOH 30 4 God Zelf onderwees door Zijn Geest Maria hoe zij haar kind moest opvoeden. Zij onderwees Hem uit de Heilige Schrift en Hij leerde die te lezen en voor zichzelf te bestudeeren. JOH 30 5 Ook mocht Jezus gaarne de wonderlijke dingen der natuur op de aarde en in de lucht overdenken. In dit boek der natuur zag Hij de boomen en planten en dieren, de zon en de sterren. Heilige engelen waren bij Hem en hielpen Hem om uit deze dingen God te leeren kennen. Terwijl Hij aldus groeide in grootte en kracht, nam Hij ook toe in kennis en wijsheid. JOH 30 6 Elk kind mag evenals Jezus in kennis toenemen. Wij moeten onzen tijd besteden met alleen dat te leeren wat goed is. Leugens en fabelen kunnen ons geen goed doen. JOH 31 1 Waarheid alleen is van waarde, en de kennis daarvan kunnen wij bekomen uit Gods Woord en uit Zijn werken. Wanneer wij van die dingen studie maken, zal ons verstand gesterkt, ons hart gereinigd en wij zullen meer aan Christus gelijk worden. JOH 31 2 Jozef en Maria gingen elk jaar naar Jeruzalem, bij gelegenheid van het Paaschfeest. Toen Jezus twaalf jaar oud was, namen zij Hem met zich mee. JOH 31 3 Dit was een aangename reis. Het volk reisde te voet, of reed op ossen of ezelen, en zij waren eenige dagen onderweg. De afstand van Nazareth naar Jeruzalem is ongeveer honderd en vijftien kilometer. Van alle deelen des lands, zelfs van andere landen, ging het volk op naar dit feest, en die van een en dezelfde plaats waren, reisden gewoonlijk tezamen. JOH 31 4 Dit feest werd gevierd in het laatst van de maand Maart of in het begin van April. Dat was dus de lentetijd in Palestina; de velden waren dan bedekt met bloemen en de lucht weerklonk van het gezang der vogelen. JOH 31 5 Terwijl zij reisden, vertelden de ouders hun kinderen van de wonderlijke dingen, die God in het verleden voor Israël gedaan had. Dikwijls zongen ze tezamen eenige van de schoone psalmen van David. JOH 31 6 In de dagen van Jezus was het volk koud en vormelijk geworden in den dienst van God. Zij dachten meer aan hun eigen genoegens dan aan Zijn goedheid jegens hen. JOH 31 7 Dit was echter niet het geval met Jezus. Hij peinsde gaarne over God. Toen Hij in den tempel kwam, sloeg Hij de priesters aandachtig gade in hun werk. Hij boog Zich neder met de aanbidders als zij knielden om te bidden en Hij vereenigde Zijn stem met die der anderen als lofliederen werden aangeheven. JOH 32 1 Elken morgen en avond werd een lam op het altaar geofferd. Deze handeling moest den dood van den Zaligmaker der wereld voorstellen. Terwijl Jezus als kind het onschuldig slachtoffer gadesloeg, leerde de Heilige Geest Hem de beteekenis er van. Hij leerde verstaan, dat Hij, als het Lam Gods, eens voor de zonden der menschen zou sterven. JOH 32 2 Vervuld met zulke gedachten, verlangde Jezus om alleen te zijn. Hij bleef daarom niet bij Zijn ouders in den tempel, en toen zij terugkeerden, was Hij niet bij hen. JOH 32 3 In een vertrek, verbonden met den tempel, werd school gehouden waar rabbi's onderwijs gaven. Jezus was daarbij ook eens tegenwoordig. Hij zat met andere jongelieden aan de voeten van de groote leeraars en luisterde naar hun woorden. JOH 32 4 De Joden hadden vele verkeerde begrippen aan-gaande den Messias. Jezus wist dit, maar Hij ging de geleerde mannen niet tegenspreken. Als een die wenschte onderwezen te worden, stelde Hij vragen aangaande hetgeen de profeten hadden geschreven. JOH 32 5 Het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja spreekt van des Heilands dood. Dit hoofdstuk las Jezus en Hij vroeg naar de beteekenis ervan. De rabbi's konden geen antwoord geven. Nu begonnen zij Jezus vragen te stellen en stonden verwonderd over Zijn kennis in de Heilige Schriften. Zij bemerkten, dat Hij de Schriften beter verstond dan zijzelven. Zij zagen in, dat hun on-derwijs niet juist was, maar zij waren onwillig om iets anders aan te nemen. JOH 33 1 Jezus was echter zoo bescheiden en vriendelijk, dat zij niet boos op Hem werden. Zij zouden Hem gaarne als leerling bij zich gehouden hebben, om Hem te leeren den Bijbel te verklaren, zooals zij dit deden. JOH 33 2 Toen Jozef en Maria Jeruzalem verlieten voor de terugreis, bemerkten zij niet, dat Jezus achtergebleven was. Zij dachten, dat Hij zich bevond in het gezelschap van eenige vrienden. JOH 33 3 Toen zij op een plaats waren aangekomen, waar zij den nacht wilden doorbrengen, misten zij Zijn helpende hand. Zij zochten naar Hem onder het gezelschap, doch tevergeefs. JOH 33 4 Jozef en Maria werden nu zeer beangst. Zij herin-nerden zich, hoe Herodes getracht had Jezus als kind te dooden en nu vreesden zij, dat Hem het een of ander onheil overkomen was. JOH 33 5 Met bedroefde harten spoedden zij zich terug naar Jeruzalem. Eerst op den derden dag vonden zij Hem weer. JOH 33 6 Groot was hun vreugde toen zij Hem weer zagen, doch Maria dacht, dat Jezus te bestraffen viel, omdat Hij hen verlaten had. Zij zeide: "Kind! waarom hebt Gij ons zoo gedaan? Zie Uw vader en ik hebben U met angst gezocht." JOH 33 7 "Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt?" antwoordde Jezus, "wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?" Luk. 2:48, 49. JOH 34 1 Terwijl Jezus deze woorden sprak, wees Hij hemel-waarts. Op Zijn gelaat lag een lichtglans, waarover zij zich verwonderden. Jezus wist, dat Hij de Zoon van God was en dat Hij datgene gedaan had, waarvoor Zijn Vader Hem in de wereld gezonden had. JOH 34 2 Maria vergat deze woorden nooit. Later leerde zij de wonderlijke beteekenis ervan beter verstaan. JOH 34 3 Jozef en Maria hadden Jezus lief, toch waren zij zorgeloos geweest met Hem uit het oog te verliezen. Zij hadden het werk vergeten, dat God hun te doen gegeven had. Door één dag zorgeloosheid hadden zij Jezus verloren. JOH 34 4 Op dezelfde wijze verliezen sommigen heden Jezus uit hun gezelschap. Wanneer wij niet gaarne aan Hem denken of tot Hem bidden, wanneer wij ijdele, onvrien-delijke of booze woorden spreken, scheiden wij onszelf van Christus. En zonder Hem zijn wij eenzaam en droevig. JOH 34 5 Indien wij Zijn gezelschap werkelijk begeeren, wil Hij altijd met ons zijn. De Heiland wil blijven met allen, die Zijn tegenwoordigheid zoeken. Hij zal het armste huis opvroolijken en de nederigen van hart verblijden. JOH 34 6 Hoewel Jezus wist, dat Hij de Zoon van God was, ging Hij toch met Jozef en Maria naar Nazareth terug. Hij was hun onderdanig en bleef bij hen totdat Hij dertig jaren oud was. JOH 34 7 Hij, die in den hemel te gebieden had, was op aarde een liefhebbend en gehoorzaam zoon. De groote dingen, die Hij in den dienst in den tempel gezien had, bleven bewaard in Zijn hart. Hij wachtte Gods tijd af om Zijn aangewezen werk te beginnen. JOH 36 1 Jezus leefde in het huis van een armen werkman. Getrouw en blijmoedig deed Hij wat Hij kon om te helpen in het onderhoud van het gezin. Zoodra Hij oud genoeg was, leerde Hij een ambacht en werkte Hij met Jozef in den timmermanswinkel. JOH 36 2 Gekleed als een werkman liep Hij door de straten van de kleine stad, als Hij naar het werk ging of thuis kwam. Hij maakte geen gebruik van Zijn Goddelijke macht om Zich het leven gemakkelijk te maken. JOH 36 3 Terwijl Jezus in Zijn jeugd en jongelingsjaren werkte, werd Hij sterk naar lichaam en geest. Hij maakte van al Zijn krachten zoodanig gebruik, dat zij in goeden staat bleven en Hij tevens het beste werk kon leveren. JOH 36 4 Wat Hij deed was wèl gedaan. Hij wilde in alles volmaakt zijn, ook in het hanteeren van zijn gereedschap. Hij leerde door Zijn voorbeeld, dat wij arbeidzaam moeten zijn, dat wij ons werk nauwgezet en goed verrichten moeten en dat zulk werk eerbaar is. Allen moeten trachten iets te doen, dat hunzelf en anderen goed kan doen. JOH 36 5 God heeft ons werk gegeven als een zegen en Hij stelt behagen in kinderen, die blijmoedig hun aandeel nemen in de huiselijke bezigheden en vader en moeder helpen de lasten te dragen. Zulke kinderen zullen later, als zij het huis verlaten, ook een zegen voor anderen zijn. JOH 36 6 Kinderen, die in alles wat zij doen, den Heere wel-behaaglijk zoeken te zijn, die doen wat recht is omdat het recht is, zullen zij zich in de wereld nuttig kunnen maken. Die in hun jeugd in kleine dingen getrouw zijn, kunnen later posities van hooger aanzien met eer bekleeden. ------------------------Hoofdstuk 6--Dagen van strijd JOH 37 1 DE Joodsche leeraars hadden allerlei verordeningen voor het volk gemaakt en eischten vele dingen, die God niet geboden had. Zelfs de kinderen moesten deze verordeningen leeren en volgen. Maar Jezus sloeg niet veel acht op het onderwijs der rabbijnen. Wel nam Hij Zich in acht, dat Hij niet op een oneerbiedige wijze over deze leeraars sprak, maar Zelf wijdde Hij Zich aan het onderzoek der Heilige Schrift en gehoorzaamde de wetten van God. Dikwijls werd Hij bestraft, omdat Hij niet deed wat anderen deden. Maar dan toonde Hij hun uit de Heilige Schrift aan, wat recht was. JOH 37 2 Jezus trachtte altijd anderen gelukkig te maken. Omdat Hij zoo zacht en vriendelijk van aard was, hoopten de rabbijnen dat zij Hem konden bewegen om te doen zooals zij deden. Maar dat gelukte hun niet. Wanneer men er bij Hem op aandrong om hun verordeningen te volgen, vroeg Hij altijd wat de Heilige Schrift leerde. Wat daarin werd gevraagd, was Hij gewillig te doen. JOH 37 3 Dit maakte de rabbijnen boos. Zij wisten dat hun verordeningen in strijd waren met de Heilige Schrift en toch waren zij ontstemd als Jezus weigerde, Zich er aan te onderwerpen. Zij beklaagden zich over Hem bij Zijn ouders. Jozef en Maria dachten dat deze rabbijnen goede mannen waren, zoodat Jezus in het ongelijk werd gesteld, wat voor Hem hard was om te dragen. JOH 38 1 De broeders van Jezus kozen partij voor de rabbijnen. Zij zeiden, dat het woord von deze leeraars moest worden aangenomen als het Woord van God. Zij bestraften Jezus, omdat Hij Zich feitelijk verhief boven de leiders van het volk. JOH 38 2 De rabbijnen beschouwden zichzelf als beter dan andere menschen en wilden daarom geen omgang hebben met het gewone volk. Armen en onwetenden werden door hen veracht. Zieken en lijdenden lieten zij zonder hoop of troost. JOH 38 3 Jezus betoonde teedere belangstelling in al het lijden der menschen. Hij trachtte elken lijder, dien Hij ontmoette, te helpen. Hij had weinig geld om weg te geven, maar dikwijls ontzegde Hij Zich voedsel om anderen te kunnen helpen. JOH 38 4 Wanneer Zijn broeders arme, ongelukkige wezens soms op een harde wijze toespraken, ging Jezus dikwijls tot dezelfde personen en sprak hun vriendelijke en be-moedigende woorden toe. Als Hij menschen aantrof, die hongerig of dorstig waren, bracht Hij hun een beker koud water en dikwijls het voedsel, dat voor Hemzelf bestemd was. JOH 38 5 Dit alles mishaagde Zijn broeders. Zij dreigden Hem en trachtten Hem schrik aan te jagen, maar Jezus ging kalm Zijns weegs en deed wat God bevolen had. Vele waren de beproevingen en verzoekingen, die Jezus moest doorstaan. JOH 38 6 Satan was er altijd op uit, om Hem ten val te brengen. Indien Jezus had kunnen worden verleid, om één enkele verkeerde daad te doen of één ongeduldig woord te spreken, dan had Hij onze Zaligmaker niet kunnen zijn en de geheele wereld zou verloren zijn geweest. Dit wist Satan en daarom deed Hij al het mogelijke om Jezus te doen zondigen. JOH 39 1 Jezus werd altijd beschermd en omringd door heilige engelen; toch was geheel Zijn leven een strijd met de machten der duisternis. Niemand onzer zal ooit zulke zware verzoekingen moeten doorstaan. Op alle verzoekingen had Hij één antwoord: "Er staat geschreven." De verkeerde handelwijze van Zijn broeders bestrafte Hij niet dikwijls, maar Hij zeide hun, wat God gezegd had. JOH 39 2 Nazareth was een goddelooze stad en dikwijls werd Jezus door de kinderen en de jeugd aangespoord om hun booze wegen te volgen. Hij was wakker en opgeruimd van geest en aangenaam in den omgang. Maar Zijn Goddelijke beginselen wekten menigmaal hun toorn op. Wanneer Hij weigerde mee te doen aan een verboden daad, noemde men Hem een lafaard. Men schimpte op Hem, als iemand, die het met kleine dingen veel te nauw nam. Op al zulke aantijgingen antwoordde Jezus: "De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid en van het kwade te wijken is verstand." Job. 28:28. Het kwaad te beminnen is den dood lief te hebben, want "de bezoldiging der zonde is de dood". JOH 39 3 Jezus streed niet voor Zijn rechten. Wanneer. Hij verkeerd bejegend werd, verdroeg Hij het geduldig. Omdat Hij zoo gewillig was en niet klaagde, werd Zijn werk dikwijls noodeloos zwaar gemaakt. Doch dat kon Hem niet ontmoedigen, want Hij wist dat Gods goedkeuring op Hem rustte. JOH 40 1 Zijn gelukkigste oogenblikken waren, wanneer Hij alleen was in de natuur en met Zijn God. Wanneer Hij Zijn werk verricht had, ging Hij gaarne in het veld om Zich in de groene valleien aan overpeinzing over te geven of tusschen de bergen en in de bosschen tot God te bidden. JOH 40 2 Hij luisterde naar het vroolijke lied, dat de leeuwerik aanhief ter eere van den Schepper en vereenigde Zijn stem met hun lof- en danklied. Hij begroette het morgenlicht met de stem des gezangs. Dikwijls vond men Hem in den morgenstond in een eenzame plaats, peinzende over God, lezende in de Heilige Schrift of verdiept in gebed. JOH 40 3 Na den dag met zulk een rustig uurtje te zijn be-gonnen, keerde Hij naar huis om Zijn plichten weer op te nemen en een voorbeeld te geven in geduldig werken. Waar Hij Zich bevond, scheen men de tegenwoordigheid -van engelen te gevoelen. De invloed van Zijn rein en heilig leven werd door alle klassen van het volk gevoeld. JOH 40 4 Onschuldig en onbevlekt verkeerde Hij onder de lichtzinnigen, de ruwen en onvriendelijken; te midden van onrechtvaardige tollenaars, roekelooze onverlaten, onbarmhartige Samaritanen, heidensche soldaten en ruwe boeren. JOH 40 5 Hij sprak een woord van medelijden tot dezen en een woord van bemoediging tot genen. Wanneer Hij menschen zag, vermoeid door het dragen van zware lasten, hielp Hij hen de lasten dragen en verhaalde hun de lessen die Hij uit de natuur geleerd had van Gods liefde, vriendelijkheid en goedheid. JOH 41 1 Hij leerde hun zien, dat zij kostelijke talenten bezaten, waarmee zij eeuwige schatten konden verwerven, indien zij daarvan op de rechte manier gebruik maakten. Door Zijn eigen voorbeeld deed Hij hun verstaan, dat elk oogenblik waarde heeft en voor een goed doel behoorde te worden aangewend. JOH 41 2 Geen menschelijk wezen werd door Hem als waardeloos voorbijgegaan; de ruwste en minst belovende werd door Hem aangemoedigd. Hij verhaalde hun, dat God hen lief had als Zijn kinderen en dat zij Hem gelijk mochten worden in karakter. JOH 41 3 Aldus werkte Jezus van af Zijn kinderjaren op een stille manier voor anderen. Dit werk konden Zijn geleerde onderwijzers of zelfs Zijn eigen broeders Hem niet doen opgeven. Met een vast voornemen trachtte Hij zijn levensdoel te bereiken, want Hij was geroepen om het licht der wereld te zijn. ------------------------Hoofdstuk 7--De Doop van Jezus JOH 42 1 TOEN de tijd gekomen was, dat Jezus Zijn leeraarsambt zou aanvaarden, ging Hij nog eerst naar de Jordaan om door Johannes den Dooper te worden gedoopt. JOH 42 2 Johannes was gezonden om den weg voor den Heiland te bereiden. Hij had gepredikt in de woestijn, zeggende: "Het koninkrijk Gods is nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie." Mark 1:15. JOH 42 3 Groote scharen gingen heen om hem te hooren. Velen werden van hun zonden overtuigd en door hem gedoopt in de Jordaan. JOH 42 4 God had aan Johannes bekend gemaakt, dat op den een of anderen dag de Messias tot hem komen en hem vragen zou om gedoopt te worden. Ook was hem een teeken beloofd, waardoor hij kon weten, wie de Messias was. JOH 42 5 Toen Jezus kwam, zag Johannes in Zijn aangezicht zulke kenteekenen van een heilig leven, dat hij weigerde Hem te doopen en zeide: "Mij is noodig van U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?" JOH 42 6 Maar Jezus antwoordende, zeide tot hem: "Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen." Matt. 3:14. 15. JOH 42 7 Toen daalde Johannes met Jezus af in de wateren van de schoone Jordaan. Daar doopte hij Hem voor de oogen van al het volk. JOH 43 1 Jezus werd niet gedoopt om berouw over Zijn eigen zonden te betoonen, want Hij had nooit gezondigd. Hij deed het om ons een voorbeeld te geven. JOH 43 2 Toen Hij uit het water opklom, knielde Hij aan den oever der rivier neer en bad. Daarop werden de hemelen geopend, stralen van heerlijkheid stroomden af en Johannes "zag den Geest Gods nederdalen, gelijk een duif en op Hem komen". Zijn gelaat en gestalte straalden van het licht der heerlijkheid Gods. En er werd een stem uit den hemel gehoord, zeggende: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb." Matt. 3:16, 17. JOH 43 3 De heerlijkheid, die op Christus rustte, is een waar-borg van de liefde Gods voor den mensch. De Heiland kwam als ons voorbeeld, en zoo zeker als God Zijn gebed hoorde, zal Hij ook het onze hooren. De meest behoeftige, de grootste zondaar, de diepst verachte kan toegang vinden tot den Vader. Wanneer wij tot Hem komen in Jezus' naam, dan zal de stem, die tot Jezus sprak, ook tot ons zeggen: Dit is Mijn geliefd kind, in wien Ik een welbehagen heb. ------------------------Hoofdstuk 8--De verzoeking JOH 44 1 NA Zijn doop werd Jezus door den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel. JOH 44 2 Jezus werd in Zijn gaan naar de woestijn geleid door Gods Geest. Hij begaf Zich niet in verzoeking. Hij wilde alleen zijn om over Zijn zending en werk na te denken. JOH 44 3 Door gebed en vasten moest Hij Zich sterken om het bloedspoor te bewandelen. Maar Satan wist, waar Jezus heengegaan was en nu volgde hij Hem om Hem te verzoeken. JOH 44 4 Toen Jezus van de Jordaan weggegaan was, straalde Zijn aangezicht van de heerlijkheid Gods. Maar toen Hij in de woestijn kwam, verdween deze glorie. De zonden der wereld werden op Hem gelegd en Zijn aangezicht droeg de sporen van zulk een angst en verdriet, als niemand ooit gevoeld heeft. Hij leed voor zondaren. JOH 44 5 Adam en Eva waren God in het Paradijs ongehoorzaam geweest door te eten van de verboden vrucht. Hun ongehoorzaamheid had zonde, droefheid en dood in de wereld gebracht. JOH 44 6 Jezus kwam om een voorbeeld van gehoorzaamheid te geven. Nadat Hij veertig dagen in de woestijn gevast had, weigerde Hij tegen den wil Zijns Vaders te handelen, zelfs waar het ging om voedsel te bekomen. JOH 44 7 Een van de verzoekingen, waarvoor onze eerste ouders bezweken, was de lust tot eten. Door dit lange vasten wilde Jezus toonen, dat eetlust in bedwang kan worden gehouden. JOH 45 1 Satan verzoekt de menschen steeds door aan hun be-geerten te voldoen, want hij weet, dat daardoor het lichaam verzwakt en het verstand beneveld wordt. En is hij daarin geslaagd, dan kan hij hen gemakkelijk bedriegen en in het verderf storten. JOH 45 2 Jezus' voorbeeld leert ons echter, dat elk verkeerd verlangen moet worden overwonnen. Onze lusten moeten ons niet beheerschen, maar wij moeten de lusten beheerschen. JOH 45 3 Toen Satan het eerst aan Jezus verscheen, had hij een voorkomen als van een engel des lichts. Hij deed, alsof hij een bode des hemels was. JOH 45 4 Hij zeide tot Jezus, dat het niet de wil Zijns Vaders was, dat Hij dit lijden moest verdragen en dat het vol-doende was, als Hij alleen maar betoonde, dat Hij gewillig was om te lijden. JOH 45 5 Toen Jezus het ergste nijpen van den honger ge-voelde, zeide Satan tot Hem: "Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze steenen brooden worden." JOH 45 6 Jezus was echter gekomen om te leven als ons voor-beeld; daarom moest Hij lijden verdragen zooals wij het te verdragen hebben. Hij mocht geen wonder ten eigen behoeve werken. Zijn wonderen kwamen allen anderen ten goede. Hij antwoordde Satan: "De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond van God uitgaat." JOH 45 7 Hiermee gaf Jezus te kennen, dat het van minder belang is om onszelf van het noodige voedsel te voorzien, dan ongehoorzaam te zijn aan het woord van God. JOH 46 1 Die Gods Woord gehoorzamen, hebben de belofte, dat hun alles zal worden gegeven wat zij noodig hebben voor dit leven en voor het toekomende. JOH 46 2 Nu het Satan niet gelukt was Jezus in de eerste verzoeking te overwinnen, bracht hij Hem naar de tinne van den tempel te Jeruzalem en zeide: "Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelven nederwaarts: want er is ge-schreven, dat Hij Zijne engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eeniger tijd Uwen voet aan eenen steen stoot." JOH 46 3 In het aanhalen van de Schriften volgde Satan het voorbeeld van Jezus. Maar deze belofte is niet gegeven voor hen, die zich moedwillig in gevaar begeven. God had Jezus niet gezegd, om Zich van den top van den tempel naar beneden te werpen. Jezus wilde dit niet doen, om Satan te behagen, en zeide daarom: "Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uwen God, niet verzoeken." JOH 46 4 Wij moeten ons aan de zorg van onzen hemelschen Vader toevertrouwen, maar wij moeten niet gaan waarheen Hij ons niet zendt. Wij moeten niet doen wat Hij, ons verboden heeft. JOH 46 5 Er zijn menschen, die zeggen, dat het geen kwaad kan om God ongehoorzaam te zijn, omdat Hij zoo barmhartig is en gewillig om te vergeven. Maar dat is een verkeerde gedachte. God wil allen vergeven, die Hem erom vragen en zich van zonde afkeeren. Maar die Hem ongehoorzaam willen zijn, kan Hij niet zegenen. JOH 46 6 Nu vertoonde zich Satan in zijn ware gedaante, als de vorst der duisternis. Hij nam Jezus mee naar den top van een hoogen berg en toonde Hem alle koninkrijken dezer wereld. De schoone steden met hun marmeren paleizen, de vruchtbare velden en wijngaarden lagen in den helderen zonneschijn. Satan zeide: "Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij, nedervallende, mij zult aanbidden." JOH 48 1 Voor een oogenblik aanschouwde Jezus het tooneel. Daarop wendde Hij Zijn blik ervan af. Satan had Hem de wereld in haar bekoorlijkst licht voorgehouden. Zijn oog zag ook wat onder de uiterlijke schoonheid verborgen lag. Hij zag de wereld in haar ellende en zonde. Al dat leed was het gevolg van het verlaten van God en dienen van Satan. JOH 48 2 Een sterk verlangen welde bij Jezus op om te redden, wat verloren was. Hij wenschte de wereld hersteld te zien in haar oorspronkelijke schoonheid. Hij wilde den mensch in een gunstige verhouding met God brengen. JOH 48 3 Het was voor zondige menschen, dat Hij verzoe-kingen weerstond. Hij moest overwinnaar worden, opdat zij zouden kunnen overwinnen en met engelen gelijkgesteld worden en waardig om kinderen Gods genaamd te worden. JOH 48 4 Op Satans eisch om te worden aangebeden, ant-woordde Jezus: "Ga weg, Satan! want er staat geschreven: Den Heere, uwen God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." Matt. 4:3--10. JOH 48 5 Alles wat de mensch van het dienen van God kan aftrekken -- liefde voor de wereld, begeerte naar heer-schappij en de grootschheid des levens--alles lag feitelijk in deze verzoeking opgesloten. Satan bood Jezus de wereld met haar schatten aan, indien Hij slechts hulde wilde bewijzen aan de beginselen van zonde. JOH 49 1 Ook tot ons komt Satan soms met schoone vooruit-zichten als wij slechts kwaad willen doen. Hij fluistert ons toe: Als gij voorspoedig wilt zijn in deze wereld, moet gij mij dienen. Neem het met waarheid en eerlijkheid niet te nauw. Gehoorzaam aan mijn raad, en ik zal u rijkdom en eer geven en u gelukkig maken. JOH 49 2 Wanneer wij luisteren naar zijn raad, dan aanbidden wij Satan in plaats van God. Maar het zal ons niets anders brengen dan ellende en eindelijk den ondergang. JOH 49 3 Jezus zeide tot den verzoeker: "Ga weg, Satan", en aan dat bevel kon hij geen weerstand bieden. Hij moest gaan. Trillend van haat en woedend over de nederlaag verliet de weerspannige vorst de tegenwoordigheid van den Verlosser der wereld. De strijd was voorloopig ten einde. De overwinning van Jezus was even volkomen als de nederlaag van Adam geweest was. JOH 49 4 Zoo mogen ook wij de verzoeking weerstaan en Satan overwinnen. De Heere zegt tot ons: "Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden. Naakt tot God en Hij zal tot u naken." Jak. 4:7, 8. ------------------------Hoofdstuk 9-- Jezus' optreden als Leeraar JOH 50 1 TOEN Jezus uit de woestijn terugkeerde, begaf Hij Zich naar de Jordaan, waar Johannes de Dooper predikte. Juist waren daar mannen aangekomen, gezonden door de Oversten van Jeruzalem, die Johannes ondervroegen naar zijn autoriteit om te prediken en het volk te doopen. Zij vroegen hem of hij de Messias was, of Elia, of "de profeet", waarmee zij Mozes bedoelden. Op al deze vragen antwoordde Johannes: "Ik ben die niet." Daarop vroegen zij: "Wie zijt gij? opdat wij antwoord mogen geven dengenen, die ons gezonden hebben." JOH 50 2 Hij zeide: "Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht! gelijk Jesaja, de profeet gesproken heeft." Joh. 1:22, 23. JOH 50 3 Wanneer in vroeger tijden een koning van het eene gedeelte van zijn rijk naar het andere reisde, werden mannen vooruit gezonden om de wegen in orde te bren-gen. Zij moesten boomen afhouwen, steenen wegruimen, oneffen plaatsen gelijk maken, zoodat de weg bereid mocht zijn voor den koning. JOH 50 4 Toen Jezus, de hemelsche Koning, stond te komen, werd Johannes de Dooper gezonden, om den weg te bereiden, door het volk de komst van den Koning aan te kondigen en het op te wekken om zich van zijn zonden te bekeeren. JOH 51 1 Terwijl Johannes met de boden van Jeruzalem stond te spreken, zag hij Jezus staan aan den oever der rivier. Zijn aangezicht begon te stralen en zijn hand uitstrekkende zeide hij: "Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent; deze is het, die na mij komt, welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben, dat ik Zijnen schoenriem zou ontbinden." Joh. 1 :26, 27. JOH 51 2 Dit veroorzaakte groote beweging onder het volk. De Messias was gekomen! Zij zagen om zich heen om Hem te vinden, van wien Johannes dit gesproken had. Maar Jezus had Zich bij de menigte gevoegd en was uit het oog verloren. JOH 51 3 Den volgenden dag zag Johannes Jezus opnieuw en riep, terwijl hij naar Hem wees: "Zie het Lam Gods, dat de' zonde der wereld wegneemt!" JOH 51 4 Daarop verhaalde Johannes van het teeken, dat hij gezien had bij den doop van Jezus, en zeide: "Ik heb gezien en heb getuigd, dat deze de Zoon van God is." Joh. 1:29, 34. JOH 51 5 Met verbazing staarden de hoorders naar Jezus en vroegen onderling: Is dit de Christus? JOH 51 6 Zij zagen, dat Jezus geen teekenen droeg van we-reldschen rijkdom en grootheid. Zijn kleeding was hoogst eenvoudig, gelijk arme menschen droegen. Maar in dat bleek, vermoeid gelaat was iets, dat hun harten zonderling bewoog. Dat gelaat getuigde van waardigheid en macht; elke trek van Zijn wezen sprak van Goddelijk medelijden en onuitsprekelijke liefde. JOH 51 7 Maar de boden van Jeruzalem gevoelden zich niet getrokken tot den Heiland. Johannes had niet gezegd, wat zij gewenscht hadden te hooren. Zij verwachtten, dat de Messias komen zou als een groot overwinnaar. Zij zagen wel, dat dit niet de zending van Jezus kon zijn en teleurgesteld gingen zij heen. JOH 52 1 Den volgenden dag zag Johannes wederom Jezus en weer riep hij: "Zie het Lam Gods!" Twee van Johannes' discipelen hoorden het en volgden Jezus. Zij luisterden naar Zijn onderwijs en werden Zijn discipelen. Een van deze twee was Andreas en de andere Johannes. JOH 52 2 Andreas bracht al spoedig zijn broeder Simon tot Jezus, die later den naam van Petrus kreeg. Den dag daarop, toen zij naar Galilea wandelden, riep Jezus een ander discipel, Filippus geheeten. Toen Filippus Jezus als den Zaligmaker had aangenomen, bracht hij zijn vriend Nathanaël. JOH 52 3 Op deze wijze begon Jezus Zijn groot werk op aarde. Een voor een riep Hij Zijn discipelen, en de een bracht zijn broeder en de andere zijn vriend. Dat moest elke volgeling van Jezus doen. Zoodra hijzelf Jezus heeft leeren kennen, moet hij anderen zeggen, welk een dierbaren Vriend hij gevonden heeft. Dit is een werk dat allen, jong en oud, kunnen doen. JOH 52 4 Te Kana, in Galilea, woonde Jezus met Zijn discipelen een bruiloftsfeest bij. Om het geluk van dit genoeglijk huiselijk samenzijn te verhoogen, openbaarde Hij Zijn wonderlijke macht. JOH 52 5 Het was de gewoonte van dat land om bij zulke gelegenheden wijn te gebruiken. Vóór het feest ten einde was, bleek de voorraad wijn uitgeput. Gebrek aan wijn op een feest zou worden aangemerkt als karigheid en een groote oneer zijn voor den heer des huizes. JOH 54 1 Jezus werd op de hoogte gebracht van de aan-gelegenheid en Hij beval den dienaren om de zes steenen watervaten met water te vullen. Daarop zeide Hij: "Schept nu en draagt het tot den hofmeester." Joh. 2:8. JOH 54 2 In plaats van water had men nu wijn. Deze wijn was veel beter dan dien men tevoren gedronken had en er was genoeg voor allen. JOH 54 3 Nadat Jezus dit wonder verricht had, vertrok Hij in stilte. De gasten werden niet gewaar, wat Hij gedaan had, dan na Zijn vertrek. JOH 54 4 Jezus' bijdrage tot het bruiloftsfeest was een symbool. Het water stelde den doop voor en de wijn het bloed van Christus, dat voor de zonden der wereld zou worden gestort. JOH 54 5 De wijn, dien Jezus maakte, was geen geestrijke drank. Het drinken van alcoholhoudenden wijn is een oorzaak van dronkenschap en allerlei kwaad, en het gebruik daarvan heeft God verboden. Hij zegt: "De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig: al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn." "In zijn einde zal hij als een slang bijten en steken als een adder." Spr. 20:1; 23:32. JOH 54 6 De wijn, die op het feest gebruikt werd, was het reine, zoete sap van de druiven, dat door Jesaja genoemd wordt, de "most in een bos druiven", waarin "een zegen is". Jes. 65:8. JOH 54 7 Door naar dit bruiloftsfeest te gaan, toonde Jezus, dat het recht is om bij zulk een feestelijke gelegenheid samen te komen. Hij zag gaarne, dat de menschen gelukkig waren. Dikwijls bezocht Hij hen in hun huizen en trachtte dan hun de zorgen en moeiten van het leven te doen vergeten en bepaalde hen bij Gods goedheid en liefde. Overal waar Jezus kwam, trachtte Hij dit te doen. Voor elk hart, dat open was om de Goddelijke boodschap te ontvangen, ontvouwde Hij de waarheden van den weg der zaligheid. JOH 55 1 Eens reisde Jezus door Samaria en vermoeid ging Hij wat rusten bij een waterput. Aan een vrouw, die daar kwam om water te putten, vroeg Hij om wat te mogen drinken. JOH 55 2 De vrouw was verwonderd, want zij wist, dat de Joden de Samaritanen haatten. Jezus vertelde haar echter, dat Hij haar levend water wilde geven, als zij Hem om water wilde vragen. Dat deed haar nog meer verwonderd staan. Daarop zeide Jezus tot haar: JOH 56 1 "Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." Joh. 4:13, 14. Met dit levende water bedoelde Jezus den Heiligen Geest. Evenals een dorstige reiziger water noodig heeft om te drinken, zoo hebben wij behoefte aan Gods Geest in onze harten. Die van dat water drinkt, zal nooit meer dorsten. JOH 56 2 De Heilige Geest brengt de liefde Gods in onze harten. Hij bevredigt onze verlangens, zoodat de rijkdom, de eer en de genoegens der wereld ons niet meer aantrekken. Ook vervult Hij ons met zulk een vrede, dat wij verlangend worden, dat anderen dien ook bekomen. Hij wordt in ons als een fontein, die in zegeningen tot anderen overvloeit. JOH 56 3 Een ieder, in wien Gods Geest woont, zal voor eeuwig met Jezus leven in Zijn koninkrijk. Het ontvangen van dien Geest in het hart door het geloof, is het begin van het eeuwige leven. JOH 56 4 Jezus zeide tot deze vrouw, dat Hij haar deze koste-lijke zegening geven wilde, indien zij Hem er om wilde vragen. Op gelijke wijze wil Hij dien ook aan ons geven. JOH 56 5 Deze vrouw had echter Gods geboden overtreden, en nu toonde Jezus haar, dat Hij de zonden van haar leven kende. Maar Hij toonde haar ook, dat Hij haar vriend was, dat Hij haar lief had en medelijden met haar had, en dat, indien zij gewillig was om haar zondigen weg te verlaten, God haar als Zijn kind wilde aannemen. JOH 57 1 Hoe blijde was zij dit te vernemen! Vol blijdschap liep zij haastig naar de nabij liggende stad en riep het volk om Jezus toch te komen zien en hooren. JOH 57 2 Het volk kwam en vroeg Hem om bij hen te blijven. Jezus bleef daar twee dagen en predikte tot hen en velen luisterden naar Zijn woorden. Zij bekeerden zich van hun zonden en geloofden in Hem als hun Zaligmaker. JOH 57 3 In al den tijd, dat Hij als prediker onder het volk verkeerde, bezocht Hij Nazareth tweemaal. Tijdens Zijn eerste bezoek ging Hij op den sabbat naar de synagoge. Daar las Hij het volk uit de profetieën van Jesaja voor aangaande het werk van den Messias, hoe deze een blijde boodschap zou brengen tot de armen, de bedroefden zou vertroosten, de oogen der blinden zou openen en de gebrokenen van hart zou genezen. Daarop verkondigde Hij hat volk, dat al deze dingen nu in vervulling gingen, en dat Hijzelf dit werk thans kwam doen. JOH 57 4 Deze woorden vervulden de harten van Zijn hoorders met vreugde. Zij geloofden, dat Jezus de beloofde Zaligmaker was. Hun harten werden geroerd door den Heiligen Geest en zij prezen den Heere voor de heerlijke woorden. JOH 57 5 Maar dan herinnerden zij zich hoe Jezus onder hen verkeerd had als timmerman. Hoe dikwijls hadden zij Hem met Jozef in de werkplaats gezien. Hoewel Hij in geheel Zijn leven alleen daden van liefde en goedertierenheid verricht had, wilden zij niet gelooven, dat Hij de Messias was. JOH 57 6 Het koesteren van zulke gedachten gaf Satan een gelegenheid om hen onder zijn invloed te krijgen. Zij werden vervuld met toorn op den Zaligmaker. Zij begonnen tegen Hem te roepen en besloten om Hem het leven te benemen. JOH 58 1 Zij voerden Hem buiten de stad en wilden Hem van den top van een steilen heuvel afwerpen. Maar heilige engelen beschermden Jezus. Hij ging door de menigte heen zonder te worden gedeerd en kon niet meer gevonden worden. JOH 58 2 Toen Hij den volgenden keer te Nazareth kwam, waren de menschen evenmin gewillig om Hem aan te nemen. Toen ging Hij weg om nooit meer terug te keeren. JOH 58 3 Jezus hielp allen, die naar Zijn hulp verlangden. Groote scharen uit de steden en dorpen kwamen tot Hem, en als Hij hen dan onderwees en hun zieken genas, was er groote blijdschap. Het scheen alsof de hemel nedergedaald was op de aarde en het volk verheugde zich over de genade van een medelijdenden Zaligmaker. ------------------------Hoofdstuk 10--Het onderwijs van Jezus JOH 59 1 DE godsdienst der Joden bestond in Jezus' tijd uit weinig meer dan een systeem van ceremoniën. Naarmate zij den waren dienst van God hadden verlaten en de geestelijke kracht van Zijn woord hadden verloren, hadden zij getracht dit gebrek aan te vullen door aan de Goddelijke instellingen allerlei ceremoniën en overleveringen van eigen vinding toe te voegen. JOH 59 2 Alleen het bloed van Christus kan van zonden reinigen. Alleen Zijn macht kan iemand weerhouden te zondigen. Maar de Joden vertrouwden op hun eigen werken en de ceremoniën van hun godsdienst om de zaligheid te verdienen. Zij beschouwden zichzelf recht-vaardig wegens hun ijver in het vervullen van ceremoniën en waardig een plaats in te nemen in het koninkrijk Gods. JOH 59 3 Maar zij hadden hun hoop gevestigd op wereldsche grootheid. Zij verlangden naar rijkdom en macht en deze verwachtten zij als loon voor hun voorgewende godsvrucht. JOH 59 4 Zij zagen uit naar den Messias die op aarde een koninkrijk zou oprichten en als een machtig vorst onder de menschen heerschen. Met Zijn komst hoopten zij elke wereldsche zegening te ontvangen. JOH 59 5 Jezus wist dat, dat zij in hun verwachting zouden worden teleurgesteld. Hij was gekomen om hun iets te leeren dat veel beter was dan wat zij zochten. Hij was gekomen om den waren dienst van God te herstellen, om een reinen godsdienst des harten in te voeren, die zich openbaren zou in een rein leven en een heilig karakter. JOH 60 1 In de schoone bergrede verklaarde Hij hun, wat voor God de meeste waarde heeft en wat hun het meeste geluk zou aanbrengen. JOH 60 2 De discipelen van Jezus waren beïnvloed door het onderwijs der rabbijnen, en het onderwijs van Jezus moest in de eerste plaats den discipelen ten goede komen. Maar wat Hij hun leerde, is ook voor ons bedoeld. Wij hebben even groote behoefte aan deze lessen. JOH 60 3 "Zalig zijn de armen van geest," zeide Jezus. Armen van geest zijn zij, die hun eigen zondigheid en behoefte hebben leeren kennen. Zij weten, dat zij uit zichzelf geen goed kunnen doen. Zij verlangen naar hulp van God en hun wil God Zijn zegen geven. JOH 60 4 "Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont en Wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is; opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden." Jes. 57:15. JOH 60 5 "Zalig zijn die treuren." Daarmee worden niet be-doeld, die klagen en murmureeren en steeds met een droef en neerslachtig gezicht rondloopen. Het zijn zij, die werkelijk bedroefd zijn over hun zonden en die God om vergiffenis vragen. JOH 60 6 Denzulken wil Hij gaarne vergeven. Hij zegt: "Ik zal hunlieder rouw in vroolijkheid veranderen, en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis." Jer. 31:13. JOH 62 1 "Zalig zijn de zachtmoedigen." Jezus zeide: "Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart." Matt. 11:29. Wanneer Hij verkeerd behandeld werd, vergold Hij kwaad met goed. Hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven om door ons te worden nagevolgd. JOH 62 2 "Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerech-tigheid." Gerechtigheid beteekent het doen van wat recht is. Het is gehoorzaamheid aan de wet Gods, want die wet bevat de beginselen van rechtvaardigheid. De Heilige Schrift zegt: "Al Uw geboden zijn rechtvaardigheid." Ps. 119:172. JOH 62 3 Die wet te onderhouden leerde Jezus den menschen door eigen voorbeeld. De gerechtigheid der wet wordt gezien in Zijn leven. Wij hongeren en dorsten naar gerechtigheid, wanneer wij een verlangen hebben, dat al onze gedachten, woorden en daden gelijk worden aan die van Jezus. JOH 62 4 En wij mogen Jezus gelijk worden als wij het werkelijk willen. Ons leven mag aan Zijn leven gelijk worden en onze daden in overeenstemming komen met de wet van God. De Heilige Geest wil de liefde Gods in onze harten brengen, zoodat wij een vermaak zullen vinden in het doen van Zijn wil. JOH 62 5 God is meer gewillig om ons Zijn Geest te geven, dan ouders om aan hun kinderen goede dingen te geven. Zijn belofte is: "Bidt en u zal gegeven worden." Luk. 11:19; Matt. 7:7. Allen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid zullen verzadigd worden. JOH 62 6 "Zalig zijn de barmhartigen." Barmhartig zijn beteekent anderen beter te behandelen dan zij verdienen. Zoo heeft God ons ook behandeld. Hij schept behagen in barmhartigheid. Hij is vriendelijk jegens den ondankbare en den booze. Zoo leert Hij dat wij ook elkander zullen behandelen. Er staat geschreven: "Zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft." Ef. 4:32. JOH 63 1 "Zalig zijn de reinen van hart." Voor God geldt meer wat wij zijn dan wat wij zeggen te zijn. Hij geeft er niet om hoe schoon wij schijnen, maar Hij vraagt reine harten. Dan zullen al onze woorden en daden ook rein zijn. JOH 63 2 Koning David bad: "Schep mij een rein hart, o God." "Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn Verlosser." Ps. 19:15. JOH 63 3 "Zalig zijn de vreedzamen." Die den zachtmoedigen en nederigen geest van Jezus heeft, zal ook een vredestichter zijn. Zulk een geest veroorzaakt geen twist en geeft geen booze antwoorden. Hij maakt het huisgezin gelukkig en brengt een zoeten vrede over allen, die in de omgeving zijn. JOH 63 4 "Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerech-tigheid wil." Matt. 5:3--10. Jezus wist, dat om Zijnentwil vele van Zijn discipelen in de gevangenis geworpen en gedood zouden worden. Maar hier zeide Hij hun, dat zij daarover niet moesten treuren. JOH 63 5 Niets kan hen, die Jezus liefhebben en volgen, deren. Hij zal met hen zijn in elke plaats. Zelfs mogen zij ter dood gebracht worden, maar eenmaal zal Hij hun een eeuwig leven geven en een kroon der heerlijkheid, die niet zal verwelken. JOH 64 1 En door hen zullen anderen weer van Jezus hooren. Verder zeide Hij tot Zijn discipelen: JOH 64 2 "Gij zijt het licht der wereld." Matt. 5:14. Jezus zou spoedig deze wereld verlaten en naar Zijn hemelsch tehuis terugkeeren. Maar de discipelen moesten de menschen van Zijn liefde vertellen. Zij moesten lichten onder de menschen zijn. JOH 64 3 De lamp in den vuurtoren, wier licht in de duisternis gezien wordt, wijst het schip de begeerde haven aan. Zoo moeten de volgelingen van Jezus ook schijnen in deze duistere wereld om menschen tot Jezus en het hemelsch tehuis te leiden. JOH 64 4 Dit moeten al de volgelingen van Jezus doen. Hij noodigt hen uit om met Hem mede te werken in het redden van anderen. JOH 64 5 Zulke lessen klonken den hoorders van Jezus nieuw en vreemd in de ooren en Hij moest ze dikwijls herhalen. Eens kwam er een wetgeleerde tot Jezus met de vraag: "Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Jezus zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? hoe leest gij?" JOH 64 6 "En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uwen naaste als uzelven." JOH 64 7 "Gij hebt recht geantwoord," zeide Jezus, "doe dat en gij zult leven." De wetgeleerde had dit echter niet gedaan. Hij wist, dat hij anderen niet bemind had gelijk zichzelf. In plaats van berouw te betoonen, trachtte hij zijn zelfzuchtigheid te verontschuldigen en vroeg: "Wie is mijn naaste?" Luk. 10:25--29. JOH 65 1 De priesters en rabbijnen twistten dikwijls over deze vraag. Zij beschouwden den arme en den onwetende niet als hun naaste en betoonden hun geen vriendelijkheid. Jezus nam geen deel aan hun getwist; Hij beantwoordde hun vraag door een verhaal van wat kortgeleden gebeurd was. JOH 65 2 Hij zeide: Een zeker man reisde van Jeruzalem naar Jericho. De weg was steil en hobbelachtig, en leidde door een wilde en eenzame landstreek. Hier werd de man overvallen door roovers, die hem alles afnamen wat hij had. Zij sloegen en wondden hem en lieten hem half dood liggen. JOH 65 3 Terwijl hij daar lag, kwamen daar een priester en een Leviet uit den tempel te Jeruzalem voorbij. In plaats van den man te helpen, gingen zij hem rustig voorbij. JOH 65 4 Deze mannen waren uitverkoren om in Gods tempel te dienen, en behoorden dus, evenals God, goedertieren en vriendelijk te zijn. Maar hun harten waren koud en gevoelloos. JOH 65 5 Na eenigen tijd kwam daar ook een Samaritaan voorbij. De Samaritanen werden door de Joden veracht en gehaat. Een Jood zou geen hunner een dronk water of een bete broods geven. Maar daar dacht de Samaritaan niet aan. Hij dacht er niet eens aan, dat de roovers hem misschien gadesloegen. JOH 65 6 Daar lag de vreemdeling, bloedend en stervend indien geen hulp verleend werd. De Samaritaan deed zijn mantel uit en wikkelde hem erin. Hij gaf hem van zijn wijn te drinken en goot olie in zijn wonden. Hij zette hem op zijn eigen beest, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem den geheelen nacht. JOH 66 1 Den volgenden morgen, vóór zijn vertrek, betaalde hij den herbergier om voor hem te zorgen, totdat de man genezen zou zijn. Nadat Jezus zijn verhaal geëindigd had, keerde Hij Zich tot den wetgeleerde en vroeg hem: JOH 66 2 "Wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn geweest van dengene, die onder de moordenaars gevallen was?" JOH 66 3 De wetgeleerde antwoordde: "Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft." Jezus zeide: "Ga heen en doe desgelijks." Luk. 10:35--37. JOH 66 4 Zoo leerde Jezus, dat elk persoon, die onze hulp noodig heeft, onze naaste is. Wij dienen hem te behan-delen, zooals wij zelf behandeld zouden wenschen te worden. JOH 66 5 De priester en de Leviet gaven voor, dat zij Gods geboden onderhielden, maar in werkelijkheid was het de Samaritaan die het deed. Hij had een vriendelijk en liefhebbend hart. JOH 66 6 Door voor den gewonden vreemdeling te zorgen, bewees hij zoowel liefde voor God als voor zijn medemenschen te bezitten. Want het is God zeer welgevallig wanneer wij elkander goed doen. Wij bewijzen onze liefde voor Hem door vriendelijk te zijn jegens de menschen om ons heen. JOH 66 7 Een vriendelijk, liefhebbend hart is meer waard dan al de rijkdom der wereld. Zij die leven om anderen goed te doen, betoonen, dat zij Gods kinderen zijn. Die zullen ook eenmaal met Jezus in Zijn koninkrijk komen, ------------------------Hoofdstuk 11--Het onderhouden van den Sabbat JOH 68 1 DE Heiland onderhield den Sabbat en leerde Zijn discipelen dien te onderhouden. Hij wist, hoe men den Sabbat moest vieren, want Hij had dien Zelf ingesteld. JOH 68 2 De Bijbel zegt: "Gedenkt den Sabbat, dat gij dien heiligt." "De zevende dag is de Sabbat des Heeren uws Gods." "Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag en heiligde denzelven." Ex. 20:8. 10. 11; 31:16. 17. JOH 68 3 Jezus was met den Vader vereenigd geweest in het scheppen van de aarde en Hij had den Sabbat gemaakt. De Bijbel zegt: "Alle dingen zijn door Hem gemaakt." Joh. 1:3. JOH 68 4 Wanneer wij de zon en de sterren, de boomen en de schoone bloemen aanschouwen, dienen wij te gedenken, dat Jezus ze alle gemaakt heeft. En Hij maakte den Sabbat, opdat wij Zijn liefde en macht in gedachtenis zouden houden. JOH 68 5 De Joodsche leeraars hadden vele verordeningen gemaakt aangaande het vieren van den Sabbat, en zij eischten, dat iedereen deze verordeningen zou gehoor-zamen. Zij sloegen daarom den Heiland gade, om te zien wat Hij doen zou. JOH 69 1 Op zekeren Sabbat, toen Jezus en Zijn discipelen uit de synagoge kwamen en weer naar huis gingen, liepen zij door een graanveld. Het was reeds laat en de discipelen hadden honger. Onderweg plukten de discipelen eenige korenaren, wreven die met de handen en aten de korrels op. JOH 69 2 Als iemand op een anderen dag door een graanveld of boomgaard liep, stond het hem vrij zooveel te plukken als hij eten kon. De vijanden van Jezus bemerkten, wat de discipelen deden, en zij zeiden tot den Heiland: "Zie, Uwe discipelen doen, wat niet geoorloofd is te doen op den Sabbat." Matt. 12:2. JOH 69 3 Maar Jezus verdedigde Zijn volgelingen. Hij herin-nerde hun beschuldigers aan David, die, toen hij honger had, van het heilige brood des tabernakels gegeten en het aan zijn hongerige volgelingen gegeven had. Indien het recht was voor David om, toen hij hongerig was, dit heilige brood te eten, was het dan ook niet recht voor de discipelen, nu zij hongerig waren, om korenaren te plukken op de heilige uren van den Sabbat? JOH 69 4 De Sabbat was niet ingesteld om een last voor den mensch te zijn. Hij was bestemd om hem goed te doen en rust en vrede te geven. Daarom zeide onze Heere: "De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat." Mark. 2:27. JOH 69 5 "En het geschiedde ook op een anderen Sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mensch en zijn rechterhand was dor. JOH 69 6 En de Schriftgeleerden en de Farizeën namen Hem waar of Hij op den Sabbat genezen zou; opdat zij eenige beschuldiging tegen Hem mochten vinden. JOH 70 1 Doch Hij kende hun gedachten en zeide tot den man, die de dorre hand had: "Rijs op en sta in het midden. En hij, opgestaan zijnde, stond overeinde." JOH 70 2 "Zoo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de Sabbatten? goed te doen of kwaad te doen? een mensch te behouden of te verderven? En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, tevens bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mensch: Strek uwe hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. En zij werden vervuld met uitzinnigheid en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden." Luk. 6:6--9; Mark. 3:5. JOH 70 3 Jezus toonde hun hoe onredelijk zij waren door hun een vraag te stellen. "En Hij zeide tot hen: Wat mensch zal er zijn onder u, die een schaap heeft en zoo datzelve op een Sabbatdag in een gracht valt, die het niet zal aangrijpen en uitheffen?" JOH 70 4 Hierop konden zij niet antwoorden. Daarom zeide Hij: "Hoeveel gaat nu een mensch een schaap te boven? Zoo is het dan op de Sabbatdagen geoorloofd wel te doen." Matt. 12:11, 12. JOH 70 5 "Het is geoorloofd." Dat is, het is volgens de wet. Jezus berispte de Joden nooit omdat zij Gods wet eerden, of omdat zij den Sabbat hielden. Integendeel handhaafde Hij altijd de wet in al haar volmaaktheid. JOH 70 6 Jesaja profeteerde van Jezus: "Hij zal de wet groot en heerlijk maken." Jes. 42:21. Groot maken beteekent tot een hoogere plaats verheffen. Jezus maakte de wet groot door de wonderlijke beteekenis van elk deel te toonen. Hij toonde aan, dat aan de wet moet worden gehoorzaamd niet alleen in daden, die de menschen kunnen zien, maar ook in de gedachten, die alleen bij God bekend zijn. JOH 71 1 Tot degenen, die beweerden, dat Jezus gekomen was om de wet ter zijde te stellen, zeide Hij: "Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen." Matt. 5:17. JOH 71 2 Vervullen beteekent houden. Jak. 2:8. Toen Jezus tot Johannes kwam om te worden gedoopt, zeide Hij: "Aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen." Matt. 3:15. De wet te vervullen beteekent er volkomen aan te gehoorzamen. JOH 71 3 Gods wet kan nooit veranderd worden, want Jezus heeft gezegd: "Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied." Matt. 5:18. JOH 71 4 Toen Jezus de vraag deed: "Wat is geoorloofd op de Sabbatten? goed te doen of kwaad te doen? een mensch te verderven of te behouden?" toonde Hij, dat Hij in de harten der goddelooze Farizeën lezen kon, die Hem beschuldigden. JOH 71 5 Terwijl Hij trachtte een mensch te behouden door hem te genezen, waren zij bezig een mensch te verderven door plannen te maken om Hem te dooden. Was het nu beter op den Sabbat te dooden, zooals zij wel wilden doen, dan lijdenden te genezen, zooals Hij gedaan had? Was het beter moord in het hart te koesteren op Gods heiligen dag, dan liefde jegens allen, -- liefde die zich openbaart in vriendelijkheid en daden van barmhartigheid? JOH 72 1 Dikwijls beschuldigden de Joden Jezus van Sabbatschennis. Herhaalde malen zochten zij Hem te dooden, omdat Hij den Sabbat niet hield volgens hun overleve-ringen. Maar daaraan stoorde Jezus Zich niet. Hij onder-hield den Sabbat, zooals God het hebben wilde. JOH 72 2 Te Jeruzalem was een badwater, Bethesda genaamd. Op zekere tijden werd dit water beroerd; het volk geloofde, dat een engel des Heeren daarin nederdaalde en de wateren beroerde, en dat de eerste, die er in daalde, nadat de wateren beroerd werden, genezen werd, welke ziekte hij ook hebben mocht. JOH 72 3 Velen bezochten het badwater op hoop van genezing, maar de meesten werden teleurgesteld. Als het water beroerd werd, was de menigte zoo groot, dat velen niet eens den rand van het water bereiken konden. JOH 72 4 Op zekeren Sabbat kwam Jezus te Bethesda. Zijn hart werd met medelijden vervuld toen Hij de arme lijders daar zag liggen. JOH 72 5 Er was een man, die ongelukkiger scheen dan al de anderen. Acht en dertig jaren lang was hij reeds een hulpelooze kreupele. Geen geneesheer kon hem herstellen. Menigmaal was hij naar Bethesda gebracht, maar wanneer de wateren beroerd werden, daalde een ander er vóór hem in. JOH 72 6 Op dezen Sabbat had hij weder getracht het badwater te bereiken, maar tevergeefs. Jezus zag hem toen hij weer terug kroop naar zijn mat, die zijn bed was. Zijn kracht was bijna uitgeput. Indien er niet spoedig hulp kwam, moest hij sterven. JOH 72 7 Terwijl hij daar lag en nu en dan een blik wierp op het water, boog een medelijdend gelaat zich over hem heen, en hij hoorde een stem zeggen: "Wilt gij gezond worden?" JOH 73 1 De man antwoordde bedroefd: "Heere! ik heb geen mensch om mij te werpen in het badwater, en terwijl ik kom, zoo daalt een ander vóór mij neder." JOH 73 2 Hij wist niet, dat Degene die bij hem stond, niet alleen hèm kon genezen, maar ook allen die tot Hem kwamen. Jezus zeide tot den man: "Sta op, neem uw beddeken op en wandel!" JOH 73 3 Dadelijk trachtte hij het bevel te gehoorzamen en de kracht kwam. Hij sprong overeind en bevond dat hij kon staan en loopen. Wat was dat een genot! JOH 74 1 Hij nam zijn bed op en haastte zich naar huis, lovende God bij elken stap. Al spoedig ontmoette hij eenige Farizeën, aan wien hij zijn wonderlijke genezing vertelde. Zij schenen niet blijde te zijn, maar bestraften hem omdat hij op Sabbat zijn bed droeg. Maar de man antwoordde hen: "Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd: Neem uw bed op en wandel." Joh. 5:1--11. JOH 74 2 Zij waren nu niet langer ontevreden over dezen man, maar zij beschuldigden Hem, die hem gezegd had zijn bed op den Sabbat te dragen. JOH 74 3 Er woonden te Jeruzalem, waar Jezus nu was, vele geleerde rabbijnen. Hier werden vele verkeerde ideeën betreffende het vieren van den Sabbat aan het volk geleerd. Groote menigten kwamen om te aanbidden in den tempel en op deze wijze werd de leer der rabbijnen wijd en zijd verbreid. Jezus wenschte deze dwaalbegrippen te verbeteren. Daarom genas hij den man ook op den Sabbat en zeide hem zijn bed te dragen. Hij wist, dat deze daad de aandacht van de rabbijnen zou trekken, en dat dit Hem een gelegenheid zou geven om hen beter te onderrichten. Dit gebeurde ook. De Farizeën brachten Jezus voor het Sanhedrin, den Hoogen Raad der Joden, om Zich daar te verantwoorden op de beschuldiging van Sabbatschennis. JOH 74 4 De Heiland verklaarde, dat Zijn daad in overeen-stemming was met de Sabbatswet. Wat Hij gedaan had was in harmonie met den wil en het werk van God. "Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook," antwoordde Hij. Joh. 5:17. JOH 75 1 God werkt onophoudelijk, door al wat leeft in stand te houden. Zou Zijn werk op den Sabbat ophouden? Zou God de zon verbieden haar loop te volbrengen op den Sabbat? Zou Hij haar stralen weerhouden, die de aarde verwarmen en de planten doen groeien? Zouden de beken ophouden om de velden te bewateren en de golven der zee het getij van eb en vloed niet volgen? Moest het graan op dien dag niet groeien en boomen en bloemen niet bloeien op den Sabbat? JOH 75 2 Dan zou de mensch de vruchten der aarde moeten missen en al de zegeningen, die het leven in stand houden. De natuur moet haar werk voortzetten of de mensch zou moeten sterven. Ook heeft de mensch op dien dag nog werk te doen. De noodzakelijke dingen des levens moeten worden gedaan, de zieken moeten worden verzorgd en in de behoeften van hulpbehoevenden moet worden voorzien. God wil niet dat Zijn schepselen één uur pijn zullen lijden, als dit zou kunnen worden verholpen, het zij op den Sabbat of op een anderen dag. JOH 75 3 Gods werk eindigt nooit en wij moeten nooit ophouden goed te doen. Maar de wet verbiedt ons, dat wij op den rustdag des Heeren ons eigen werk zouden doen. Geen werk voor het onderhoud des levens, voor wereldsch pleizier of voordeel is op dien dag geoorloofd. De Sabbat mag echter niet worden doorgebracht in nuttelooze werkeloosheid. Evenals God op den Sabbat ophield met scheppen en rustte, zoo moeten wij ook rusten. Hij verlangt van ons, dat wij onze dagelijksche bezigheden ter zijde zullen stellen en deze heilige uren besteden aan gezonde rust in godsdienstoefening en in het doen van goede werken. ------------------------Hoofdstuk 12--De goede Herder JOH 76 1 DE Zaligmaker sprak van Zichzelf als den goeden Herder en van Zijn discipelen als de kudde. Hij zeide: "Ik ben de goede Herder, en Ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend." Joh. 10:14. JOH 76 2 Jezus zou Zijn discipelen spoedig verlaten en Hij zeide dit om hen te troosten. Wanneer Hij niet meer met hen zou zijn, dan zouden zij zich deze woorden herinneren. JOH 76 3 Telkens wanneer zij een herder zagen, die zijn schapen hoedde, zouden zij denken aan de liefde van den Heiland en Zijn zorg voor hen. JOH 76 4 In dat land bleef de herder dag en nacht bij zijn kudde. Hij leidde hen over de rotsige heuvelen en door de bosschen naar de aangename grasrijke velden langs de oevers der rivieren. JOH 76 5 Des nachts waakte hij over hen en beschermde hen tegen de wilde beesten en roovers, die dikwijls op den loer lagen. JOH 76 6 De zwakke en zieke schapen van zijn kudde verzorgde hij op teedere wijze. De kleine lammeren nam hij in zijn armen en droeg ze op zijn schouders. JOH 76 7 Hoe groot de kudde ook zijn moge, de herder kent elk schaap. Hij heeft ieder schaap een naam gegeven en roept ze bij hun naam. JOH 77 1 Zoo zorgt ook Jezus, de hemelsche Herder, voor Zijn kudde, die over de geheele wereld verspreid is. Hij kent ons allen bij naam. Hij kent het huis, waarin wij wonen en de namen van al de bewoners. Hij zorgt voor een ieder, alsof er geen ander in de wereld was. JOH 77 2 De herder ging voor zijn schapen heen en trotseerde al de gevaren. Hij streed met de wilde dieren en de roovers. Soms gebeurde het, dat de herder in het bewaken der kudde het leven er bij liet. JOH 77 3 Zoo waakt de Heiland ook over Zijn kudde van discipelen. Hij is voor ons heen gegaan. Hij heeft op aarde geleefd, zooals wij hier leven. Hij was een kind, werd een jongeling en daarna een man. Hij heeft Satan en al zijn verzoekingen overwonnen, opdat ook wij zouden mogen overwinnen. JOH 77 4 Hij stierf om ons te redden. Hoewel Hij nu in den hemel is, vergeet Hij ons niet voor een oogenblik. Hij waakt over elk schaap. Niet één, die Hem volgt, kan door den grooten vijand genomen worden. JOH 77 5 Indien een herder honderd schapen had en één er van zou gemist worden, dan bleef hij niet bij de kudde, maar hij zou uitgaan en het verlorene zoeken. De nacht mocht duister zijn en de storm woeden, de herder zou berg en dal afzoeken en niet rusten, totdat hij het schaap gevonden had. JOH 77 6 Dan neemt hij het in zijn armen en draagt het naar de kudde. Hij klaagt niet over de vermoeienis van het lange zoeken, maar zegt verheugd: "Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." Luk. 15:4--7. JOH 78 1 Zoo is ook de zorg van den goeden Herder niet alleen voor hen, die bij de kudde zijn. Hij zegt: "De Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was." Matt. 18:11. JOH 78 2 "Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over éénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben." Luk. 15:7. JOH 78 3 Wij hebben gezondigd en zijn afgedwaald van God. Jezus zegt, dat wij zijn als schapen, die van de kudde zijn afgedwaald. Hij kwam om ons te helpen een zondeloos leven te leiden. Dit noemt Hij ons terug brengen tot de kudde. JOH 78 4 Wanneer wij tot den goeden Herder terugkeeren en ophouden te zondigen, zegt Jezus tot de engelen: "Weest blijde met Mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." En dan heffen de engelen een vreugdevol jubellied aan, dat door den hemel weergalmt. JOH 78 5 Jezus geeft ons geen voorstelling van een bedroefden herder die zonder het schaap terugkeert. Hierin hebben wij de verzekering, dat niet een van de afgedwaalde schapen van Gods kudde over het hoofd gezien wordt. Niet één laat Hij zonder hulp. Een ieder, die zich onderwerpen wil om vrijgekocht te worden, wil de Heiland uit de macht der zonde bevrijden. JOH 78 6 Laat een ieder, die van de kudde afgedwaald is, moed vatten! De goede Herder zoekt u. Herinner u, dat het Zijn werk is om "dat verloren was" te redden. Dat geldt u. Aan de mogelijkheid van uw verlossing te twijfelen is de reddende kracht te betwijfelen van Hem, Die u tegen onberekenbare kosten gekocht heeft. Laat geloof de plaats van ongeloof innemen. Kijk naar de handen, die voor u doorstoken werden en verheug u over de kracht ervan om te redden. Herinner u dat God en Jezus belang in u stellen en dat al de engelen voor de zaligheid van zondaren werken. JOH 79 1 Toen Jezus hier op aarde was, bewees Hij door Zijn wonderen, dat Hij macht had om volkomen te verlossen. Door lichamelijke ziekten te genezen, betoonde Hij, dat Hij ook bij machte was om zonde uit het hart weg te nemen. JOH 79 2 Hij deed de lammen wandelen, den dooven gaf Hij het gehoor en den blinden het gezicht. Hij reinigde de melaatschen; Hij herstelde den geraakte; Hij genas de menschen van allerlei ziekten. JOH 79 3 Op Zijn woord werden zelfs de duivelen verdreven uit personen, die zij bezeten hadden. Zij die dit wonderlijk werk aanschouwden, waren verbaasd en zeiden: "Wat woord is dit, dat Hij met macht en kracht den onreinen geesten gebiedt en zij varen uit!" Luk. 4:36. JOH 79 4 Op het bevel van Jezus was Petrus in staat om op het water te wandelen. Maar Hij moest Zijn oogen op den Heiland gericht houden. Toen hij de oogen van den Heiland afwendde, begon hij te twijfelen en te zinken. JOH 79 5 Toen riep hij: "Heere, behoud mij," en de Heiland strekte Zijn hand uit en hielp hem. Matt. 14:28--31. Wanneer iemand tot Jezus roept om hulp, strekt Hij Zijn hand uit om te redden. JOH 79 6 Ook heeft de Heiland dooden opgewekt. Een van deze was de zoon van de weduwe te Naïn. De menschen droegen hem reeds naar het graf, toen zij Jezus ontmoetten. Hij vatte den doode bij de hand, hielp hem overeind en gaf hem levend aan zijn moeder terug. Daarop keerde de groep terug naar huis, God verheerlijkende. JOH 80 1 Zoo heeft Hij ook het dochtertje van Jaïrus opgewekt. en op het woord van Jezus werd Lazarus, die reeds vier dagen dood was, uit het graf geroepen. JOH 80 2 Op gelijke wijze zal Jezus' stem, wanneer Hij straks zal wederkomen, doordringen tot de dooden in de graven, "en die in Christus gestorven zijn, zullen opstaan" tot een heerlijk, onsterflijk leven, en alzoo zullen zij "altijd met den Heere wezen". 1 Thess. 4:16. 17. JOH 80 3 Een wonderlijk werk werd door den Heere gedurende Zijn aardsche bediening gedaan. Aangaande dit werk sprak Hij in het antwoord, dat Hij tot Johannes den Dooper zond. Johannes was in de gevangenis en was ontmoedigd geworden; hij werd zelfs geplaagd door twijfel of Jezus waarlijk de Messias was. Daarom zond hij eenige van zijn volgelingen tot Jezus met de vraag: JOH 80 4 "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een anderen?" JOH 80 5 Toen de boden tot den Heiland kwamen, was Hij omringd door zieken en lijdenden, die Hij bezig was te genezen. De boden wachtten den geheelen dag, terwijl hij onvermoeid werkte om lijdenden te helpen. Eindelijk antwoordde Hij: JOH 80 6 "Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de dooven hooren; de dooden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd." Matt. 11:3-5. JOH 82 1 Zoo ging Jezus drie en een half jaar lang het land door goed doende. Toen kwam de tijd, dat Hij Zijn aardsche bediening moest eindigen. Hij ging naar Jeruzalem met Zijn discipelen, om daar te worden verraden, veroordeeld en gekruisigd. JOH 82 2 Op deze wijze werden de woorden vervuld: "De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen." Joh. 10:11. JOH 82 3 "Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich ge-nomen . .. Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." Jes. 53:4--6. ------------------------Hoofdstuk 13--De negen en negentig JOH 83 1 Zie, negen en negentig keerden weer Tot rust en veilig dak; Maar hoe men ook tellen mocht keer op keer, Het honderdste ontbrak; Het was nog verdoold in bosch en kloof, En ver van zijn stal aan ‘t gedierte ten roof. Heer, negen en negentig tellen wij, Een enk'le slechts ontbreekt. "Zwijg stil," zegt de Herder, "Ik hoor, hoe Mij Die eenling klagend smeekt; 't Is guur op ‘t gebergt', en donk're nacht; Ik voel met wat angst die verlorene wacht." En weg ging de Herder, maar geen vernam, Hoe hoog het water stond, En hoe Hij moest worstelen, eer Hij kwam, Waar Hij den zwerver vond; Geklemd in het hout, van wringen moe, En kracht'loos van ‘t blaten tot stervens toe. "Maar, Heer, zie die droppelen bloed in ‘t spoor, Dat door de bergen gaat!" "Ik kocht in den nacht Mij Mijn schaap daarvoor, 'k Heb beek en vliet doorwaad. Al scheurden Mij doornen hand en voet, Ik kocht het Mij weder ten prijs van bloed." En door het gebergte weerklonk de kreet: "Weest nu met Mij verblijd; Mijn schaap, dat een lokaas verdwalen deed, Is van den dood bevrijd." En d' engel herhaalt het jubelwoord: De Heer geeft Zijn bloed voor wat Hem behoort." ------------------------Hoofdstuk 14--Intocht in Jeruzalem JOH 84 1 JEZUS genaakte Jeruzalem om er het Paaschfeest bij te wonen. Hij was door de scharen omringd, die ook naar dit groote jaarlijksche. feest opgingen. JOH 84 2 Op Zijn bevel brachten twee van de discipelen een veulen van een ezelin tot Hem, opdat Hij Jeruzalem zou kunnen binnenrijden. Zij legden hun kleederen op het dier, en zetten hun Heer daarop. JOH 84 3 Zoodra Hij er op gezeten was, weergalmde de lucht van een luiden triomfkreet. De scharen begroetten Hem als den Messias, hun Koning. Meer dan vijf honderd jaren tevoren had de profeet dit tooneel voorzegd: JOH 84 4 "Verheug u zeer, gij dochter Zions! ... Ziet, uw Koning zal u komen; arm en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen." Zach. 9:9. JOH 84 5 Allen in de snelaangroeiende schare waren gelukkig en opgewonden. Zij konden Hem geen kostbare gaven aanbieden, maar spreidden hun opperkleeren als een tapijt op Zijn pad. JOH 84 6 Zij braken de schoone takken van den olijfboom en den palmboom af en strooiden ze op den weg. Zij geloofden, dat zij Jezus begeleidden om den troon Davids te Jeruzalem in bezit te nemen. JOH 84 7 De Heiland had nooit tevoren Zijn volgelingen toe-gestaan, Hem koninklijke eer te bewijzen. Maar op dezen tijd wenschte Hij Zich in het bijzonder als de Verlosser der wereld te openbaren. JOH 85 1 De Zoon van God was op het punt om een offerande te worden voor de zonden der menschen. Zijn kerk moest in alle toekomstige eeuwen Zijn dood tot een onderwerp van ernstige overdenking en studie maken. Het was dus noodig, dat de oogen van het volk nu op Hem gevestigd zouden worden. JOH 85 2 Na zulk een vertooning zouden Zijn verhoor en Zijn kruisiging nooit voor de wereld verborgen kunnen blijven. Het was Gods bedoeling, dat elke gebeurtenis in de sluitingsdagen van het leven des Heilands zoo duidelijk gekenmerkt zou worden, dat geen geweld haar zou kunnen doen vergeten. JOH 85 3 Onder de groote schaar, die den Heiland omringde, waren de bewijzen Zijner wonderwerkende kracht. JOH 85 4 De blinden, wien Hij het gezicht hergeven had, gingen hen voor. JOH 85 5 De stommen, wier tongen Hij losgemaakt had, zongen de luidste hozanna's. JOH 85 6 De kreupelen, die Hij genezen had, huppelden van vreugde en beijverden zich het meest de palmtakken af te houwen en er mee voor Hem te wuiven. JOH 85 7 Weduwen en weezen verhoogden den naam van Jezus wegens Zijn weldaden aan hen bewezen. JOH 85 8 De afzichtelijke melaatschen, die door zijn woord gereinigd waren, spreidden hun kleeren op den weg. - JOH 85 9 Degenen, die door de bezielende stem des Heilands uit de dooden opgewekt waren, waren daar. JOH 85 10 En Lazarus, wiens lichaam in het graf verderving had gezien, maar die zich nu in den bloei van den mannelijken leeftijd verheugde, voegde zich ook bij de gelukkige schaar, die den Heiland naar Jeruzalem begeleidde. JOH 86 1 Terwijl nieuwe scharen zich bij de menigte aansloten, maakte de heerschende opgewondenheid zich ook van hen meester en stemden zij in met de juichtonen, die van heuvel tot heuvel en van dal tot dal weerklonken: JOH 86 2 "Hozanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren! Hozanna in de hoogste hemelen!" Matt. 21:9. JOH 86 3 Vele Farizeën aanschouwden dit tooneel en waren er boos over. Zij gevoelden, dat zij hun invloed over het volk verloren hadden. Zij wendden al hun gezag aan om hen tot stilzwijgen te brengen; maar hun vermaningen en bedreigingen leidden er slechts toe om de geestdrift te doen aangroeien. JOH 86 4 Daar zij bevonden, dat zij het volk niet in bedwang konden houden, drongen zij door de schare heen tot waar Jezus Zich bevond en zeiden tot Hem: JOH 86 5 "Meester! bestraf Uw discipelen." JOH 86 6 Zij verklaarden, dat zulke luide vertooningen onwettig waren en door de overheden niet geoorloofd zouden worden. JOH 86 7 Jezus antwoordde: "Ik zeg ulieden, dat zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen." Luk. 19:39. 40. JOH 86 8 Deze zegevierende intocht had plaats volgens Gods plan en was door de profeten voorzegd en geen aardsche kracht kon dien verhinderen. Het werk Gods zal altijd voortgaan, ten spijt van alles wat de menschen mogen doen om het te beletten of af te breken. JOH 88 1 Toen de optocht op den top van den heuvel kwam, vanwaar men Jeruzalem kon overzien, aanschouwde hun oog de volle heerlijkheid der stad. JOH 88 2 De groote schare hield haar juichtonen in, als betooverd door de pracht, die zich plotseling aan haar oog voordeed. Aller blikken richtten zich op den Heiland, verwachtende op Zijn gelaat de bewondering te lezen, welke zij zelven gevoelden. JOH 88 3 Jezus hield in, en een schaduw van droefheid ver-toonde zich op Zijn gelaat; de schare was verbaasd Hem in bittere tranen te zien uitbarsten. JOH 88 4 Degenen, die den Heiland omringden, konden Zijn verdriet niet verstaan; maar Hij weende om de stad, die ten ondergang gedoemd was. JOH 88 5 Zij was de voedsterling van Zijn zorg geweest en Zijn hart werd met diepe droefheid vervuld bij de gedachte, dat zij spoedig verwoest zou worden. JOH 88 6 Indien het volk van Jeruzalem geluisterd had naar het onderwijs van Jezus en Hem als zijn Heiland had ontvangen, Jeruzalem zou voor altijd hebben bestaan. Zij had de koningin der koninkrijken kunnen worden, vrij in de sterkte van haar macht, die haar door God geschonken was. JOH 88 7 Dan zouden er geen gewapende soldaten aan haar poorten op wacht gestaan en geen Romeinsche vlaggen op haar muren gewapperd hebben. Van uit Jeruzalem zou de duif des vredes tot alle volken zijn uitgegaan. Zij zou de gloriekroon der wereld geweest zijn. JOH 88 8 Maar zij had haar Heiland verworpen en was op het punt van haar Verlosser te kruisigen. En wanneer de zon zich dien avond ter kimme zou neigen, zou de vloek van Jeruzalem voor altoos verzegeld zijn. JOH 89 1 Er waren geruchten tot de overheden gekomen, dat Jezus de stad naderde met een groote schaar volgelingen. Zij gingen uit om Hem tegemoet te gaan, hopende de menigte uiteen te krijgen. Met een vertoon van groot gezag vroegen zij: "Wie is deze?" Matt. 21:10. JOH 89 2 De discipelen, vervuld met een geest der inspiratie, antwoordden: "Adam zal het u zeggen: Hij is het zaad der vrouw, dat den kop der slang vermorzelen zal. JOH 89 3 Vraag Abraham, hij zal het u zeggen: Hij is Melchizedek, Koning van Salem, de Koning des vredes. JOH 89 4 Jakob zal het u zeggen: Hij is de Silo van den stam van Juda. JOH 89 5 Jesaja zal het u zeggen: Immanuël, Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. JOH 89 6 Jeremia zal het u zeggen: De Spruit Davids, de Heere, onze Gerechtigheid. JOH 89 7 Daniël zal het u zeggen: Hij is de Messias. JOH 89 8 Hosea zal het u zeggen: Hij is de Heere, de God der heirscharen, Heere is Zijn gedenknaam. JOH 89 9 Johannes de Dooper zal het u zeggen: Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. JOH 89 10 De groote Jehova heeft van Zijn troon verkondigd: Deze is Mijn geliefde Zoon. JOH 89 11 Wij, Zijn discipelen, verklaren: Deze is Jezus, de Messias, de Levensvorst, de Verlosser." JOH 89 12 En zelfs de vorst van de macht der duisternis erkent Hem, zeggende: Ik ken U, wie Gij zijt, de Heilige Gods! ------------------------Hoofdstuk 15-- "Neemt deze dingen van hier weg!" JOH 90 1 DEN volgenden dag ging Jezus in den tempel. Drie jaren geleden had Hij mannen in het voorhof gevonden, die daar kochten en verkochten. Hij had hen bestraft en uit het voorhof verdreven. JOH 90 2 Nu Hij weer in den tempel kwam, zag Hij dat dezelfde handel er nog steeds gedreven werd. Het voorhof was vol koeien, schapen en gevogelte. Deze werden verkocht aan hen, die ze wilden hebben als offeranden voor hun zonden. JOH 90 3 Afpersing en diefstal werden door hen begaan, die dezen onheiligen handel dreven. Zóó groot was het geraas in het voorhof, dat het de aanbidders daar binnen erg stoorde. JOH 90 4 Jezus stond op de trap van den tempel en nogmaals wierp Hij een doordringenden blik over het voorhof. Aller oogen keerden zich naar Hem. De stemmen der menschen en het geluid van het vee werden stil. Allen zagen met verbazing en ontzag naar den Zone Gods. Het Goddelijke van Jezus scheen door het menschelijke heen en gaf Hem een majesteit en heerlijkheid, die Hij nooit tevoren vertoond had. De stilte werd bijna ondragelijk. JOH 90 5 Eindelijk sprak de Heiland op duidelijken toon, en met een kracht, die het volk als een riet deed beven: JOH 90 6 "Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt." Luk. 19:46. JOH 92 1 Met nog grooter gezag dan Hij drie jaren tevoren vertoond had, beval Hij: JOH 92 2 "Neemt deze dingen van hier weg!" JOH 92 3 Eenmaal tevoren waren de priesters en de overheden des tempels op het geluid van Zijn stem weggevlucht. Daarna schaamden zij zich, dat zij dit gedaan hadden. Zij wilden niet weer op zoo'n wijze wegloopen. JOH 92 4 Toch werden zij nu met nog meer schrik vervuld en haastten zich meer dan tevoren om Zijn bevel te gehoorzamen; zij vluchtten den tempel uit, hun vee voor zich uitdrijvende. JOH 92 5 Het voorhof van den tempel werd bijna onmiddellijk gevuld met degenen, die hun zieken en lijdenden brachten om door Jezus te worden genezen. Sommigen waren stervende. Deze ongelukkigen gevoelden hun treurigen nood. JOH 92 6 Zij vestigden hun oogen smeekend op het gelaat van Jezus, vreezende daar de gestrengheid te zien, welke de koopers en verkoopers uitgedreven had. Maar zij be-merkten op Zijn gezicht alleen liefde en teeder medelijden. JOH 92 7 Jezus ontving de zieken vriendelijk, en ziekte en lijden verdwenen bij de aanraking van Zijn hand. Hij nam de kinderen in Zijn armen, stilde hun geschrei, bevrijdde hun lichaam van ziekte en pijn en gaf ze blozend en gezond aan hun moeders terug. JOH 92 8 Welk een tooneel ontmoette de blik van priesters en overheden, toen zij behoedzaam naar den tempel terugkeerden! Daar hoorden zij de stemmen van mannen, vrouwen en kinderen, God lovende. Zij zagen de zieken genezen, de blinden ziende, de dooven hoorende en de kreupelen van vreugde huppelen. JOH 93 1 De kinderen juichten het luidst. Zij herhaalden de hozanna's van den vorigen dag en wuifden met palmtakken voor den Heiland heen. De tempel weergalmde van hun gejuich: JOH 93 2 "Hozanna den Zone Davids!" JOH 93 3 "Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren!" Matt. 21:9. JOH 93 4 "Ziet, uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland!" Zach. 9:9. JOH 93 5 De overheden trachtten het gejuich der gelukkige kinderen te doen ophouden, maar allen waren vol vreugde en lof over de wonderlijke werken van Jezus, en wilden niet zwijgen. JOH 93 6 De overheden keerden zich toen tot Jezus, hopende dat Hij hun zou bevelen op te houden. Zij zeiden tot Hem: JOH 93 7 "Hoort Gij wel, wat dezen zeggen?" JOH 93 8 Jezus antwoordde: "Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?" Zach. 9:9. JOH 93 9 Het heerlijke voorrecht van de geboorte van Jezus bekend te maken en Zijn werk op aarde te bevorderen was van de hand gewezen door de trotsche overheden des volks. JOH 93 10 Zijn lof moest uitgeroepen worden; nu koos God de kinderen uit om dat te doen. Indien men de stemmen van de juichende kinderen tot zwijgen had gebracht, de pilaren van den tempel zouden zelve in lof over den Heiland uitgebroken zijn. ------------------------Hoofdstuk 16--De Paaschmaaltijd JOH 94 1 DE kinderen Israels aten hun eersten Paaschmaaltijd in den nacht, toen zij van Egyptische dienstbaarheid bevrijd werden. JOH 94 2 God had beloofd hen te zullen verlossen. Ook had Hij hun gezegd, dat de eerstgeborene van elk gezin der Egyptenaren zou worden gedood. Maar opdat de engel des doods hen mocht voorbijgaan, had Hij hun laten aanzeggen, dat zij de deurposten van hun huizen met het bloed van het geslachte lam moesten bestrijken. JOH 94 3 Het lam zelf moesten zij in dien nacht braden en eten met ongezuurde brooden en bittere saus. Dit laatste moest de bitterheid van hun dienstbaarheid voorstellen. JOH 94 4 Terwijl zij het aten moesten zij allen reisvaardig zijn. Zij moesten hun schoenen aan de voeten en de reisstaf in de hand hebben. JOH 94 5 Zij deden, zooals de Heere gezegd had, en in dien nacht zond de koning van Egypte hun de tijding, dat zij vrij mochten uitgaan. Vóór het aanbreken van den dag aanvaardden zij hun reis naar het beloofde land. JOH 94 6 Van af dien tijd hielden al de Israëlieten, elk jaar, in denzelfden nacht, waarin zij Egypte verlaten hadden, het Paaschfeest te Jeruzalem. Bij deze gelegenheid had elk gezin een gebraden lam, met brood en bittere saus, evenals hun voorvaders in Egypte. En dan vertelden zij hun kinderen het verhaal van Gods goedheid in de bevrijding van Zijn volk van dienstbaarheid. JOH 95 1 Ook nu was de tijd weer aangebroken, dat Jezus dit feest met Zijn discipelen zou houden. Hij beval daarom aan Petrus en Johannes een plaats te zoeken en den Paaschmaaltijd gereed te maken. JOH 95 2 Bij gelegenheid van dit feest kwam er veel volk naar Jeruzalem, en die in de stad woonden, waren altijd be-reidwillig om kamers in hun huizen beschikbaar te stellen, waar bezoekers het feest konden houden. JOH 95 3 De Heiland zeide tot Petrus en Johannes, dat zij in de straat gekomen, een man zouden ontmoeten, die een kruik met water droeg. Hem moesten zij volgen en in het huis gaan waarin hij ging. En zij moesten tot den eigenaar van dat huis zeggen: JOH 95 4 "De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?" JOH 95 5 Deze man zou hun dan een groote opperzaal wijzen, toegerust naar hun behoefte. Daar moesten zij het Pascha bereiden. Alles gebeurde juist zooals de Heiland hun voorzegd had. JOH 95 6 Bij dezen Paaschmaaltijd waren de discipelen alleen met Jezus. De tijd, dien zij bij gelegenheid van deze feesten met Hem doorbrachten, was altijd genoegelijk doorgebracht geworden. Maar thans was Hij bedroefd in den geest. JOH 95 7 Eindelijk zeide Hij tot hen op een toon van ontroerende droefheid: "Ik heb grootelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde." JOH 95 8 Er was zoete wijn op de tafel; Hij nam daarvan een drinkbeker, dankte, en zeide: JOH 95 9 "Neemt dezen en deelt hem onder ulieden. Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods gekomen zal zijn." Luk. 22:11, 15, 17, 18. JOH 96 1 Dit was het laatste Paaschfeest dat Jezus met Zijn discipelen zou houden. Feitelijk was het het laatste Pascha, dat ooit zou worden gehouden. Het lam dat men slachtte, moest den menschen de noodzakelijkheid van Jezus' dood leeren; maar toen Jezus, het Lam Gods, geslacht werd voor de zonden der wereld, bestond er geen behoefte meer om een lam te slachten, dat Zijn dood moest voorstellen. JOH 96 2 Toen de Joden de verwerping van Jezus bezegelden met Zijn dood, verwierpen zij alles, wat aan dit feest werkelijke waarde en beteekenis gaf. Het vieren van dit feest was voortaan een waardelooze vorm. JOH 96 3 Terwijl Jezus met Zijn discipelen deelnam aan den Paaschmaaltijd, stond het tooneel van Zijn laatste groote offer Hem voortdurend voor den geest. Hij bevond Zich nu in de schaduw van het kruis en Zijn hart werd door pijn gefolterd. Hij kende al den angst, die Hem wachtte. Hij kende de ondankbaarheid en wreedheid die Hem zouden worden bewezen door hen, die Hij was komen redden. JOH 96 4 Maar het was niet Zijn eigen lijden, dat Hem het meest drukte. Hij had medelijden met hen, die hun Hei-land verwierpen en het eeuwige leven zouden verliezen. JOH 96 5 En de gedachte aan de toekomst van Zijn discipelen hield Hem het meest bezig. Hij wist, dat wanneer Zijn eigen lijden achter den rug zou zijn, zij nog in de wereld te worstelen zouden hebben. JOH 96 6 Hij had hun nog veel te zeggen, dat hun harten kon versterken, wanneer Hij niet meer met hen zou zijn. Aangaande deze dingen hoopte Hij nog met hen te spreken op deze laatste bijeenkomst vóór Zijn dood. JOH 98 1 Maar Hij kon het hun nu niet zeggen. Zij waren niet in staat er naar te luisteren. JOH 98 2 Er was twist onder hen geweest. Zij dachten nog steeds, dat Jezus spoedig koning worden zou en elk hunner begeerde de hoogste plaats in Zijn koninkrijk. Daardoor koesterden zij jaloersche en booze gevoelens jegens elkander. JOH 98 3 En dan was er nog een andere oorzaak van moeite. Bij gelegenheid van een feest was het de gewoonte dat een dienaar de voeten der gasten wiesch en ook nu waren er toebereidselen gemaakt voor deze handeling. De kruik met water, het bekken en de handdoek lagen daar. Alles was gereed voor de voetwassching. Maar er was geen dienaar en nu was het aan de discipelen dezen dienst te verrichten. JOH 98 4 Maar geen der discipelen had lust den dienaar van zijn broederen te zijn. Niet een was gewillig den anderen de voeten te wasschen. Daarom hadden zij zonder iets te zeggen hun plaatsen aan tafel ingenomen. JOH 98 5 Jezus had een oogenblik gewacht om te zien, wat zij zouden doen. Daarop stond Hijzelf op van de tafel. Hij omgordde Zich met een linnen doek, goot water in een bekken en begon de voeten der discipelen te wasschen. Hun onderlinge strijd had Hem gegriefd, maar Hij bestrafte hen niet met harde woorden. Hij betoonde Zijn liefde door Zich te gedragen als een dienstknecht voor Zijn discipelen. Toen Hij dit gedaan had, zeide Hij: JOH 98 6 "Indien dan Ik, de Heere en Meester, uw voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet." Joh. 13:14. 15. JOH 100 1 Op deze wijze leerde Jezus hun, dat zij elkander moesten helpen. In plaats van de hoogste plaats voor zich te zoeken, behoorde een ieder gewillig te zijn om zijn broeders te dienen. JOH 100 2 De Heiland kwam in de wereld om voor anderen te werken. Hij leefde om den hulpbehoevende en zondaar te helpen en te redden. JOH 100 3 De discipelen waren nu beschaamd over hun jaloerschheid en zelfzucht. Hun harten werden nu vol van liefde voor hun Heere en voor elkander. Nu waren zij ook in staat te luisteren naar het onderwijs van Jezus. JOH 100 4 Terwijl zij nog aan tafel zaten, nam Jezus brood, dankte, brak het en gaf het hun, zeggende: "Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doe dat tot Mijne gedachtenis. JOH 100 5 "Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt." Luk. 22:19. 20. JOH 100 6 De Bijbel zegt: "Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt." 1 Kor. 11:26. JOH 100 7 Het brood en de wijn stellen het lichaam en het bloed van Christus voor. Evenals het brood gebroken en de wijn vergoten werd, zoo zou, tot onze redding, Jezus' lichaam gebroken en Zijn bloed gestort worden aan het kruis. JOH 101 1 Door van het brood te eten en van den wijn te drinken, betoonen wij, dat wij dit gelooven. Wij geven daarmee te kennen, dat wij berouw hebben over onze zonden en Jezus als onzen Zaligmaker aannemen. JOH 101 2 Terwijl de discipelen met Jezus aan tafel zaten, bemerkten zij, dat Jezus zeer bedroefd scheen. Een donkere wolk breidde zich over hen uit en zij aten stilzwijgend. JOH 101 3 Eindelijk sprak Jezus en zeide: "Voorwaar zeg Ik u, dat één van u Mij zal verraden." JOH 101 4 De discipelen waren verbaasd en bedroefd over deze woorden. Iedereen begon zijn hart te onderzoeken om te zien of er een zweem van slechte gedachten tegen den Meester aanwezig was. JOH 101 5 De een na den ander vroegen zij: "Heere, ben ik het?" JOH 101 6 Judas alleen zweeg. Dit richtte de oogen van allen op hem. Toen hij inzag, dat dit bemerkt werd, vroeg hij ook: "Heere, ben ik het?" JOH 101 7 Jezus antwoordde ernstig: "Gij hebt het gezegd." Matt. 26:21, 22, 25. JOH 101 8 Jezus had de voeten van Judas gewasschen, maar dit had hem Jezus niet meer doen liefhebben. Hij was vertoornd, dat Jezus het werk van een dienstknecht deed. Nu wist hij dan dat Jezus Zich nooit koning zou laten maken en was hij meer dan ooit besloten om Hem te verraden. JOH 101 9 Zelfs toen hij zag, dat zijn voornemen bekend was geworden, vreesde hij niet. In toorn verliet hij haastiglijk de zaal en ging heen om zijn goddeloos plan uit te voeren. Judas' vertrek was een verlichting voor allen, die tegenwoordig waren. Het aangezicht van den Heiland helderde op en daarop verdween de schaduw die op de discipelen lag, eveneens. JOH 102 1 Jezus sprak nu voor eenigen tijd met de discipelen. Hij zeide, dat Hij naar Zijns Vaders huis ging om daar plaats voor hen te bereiden, en dat Hij dan zou wederkeeren om hen tot Zich te nemen. JOH 102 2 Hij beloofde hun den Heiligen Geest te zenden om hun Leeraar en Trooster te zijn in Zijn afwezigheid. Hij beval hun om in Zijn naam te bidden en beloofde hun dat hun gebeden dan zeker zouden worden beantwoord. JOH 102 3 Daarop bad Hij voor hen en vroeg dat zij bewaard mochten blijven van den booze en elkander liefhebben, gelijk Hij hen liefgehad had. JOH 102 4 Maar Jezus bad zoowel voor ons als voor Zijn eerste discipelen. Hij zeide: JOH 102 5 "Ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt,... en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt." Joh. 17:20--23. ------------------------Hoofdstuk 17--In Gethsémané JOH 103 1 HET leven van den Heiland op aarde was een leven van gebed. Vele waren de uren, die Hij alleen met God doorbracht. Dikwijls zond Hij ernstige smeekingen op tot Zijn Vader. Op deze wijze kreeg Hij kracht en wijsheid, die Hem in Zijn werk ondersteunden en Hem bewaarden van te vallen onder de verzoekingen van Satan. JOH 103 2 Na het avondmaal met Zijn discipelen gegeten te hebben, ging Jezus met hen naar den hof Gethsémané, waar Hij dikwijls heenging om te bidden. Terwijl zij voortliepen, sprak Hij met hen en onderwees hen; maar toen zij den hof genaakten, werd Hij buitengewoon stil. JOH 103 3 Zijn geheele leven lang had Jezus omgang met Zijn Vader gehad. De Geest Gods was Zijn voortdurende gids en steun geweest. Altijd gaf Hij aan God de eer van Zijn werken op aarde. Jezus zeide: "Ik kan van Mijzelven niets doen." Joh. 15:5. JOH 103 4 De vreeselijke nacht van doodsangst begon voor den Heiland, toen zij den hof naderden. Het scheen dat de tegenwoordigheid Gods, die Zijn steun was geweest, Hem niet langer nabij was. Hij begon te gevoelen wat het beteekende, om van Zijn Vader gescheiden te zijn. JOH 103 5 Jezus moest de zonden der wereld dragen. Terwijl zij nu op Hem gelegd werden, schenen zij meer dan Hij dragen kon. Het gewicht der zonde was zóó verschrikkelijk, dat Hij in de verzoeking kwam te vreezen, dat God Hem niet langer liefhad. JOH 104 1 Terwijl Hij aldus de vreeselijke ontevredenheid des Vaders over het kwaad gevoelde, werden Hem de woorden afgeperst: "Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe." JOH 104 2 Jezus had al Zijn discipelen bij den ingang van den hof gelaten met uitzondering van Petrus, Johannes en Jakobus. Met deze drie was Hij in den hof gegaan. Zij waren Zijn ernstigste volgelingen en trouwste metgezellen. Maar Hij kon niet verdragen, dat zelfs zij het vreeselijke lijden zouden aanschouwen, dat Hem overkomen zou. Hij zeide tot hen: JOH 104 3 "Blijft hier en waakt met Mij." Matt. 26:38. JOH 104 4 Hij verwijderde Zich op eenigen afstand van hen en viel op Zijn aangezicht ter aarde. Hij gevoelde, dat de zonde bezig was scheiding te maken tusschen Hem en den Vader. De klove tusschen hen scheen zóó breed, zóó donker en zóó diep, dat Hij voor de gevolgen vreesde. JOH 104 5 Jezus leed niet om Zijn eigen zonden, maar om die der wereld. Hij gevoelde den schrikkelijken toorn Gods tegen de zonde, dien de zondaar in den grooten dag des oordeels gevoelen zal. JOH 104 6 In Zijn benauwdheid bleef Jezus aan den kouden grond genageld. Van Zijn bleeke lippen kwam de bittere kreet: "Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Matt. 26:39. JOH 106 7 Een uur lang verdroeg Jezus dit vreeselijke lijden alleen. Toen kwam Hij tot de discipelen om medegevoel te vinden; maar geen medelijden wachtte Hem, want zij waren vast in slaap. Zij werden wakker, toen zij Jezus' stem hoorden, maar kenden Hem nauwelijks, zoo was Zijn aangezicht door het lijden veranderd. Petrus toe-sprekende, zeide Hij: JOH 106 1 "Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?" Mark. 14:37. JOH 106 2 Vóór Jezus Zich naar den hof begaf, had Hij tot Zijn discipelen gezegd: "Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden." Zij hadden Hem de sterkste verzekering gegeven, dat zij met Hem in de gevangenis en den dood wilden gaan. En de arme, op zichzelf-vertrouwende Petrus had er nog aan toegevoegd: "Of zij ook allen geërgerd werden, zoo zal ik toch niet geërgerd worden." Mark. 14:27. 29. JOH 106 3 Maar de discipelen vertrouwden op zichzelven. Zij zagen niet op den Machtigen Helper, zooals Jezus hun had aangeraden. Toen dan de Heiland de grootste behoefte had aan hun sympathie en gebed, vond Hij hen slapende. Zelfs Petrus sliep. JOH 106 4 En Johannes, de liefhebbende discipel, die op de borst van Jezus geleund had, sluimerde ook. Inderdaad had de liefde van Johannes voor zijn Heere hem behooren wakker te houden! Zijn ernstige gebeden hadden zich moeten paren met die van zijn geliefden Heiland in dit oogenblik van zielsangst. De Verlosser had geheele nach-ten voor Zijn discipelen gebeden, dat hun geloof in den tijd der beproeving niet zou ophouden. Toch konden zij geen enkel uur met Hem waken. JOH 106 5 Had Jezus toen aan Johannes en Jakobus gevraagd: "Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinke en met den doop gedoopt worden waarmee Ik gedoopt worde?" zij zouden niet zoo gereedelijk als vroeger geantwoord hebben: "Wij kunnen". Mark. 10:38. 39. JOH 107 1 Jezus hart was vol medelijden en gevoel voor de zwakheid van Zijn discipelen. Hij vreesde, dat zij de beproeving niet zouden kunnen verdragen, de Zijn lijden en dood over hen zou brengen. JOH 107 2 Toch gaf Hij hun geen strenge berisping over hun zwakheid. Hij dacht aan de beproevingen, die hun wachtten en zeide tot hen: JOH 107 3 "Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt." JOH 107 4 Hij maakte een verontschuldiging voor hun tekort-koming jegens Hem: "De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak." Matt. 26:41. Welk een voorbeeld van het teeder, liefhebbend medelijden des Heilands! JOH 107 5 Nogmaals werd de Zone Gods door bovenmenschelijken angst aangegrepen. Overmand en uitgeput waggelde Hij terug en bad als tevoren: "Mijn Vader! indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!" Matt. 26:42. JOH 107 6 De zielsangst tijdens dit gebed veranderde Zijn zweet in droppelen bloed. Andermaal kwam Hij tot de discipelen om medegevoel te vinden en andermaal vond Hij hen slapende. Zijn tegenwoordigheid deed hen ontwaken. Vol vrees zagen zij Hem aan, want Zijn aangezicht was met bloed bevlekt. Zij konden den angst des geestes niet verstaan, welke op Zijn gelaat te lezen stond. JOH 107 7 Ten derden male zocht Hij de plaats des gebeds op. Een gevoel van groote duisternis overmande Hem. Hij had de tegenwoordigheid Zijns Vaders verloren. Zonder die vreesde Hij, dat Zijn menschelijke natuur de beproeving niet zou kunnen doorstaan. JOH 108 1 Ten derden male bad Hij hetzelfde gebed als tevoren. Engelen waren begeerig om verlossing te brengen, maar dat werd niet toegelaten. De Zone Gods moest dezen drinkbeker drinken, of de wereld voor altoos verloren gaan. Hij beseft de hulpeloosheid van den mensch. Hij doorziet de macht der zonde. De weeën van een verlorengaande wereld gaan Hem voor de oogen voorbij. JOH 108 2 Hij neemt het eindbesluit. Hij wil den mensch redden, wat het Hem ook kosten moge. Hij heeft de gewesten des hemels verlaten waar enkel reinheid, geluk en heerlijkheid zijn, om het éene verloren schaap te redden, die éene wereld, die door overtreding gevallen is, en Hij wil dat voornemen niet opgeven. Thans bidt Hij in een geest van onderwerping: JOH 108 3 "Indien deze drinkbeker van Mij niet kan voorbijgaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!" JOH 108 4 De Heiland valt nu stervend op den grond. Er is geen discipel om met teedere hand het hoofd zijns Meesters te ondersteunen, of het zweet van Zijn gezicht af te wisschen. JOH 108 5 Maar God lijdt met Zijn Zoon mee. Engelen aan-schouwen den zielestrijd van den Heiland. Alles in den hemel zwijgt. Geen harp wordt getokkeld. Indien menschen de verwondering van het heirleger der engelen hadden kunnen zien, toen zij in stille smart aanschouwden hoe de Vader de stralen van licht, liefde en heerlijkheid aan Zijn geliefden Zoon onttrok, zij zouden beter verstaan hoe hatelijk zonde is in Gods oogen. JOH 109 1 Een machtige engel komt Jezus nu ter zijde. Hij heft het hoofd van den Goddelijken lijder op, legt het aan Zijn boezem, en wijst naar den hemel. Hij deelt Hem mee, dat Hij den Satan overwonnen heeft. Tengevolge daarvan zullen millioenen overwinnaars worden in Zijn heerlijk koninkrijk. JOH 109 2 Een hemelsche vrede verspreidt zich nu over het met bloed bevlekte gelaat des Heilands. Hij heeft gedragen wat geen menschelijk wezen zou kunnen dragen; want Hij heeft de smarten des doods voor ieder mensch gedragen. JOH 109 3 Weder zoekt Jezus Zijn discipelen op en weder vindt Hij hen slapend. Indien zij wakker, wakend en biddend met hun Heiland waren gebleven, zouden zij hulp ontvangen hebben voor de beproeving die hun wachtte. Daar zij dit verzuimd hadden, bezaten zij geen kracht in de ure der benauwdheid. JOH 109 4 Terwijl Jezus verdrietig op hen nederziet, zegt Hij: "Slaapt nu voort en rust; ziet, de ure is nabij gekomen en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren." JOH 109 5 Terwijl Hij deze woorden nog spreekt, hoort Hij de voetstappen der schare, die Hem zoekt, en Hij zegt: "Staat op, laat ons gaan, ziet, hij is nabij, die Mij verraadt." ------------------------Hoofdstuk 18--Het verraad en de gevangenneming JOH 110 1 NIET een enkel spoor was te bemerken van het lijden, dat Hij pas had doorstaan, toen de Heiland te voorschijn trad om Zijn verrader te ontmoeten. Vóór Zijn discipelen staande, vroeg Hij de schare: JOH 110 2 "Wien zoekt gij?" JOH 110 3 Zij antwoordden: "Jezus den Nazarener." JOH 110 4 Jezus antwoordde: "Ik ben het." Joh. 18:5. JOH 110 5 Terwijl Jezus deze woorden sprak, plaatste zich de engel, die Hem zoo even gediend had, tusschen Hem en de schare. Een Goddelijk licht omstraalde het aangezicht des Heilands, en een gedaante als van een duif overschaduwde Hem. JOH 110 6 De moordzuchtige bende kon de tegenwoordigheid van deze Goddelijke heerlijkheid geen oogenblik ver-dragen. Zij deinsden terug. De priesters, ouderlingen en soldaten vielen als dooden ter aarde. JOH 110 7 De engel trok zich terug, en het licht verdween. Jezus had kunnen ontsnappen, maar Hij bleef staan, kalm en bedaard. Zijn discipelen waren te verbaasd om een woord te kunnen uiten. JOH 110 8 De Romeinsche soldaten sprongen spoedig weer op hun voeten. Te zamen met de priesters en Judas om-ringden zij Jezus. Zij schenen zich over hun zwakheid te schamen, en bang te zijn, dat Hij ontsnappen zou. Wederom werd de vraag door den Verlosser gedaan: JOH 111 1 "Wien zoekt gij?" JOH 111 2 Wederom antwoordden zij: "Jezus den Nazarener." JOH 111 3 Toen zeide de Heiland: "Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat deze (naar Zijn discipelen wijzende) heen gaan." Joh. 18:7. 8. JOH 111 4 In deze ure van beproeving dacht Christus aan Zijn geliefde discipelen. Hij wilde niet, dat zij lijden zouden, zelfs al moest Hij in de gevangenis en in den dood gaan. JOH 112 1 Judas, de valsche discipel, vergat de rol niet, die hij te spelen had. Hij trad op Jezus toe, en kuste Hem. JOH 112 2 Jezus zeide tot hem: "Vriend, waartoe zijt gij hier?" Matt. 26:50. Zijn stem beefde, terwijl Hij er bij voegde: "Verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?" Luk. 22:48. JOH 112 3 Deze zachte woorden behoorden het hart van Judas geroerd te hebben, maar alle teederheid en eergevoel schenen hem verlaten te hebben. Judas had den Satan toegelaten, bezit van hem te nemen. Onbewogen stond hij voor den Heere, en toonde niet de minste begeerte Hem van de wreede schare te redden. JOH 112 4 Jezus weigerde den kus des verraders niet. Daarin stelt Hij ons een voorbeid van verdraagzaamheid, liefde en medelijden. Indien wij Zijn discipelen zijn, moeten wij onze vijanden behandelen, gelijk Jezus Judas behandelde. JOH 112 5 Het moordzuchtige gepeupel vatte moed, toen het Judas de gedaante zagen aanraken, die het pas ver-heerlijkt voor oogen had gehad. Toen grepen zij Jezus aan, en bonden de handen, die immer tot weldoen gebezigd waren geweest. JOH 112 6 De discipelen geloofden niet, dat Jezus Zich zou laten gevangennemen. Zij wisten, dat de kracht, welke het gepeupel als dooden ter aarde kon werpen, hun Meester voor Zijn vijanden zou kunnen behoeden. JOH 112 7 Zij waren teleurgesteld en verontwaardigd, toen zij de touwen zagen aanreiken om de handen te binden van Hem, dien zij lief hadden. Petrus trok in toorn zijn zwaard, en hieuw in overhaasting den dienstknecht des hoogepriesters een zijner ooren af. JOH 113 1 Toen Jezus zag, wat Petrus gedaan had, maakte Hij Zijn handen los, ofschoon de Romeinsche soldaten ze stevig vast hielden, en met de woorden: "Laat hen tot hiertoe geworden," (Luk. 22:51) raakte Hij het gewonde oor aan, dat onmiddelijk geheeld werd. JOH 113 2 Toen zeide Hij tegen Petrus: "Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet?" Matt. 26:52--54. "De drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?" Joh. 18:11. JOH 113 3 Jezus wendde Zich toen tot den hoogepriester en de oversten des tempels, die zich bij de moordzuchtige bende hadden gevoegd, en zeide: "Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen? Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, leerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden." Mark. 14:48. 49. JOH 113 4 De discipelen ergerden zich, toen zij zagen, dat Jezus geen poging deed om Zich van Zijn vijanden te bevrijden. Zij laakten het in Hem, dat Hij het niet deed. JOH 113 5 In de opperzaal had Christus dit voorzegd: "Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij." Joh. 16:32. ------------------------Hoofdstuk 19--Voor Annas, Kajafas en het Sanhédrin JOH 114 1 STRENG bewaakt, de handen gebonden, met moeite voortschrijdende, gevolgd door een joelende bende, verliet Jezus den hof Gethsémané. JOH 114 2 Hij werd eerst naar het huis gebracht van Annas, den schoonvader van Kajafas, die dat jaar hoogepriester was. De booze Annas had verzocht, dat hij de eerste mocht zijn, om Jezus den Nazarener als gevangene te zien. Hij hoopte eenig bewijs aan Jezus te ontlokken, waarop hij Zijn veroordeeling kon bewerken. JOH 114 3 Met dit doel ondervroeg hij den Heiland aangaande Zijn discipelen en Zijn Jeer. JOH 114 4 Jezus antwoordde: JOH 114 5 "Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken." JOH 114 6 Zich toen tot den ondervrager keerende, zeide Jezus: "Wat ondervraagt gij Mij? ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb." Joh. 18:20, 21. JOH 114 7 Deze zelfde priesters hadden spionnen gezet om Hem waar te nemen, en verslag te doen van al Zijn woorden. Door middel van deze spionnen wisten de priesters en overheden van al wat Hij gezegd en gedaan had bij iederen samenloop van het volk, waar Hij bij geweest was. Deze spionnen hadden getracht den Heere in Zijn woorden te vangen, opdat zij iets mochten vinden als grond waarop zij Hem konden veroordeelen. Daarom zeide de Heiland: "Ondervraag degenen, die het gehoord hebben. Ga naar uw spionnen. Zij hebben alles gehoord, wat Ik gezegd heb. Zij kunnen u zeggen, wat Mijn leer geweest is." JOH 115 1 De woorden van Jezus waren zoo doordringend en gepast, dat de hoogepriester gevoelde, dat zijn Gevangene de diepste gedachten zijner ziel las. JOH 115 2 Maar een der dienaren van den hoogepriester, zich verbeeldende dat zijn meester niet met behoorlijken eerbied behandeld werd, sloeg Jezus in het gezicht, zeggende: JOH 115 3 "Antwoordt Gij alzoo den hoogepriester?" JOH 115 4 Op deze beleedigende vraag en vernederenden slag zeide Jezus met zachtheid: JOH 115 5 "Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?" Joh. 18:22, 23. JOH 115 6 Jezus zou legioenen engelen uit den hemel tot Zijn hulp kunnen geroepen hebben, maar het was een deel Zijner zending om in Zijn menschelijkheid al de versmadingen en beleedigingen te verdragen, waarmede het menschdom Hem zou kunnen overladen. JOH 115 7 Van het huis van Annas werd Jezus gebracht naar het paleis van Kajafas. Hij moest in verhoor komen voor het Sanhedrin. Terwijl de leden bijeengeroepen werden, ondervroegen Annas en Kajafas Hem weer, zonder vor-deringen te maken. JOH 115 8 Toen de leden van het Sanhedrin bijeengekomen waren, nam Kajafas zijn plaats als voorzitter in. Aan beide zijden zaten de rechters, en de Romeinsche soldaten stonden voor hen, om den Heiland te bewaken. Achter hen bevonden zich de beschuldigers. JOH 116 1 Kajafas vroeg Jezus toen om een Zijner machtige wonderen voor hen te doen. Maar de Heiland liet niet blijken, dat Hij het verzoek gehoord had. Had Hij ook maar met dien doordringenden blik geantwoord, dien Hij op de koopers en verkoopers in den tempel had geworpen, de geheele moordzuchtige schare zou uit Zijn tegenwoordigheid hebben moeten vluchten. JOH 116 2 In dien tijd waren de Joden aan de Romeinen onderworpen, en het was hun niet geoorloofd om iemand ter dood te brengen. Zij konden slechts den gevangene aanklagen, en zulke schuldbewijzen tegen hem inbrengen, die den Romeinschen stadhouder er toe leidden, het doodvonnis uit te spreken. JOH 116 3 Om tot dit doel te geraken, moesten zij iets tegen den Heiland vinden, dat door de Romeinsche regeering als misdadig zou beschouwd worden. Zij konden overvloedig getuigenis verkrijgen, dat Jezus tegen de Joodsche overleveringen en vele van hun gebruiken gesproken had. Het was gemakkelijk te bewijzen, dat Hij de priesters en schriftgeleerden bestraft had, en dat Hij hen geveinsden en moordenaars genoemd had. Maar daarnaar zouden de Romeinen niet luisteren, want zij zelven waren verontwaardigd over de aanmatigingen der Farizeën. JOH 116 4 Vele beschuldigingen werden tegen Jezus ingebracht, maar óf de getuigen verschilden, óf het getuigenis was van zulken aard, dat het door de Romeinen niet aangenomen kon worden. Zij trachtten Hem te laten spreken in antwoord op hun beschuldigingen, maar het scheen alsof Hij ze niet gehoord had. Het stilzwijgen van Jezus op dit oogenblik was door den profeet Jesaja aldus beschreven: JOH 117 1 "Toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed Hij Zijn mond niet open." Jesaja 53:7. JOH 117 2 De priesters begonnen te vreezen, dat het hun niet gelukken zou om eenig getuigenis te verkrijgen, hetwelk zij tegen hun Gevangene zouden kunnen gebruiken, wanneer zij Hem naar Pilatus zouden brengen. Zij gevoelden, dat er een laatste poging gewaagd moest worden. De hoogepriester hief zijn rechterhand naar den hemel op, en sprak Jezus onder eede als volgt plechtig toe: JOH 117 3 "Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?" Matt. 26:63. JOH 117 4 Jezus ontkende nooit Zijn zending noch Zijn be-trekking tot den Vader. Hij kon tegenover persoonlijke beleediging het stilzwijgen bewaren, maar Hij sprak altijd duidelijk en beslist, wanneer er sprake was van Zijn werk of Zijn verhouding tot God als Zoon. JOH 117 5 Elk oor spitste zich tot luisteren, en elk oog was op Hem gevestigd, terwijl Hij antwoordde: JOH 117 6 "Gij hebt het gezegd." JOH 117 7 Volgens de gewoonte van dien tijd was dit hetzelfde als te antwoorden. "Ja," of "Het is, zooals gij gezegd hebt." Dit was de sterkste vorm van een bevestigend antwoord. Een hemelsch licht scheen het bleeke gelaat van den Heiland te bestralen, terwijl Hij er bij voegde: JOH 118 1 "Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels." Matt. 26:64. JOH 118 2 In deze verklaring stélde de Heiland het tegenover-gestelde voor van het tooneel, dat toen plaats greep. Hij wees op de toekomst, op den tijd, wanneer Hij de positie van oppersten rechter van hemel en aarde innemen zal. Hij zal dan op den troon des Vaders zitten, en na Zijn beslissingen zal er geen hooger beroep zijn. JOH 118 3 Hij stelde hun een gezicht voor van dien dag, waarop Hij, in plaats van door een vijandig gepeupel omringd en beleedigd te worden, met kracht en groote heerlijkheid op de wolken des hemels komen zal. Dan zal Hij door legioenen engelen begeleid worden. Dan zal Hij het vonnis over Zijn vijanden uitspreken, waartoe datzelfde beschuldigend gepeupel alsdan ook behooren zal. JOH 118 4 Terwijl Jezus de woorden uitsprak, waarmede Hijzelf de Zone Gods, de rechter der wereld verklaarde, te zijn, verscheurde de hoogepriester zijn kleederen als teeken van ontzetting over de godslastering door Jezus geuit. Hij hief zijn handen ten hemel op, en zeide: JOH 118 5 "Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van noode? Ziet, nu hebt gij Zijne godslastering gehoord. Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig." Matt. 26:65, 66. JOH 119 1 Het was in strijd met de Joodsche wet om een ge-vangene bij nacht te veroordeelen. Hoewel tot de veroordeeling van Jezus reeds besloten was, moest er toch nog voor den vorm een verhoor over dag plaats hebben. JOH 119 2 Jezus werd nu naar een plaats van bewaring gebracht, waar Hij bespotting en mishandeling ondervond van de soldaten en het gepeupel. JOH 119 3 Bij het aanbreken van den dageraad werd Jezus weer voor Zijn rechters gebracht en werd het oordeel des doods over Hem uitgesproken. JOH 119 4 Een satanische woede maakte zich nu meester van de leiders en het volk. Het geraas der stemmen geleek op dat van wilde dieren. Zij drongen op Jezus aan, schreeuwende: Hij is schuldig, doodt Hem! en waren zij niet bevreesd geweest voor de soldaten, Hij zou voor Zijn rechters in stukken zijn gescheurd. Maar de Romeinsche macht kwam tusschen beide, en hield door geweld van wapenen de woede van het gepeupel in toom. JOH 119 5 De priesters en overheden spanden nu met slechte menschen samen om den Heiland te smaden. Een oud kleedingstuk werd Hem over het hoofd geworpen; en Zijn vervolgers sloegen Hem in het gezicht, zeggende: "Profeteer ons, Christus! Wie is het, die U geslagen heeft?" Matt. 26:68. JOH 119 6 Toen het kleedingstuk weggenomen werd, spuwde een van de knechten den Heiland in het gezicht. JOH 119 7 Eenmal zullen die onwaardige mannen, die het kalme, bleeke aangezicht van Christus bespogen en bespot hebben, het in Zijn heerlijkheid aanschouwen, wanneer het helderder blinken zal dan de zon. ------------------------Hoofdstuk 20--Judas JOH 120 1 DE Joodsche overheden waren begeerig geweest, Jezus in hun macht te krijgen, maar zij durfden Hem niet openlijk gevangen nemen, uit vreeze van een oproer onder het volk te veroorzaken. Daarom zochten zij iemand, die Hem in het geheim zou willen verraden, en vonden in Judas, een der twaalf discipelen, den man, die deze lage daad wilde ondernemen. JOH 120 2 Judas hechtte van natuur veel waarde aan geld, maar hij was niet altijd zóó slecht en verdorven geweest, om zulk een daad als deze te doen. Hij had den boozen geest der geldgierigheid geherbergd, totdat deze de sterkste drijfveer van zijn leven geworden was, en was toen in staat Zijn Heere voor dertig zilveren penningen te verkoopen, een som, die ongeveer gelijk staat met vijf en veertig gulden. Hij was toen in staat om den Heiland in Gethsémané met een kus te verraden. JOH 120 3 Maar hij ging den Zone Gods stap voor stap na, terwijl Hij van den hof naar het verhoor voor de Joodsche overheden ging. Hij geloofde in het minst niet, dat de Heiland den Joden toe zou laten Hem te dooden, gelijk zij gedreigd hadden te doen. Ieder oogenblik verwachtte hij Hem vrijgelaten te zien, door Goddelijke kracht beschermd, zooals vroeger reeds gebeurd was. Maar toen de uren voorbij gingen en Jezus Zich gedwee onderwierp aan al de beleedigingen, die men Hem aandeed, werd de verrader door de verschrikkelijke vrees aangegrepen, dat hij inderdaad door zijn verraad zijn Meester overgeleverd had tot den dood. JOH 121 1 Naarmate het verhoor ten einde liep, kon Judas de foltering van zijn schuldig geweten niet langer verdragen. Plotseling klonk er een schorre stem door de zaal heen, welke een rilling van schrik door de harten zond van allen, die daar tegenwoordig waren: JOH 121 2 "Hij is onschuldig! Laat Hem los, o Kajafas! Hij heeft niets gedaan, dat des doods waardig is!" JOH 121 3 Men zag nu de lange gedaante van Judas door de verschrikte schare heendringen. Zijn gezicht was bleek en ontsteld en groote droppels zweet parelden op zijn voorhoofd. Hij ijlde naar de rechtbank, en wierp de zilveren penningen, die hij als prijs voor het verraden van zijn Heer ontvangen had, voor den hoogepriester neer. JOH 122 1 Hij klemde zich aan den mantel van Kajafas vast, en smeekte hem, Jezus vrij te laten, verklarende, dat Hij volkomen onschuldig was aan alle kwaad. Kajafas schudde hem toornig af, en antwoordde met koele verachting: JOH 122 2 "Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien." Matt. 27:4. JOH 122 3 Daarop wierp Judas zich aan de voeten van Jezus neer, erkende Hem als den Zone Gods, bad om vergiffenis voor zijn zonde, en smeekte Hem Zijn Goddelijke kracht uit te oefenen, en Zich van Zijn vijanden te ontslaan. JOH 122 4 De Heiland wist, dat Judas geen werkelijk berouw had over hetgeen hij had gedaan. Zijn belijdenis was niet van dien aard, dat God hem genade kon verleenen. Zij was ontwrongen aan een schuldig geweten door een besef van het verschrikkelijk oordeel en vrees voor de gevolgen, die hem wachtten. JOH 122 5 Er was geen diepe, hartbrekende smart in zijn ziel omdat hij den Heilige Israëls had overgeleverd om te worden bespot, gegeeseld en gekruisigd door goddelooze en meedoogenlooze menschen. Zijn belijdenis kwam voort uit een zelfzuchtig en bedorven hart. JOH 122 6 De Heiland verweet Zijnen verrader door blik noch woord. Hij keek Judas medelijdend aan, en zeide: JOH 122 7 "Hierom ben Ik in deze ure gekomen." JOH 122 8 Een gemurmel van verbazing liep door de menigte heen over de hemelsche verdraagzaamheid van den Heiland. JOH 122 9 Daar Judas bemerkte, dat zijn smeeken den ge-vangene niet verloste, ijlde hij de zaal uit, roepende: JOH 123 1 "Het is te laat! Het is te laat!" JOH 123 2 Judas gevoelde, dat hij het niet kon verdragen, Jezus te zien kruisigen, en in een vlaag van bitter zelfverwijt, ging hij naar buiten en hing zich op. JOH 123 3 Later op denzelfden dag, op den weg van de ge-rechtszaal van Pilatus naar Golgotha, leidde de booze schaar Jezus naar de plaats der kruisiging. Toen zij een eenzame plaats voorbijgingen, hield eensklaps het ge-schreeuw en gejoel op, toen zij onder een dooden boom het lijk van Judas zagen. JOH 123 4 Het was een allerafschuwelijkst schouwspel. Zijn ge-wicht had het touw gebroken, waarmede hij zich aan den boom opgehangen had. Zijn lichaam was in den val vreeselijk gescheurd, en de honden waren nu bezig het te verslinden. JOH 123 5 Zijn lijk werd onmiddellijk begraven; zoodat het buiten gezicht was; maar er werd daarna minder gespot, en menig bleek gelaat bracht de vreeselijke gedachten aan het licht, die daar binnen heerschten. Vergelding scheen reeds degenen te treffen, die schuldig waren aan het bloed van Jezus. ------------------------Hoofdstuk 21--Voor Pilatus en Herodes JOH 124 1 AANSTONDS nadat Jezus door de rechters van het Sanhedrin gevonnist was, werd Hij naar Pilatus, den Romeinschen gouverneur, gebracht, om het vonnis bekrachtigd en voltrokken te krijgen. JOH 124 2 De Joodsche priesters en overheden konden zelven niet de rechtszaal van Pilatus binnengaan. Volgens de ceremoniëele wetten van hun natie zouden zij door zulks te doen verontreinigd, en aldus verhinderd worden deel te nemen aan het paaschfeest. JOH 124 3 In hun blindheid konden zij niet inzien, dat Christus het werkelijke Paaschlam was, en dat wanneer Hij ter dood gebracht werd, dit groote feest alle beteekenis verliezen zou. JOH 124 4 Toen Pilatus Jezus aanschouwde, zag hij een man met een edel gelaat en verheven houding. Geen trek van slechtheid was in Zijn gelaat te ontdekken. Pilatus keerde zich naar de priesters en zeide: "Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch?" Joh. 18:29. JOH 124 5 Zijn beschuldigers waren op deze vraag niet voor-bereid en wilden niet in bijzonderheden treden. Zij wisten, dat zij geen waarachtig getuigenis zouden kunnen voorbrengen, waarop de Romeinsche stadhouder Hem zou veroordeelen. Daarom riepen de priesters de valsche getuigen te hulp. En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: "Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schatting te geven, zeg-gende, dat Hij zelf Christus, de Koning is." Luk. 23:2. JOH 125 1 Dit was valsch, want Jezus zelf had schatting betaald, en had Zijn discipelen geleerd, dat te doen. Toen de wetgeleerden getracht hadden Hem met betrekking tot deze zelfde zaak te vangen, had Hij gezegd: JOH 125 2 "Geeft dan den keizer dat des keizers is." Matt. 22:21. JOH 125 3 Pilatus werd door dit valsche getuigenis niet be-drogen. Hij keerde zich tot den Heiland en vroeg: JOH 125 4 "Zijt Gij de Koning der Joden?" JOH 125 5 Jezus antwoordde: "Gij zegt het." Matt. 27:11. JOH 125 6 Toen zij dit antwoord hoorden, riepen Kajafas en degenen, die met hem waren, Pilatus tot getuige, dat Jezus de misdaad erkend had, waarvan zij Hem beschuldigden. Met woest geschreeuw eischten zij, dat Hij ter dood veroordeeld zou worden. JOH 125 7 Daar Jezus geen antwoord aan Zijn beschuldigers gaf, zeide Pilatus tot Hem: "Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele zaken zij tegen U getuigen!" JOH 125 8 "En Jezus heeft niet meer geantwoord." Mark. 15:4. 5. JOH 125 9 Pilatus was in verlegenheid. Hij zag in Jezus geen misdadiger en hij vertrouwde geenszins op degenen, die Hem beschuldigden. Het edele voorkomen en de kalme houding van den Zone Gods waren juist het tegenover-gestelde van de opgewondenheid en woede van Zijn be-schuldigers. Dit maakte een diepen indruk op Pilatus, die volkomen overtuigd was van Jezus' onschuld. JOH 126 1 In de hoop van meer van den Heiland te vernemen, nam hij Hem mede in zijn huis, en ondervraagde Hem: JOH 126 2 "Zijt Gij de Koning der Joden?" JOH 126 3 Jezus gaf geen direkt antwoord aan Pilatus, maar vroeg: JOH 126 4 "Zegt gij dit van u zelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?" JOH 126 5 De Geest Gods streed met Pilatus. De vraag van Jezus was bestemd om hem er toe te leiden zijn eigen hart nauwkeuriger te. onderzoeken. Pilatus verstond de beteekenis van de vraag. Zijn eigen hart werd voor hem opengelegd, en hij zag, dat zijn ziel door overtuiging beroerd werd. Maar er kwam hoogmoed in zijn hart op, en hij antwoordde: JOH 126 6 "Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?" JOH 126 7 De schoone gelegenheid voor Pilatus was voorbij. Jezus wilde, dat Pilatus verstaan zou, dat Hij niet gekomen was om een aardsch koning te worden, en daarom zeide Hij tot hem: JOH 126 8 "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier." JOH 126 9 Toen vroeg Pilatus Hem: "Zijt Gij dan een koning?" JOH 126 10 Jezus antwoordde: "Gij zegt, dat Ik een koning ben. Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem." JOH 127 1 Pilatus had een verlangen om de waarheid te kennen. Zijn verstand was verward. Hij greep ijverig de woorden van den Heiland aan, en zijn hart werd bewogen met een vurig verlangen om te weten wat zij waarlijk was, en hoe hij haar zou kunnen verkrijgen. Hij vroeg Jezus: JOH 127 2 "Wat is waarheid?" JOH 127 3 Maar Pilatus wachtte niet op antwoord. Het oproer van de schare buiten de gerechtszaal was tot een storm aangegroeid. Van leerling aan de voeten van Christus werd hij geroepen om weder de plaats van Romeinsch stadhouder in te nemen. Hij ging tot het volk uit, en verklaarde met besliste stem: JOH 127 4 "Ik vind geen schuld in Hem." Joh. 18:33--38. JOH 127 5 Deze woorden van een heidenschen rechter waren een strenge veroordeeling van het lage verraad en de leugen van Israels overheden, die den Heiland beschul-digden. JOH 127 6 Toen de priesters en ouderlingen ze van Pilatus hoorden, kenden hun teleurstelling en woede geen grenzen. Zij hadden lang voor deze gelegenheid plannen beraamd en daarop gewacht. Toen zij de mogelijkheid zagen, dat Jezus vrij gelaten zou worden, schenen zij bereid te zijn Hem in stukken te scheuren. JOH 127 7 Zij verloren alle rede en zelfbeheersching, begonnen te vloeken en te zweren, en gedroegen zich meer als duivels dan als menschen. Zij weerstonden Pilatus heftig, en dreigden hem met de ongenade van het Romeinsche Gouvernement. Zij beschuldigden er Pilatus van dat hij weigerde Jezus te veroordeelen, hoewel Hij, naar zij verklaarden, zich tegen den keizer verzet had. Toen hieven zij het geschreeuw aan: JOH 128 1 "Hij beroert het volk, leerende door geheel Judea, begonnen hebbende van Galilea tot hier toe." Luk. 23:5. JOH 128 2 Pilatus was op dat oogenblik geenszins van plan Jezus te veroordeelen. Hij was overtuigd van Zijn onschuld. Maar toen hij vernam, dat Jezus uit Galilea was, besloot hij Hem naar Herodes te zenden, die bestuurder was van die provincie, en die zich juist toen te Jeruzalem bevond. Pilatus dacht daardoor de verantwoordelijkheid van het verhoor van zich af te schuiven op Herodes. JOH 128 3 Jezus was amechtig van den honger en uitgeput door gebrek aan slaap. Daarbij leed Hij aan de gevolgen van de wreede behandeling, welke Hij ondergaan had. Maar Pilatus leverde Hem weer aan de soldaten over, en Hij werd weggesleept, onder de smaadwoorden en beleedigingen van het gevoellooze gepeupel. JOH 128 4 Herodes had Jezus nooit ontmoet, maar hij had reeds lang begeerte gehad om Hem te zien, en getuige te zijn van Zijn wonderbare kracht. Toen de Heiland voor hem gebracht werd, joelde en verdrong zich het volk van rondom, en schreeuwde de een dit en de ander dat. Herodes beval stilte, daar hij den Gevangene wilde ondervragen. JOH 128 5 Met nieuwsgierigheid en medelijden beschouwde hij het bleeke gelaat van Christus. Hij las er de teekenen van diepe wijsheid en reinheid in. Hij was overtuigd, gelijk Pilatus het geweest was, dat alleen boosaardigheid en nijd er de Joden toe gebracht hadden den Heiland te beschuldigen. JOH 129 1 Herodes drong er bij Jezus op aan, een van Zijn wonderwerken in zijn tegenwoordigheid te doen. Hij beloofde, dat hij Hem zou loslaten, indien Hij dat wilde doen. Op zijn bevel werden er kreupelen en misvormden binnengebracht, en op bevelvoerenden toon beval hij Jezus hen te genezen. Maar de Heiland stond voor Herodes als iemand, die zag noch hoorde. JOH 129 2 De Zone Gods had de menschelijke natuur aan-genomen. Hij moest doen, wat de mensch in gelijksoortige omstandigheden zou moeten doen. Daarom wilde Hij geen wonderwerk doen om nieuwsgierigheid tevreden te stellen, of Zich de pijn en vernedering te besparen, welke de mensch zou moeten verduren, wanneer hij zich in Zijn omstandigheden geplaatst zag. JOH 130 1 Zijn beschuldigers verschrikten, toen Herodes een wonderteeken van Christus verlangde. Boven alle dingen vreesden zij een openbaring Zijner Goddelijke macht. Zulk een openbaring zou hun plannen verijdelen, hun wellicht het leven kosten. Vandaar dat zij begonnen te schreeuwen, dat Jezus wonderen deed door kracht, welke Hij van Beëlzebub, den overste der duivelen, ontving. JOH 130 2 Eenige jaren geleden had Herodes geluisterd naar het onderwijs van Johannes den Dooper. Hij was diep onder den indruk gekomen, maar hij had zijn leven van onmatigheid en zonde niet willen verlaten. Zijn hart was daardoor harder geworden, en eindelijk had hij in een dronken roes bevolen, dat Johannes zou worden onthoofd, alleen om de goddelooze Herodias te behagen. JOH 130 3 Nu was zijn hart nog meer verhard geworden. Hij kon het stilzwijgen van Jezus niet verdragen. Hartstocht verduisterde zijn gelaat en toornig dreigde hij den Heiland, die nog steeds onbewogen het zwijgen bewaarde. JOH 130 4 Jezus was in de wereld gekomen om de gebrokenen van harte te genezen. Indien Hij eenig woord had kunnen spreken om de wonden van verslagen harten te genezen, Hij zou niet gezwegen hebben. Maar Hij had geen woorden voor hen, die de waarheid slechts onder hun onheilige voeten vertraden. JOH 130 5 De Heiland had woorden kunnen spreken, die de ooren van den verharden koning zouden hebben door-boord. Hij had hem met vrees en beving kunnen slaan, door hem al de ongerechtigheden van zijn leven en ver-schrikkingen van zijn toekomstig lot voor te houden. JOH 131 1 Dat oor, dat altijd open geweest was voor menschelijk hulpgeroep, was gesloten voor de bevelen van Herodes. Dat hart, altijd geroerd door het smeeken van den ergsten zondaar, sloot zich voor den trotschen koning, die geen behoefte aan een Verlosser gevoelde. JOH 131 2 Herodes keerde zich toornig tot de menigte, en ver-klaarde, dat Jezus een bedrieger was. Maar des Heilands beschuldigers wisten, dat Hij geen bedrieger was. Zij hadden te veel van Zijn machtige werken gezien, om deze beschuldiging te gelooven. JOH 131 3 Toen begon de koning den Zoon van God schandelijk te beleedigen en te bespotten. "En Herodes met zijn krijgslieden, Hem veracht en bespot hebbende, deden Hem een blinkend kleed aan." JOH 131 4 Toen de goddelooze koning zag, dat Jezus al deze minachting met stilzwijgen verdroeg, werd hij door een plotselinge vrees aangegrepen, dat het geen gewoon mensch was, die voor hem stond. De gedachte ontzette hem, dat zijn Gevangene misschien een God was, op de aarde neergekomen. JOH 131 5 Herodes durfde de veroordeeling der Joden niet bekrachtigen. Hij wenschte zich van de vreeselijke ver-antwoordelijkheid te ontslaan, en zond Jezus daarom naar Pilatus terug. ------------------------Hoofdstuk 22--Door Pilatus veroordeeld JOH 132 1 TOEN de Joden van Herodes terugkeerden en den Heiland weer naar Pilatus terug brachten, was de Romeinsche stadhouder zeer ontevreden en vroeg wat zij wilden, dat hij doen zou. Hij herinnerde hen er aan, dat hij Jezus ondervraagd en geen schuld in Hem gevonden had. Hij maakte het hun duidelijk, dat zij klachten tegen Hem ingebracht hadden, maar dat zij geen enkele beschuldiging hadden kunnen bewijzen. JOH 132 2 En daarenboven, zij hadden Hem tot Herodes ge-bracht, die een Jood was als zij, en hij had ook niets in Hem gevonden, dat des doods waardig was. Maar om de beschuldigers tevreden te stellen, zeide hij: "Zoo zal ik Hem dan kastijden en loslaten." Luk. 23:16. JOH 132 3 Hierin toonde Pilatus zijn zwakheid. Hij had erkend, dat Jezus onschuldig was; waarom dan zou hij Hem straffen? Dit was tot een schikking komen met het kwade. De Joden vergaten dit niet gedurende het geheele verhoor. Zij hadden den Romeinschen stadhouder vrees aangejaagd en nu namen zij hun kans waar om zich de veroordeeling van Jezus te verzekeren. De schare eischte op nog luider toon het leven van den Gevangene. JOH 132 4 Terwijl Pilatus aarzelde, niet wetende wat te doen, bracht een bode hem een brief van zijn vrouw, welke aldus luidde: JOH 133 1 "Heb toch niet te doen met dien rechtvaardige, want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil." Matt. 27:19. JOH 133 2 Pilatus verbleekte bij het hooren van deze boodschap, maar het gepeupel drong te sterker aan, toen zij zijn besluiteloosheid zagen. JOH 133 3 De stadhouder werd tot handelen gedwongen. Het was op het Paaschfeest de gewoonte den een of ander gevangene los te laten, welken het volk mocht kiezen. De Romeinsche soldaten hadden onlangs een beruchten roover gevangen genomen, Barabbas genaamd. Hij was een lage woesteling en moordenaar. JOH 133 4 Pilatus wendde zich derhalve tot de schare en zeide met grooten ernst: "Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die genaamd wordt Christus?" Matt. 27:17. JOH 133 5 Zij antwoordden: "Weg met dezen! en laat ons Barabbas los." Luk. 23:18. JOH 133 6 Pilatus was stom van verbazing en teleurstelling. Door zijn eigen oordeel op te geven, en een beroep op het volk te doen, had hij zijn waardigheid en ontzag over de menigte verloren. Van nu aan was hij slechts het werktuig van het gepeupel. Zij heerschten over hem naar hun wil. JOH 133 7 Toen vroeg hij: "Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus?" JOH 133 8 Als uit één mond riepen zij: "Laat Hem gekruisigd worden." JOH 133 9 Doch de stadhouder zeide: "Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?" JOH 134 1 "En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem ge-kruisigd worden." Matt. 27:22. 23. JOH 134 2 Pilatus wangen werden bleek toen hij het vreeselijk geschreeuw hoorde: "Laat Hem gekruisigd worden!" Hij had niet geloofd, dat het zoover zou komen. Hij had Jezus herhaaldelijk onschuldig verklaard en toch was het volk besloten, dat Hij dezen schrikkelijken dood ondergaan zou. Wederom deed Pilatus de vraag: JOH 134 3 "Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?" JOH 134 4 En wederom begon het vreeselijke geschreeuw: "Kruis Hem!" JOH 134 5 Pilatus deed nog een laatste poging om hun mede-gevoel op te wekken. Jezus, uitgeput van vermoeienis en met wonden overdekt, werd gegrepen en ten aanschouwe van Zijn beschuldigers gegeeseld. JOH 134 6 "En de krijgsknechten, een kroon van doornen ge-vlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om, en zeiden: Wees gegroet, Gij, Koning der. Joden! En zij gaven Hem kinnebakslagen." Joh. 19:2. 3. JOH 134 7 Zij spuwden op Hem en een der goddelooze mannen greep den rietstok, dien men Hem in de hand gegeven had, en sloeg Hem daarmee op het hoofd, zoodat de doornen in de slapen drongen en het bloed langs Zijn gelaat in Zijn baard afliep. JOH 134 8 Satan was de leidsman der wreede soldaten bij hun mishandelen van den Heiland. Het was zijn oogmerk om Hem, indien mogelijk, tot wedervergelding te brengen of Hem er toe te dwingen een wonder te doen om Zijn verlossing te bewerken en het verlossingsplan aldus te verijdelen. Indien er één vlek op Zijn menschelijk leven gekomen ware, of Zijn menschelijkheid slechts éénmaal te kort geschoten ware in het verduren der be-proeving, dan zou het Lam Gods een onvolmaakte offerande geweest zijn, en de redding van den mensch ware mislukt. JOH 136 1 Gelijk de handelingen van Zijn geweldenaars henzelven tot beneden het peil der menschheid verlaagden en hen Satan gelijk stelden, alzoo verhieven de nederigheid en het geduld van Jezus Hem boven het gewone peil der menschheid, en bewezen Zijn verwantschap met God. JOH 136 2 Pilatus was diep bewogen door de verdraagzaamheid en het geduld van Jezus. Hij gaf bevel, dat men Barabbas voor den rechterstoel zou brengen; daarop plaatste hij de twee gevangenen naast elkaar. Wijzende op den Heiland, sprak hij op een toon van diep medelijden: "Ziet, de mensch!" "Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet, dat ik in Hem geen schuld vind." Joh. 19:5, 4. JOH 136 3 Daar stond de Zoon van God, dragende het spotkleed en de doornenkroon. Tot het middel ontkleed, toonde Zijn rug de lange, wreede strepen, waaruit het bloed nog vloeide. Op Zijn gelaat lagen bloedvlekken en het droeg de sporen van uitputting en pijn. Toch had het er nooit schooner uitgezien. Elke gelaatstrek drukte vriendelijkheid en berusting uit en het teederst mede-lijden voor Zijn wreede vijanden. JOH 136 4 Welk een tegenstelling met Hem vormde de gevan-gene aan Zijn zijde. Elke trek in het gelaat van Barabbas gaf te kennen dat hij een verhard misdadiger was. JOH 136 5 Er waren sommigen onder de toeschouwers, die medelijden met Jezus hadden. Zelfs de priesters en de oversten waren overtuigd, dat Hij was, wat Hij voorgaf te zijn. Maar zij wilden niet toegeven. Zij hadden het gepeupel opgezweept tot een waanzinnigen drift en we-derom schreeuwden priesters, oversten en volk: "Kruis Hem! Kruis Hem!" JOH 137 1 Eindelijk alle geduld met hun onredelijke, wraak-zuchtige wreedheid verliezende, zeide Pilatus tot hen: "Neemt gijlieden Hem, en kruisigt Hem; want ik vind in Hem geen schuld." Joh. 19:5, 6. JOH 137 2 Pilatus deed wat hij maar kon om den Heiland los te laten, maar de Joden riepen uit: "Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer." Joh. 19:12. JOH 137 3 Hiermee raakten zij een teere plaats aan in Pilatus' hart. Hij lag reeds onder verdenking van de Romeinsche regeering en wist, dat een gerucht van dien aard zijn ondergang zou zijn. JOH 137 4 "Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer, dat er oproer werd, nam hij water en wiesch de handen voor de schare, zeggende: "Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien." Matt. 27:24. JOH 137 5 Tevergeefs trachtte Pilatus zich vrij te pleiten van de schuld die hij door Jezus te veroordeelen op zich laadde. Had Pilatus van af het begin prompt en vastberaden gehandeld en zijn eigen overtuiging van recht doorgezet, het gepeupel zou niet over zijn wil hebben geheerscht; zij zouden het niet gewaagd hebben, hem de wet voor te schrijven. Zijn wankelmoedigheid en besluiteloosheid werden zijn ondergang. JOH 138 1 Hij willigde de eischen van het gepeupel in, liet Jezus nogmaals geeselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden. JOH 138 2 Maar ondanks zijn voorzorgsmaatregelen overkwam hem later toch wat hij het meest vreesde. Hij werd van zijn eer beroofd, uit zijn waardigheid ontzet en geplaagd door zelfverwijt en gekrenkten hoogmoed, maakte hij, niet lang na de kruisiging van Jezus, zelf een einde aan zijn leven. JOH 138 3 Zoo zullen allen, die een schikking met zonde trachten te maken, alleen verdriet en verderf winnen. "Er is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods." Spr. 14:12. JOH 138 4 Toen Pilatus zichzelf onschuldig verklaarde aan het bloed van Jezus, antwoordde Kajafas in overmoed: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen." Matt. 27:25. JOH 138 5 En de vreeselijke woorden werden door de priesters en door het volk herhaald. JOH 138 6 Het was een vreeselijk vonnis, dat zij over zichzelven uitspraken, en een schrikkelijke erfenis, die zij aan hun nakomelingschap nalieten. JOH 138 7 Letterlijk werd dit ongeveer veertig jaren daarna in de vreeselijke tooneelen van de verwoesting van Jeruzalem aan hen vervuld. Letterlijk ook is het sedert dien dag vervuld in den verspreiden, verachten en verdrukten toestand van hun nakomelingen. En nog eens zal het vervuld worden, wanneer de tijd van de laatste afrekening zal aangebroken zijn. JOH 138 8 Dan zal het tooneel veranderd zijn en "dezelfde Jezus" zal "met vlammend vuur" komen, "wraak doende over degenen, die God niet kennen." Hand 1:11; 2 Thess. 1:8. JOH 139 1 Dan zullen zij tot rotsen en bergen roepen: JOH 139 2 "Valt op ons en verbergt ons van het aangezicht desgenen, die op den troon zit en van den toorn des Lams. Want de groote dag Zijns toorns is gekomen." Openb. 6:16. 17. ------------------------Hoofdstuk 23--Golgotha JOH 140 1 JEZUS werd onder de spotternij en het geschreeuw van de menigte naar Golgotha voortgedreven. Toen Hij de poort van het hof van Pilatus voorbijging, werd Hem het zware kruis, dat voor Barabbas gereed gemaakt was, op de gekneusde en bloedende schouders gelegd. JOH 140 2 De last was te zwaar voor den Heiland in Zijn ver-moeiden, lijdenden toestand. Hij was nog slechts een kleinen afstand gegaan, toen Hij onder het kruis flauw viel. JOH 140 3 Toen Jezus bijkwam, werd Hem het kruis opnieuw op de schouders gelegd. Hij waggelde er eenige stappen mee vooruit, en viel toen andermaal als levenloos ter aarde. Zijn vervolgers verstonden nu, dat het Hem onmogelijk was verder te gaan met Zijn pak, en wisten niet, waar zij iemand zouden vinden, die den vernederenden last zou willen dragen. JOH 140 4 Juist op dat oogenblik ontmoetten zij Simon van Cyrene, die in tegenovergestelde richting liep. Zij grepen hem terstond, en dwongen hem, het kruis naar Golgotha te dragen. JOH 140 5 De zonen van Simon waren discipelen van Jezus, maar hij zelf had nooit den Heiland openlijk aangenomen. De last, dien hij aldus gedwongen werd te torsen, werd het middel tot zijn bekeering. Simon was van dien tijd af altijd dankbaar voor het voorrecht van het kruis des Verlossers te hebben mogen dragen. De gebeurtenissen op Golgotha en de woorden door Jezus uitgesproken, leidden er Simon toe, Hem als den Zoon van God te erkennen. JOH 141 1 Op de kruisigingsplaats aangekomen, werden de veroordeelden aan de martelwerktuigen gebonden. De twee dieven worstelden met degenen, die hen op het kruis uitstrekten; maar de Heiland bood geen tegenstand. JOH 141 2 De moeder van Jezus was Hem op dien vreeseiijken tocht naar Golgotha gevolgd. Zij verlangde Hem bij te staan, toen Hij uitgeput onder Zijn last neerviel, maar dat voorrecht werd haar niet vergund. JOH 141 3 Bij iederen stap van dien vermoeienden weg had zij verwacht, dat Hij Zijn Goddelijke kracht openbaren zou, en Zich vrij maken van de moordzuchtige schaar. En nu het laatste tooneel bereikt was, en zij de moordenaars aan het kruis gebonden zag, welk een angst van twijfel had zij te doorstaan! JOH 141 4 Zou Hij, die de dooden opgewekt had, Zich aan het kruis laten slaan? Zou de Zone Gods Zich aldus gruwzaam laten dooden? Moest zij haar geloof laten varen, dat Hij de Messias was? JOH 141 5 Zij zag Zijn handen zich op het kruis uitstrekken, -- die handen, welke altijd in zegening over de lijdenden waren uitgestrekt geweest. Hamer en spijkers werden gebracht en toen de nagelen door het teedere vleesch gedreven werden, verloor zij haar bewustzijn en moest door de discipelen van het gruwelijk schouwspel weggedragen worden. JOH 142 1 De Heiland uitte geen enkele klacht; Zijn gelaat bleef bleek en kalm, maar groote droppels zweet stonden op Zijn voorhoofd. Zijn discipelen waren het vreeselijke tooneel ontvlucht. Hij trad de pers alleen, en er was niemand van de volken met Hem. Jes. 63:3. JOH 142 2 Terwijl de soldaten hun gruwelijk werk deden, vestigden zich de gedachten van Jezus, Zijn eigen lijden vergetende, op de schrikkelijke vergelding, welke Zijn vervolgers eenmaal zouden moeten ontvangen. Hij had medelijden met hen in hun onwetendheid, en bad: JOH 142 3 "Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Luk. 23:34. JOH 142 4 Jezus was bezig het recht te verdienen, om der menschen voorspraak te worden. Dat gebed van Christus voor Zijn vijanden sloot de geheele wereld in. Het omvatte iederen zondaar, die geleefd had, of die leven zou, van het begin der wereld af tot het einde des tijds toe. JOH 142 5 Wanneer wij zondigen, wonden wij Jezus opnieuw. Voor ons heft Hij Zijn doorboorde handen op voor den troon des Vaders en zegt: "Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." JOH 142 6 Zoodra Jezus aan het kruis genageld was, werd het door sterke mannen opgeheven, en met groot geweld in het gat gestooten, dat ervoor bereid was. Dit veroorzaakte den Zone Gods hevige pijn. JOH 142 7 Pilatus schreef toen een opschrift in het Latijn, het Grieksch, en het Hebreeuwsch, en plaatste het op het kruis, boven het hoofd van Jezus, waar allen het zien konden. Het luidde: JOH 144 1 "Jezus de Nazarener, de Koning der Joden." JOH 144 2 De Joden verzochten, dat dit veranderd zou worden. De overpriesters zeiden: "Schrijf niet: de Koning der Joden; maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden." JOH 144 3 Maar Pilatus was boos op zichzelven over zijn zwakheid van zooeven. Ook verachtte hij de ijverzuchtige en booze overheden diep. Daarom antwoordde hij: "Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven." Joh. 19:19, 21, 22. JOH 144 4 De soldaten verdeelden de kleederen van Jezus onder zich. Een van Zijn kleederen was geweven zonder naad en daarover ontstond een twist. Deze twist werd beslecht door het lot te werpen. Dit was door een van Gods profeten voorspeld. Hij had geschreven: "Zij deelen Mijn kleederen onder zich en werpen het lot over Mijn gewaad." Ps. 22:19. JOH 144 5 Toen Jezus opgeheven was aan het kruis, vereenigden priesters, overheden en schriftgeleerden zich met het gepeupel om den stervenden Zoon van God te bespotten en te beschimpen, zeggende: JOH 144 6 "Indien Gij de Koning der Joden zijt, zoo verlos U zelven." Luk. 23:37. JOH 144 7 "Anderen heeft Hij verlost, Hij kan zich zelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israels is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem gelooven. Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil! Want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon." Matt. 27:42, 43. JOH 144 8 "En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha! Gij, die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, behoud U Zelven, en kom af van het kruis." Mark. 15:29. 30. JOH 145 1 Jezus had van het kruis kunnen afkomen. Maar indien Hij dat gedaan had, hadden wij nooit kunnen zalig worden. "Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden." Jes. 53:5. ------------------------Hoofdstuk 24--De dood van Jezus JOH 146 1 JEZUS werd in het afleggen van Zijn dierbaar leven niet ondersteund door triomfeerende vreugde. Zijn hart werd door angst gescheurd en door duisternis bezwaard. Het was echter niet de vrees voor den dood of de pijn van het sterven, dat Hem zooveel lijden berokkende. Het was het verpletterend gewicht van de zonde der wereld en het gevoel van afscheiding van de liefde Zijns Vaders. Dit brak het hart van den Heiland en veroorzaakte zoo spoedig Zijn dood. JOH 146 2 Jezus gevoelde Zich gelijk de zondaren zich gevoelen zullen, wanneer zij ontwaken tot vol bewustzijn van den last hunner schuld, en van het feit, zich voor altoos van de vreugde en vrede des hemels afgescheiden te hebben. JOH 146 3 De engelen aanschouwden met verbazing den angst der wanhoop, dien de Heiland verdroeg. Zijn benauwdheid van ziel was zóó groot, dat Hij de pijn van het kruis nauwelijks gevoelde. JOH 146 4 Het was alsof de Natuur zelve medegevoel betoonde met het schouwspel. De zon scheen helder tot op den middag, toen zij plotseling scheen uit te dooven. Rondom het kruis werd het zoo donker als de zwartste middernacht. Deze bovennatuurlijke duisternis duurde drie uur lang. JOH 146 5 Een onbeschrijfelijke vrees maakte zich van allen meester, die daar waren. Het vloeken en schimpen hield op. Mannen, vrouwen en kinderen vielen ter aarde, door schrik overmand. JOH 147 1 Nu en dan schoten er bliksemschichten uit de wolk, en ontdekten het kruis en den gekruisigden Heiland. Allen dachten, dat de tijd van vergelding voor hen aangebroken was. JOH 147 2 Omtrent de negende ure hief zich de duisternis van over het volk op, maar bleef nog altijd den Heiland als een mantel omhangen. Bliksemschichten schenen op Hem afgeslingerd te worden, terwijl Hij aan het kruis hing. Toen was het, dat Hij de kreet der wanhoop uitstiet: JOH 147 3 "Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?" Mark. 15:34. JOH 147 4 De duisternis had zich intusschen over Jeruzalem en de vlakten van Judea neergelaten. Terwijl zich aller oogen in de richting der veroordeelde stad wendden, aanschouwden zij de helle bliksemschichten van Gods toorn, die op haar gericht waren. JOH 147 5 Plotseling lichtte zich de duisternis van het kruis, en in zuivere, helklinkende tonen, welke door de schepping schenen te weergalmen, riep Jezus uit: JOH 147 6 "Het is volbracht!" Joh. 19:30. "Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!" Luk. 23:46. JOH 147 7 Een licht omgaf het kruis, en het aangezicht des Heilands straalde met een gloed, aan de zon gelijk. Toen boog Hij het hoofd op Zijn borst en stierf. JOH 147 8 De menigte rondom het kruis stond als aan den grond genageld, en met ingehouden adem staarden zij op de aarde, en werd er een dof gerommel, als van zwaren donder, vernomen. Hieraan paarde zich een hevige aardbeving. JOH 148 1 Het volk werd door de aardbeving op hoopen ge-worpen. De grootste wanorde en verschrikking waren het gevolg. In de omringende bergen scheurden de rotsen vaneen, en rolden af tot in de vlakten beneden. Spelonken openden zich, en vele dooden werden uit hun graven geworpen. De schepping scheen aan stukken te breken. Priesters, overheden, soldaten en volk waren verstomd van vrees, en lagen verslagen tegen den grond. JOH 148 2 Op het oogenblik van Christus' verscheiden, waren er eenige priesters in den tempel te Jeruzalem dienende. Zij voelden den schok der aardbeving, en op hetzelfde oogenblik werd het voorhangsel des tempels, dat het heilige van het heilige der heiligen afscheidde, in tweeën gescheurd, van boven naar beneden, door dezelfde bovenaardsche hand, die de woorden van oordeel op de muren van Beltsazars paleis had geschreven. Het heilige der heiligen in den aardschen tabernakel was niet langer heilig. Niet langer zou de tegenwoordigheid Gods dat verzoendeksel overschaduwen. De toestemming of af-keuring Gods zouden nooit meer door het licht of de schaduw in de edelgesteenten van den borstlap des hoogepriesters geopenbaard worden. JOH 148 3 Van dien tijd af hadden de offeranden in den tempel geen waarde meer. Het Lam Gods was door Zijn dood de offerande geworden voor de zonden der wereld. JOH 148 4 Toen Jezus aan het kruis op Golgotha stierf, werd de nieuwe en levende weg voor Joden en Heidenen opengesteld. JOH 149 1 De engelen verheugden zich, toen de Heiland uitriep: "Het is volbracht!" Het groote verlossingsplan zou uitgevoerd worden. De kinderen Adams zouden nu, door een leven van gehoorzaamheid, ten laatste tot de tegenwoordigheid Gods toegelaten kunnen worden. JOH 149 2 Satan lag verslagen, en hij wist, dat zijn koninkrijk verloren was. ------------------------Hoofdstuk 25--In Jozefs graf JOH 150 1 DE Heiland werd veroordeeld voor de misdaad van hoogverraad te hebben gesmeed tegen de Romeinsche regeering. Personen, welke om die reden terechtgesteld werden, moesten op een kerkhof begraven worden, dat bijzonder voor zoodanige boosdoeners bestemd was. JOH 150 2 De gedachte van Zijn geliefden Meester aan de ruwe en gevoellooze soldaten over te laten, en in een onteerde groeve te laten begraven, deed Johannes ijzen, Maar hij zag geen middel om het te voorkomen, daar hij geen invloed bij Pilatus had. JOH 150 3 Op dit moeilijk oogenblik kwamen Jozef en Nicodemus den discipelen te hulp. Deze beide mannen waren leden van het Sanhedrin, en met Pilatus bekend. Beiden waren menschen van fortuin en invloed. Zij hadden besloten, dat het lichaam des Heilands een eerlijke be-grafenis hebben zou. JOH 150 4 Jozef ging stoutmoedig tot Pilatus, en begeerde van hem het lichaam van Jezus. Nadat Pilatus zich overtuigd had, dat Jezus werkelijk dood was, willigde hij het verzoek van Jozef in. JOH 150 5 Terwijl Jozef naar Pilatus ging om het lichaam van Jezus, maakte Nicodemus de toebereidselen voor de begrafenis. Het was de gewoonte in die dagen om de lichamen der overledenen in linnen te wikkelen met kostelijke zalf en welriekende specerijen. Dit was een methode van balsemen. Nicodemus bracht met zich mee een kostbare gave aan mirre en aloë, van ongeveer honderd ponden gewicht, voor het lichaam van Jezus. JOH 151 1 Den hooggeplaatsten te Jeruzalem zou geen grooter eerbied in hun dood hebben kunnen bewezen worden. De nederige volgelingen van Jezus waren verbaasd, deze rijke hoofdlieden zulk een belang in de begrafenis van hun Meester te zien stellen. JOH 151 2 De discipelen waren overstelpt door droefheid over de gebeurtenissen, welke plaats gevonden hadden. Zij vergaten, dat Jezus hun gezegd had, dat er juist zulke dingen gebeuren zouden. Zij waren hopeloos. JOH 151 3 Noch Jozef noch Nicodemus had den Heiland openlijk erkend, terwijl Hij leefde. Maar zij hadden naar Zijn leer geluisterd en hadden iederen stap van Zijn openbaar leven nauwkeurig nagegaan. Ofschoon de discipelen de woorden des Heilands vergeten hadden, welke Zijn dood voorspelden, herinnerden Jozef en Nicodemus ze zich goed. En de tooneelen in verband met den dood van Jezus, welke de discipelen ontmoedigden, en hun geloof deden wankelen, waren het juist, die aan deze hoofdlieden bewezen, dat Hij de ware Messias was, en hen er toe leidden, zich aan de zijde des Heilands te scharen. JOH 151 4 De hulp van deze rijke en geëerde mannen was op dat oogenblik hoogst noodig. Zij konden voor hun gestorven Heere doen, wat den armen discipelen onmogelijk was. JOH 151 5 Met eigen handen namen zij voorzichtig en eerbiedig het lichaam van den Zone Gods van het kruis af. Tranen van medegevoel ontvloten hun oogen, terwijl hun blik op Zijn gekneusde en verwonde gedaante rustte. JOH 152 1 Jozef bezat een nieuw graf, in een steenrots uit-gehouwen. Hij had het voor zijn eigen gebruik laten maken; maar nu deed hij het voor Jezus toebereiden. Het lichaam, omgeven door de specerijen, die Nicodemus had gebracht, werd in een linnen laken gewikkeld, en de Verlosser alzoo naar het graf gedragen. JOH 152 2 Ofschoon het den Joodschen overheden gelukt was, den Zone Gods te dooden, konden zij toch nog niet tot rust komen. Zij kenden Jezus' groote kracht te goed. JOH 152 3 Zij hadden aan het graf van Lazarus gestaan, en den doode tot het leven en den bloei der mannelijke jaren zien terugbrengen, en zij beefden van vrees, dat Jezus zelf uit de dooden opstaan en hun weer verschijnen zou. JOH 152 4 Zij hadden Jezus tot de menigte hooren zeggen, dat Hij de macht had om Zijn leven af te leggen, en het wederom te nemen. JOH 152 5 Zij herinnerden zich, dat Hij gezegd had: "Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik dien oprichten." Joh. 2:19. JOH 152 6 Judas had hun de woorden medegedeeld, welke Jezus op hun laatsten tocht naar Jeruzalem tot Zijne discipelen gesproken had: JOH 152 7 "Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den overpriesters en schriftgeleerden overleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen; en zij zullen Hem den Heidenen overleveren, en Hem bespotten en geeselen, en kruisigen; en ten derden dage zal Hij wederopstaan." Matt. 20:18, 19. JOH 153 1 Nu herinnerden zij zich vele dingen door Jezus gesproken, welke Zijn opstanding voorspelden. Zij konden deze gedachten niet van zich zetten, hoe gaarne zij het ook hadden gedaan. Gelijk hun vader, de duivel, geloofden zij en sidderden. JOH 153 2 Alles kondigde hun aan, dat Jezus de Zoon van God was. Zij konden niet slapen, want zij waren onrustiger over den dooden Jezus, dan zij het tijdens Zijn leven geweest waren. JOH 153 3 Met de begeerte alles zoo veilig mogelijk te maken, verzochten zij Pilatus om het graf tot den derden dag toe te verzekeren. Pilatus stelde een bende soldaten ter beschikking van de priesters, en zeide: JOH 153 4 "Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat. En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende." Matt. 27:65, 66. ------------------------Hoofdstuk 26--"Hij is opgestaan." JOH 154 1 BEHALVE deze grootst mogelijke zorg, welke gedragen werd voor het bewaken van des Heilands graf, werd er nog een groote steen voor de deur ervan gerold. Het Romeinsche zegel werd op dien steen geplaatst, zoodat die niet weggenomen zou kunnen worden zonder het zegel te verbreken. JOH 154 2 Een goed gewapende wacht van Romeinsche soldaten stond om het graf. Het was hun plicht, strikte wacht over het graf te houden, en toe te zien, dat het lichaam, hetwelk het bevatte, niet aangeraakt werd. JOH 154 3 Schildwachten liepen onophoudelijk op en neer, terwijl de rest van den troep rust nam, wanneer zij kon. JOH 154 4 Maar er was een andere wacht, die dat graf omringde. Zij bestond uit machtige engelen uit de hemelhoven. Ieder van die engelenwachters zou, had hij zijn macht uitgeoefend, het geheele Romeinsche leger hebben kunnen neervellen. JOH 154 5 De nacht van den eersten dag der week is langzaam voorbij gegaan, en het donkerste uur, juist vóór het aanbreken van den eersten morgenstond, is gekomen. JOH 154 6 Een der sterkste engelen wordt uit den hemel af-gezonden. Zijn aangezicht is den bliksem gelijk, en zijn kleederen zijn wit als de sneeuw. Hij verjaagt de duisternis van zijn baan, en de gansche hemel baadt zich in zijn verblindend licht. JOH 155 1 De slapende soldaten springen als één man op hun voeten. Zij staren met ontzag en verwondering naar de geopende hemelen, en de glorievolle verschijning, die zoo snellijk nader tot hen komt. JOH 155 2 De aarde beeft en zwoegt, terwijl dat krachtige wezen uit een andere wereld nader komt. Hij komt met een blijde boodschap, en de snelheid en kracht zijner vlucht doen de aarde sidderen, als door een hevige aardbeving geschud. Soldaten, officieren, en schildwachten vallen als dood ter aarde neer. JOH 155 3 Er was nog een andere wacht rondom dat graf geweest. Deze wacht bestond uit booze engelen. De Zone Gods was den dood ingegaan, en de duivel meende beslag op Hem te leggen als wettigen prooi van hem, die het geweld des doods had. JOH 156 1 Satans engelen waren aanwezig om toe te zien, dat geen macht Jezus uit hun handen zou rukken. Maar terwijl het machtige wezen, van Gods troon afgezonden, nader kwam, ontvluchtten zij de plaats met schrik in het hart. JOH 156 2 De engel vatte den steen voor de deur van het graf aan, rolde hem weg, en riep toen met een stem, die de aarde deed schudden: JOH 156 3 "Jezus, Gij Zone Gods. Uw Vader roept U!" JOH 156 4 Daarop kwam Hij, die Zich de macht over den dood verworven had, met den tred van een overwinnaar uit het graf te voorschijn. Staande boven het geopende graf, riep Hij uit: "Ik ben de Opstanding en het Leven!" En het hemelsch heirleger boog in vereering voor den Verlosser. Zijn tegenwoordigheid deed de aarde sidderen, bliksemschichten schoten uit en de donder ratelde. JOH 156 5 Het oogenblik van Jezus' dood werd aangegeven door een aardbeving en een aardbeving ging ook gepaard met het hernemen van het leven door Jezus. JOH 156 6 Het besluit des hemels had den Gevangene bevrijd. Al had men ook bergen op bergen boven Zijn graf kunnen stapelen, het had Zijn opstanding niet kunnen tegenhouden. JOH 156 7 Jezus kwam verheerlijkt uit het graf tevoorschijn. De Romeinsche soldaten zagen Hem; hun oogen staarden op het gezicht van Hem, dien zij zoo kortgeleden hadden bespot en veracht. JOH 156 8 Toen dit hemelsch gezicht aan hun oogen onttrokken werd, stonden zij op en met wankelende schreden alsof zij dronken waren, haastten zij zich naar de stad, onderweg het wonderlijke nieuws vertellende aan allen, die zij ontmoetten. JOH 157 1 De soldaten vertelden het alles, zooals zij het gezien hadden. "Het was de Zone Gods, die gekruisigd was," zeiden zij. Zij hoorden, dat een engel Hem toesprak als de Majesteit des hemels, de Koning der heerlijkheid. JOH 157 2 De priesters wisten de soldaten echter te bewegen, te zeggen, dat het lichaam van Jezus gestolen was, terwijl zij sliepen, en Pilatus werd omgekocht door een groote som gelds om te zaak te laten rusten. JOH 157 3 Satan was zeer toornig, dat zijn engelen bij de aan-komst van den hemelschen bode de vlucht genomen hadden. Hij had durven hopen, dat Jezus Zijn leven niet weer tot Zich nemen zou; maar het faalde hem aan moed, toen hij den Heiland zegevierend uit het graf zag te voorschijn treden. Satan wist nu, dat zijn koninkrijk ten einde komen zou, en dat hij ten laatste zou moeten omkomen. ------------------------Hoofdstuk 27--"Gaat, zegt mijnen discipelen." JOH 158 1 LUKAS, in zijn beschrijving van de begrafenis des Hei-lands, zegt, sprekende over de vrouwen, die bij de kruisiging bij Hem waren: JOH 158 2 "En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den Sabbat rustten zij naar het gebod." Luk. 23:56. JOH 158 3 De Heiland werd Vrijdag, den zesden dag der week, begraven. Zij bereidden specerijen en zalven om hun Heere ermede te balsemen, en legden ze ter zijde, totdat de Sabbat voorbij zou zijn. Zelfs niet het werk van het balsemen van Jezus' lichaam wilden zij doen op den Sabbat. JOH 158 4 "En als de Sabbat voorbijgegaan was,... zeer vroeg op den eersten dag der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging." Mark. 16:1. 2. JOH 158 5 Terwijl zij den hof genaakten, verbaasde haar het aanzien der hemelen, die heerlijk verlicht waren, en het schokken der aarde onder haar voeten. Zij ijlden naar het graf, en waren nog meer verwonderd toen zij bevonden, dat de steen was weggerold, en dat de Romeinsche wacht er niet stond. JOH 158 6 Maria Magdalena was de eerste, die bij het graf kwam. Toen zij zag, dat de steen weggenomen was, haastte zij zich om het aan de discipelen te zeggen. Toen de andere vrouwen kwamen, bemerkten zij een licht, dat het graf omstraalde, en toen zij er in blikten, zagen zij dat het ledig was. JOH 159 1 Terwijl zij nog bij het graf vertoefden, zagen zij op eenmaal een schoonen jongeling in schitterende kleeding. Het was de engel, die den steen weggerold had. Verschrikt door dit gezicht wilden zij zich omkeeren en vluchten, maar de engel zeide: JOH 159 2 "Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft. En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de dooden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd." Matt. 28:5--7. JOH 159 3 Toen de vrouwen weer in het graf blikten, zagen zij een tweeden glanzenden engel, die haar vroeg: JOH 159 4 "Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan." Luk. 24:5--7. JOH 159 5 Toen verklaarden de engelen den dood van Jezus. Zij bepaalden de aandacht der vrouwen bij de woorden, welke Jezus tot hen gesproken had, en waarin Hij hun van tevoren Zijn kruisiging en opstanding had medegedeeld. Deze woorden van Jezus werden hun nu duidelijk, en zij schepten er nieuwe hoop en nieuwen moed uit. JOH 160 1 Maria was tijdens deze gebeurtenis afwezig geweest, maar kwam nu terug met Petrus en Johannes. Toen de anderen naar Jeruzalem wederkeerden, bleef zij bij het graf. Zij kon het niet over zich verkrijgen weg te gaan, totdat zij vernomen had, wat er met het lichaam van haar Heer gebeurd was. Terwijl zij stond te weenen, hoorde zij een stem, die vroeg: JOH 160 2 "Vrouw! Wat weent gij? Wien zoekt gij?" JOH 160 3 Haar oogen waren zóó door tranen verblind, dat zij niet merkte, wie het was, die tot haar sprak. Zij dacht, dat het misschien iemand was, die het toezicht had over den hof, en daarom sprak zij smeekende tot Hem: "Heer! zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen." Zij dacht, dat indien het graf van dezen rijken man een te eervolle plaats voor haar Heer geacht werd, zij zelve in een plaats voor Hem zou voorzien. Zij dacht aan het graf van haar broeder Lazarus, dat ledig was door de stem van Hem, over wien zij nu treurde. JOH 160 4 Maar nu trof de stem van Jezus haar verbaasde ooren. Hij zeide: "Maria!" JOH 160 5 Onmiddellijk droogde zij haar tranen, en zag zij Jezus aan. In haar blijdschap vergetende, dat Hij gekruisigd was, strekte zij haar handen tot Hem uit, zeggende: "Rabboni!" (Meester.) JOH 160 6 Toen zeide Jezus: "Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijnen Vader; maar ga heen tot Mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijnen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God." Joh. 20:13--16. JOH 162 1 Jezus weigerde die hulde Zijner volgelingen aan te nemen, totdat Hij weten zou, of Zijn offerande door den Vader aangenomen was. Hij wilde van God Zelven de verzekering ontvangen, dat Zijn verzoening voor de zonden der menschen ten volle genoegzaam was geweest, zoodat zij door Zijn bloed het eeuwige leven zouden kunnen verkrijgen. JOH 162 2 Alle macht in hemel en op aarde werd aan den Vorst des levens gegeven, en Hij keerde terug tot Zijn volgelingen in een wereld van zonde, opdat Hij hun Zijn macht en heerlijkheid mocht meedeelen. ------------------------Hoofdstuk 28--Getuigen JOH 163 1 LAAT in den namiddag van den dag der opstanding gingen twee der discipelen op weg naar Emmaus, een stadje ongeveer acht mijlen van Jeruzalem gelegen. JOH 163 2 Zij waren verslagen over de gebeurtenissen, die on-langs plaats gegrepen hadden, en in het bijzonder over de verhalen der vrouwen, die de engelen gezien en Jezus na Zijn opstanding ontmoet hadden. JOH 163 3 Zij keerden nu naar huis terug, om te peinzen en te bidden, in de hoop van eenig licht te ontvangen over die zaken, welke hun zoo duister waren. JOH 163 4 Terwijl zij reisden, kwam hun een vreemdeling achterop, en voegde zich bij hen; maar zij waren zóó druk in gesprek, dat zij Zijn aanwezigheid nauwelijks opmerkten. JOH 163 5 Deze sterke mannen waren zóó bezwaard door droefenis, dat zij weenden, terwijl zij voortwandelden. Het medelijdende, liefdevolle hart van Christus zag hier verdriet, dat Hij lenigen kon. Jezus, Zich als een vreem-deling aanstellend, knoopte een gesprek met hen aan. "En hun oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt? En waarom ziet gij droevig? En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, welke een profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk." Luk. 24:16--19. JOH 164 1 Toen vertelden zij Hem, al wat er gebeurd was, en wat de vrouwen hun gezegd hadden, die vroeg op dienzelfden morgen aan het graf geweest waren. Daarop zeide Hij tot hen: "O onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan?" JOH 164 2 "En begonnen hebbende van Mozes en al de pro-feten, leide Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was." Luk. 24:25--27. JOH 164 3 De discipelen waren stom van verbazing en ver-rukking. Zij durfden den vreemdeling niet vragen, wie Hij was. Zij luisterden oplettend, terwijl Hij hun de zending van Jezus duidelijk maakte. JOH 164 4 Had de Heiland Zich eerst aan deze discipelen bekend gemaakt, zij zouden tevreden zijn geweest. In de volheid van hun blijdschap zouden zij naar niets meer verlangd hebben. Maar het was noodig dat zij zouden verstaan hoe Zijn zending was voorspeld door al de typen en profetieën van geheel het Oude Testament. Hierop moest hun geloof worden bevestigd. Jezus verrichtte geen wonder om hen te overtuigen, maar Zijn eerste werk was de Schriften te verklaren. Zij hadden op Zijn dood gezien als de vernietiging van al hun hoop. Maar Hij toonde hun nu aan uit de profetieën, dat dit het sterkste bewijs was voor hun geloof. JOH 166 1 In het onderwijs, dat Jezus aan deze discipelen gaf, toonde Hij hun de belangrijkheid van het Oude Testament aan, als een getuige van Zijn zending. Velen verwerpen thans het Oude Testament en beweren, dat het niet langer van eenig nut is. Maar zulks is niet de leer van Jezus. Zoo hoog schatte Hij het, dat Hij eens zeide: "Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen." Luk. 16:31. JOH 166 2 Terwijl de zon aan het ondergaan was, bereikten de discipelen hun tehuis. Jezus "hield Zich alsof Hij verder gaan zou". Maar de discipelen konden er niet aan denken, van hun metgezel te scheiden, die hun zulk een blijdschap en hoop aangebracht had. JOH 166 3 "En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven." Luk. 24:28. 29. JOH 166 4 Het eenvoudige avondmaal was spoedig bereid, en Jezus, gelijk Zijn gewoonte was, nam Zijn plaats aan het hoofd van de tafel in. JOH 166 5 Het was gewoonlijk de plicht van het hoofd des gezins om een zegen over het voedsel af te smeeken; maar Jezus legde Zijn handen op het brood en zegende het. En de oogen der discipelen werden geopend. JOH 166 6 Het zegenen van het voedsel, de klank van de nu bekende stem, de litteekens der nagelen in Zijn handen, alles verkondigde, dat Hij hun geliefde Meester was. JOH 166 7 Een oogenblik zaten zij als betooverd; toen stonden zij op, om zich aan Zijn voeten neer te werpen en Hem te aanbidden; maar Hij verdween plotseling uit hun midden. In hun vreugde vergaten zij hun honger en hun vermoeidheid. Zij lieten het maal onaangeroerd, en haastten zich naar Jeruzalem terug, om aan de anderen de blijde tijding te brengen van een opgewekten Heere. JOH 167 1 Terwijl zij bezig waren deze dingen aan de discipelen te vertellen, stond Jezus zelf bij hen, en met opgeheven handen als om te zegenen, zeide Hij: "Vrede zij ulieden!" JOH 167 2 In het eerst waren zij bang; maar toen Jezus hun de teekenen der nagelen in Zijn handen en voeten gewezen, en in hun tegenwoordigheid gegeten had, geloofden zij en waren getroost. Geloof en vreugde namen toen de plaats van ongeloof in, en zij erkenden hun verrezen Heere met gevoelens, die geen woorden konden uitspreken. JOH 167 3 Thomas was niet bij deze ontmoeting tegenwoordig geweest. Toen hij binnenkwam, weigerde hij het ver haal aangaande de opstanding te gelooven. JOH 167 4 Maar acht dagen later verscheen Jezus aan de dis-cipelen, toen Thomas er ook bij was. Bij deze gelegenheid toonde Hij weer de teekenen van Zijn kruisiging in handen en voeten. Thomas was dadelijk overtuigd en riep: "Mijn Heere en mijn God!" Joh. 20:28. JOH 167 5 Wederom verklaarde Jezus in de opperzaal de Schriften, die op Hem betrekking hebben. Toen vertelde Hij Zijn discipelen, dat bekeering en vergeving der zonden in Zijn Naam onder alle volken moest worden verkondigd, beginnende van Jeruzalem. JOH 167 6 Vóór Jezus ten hemel voer, zeide Hij tot hen: "Gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot aan het uiterste der aarde." "En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." Hand. 1:8; Matt. 28:20. JOH 168 1 "Gij zijt Mijn getuigen geweest", zeide Hij, "van Mijn leven van zelfopoffering ten behoeve van de wereld. Gij hebt gezien, dat allen, die tot Mij kwamen, belijdende hun zonden, genadiglijk aangenomen werden. Allen, die willen, mogen met God verzoend worden en hebben het eeuwige leven." JOH 168 2 "Aan u, Mijn discipelen, draag Ik deze boodschap van genade op. Zij moet gegeven worden aan alle naties, tongen en volken. Gaat daarom tot de uiterste einden der bewoonde aarde en weet, dat Mijn tegenwoordigheid daar zijn zal." JOH 168 3 De opdracht van den Heiland aan de discipelen sluit alle geloovigen in tot aan het einde des tijds. Niet allen kunnen tot groote scharen prediken, maar allen kunnen persoonlijken arbeid verrichten. Zij die de lijdenden opnemen, de behoeftigen helpen, de bedroefden troosten en den zondaar van Jezus' vergevende liefde verhalen, zijn dienaars en getuigen van Jezus. ------------------------Hoofdstuk 29--De hemelvaart JOH 169 1 DES Heilands werk op aarde was volbracht. De tijd was nu gekomen, dat Hij naar Zijn hemelsch tehuis zou terugkeeren. Hij had overwonnen, en stond op het punt Zijn plaats aan de zijde Zijns Vaders op den troon des lichts en der heerlijkheid weer te gaan innemen, JOH 169 2 Jezus koos den Olijfberg als de plaats voor Zijn hemelvaart. Door de elven vergezeld, begaf Hij Zich op weg naar den berg. Maar de discipelen waren er zich niet van bewust, dat dit hun laatste samenzijn mét den Heere was. Terwijl zij voortwandelden, gaf de Heiland hun Zijn laatste aanwijzingen. Juist vóór Hij hen verliet, gaf Hij deze heerlijke ‘belofte, die iederen volgeling van Jezus zoo dierbaar is: "En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." Matt. 28:20. JOH 169 3 Zij gingen over den top heen, naar de zijde van Bethanië. Hier hielden zij stil en stonden om hun Heere heen. Zijn gelaat scheen van lichtgloed te stralen, terwijl Hij hen in liefde aanzag. Woorden der diepste teederheid waren de laatste, die van des Heilands lippen hun ooren troffen. JOH 169 4 Met de handen zegenend uitgebreid voer Hij lang-zaam uit het midden van hen op. Terwijl Hij opwaarts ging, staarden de discipelen door vrees getroffen, Hem met gespannen blikken na, om nog een laatsten blik van hun opvarenden Heere op te vangen. Een wolk nam Hem weg van hun oogen. Op hetzelfde oogenblik zweefde de zoetste en vroolijkste muziek van het engelenkoor tot hen neer. JOH 170 1 Terwijl de discipelen nog opwaarts staarden, spraken hun stemmen toe, welke klonken als de reinste muziek. Zij keerden zich om, en zagen twee engelen in menschengedaante, die hun toespraken en zeiden: JOH 170 2 "Gij Galileesche mannen! wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren." Hand. 1:11. JOH 170 3 Deze engelen behoorden tot het gezelschap, dat neergekomen was, om den Heiland te geleiden op weg naar Zijn hemelsch tehuis. Uit medelijden en liefde jegens hen, die beneden achtergebleven waren, verwijlden zij, om hun te verzekeren, dat deze scheiding niet voor altijd zou zijn. JOH 170 4 Toen de discipelen naar Jeruzalem terugkeerden, zag het volk hen met verwondering aan. Men had verwacht, dat zij na het verhoor en de kruisiging van hun Heere zich teleurgesteld en beschaamd zouden toonen. Hun vijanden verwachtten op hun aangezichten verdriet en teleurstelling te lezen. JOH 170 5 In plaats daarvan zagen zij slechts blijdschap en verrukking. Hun aangezichten straalden van een geluk, dat niet van de aarde was. Zij treurden niet over teleurgestelde verwachtingen, maar hun harten waren vol van lof en dank aan God. JOH 170 6 Met blijdschap verhaalden zij de wonderlijke ge-schiedenis van Jezus' opstanding en hemelvaart en hun getuigenis werd door velen aangenomen. JOH 172 1 De discipelen hadden nu geen vrees meer voor de toekomst. Zij wisten, dat hun Heiland in den hemel was en dat Hij nog met hen mee leefde. Zij wisten, dat Hij de verdiensten van Zijn bloed voor God bepleitte; dat Hij Zijn verwonde handen en voeten aan den Vader toonde, ten getuige van den prijs, dien Hij voor Zijn verlosten betaald had. JOH 172 2 Zij wisten, dat Hij wederkomen zou en al de heilige engelen met Hem, en naar deze gebeurtenis zagen zij uit met groote blijdschap en sterk verlangen. JOH 172 3 Toen Jezus op den Olijfberg uit hun gezicht verdween, ontmoette Hem een hemelsche schaar, die met gezangen van vreugde en triomf Hem opwaarts begeleidde. JOH 172 4 Aan de poorten der stad Gods wachtte een ontelbare menigte engelen op Zijn komst. Toen zij de poorten naderden, richtten zich de engelen, die den Heiland be-geleidden, op zegevierenden toon tot de schaar aan de poorten, zeggende: JOH 172 5 "Heft uwe hoofden op, gij poorten; En verheft u, gij eeuwige deuren; Opdat de Koning der eere inga!" JOH 172 6 De wachtende engelen aan de poorten vroegen: JOH 172 7 "Wie is de Koning der eere?" JOH 172 8 Dit zeiden zij, niet omdat zij niet wisten wie Hij was, maar omdat zij het antwoord van den verhevensten lof wenschten te hooren. En het antwoord luidde: JOH 172 9 "De Heere, sterk en geweldig, De Heere, geweldig in den strijd. Heft uw hoofden op, gij poorten! Ja, heft op, gij eeuwige deuren! Opdat de Koning der eere inga!" JOH 173 1 Wederom vroegen de wachtende engelen: JOH 173 2 "Wie is Hij, deze Koning der eere?" JOH 173 3 De begeleidende engelen antwoordden in wellui-dende akkoorden: JOH 173 4 "De Heere der heirscharen, Die is de Koning der eere!" Ps. 24:7--10. JOH 173 5 Daarop openden zich de poorten van de stad Gods wijd en de engelenschaar zweefde er door bij het geklank van vreugdemuziek. JOH 173 6 Het gansche hemelsche heirleger wachtte om hun teruggekeerden Vorst te eeren en Hem Zijn plaats op den troon Zijns Vaders te zien innemen. JOH 173 7 Maar nog kon Hij de kroon der heerlijkheid en het koninklijk kleed niet ontvangen. Hij had nog een verzoek aan Zijn Vader te doen, aangaande Zijn uitverkorenen op de aarde. Hij kon hun eer niet aannemen, totdat Zijn gemeente zou zijn gerechtvaardigd en aangenomen in tegenwoordigheid van al de hemelsche wezens. JOH 173 8 Vóór de fondamenten der aarde gelegd werden, hadden de Vader en de Zoon een verbond gemaakt om den mensch te verlossen, indien hij door Satan zou worden overwonnen. Zij hadden elkaar plechtig de hand er op gegeven, dat Jezus borg zou worden voor het menschelijk geslacht. Hieraan had Jezus nu voldaan. En nu verklaarde Hij voor den Vader: JOH 173 9 "Vader! het is volbracht. Ik heb Uw wil gedaan, o Mijn God! Ik heb het werk der verlossing voleindigd. Indien aan Uw gerechtigheid is voldaan, dan wil Ik, dat degenen, ,die Gij Mij gegeven hebt, zijn mogen, waar Ik ben‘." JOH 174 1 Hierom pleit Jezus voor Zijn gemeente. Hij vereenigt Zijn belangen met de hunne, en met een liefde en volharding sterker dan de dood, verdedigt Hij hun rechten en titels, die Hij verworven heeft door Zijn bloed. JOH 174 2 En het antwoord van den Vader op deze bede was vervat in de proclamatie: "Laat al de engelen Gods Hem aanbidden." Hebr. 1 :6. JOH 174 3 Met vreugde vereerden de leiders van het hemelsche heirleger den Verlosser. De ontelbare schaar van engelen bogen zich neder voor Hem en de hemelzalen weerklonken van den jubelkreet: JOH 174 4 "Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom en wijsheid, en sterkte en eer, en heerlijkheid en dankzegging." Openb. 5:13. JOH 174 5 Jezus' volgelingen zijn aangenomen "in den Geliefde". In tegenwoordigheid van al de hemelsche wezens heeft de Vader het verbond, met Christus gemaakt, bevestigd, namelijk, dat Hij boetvaardige en gehoorzame menschen wil aannemen en liefhebben, gelijk Hij Zijn Zoon liefheeft. Waar de Verlosser is, daar zullen de verlosten ook zijn. JOH 174 6 De Zoon van God heeft over den Vorst der duisternis getriomfeerd en zonde en dood overwonnen. De hemel weerklinkt van muziek, wanneer stemmen in verheven tonen jubelen: JOH 174 7 "Hem, die op den troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer, en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Openb. 5:13. ------------------------Hoofdstuk 30--De wederkomst JOH 175 1 ONZE Heiland zal wederkomen. Vóór Hij Zijn discipelen op aarde verliet, gaf Hij Zelf hun de belofte van Zijn wederkeer. JOH 175 2 "Uw hart worde niet ontroerd," zeide Hij; "in het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.... Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben." Joh. 14:1--3. JOH 175 3 Ook liet Hij hen niet in twijfel aangaande de wijze van Zijn wederkomst. "Wanneer de Zoon des menschen zal komen in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid; en voor Hem zullen alle volken vergaderd worden." Matt. 25:31. 32. JOH 175 4 Hij waarschuwde hen nauwkeurig tegen misleiding: "Zoo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit; ziet, hij is in de binnenkammeren; gelooft het niet. Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen wezen." Matt. 24:26, 27. JOH 175 5 Deze waarschuwing is voor ons. Heden zijn er valsche leeraars, die zeggen: "Ziet, hij is in de woestijn." en duizenden zijn naar de woestijn gegaan, in de hoop van Jezus daar te vinden. JOH 176 1 Ook zijn er duizenden, die voorgeven gemeenschap te houden met de geesten der overledenen en zeggen: "Ziet, hij is in de binnenkameren." Dit is het voorgeven van het Spiritisme. JOH 176 2 Maar Jezus zegt ons: "Gelooft het niet; want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen zijn." JOH 176 3 Toen Jezus ten hemel voer, zeiden de engelen tot de discipelen, dat Jezus zou "alzoo komen, gelijkerwijs" zij Hem naar den hemel hadden zien heenvaren. Hand. 1:11. Hij voer lichamelijk ten hemel en zij zagen het als Hij hen verliet en een wolk nam Hem weg voor hun oogen. En Hij zal terugkeeren, gezeten op een witte wolk en "alle oog zal Hem zien". Openb. 1: 7. JOH 176 4 De juiste dag en ure van Zijn wederkomen zijn niet geopenbaard. Jezus zeide eens tot Zijn discipelen, dat Hij Zelf de dag en het uur van Zijn tweede komst niet wist. Maar Hij noemde verschillende gebeurtenissen, die kort te voren aan Zijn wederkomst zouden voorafgaan. JOH 176 5 "Er zullen teekenen zijn," zeide Jezus, "in zon, en maan en sterren." Luk. 21:25. En op een andere plaats zeide Hij nog duidelijker: "De zon zal verduisterd worden, de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van den hemel vallen." Matt. 24:29. JOH 176 6 "Op de aarde," zeide Hij, "zal zijn benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven; en den menschen zal het hart bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen." Luk. 26:25, 26. JOH 177 1 "En dan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve." Matt. 24:30, 31. JOH 177 2 Jezus heeft ons teekenen van Zijn wederkomst ge-geven, opdat wij mogen weten, wanneer het nabij is, voor de deur. Wanneer de boomen in het voorjaar weer nieuwe bladeren krijgen, dan weten wij, dat de zomer nabij is. Even zeker mogen wij weten, dat wanneer de teekenen in zon, maan en sterren verschijnen, Jezus' komst nabij is. Matt. 24:32, 33. JOH 177 3 Deze teekenen hebben reeds plaats gehad. Op 19 Mei 1780 werd de zon verduisterd. Deze dag is in de geschiedenis bekend als "de duistere dag". In het Oostelijk gedeelte van Noord-Amerika was de duisternis zóó groot, dat men op vele plaatsen ‘s middags de kaarsen moest aansteken. En hoewel het volle maan was, gaf zij geen licht tot na middernacht. Velen geloofden, dat de dag des oordeels gekomen was. Een goede oplossing van de vraag omtrent de oorzaak van deze onnatuurlijke duisternis is nog nooit gegeven, behalve wat men vindt in de woorden van Jezus. De verduistering van zon en maan was een teeken van Zijn naderende wederkomst. JOH 177 4 Op 11 Nov. 1833 had men het schoonste vertoon van vallende sterren, dat ooit door menschen is aanschouwd. Wederom geloofden duizenden dat de dag des oordeels aangebroken was. JOH 178 1 Sedert dien tijd hebben aardbevingen, orkanen, vloedgolven, pestilenties, hongersnooden, verwoestingen door vuur en water zich vermenigvuldigd. Dit alles, met de "benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid", verkondigt ons, dat de wederkomst des Heeren nabij is. JOH 178 2 Van hen, die deze teekenen aanschouwden, zegt Jezus: "Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan." Matt. 24:34. 35. JOH 178 3 "Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden, den Heere tegemoet in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen. Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden." 1 Thess. 4:16--18. JOH 178 4 Jezus komt; Hij komt op de wolken en met groote heerlijkheid. Een menigte schitterende engelen zullen Hem vergezellen. Hij zal komen om de dooden op te wekken en de levende heiligen te veranderen van heer-lijkheid tot heerlijkheid. JOH 178 5 Hij zal komen om hen te eeren, die Hem hebben liefgehad en Zijn geboden onderhielden; hen zal Hij tot Zich nemen. Hij heeft noch hen noch Zijn belofte vergeten. JOH 178 6 De schakels der familiebanden zullen dan weer vereenigd worden. Wanneer wij stilstaan bij onze dooden, dan kunnen wij ons troosten met de gedachte aan dien blijden morgen, wanneer het geluid van de bazuin Gods; zal weerklinken, "de dooden onverderfelijk opgewekt en wij veranderd zullen worden." 1 Kor. 15:52. JOH 179 1 De tijd is nabij. Nog een korten tijd en wij zullen den Koning zien in Zijn schoonheid. Nog een korten tijd en Hij zal alle tranen van onze oogen afwisschen. Nog een korten tijd en Hij zal ons onstraffelijk stellen voor Zijn heerlijkheid in vreugde. Jud.:24. JOH 179 2 Daarom zeide Hij, toen Hij de teekenen van Zijn komst gaf: "Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is." Luk. 21:28. ------------------------Hoofdstuk 31--De dag des oordeels JOH 180 1 DE dag van Jezus' wederkomst zal een dag des oordeels zijn voor de geheele wereld. JOH 180 2 De Schrift zegt: "Ziet, de Heere is gekomen met zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen." Jud.:14. JOH 180 3 "En voor Hem zullen alle volken vergaderd worden en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt." Matt. 25:32. JOH 180 4 God wil echter alle menschen voor dien dag waar-schuwen. Hij heeft de menschen altijd gewaarschuwd voor komende oordeelen. Sommigen hebben die waar-schuwingen geloofd en Gods woord gehoorzaamd. Dezen ontkwamen de oordeelen, die aan de ongehoorzamen en ongeloovigen werden voltrokken. JOH 180 5 Vóór God de wereld door den zondvloed verdierf, beval God aan Noach: "Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht." Gen. 7:1. Noach gehoorzaamde en werd gered. Vóór Sodom verwoest werd, brachten engelen Lot de boodschap: "Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven." Gen. 19:14. Lot luisterde naar deze waarschuwing en werd gered. JOH 180 6 Zoo worden ook wij thans gewaarschuwd voor Jezus' wederkomst en de verwoesting, die over de wereld komen zal; en allen die acht geven op de waarschuwing, zullen gered worden. JOH 181 1 De rechtvaardigen zullen uitroepen, wanneer zij Jezus zien wederkomen: "Ziet, deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken." Jes. 25:9. JOH 181 2 Omdat wij niet den juisten tijd van Zijn komen weten, worden wij vermaand te waken: "Zalig zijn de dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden." Luk. 12:37. JOH 181 3 Zij die uitzien naar Jezus' wederkomst, wachten dien tijd niet af met niets doen. De verwachting van Jezus' wederkomst moet de menschen doen vreezen voor Gods oordeelen over de overtreders. Het moet hen wakker schudden tot bekeering van het overtreden van Gods geboden. JOH 181 4 Wij moeten ijverig werken, terwijl wij uitzien naar de komst des Heeren. Te weten, dat zij voor de deur is, moest ons nopen om met meer ernst te werken voor het heil van onze medemenschen. Evenals Noach de waarschuwing Gods gaf aan de menschen vóór den vloed, zoo moeten allen, die Gods Woord verstaan, de menschen van dezen tijd waarschuwen. JOH 181 5 "En gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen zijn: want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging, en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen." Matt. 24:37--39. JOH 181 6 Het volk van Noachs tijd misbruikte Gods gaven. Hun eten en drinken leidde tot overdaad en dronkenschap. Zij vergaten God en gaven zich over aan allerlei lage en gruwelijke daden. JOH 182 1 "En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was." Gen. 6:5. Het volk van dien tijd werd verdelgd wegens hun goddeloosheid. JOH 182 2 Heden doen de menschen hetzelfde. Overdaad, on-matigheid, ongebreidelde hartstochten en allerlei booze handelingen vervullen de wereld met goddeloosheid. JOH 182 3 In Noachs tijd werd de wereld door water verwoest. Gods Woord leert ons, dat zij straks door vuur zal worden verwoest. JOH 182 4 "Door het Woord Gods," zegt Petrus, is "de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan; maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en de verderving der goddelooze menschen." 2 Petr. 3:5--7. JOH 182 5 De menschen, die vóór den zondvloed leefden, spotten met Gods waarschuwingen. Men noemde Noach een fanaticus en alarmist. Groote en geleerde mannen van dien tijd verklaarden, dat een overstrooming van water, gelijk aan die waarvan Noach sprak, iets ongekends was en ook nooit komen zou. JOH 182 6 Ook heden wordt slechts weinig acht geslagen op Gods Woord. Men lacht om de waarschuwingen, die het bevat. Alle dingen gaan zoo door, als ze van het begin der wereld af zijn gegaan. Men behoeft voor niets te vreezen, zegt de lichtzinnige. JOH 183 1 En juist in dezen tijd zal de verwoesting komen. Terwijl menschen spottend vragen: "Waar is de belofte Zijner toekomst?" gaan de teekenen in vervulling. JOH 183 2 "Wanneer zij zeggen zullen: het is vrede en zonder gevaar! dan zal een haastig verderf hun overkomen, en zij zullen het geenszins ontvlieden." 1 Thess. 5:3. JOH 183 3 En Jezus waarschuwt: "Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure Ik over u komen zal." Openb. 3:3. JOH 183 4 Heden denken de menschen bijna aan niets dan aan eten en drinken, bouwen en planten, trouwen en ten huwelijk geven. Kooplieden koopen en verkoopen. De menschen strijden om de hoogste plaats. Genotzoekers vullen de schouwburgen, gaan naar wedrennen en speel-holen. Overal heerscht spanning en gejaagdheid; en terzelfdertijd loopt de proeftijd des menschen ten einde en zal de deur der genade spoedig voor altijd dicht gaan. JOH 183 5 Tot ons sprak de Heiland de volgende waarschuwing: JOH 183 6 "En wacht uzelven dat uw harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap en zorgvuldigheden des levens, en dat u die dag niet on-voorziens overkome." JOH 183 7 "Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen en te staan voor den Zoon des menschen." Luk. 21:34, 36. ------------------------Hoofdstuk 32--Het tehuis der verlosten JOH 184 1 DE dag van Jezus' wederkomst is een dag van verwoesting alleen van het kwaad. Het is een dag van verlossing niet alleen van Gods volk, maar ook van de aarde. JOH 184 2 God schiep de aarde tot een tehuis voor den mensch. Adam woonde in een lusthof, die door den Schepper zelf zoo schoon was aangelegd. Hoewel zonde het werk Gods heeft geschonden, is toch het menschdom niet door zijn Schepper aan zijn lot overgelaten, noch heeft Hij Zijn oorspronkelijk voornemen met deze aarde opgegeven. JOH 184 3 Engelen zijn tot deze aarde afgedaald met een bood-schap van verlossing; en de heuvelen en de dalen hebben weerklonken van hun jubellied. De voeten van den Zoon van God hebben deze aarde betreden. En meer dan zes duizend jaren heeft de aarde, door haar schoonheid en gaven voor onderhoud, getuigenis afgelegd van de liefde des Scheppers. JOH 184 4 Deze zelfde aarde, maar verlost van den vloek der zonde, zal des menschen eeuwig tehuis worden. De Schrift zegt van de aarde, dat God haar "niet heeft geschapen, dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou." Jes. 45:18. En "al wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn." Pred. 3:14. JOH 185 1 De Heiland zeide in de bergrede: "Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven." Matt. 5:5. JOH 185 2 Lang tevoren had de Psalmist geschreven: "De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grooten vrede." Ps. 37:11. JOH 185 3 Hiermee stemmen overeen de woorden van de Schrift: "Den rechtvaardige wordt vergolden op de aarde." Spr. 11:31. Zij "zullen de aarde erfelijk bezitten en in eeuwigheid daarop wonen". Ps. 37:29. JOH 185 4 Het vuur van den laatsten dag zullen "de hemelen, die nu zijn en de aarde" verwoesten, maar in plaats daarvan zullen komen "nieuwe hemelen en een nieuwe aarde." 2 Pet. 3:7. 13. De hemelen en de aarde zullen vernieuwd worden. JOH 185 5 "Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben." 1 Kor. 2:9. JOH 185 6 Geen menschelijke taal is in staat het loon der rechtvaardigen te beschrijven. Het zal alleen gekend worden door hen, die het aanschouwen. Wij kunnen ons de heerlijkheid van het Paradijs Gods niet voorstellen. JOH 185 7 Toch kunnen wij ons eenigermate een denkbeeld vormen van dat land, want "God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest". 1 Kor. 2:10. Hoe dierbaar voor ons hart zijn de beschrijvingen, die de Bijbel er ons van geeft! JOH 186 1 Daar leidt de hemelsche Herder Zijn kudde naar fonteinen van levend water. De boom des levens brengt zijn vrucht voort elke maand, en de bladeren des booms zijn tot genezing der volken. JOH 186 2 Daar zijn altijd-vloeiende stroomen, klaar als kristal, aan welks oevers wuivende boomen groeien, die hun schaduwen werpen op den weg, die bereid is voor de verlosten des Heeren. Daar zijn uitgestrekte vlakten, omzoomd door schoone heuvelen, terwijl de bergen Gods hun kruinen ten hemel heffen. Op deze rustige vlakten, langs stroomen van levend water, zullen Gods kinderen, die hier zoo lang pelgrims en vreemdelingen waren, hun tehuis hebben. JOH 186 3 "En Mijn volk zal in een woonplaats des vredes wonen en in welverzekerde woningen en in stille geruste plaatsen." Jes. 32:18. "Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uwe landpalen; maar uwe muren zult gij Heil heeten en uwe poorten Lof." Jes. 60:18. JOH 186 4 "Zij zullen huizen bouwen en bewonen en zij zullen wijngaarden planten en derzelver vrucht eten; zij zullen niet bouwen, dat een ander het bewone, zij zullen niet planten, dat een ander het ete;. . . Mijne uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten." Jes. 65:21. 22. JOH 186 5 "De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen en bloeien als een roos." "Voor een doorn zal een denneboom opgaan; voor een distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden." Jes. 35:1; 55:13. JOH 187 1 "En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jongske zal ze drijven." Jes. 11:6. 9. JOH 187 2 Daar zullen geen tranen meer vloeien, geen begra-fenissen meer gezien en geen rouwkleederen gedragen worden. "De dood zal niet meer zijn, noch rouw noch gekrijt,... want de eerste dingen zijn weggegaan." "En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben." Openb. 21:4; Jes. 33:24. JOH 187 3 Daar is het Nieuw Jeruzalem, de hoofdstad van de verheerlijkte nieuwe aarde, "een sierlijke kroon in de hand des Heeren en een koninklijke hoed in de hand uws Gods." Haar licht "was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen jaspis, blinkende gelijk kristal." "En de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar." Jes. 62:3; Openb. 21:11, 24. JOH 187 4 De Heere zegt: "Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem en vroolijk zijn over Mijn volk." "De tabernakel Gods is bij de menschen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn." Jes. 65:19; Openb. 21:3. JOH 187 5 Op de vernieuwde aarde zullen alleen rechtvaardigen wonen. "En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt." Openb. 21:27. JOH 188 1 Gods wet zal door allen onder de zon worden geeerd. Zij die zich trouw aan God hebben betoond, door Zijn geboden te onderhouden, zullen met Hem wonen. JOH 188 2 "In hun mond is geen bedrog gevonden." Deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen, en zij hebben hun lange kleederen gewasschen en wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon van God en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel." Openb. 14:5; 7:14, 15. JOH 188 3 In de stad Gods zal geen nacht zijn. Het licht der zon zal worden overtroffen door den glans, die niet pijnlijk verblindend is, maar toch de helderheid van den middag bij ons onmetelijk ver in de schaduw stelt. De heerlijkheid Gods en van het Lam overstroomen de heilige stad met een nooit verminderend licht. De verlosten zullen wandelen in de zonlooze heerlijkheid van een eeuwigen dag. JOH 188 4 Daar zullen de verlosten kennen, zooals zij gekend zijn. De liefde en de sympathieën, die God Zelf in de harten der menschen heeft geplant, zullen daar tot de schoonste uitdrukking komen. De onsterfelijke wezens zullen met nimmer eindigende vreugde de wonderen der scheppingsmacht en de verborgenheden der verlossende liefde overdenken. Daar zal geen wreede, verleidende vijand zijn, die ons zal verzoeken om God te vergeten. Alle verstandelijke vermogens zullen ontwikkeld, en elke gave vergroot worden. JOH 188 5 Al de schatten van het heelal zullen open liggen voor de studie der verlosten. Niet meer gebonden door dit sterfelijk bestaan, zullen zij zich begeven naar afgelegen werelden. Met onuitsprekelijke vreugde zullen de kinderen dezer aarde deelen in de genoegens en de kennis van de wezens, die nooit gevallen zijn. Met een verhelderd oog aanschouwen zij de wonderen der schepping: de zonnen, de sterren en systemen van werelden, die allen in hun aangewezen banen hun kringloop volgen rondom den troon Gods. Op alle dingen, van het kleinste tot het grootste, zal de naam des Scheppers zijn geschreven en in alles de rijkdom Zijner macht zich openbaren.