Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 1

Hoofdstuk 68

Plicht om Zonde te Berispen

[ AUDIO ]

Mij is getoond dat God hier laat zien hoe Hij de zonde beschouwt onder hen, die belijden Zijn gebodenhoudend volk te zijn. Zij, die Hij speciaal heeft vereerd om getuigen te zijn van de merkwaardige openbaringen van Zijn kracht, zoals dat het geval was met Israël in het verleden, en die het dan zelfs nog wagen om Zijn gegeven richtlijnen te negeren, zullen onderworpen wor-den aan Zijn gramschap. Hij wilde Zijn volk leren hoe ergerlijk zonde en ongehoorzaamheid in Zijn ogen zijn en dat men daarover niet lichtvaardig moét denken. Hij laat ons zien dat wanneer Zijn volk zich in zonde bevindt, zij direct besliste maatregelen moeten nemen om die zonde van hen weg te doen, opdat Zijn misnoegen niet op hen allen zal rusten.

Maar indien de zonden van het volk over het hoofd worden gezien door hen, die vooraanstaande posities bekleden, dan zal Zijn misnoegen zich keren tegen hen, en het volk Gods, als lichaam, zal voor deze zonden verantwoordelijk gesteld worden. In Zijn omgang met Zijn volk in het verleden, toont de Here de noodzakelijkheid om de gemeente te zuiveren van verkeerdheden. Eén zondaar kan duisternis verspreiden, die de gehele vergadering zal uitsluiten van Gods licht. Wanneer het volk zich bewust wordt dat duisternis over hen komt, en ze weten de oorzaak niet, zullen ze God in ootmoed en zelfvernedering ernstig zoeken, tot het kwaad dat Zijn Geest grieft, ontdekt en weggedaan is.

Het vooroordeel, dat tegen ons ontstaan is, omdat we de verkeerdheden berispt hebben, waarvan God mij het bestaan liet zien, en de klachten die ontstaan zijn over hardheid en gestrengheid, zijn onrechtvaardig. God heeft ons gevraagd om te spreken en dan zullen we niet zwijgen. Wanneer verkeerdheden zich onder Zijn volk voordoen, en wanneer de dienstknechten Gods daar onverschillig 1875, Vol. 3, blz. 265--269 tegenover staan, dan handhaven en rechtvaardigen zij inderdaad de zondaar, en even zeker zullen zij zich het misnoegen Gods op de hals halen; want zij zullen verantwoordelijk gesteld worden voor de zonden van de overtreder. In visioen zijn mij vele instanties getoond, waar het ongenoegen Gods is opgewekt door het negeren van de zijde der dienstknechten van de onder hen voorkomende verkeerdheden en zonden. Zij, die al die verkeerdheden maar over hun kant lieten gaan, werden door het volk beschouwd als prettige, beminnelijke mensen, enkel en alleen omdat ze niet de hand hielden aan een duidelijke Schriftuurlijke plicht. Die taak vonden ze niet zo prettig, en daarom schoven ze die van zich af.

De geest van verbittering, waarmee enigen bezield waren, omdat de verkeerdheden onder Gods volk berispt zijn, heeft een blindheid en vreselijke misleiding over hen gebracht, waardoor ze niet in staat zijn het goede van hef kwade te onderscheiden. Ze hebben zich gehouden aan hun eigen geestelijk inzicht. Ze zullen de verkeerdheden zien, maar ze doen niet als Jozua, door zichzelf te verootmoedigen omdat ze aanvoelen dat zielen in gevaar zijn.

Het ware volk Gods, dat hart heeft voor het werk des Heren en voor de redding van zielen, zal de zonde altijd zien in haar waar, zondig karakter. Zij zullen tegenover de zonden, die het volk Gods zo gemakkelijk aankleven, een standpunt innemen, zoals de Bijbel dat voorschrijft. Vooral in het afsluitingswerk van de gemeente, en in de tijd der verzegeling van de honderd en vier en veertig duizend, die vlekkeloos zullen staan voor Gods troon, zullen ze innerlijk bewogen worden door de verkeerdheden onder Gods belijdend volk. Dat wordt zo scherp naar voren gebracht door de uitbeelding van de profeet van het laatste werk in de figuur van de mannen, elk met een verpletterend wapen in de hand. Eén man onder hen was bekleed met linnen met eens schrijvers inktkoker aan zijn lenden. "En de Here zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruza lem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden." Ezechiël 9 : 4.

Wie staan te dien tijde in de raad Gods? Zijn het degenen, die feitelijk verontschuldigingen aanvoeren voor de boosheden onder Gods belijdend volk, en die in hun hart, zo niet openlijk, murmureren tegen hen, die de zonde berispen? Zijn het degenen, die dezulken tegenstaan, en sympathiseren met hen, die het boze doen? Wel neen! Wanneer ze niet tof inkeer komen en het Satanswerk, om hen die de lasten van het werk dragen, tegen te staan en de zondaars in Zion te ondersteunen, loslaten, zullen ze het teken van Gods waarderend zegel nooit ontvangen. Zij zullen vallen in de algemene vernietiging van de goddelozen, dat geschilderd wordt door het werk van de vijf mannen met de verdervende wapens. Beschouw dit punt met aandacht: Die het zuivere merkteken der waarheid ontvangen, dat in hen gewrocht wordt door de kracht van de Heilige Geest, zijn degenen, "die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die gedaan worden" in de gemeente. Hun liefde voor reinheid en de eer en heerlijkheid Gods is van die aard en zij hebben zo ', n helder begrip van de buitengewone zondigheid der zonde, dat ze geschilderd worden als zijnde in doodsstrijd, onder zuchten en roepen. Lees het negende hoofdstuk van Ezechiël.

Maar de algemene slachting van al degenen, die de scherpe tegenstelling tussen zonde en gerechtigheid aldus niet zien, en die niet met het gevoelen bezield zijn als degenen, die staan in de raad Gods en het teken ontvangen, is beschreven in het bevel tot de vijf mannen met de verdervende wapenen: "Gaat door, door de stad achter hem, en slaat; ulieder oog verschone niet, en spaart niet! Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op dewelke het teken is, en begint van Mijn heiligdom." Verzen 5 en 6.

ACHAN EEN SPREKEND VOORBEELD

In het geval van Achans zonde zei God tot Jozua: "Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn tenzij gij de ban uit het midden van ulieden verdelgt." Jozua 7:12. Wat een treffende overeenkomst is hier met de weg, welke diegenen volgen, die hun stem niet willen verheffen tegen zonde en verkeerdheden, maar wier sympathieën zelfs uitgaan naar hen, die de legerplaats van Israël door hun zonden beroeren! In dat verband zei God tot Jozua: "Gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij de ban wegdoet uit het midden van u." Vers 13. Hij verkondigde de straf, die zou volgen op de overtreding van Zijn verbond.

Jozua begon toen een ijverig onderzoek in te stellen om de schuldige te ontdekken. Hij deed Israël aantreden naar hun stammen, dan naar hun gezinnen, en dan individueel; en Achan werd aangewezen als de schuldige. Maar opdat de zaak geheel Israël volkomen duidelijk zou worden, en ze de kans niet zouden krijgen om te gaan murmureren en te zeggen dat de onschuldige natuurlijk weer de dupe was, paste Jozua staatsmanswijsheid toe. Hij wist dat Achan de overtreder was en dat hij zijn zonde verborgen en de boosheid Gods had opgewekt tegen Zijn volk. Heel discreet bracht Jozua Achan onder het oog om zijn zonde te belijden, opdat Gods eer en rechtvaardigheid voor Israël gehandhaafd zouden blijven. "Toen zei Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch de Here, de God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verbergt het voor mij niet."

"Achan nu antwoordde Jozua en zei: Voorwaar, ik heb tegen de Here, de God Israëls gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan. Want ik zag onder de roof een schoon, sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkelen zilvers en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent, en het zilver daaronder. Toen zond Jozua boden henen, die tot de tent liepen; en ziet, het lag verborgen in zijn tent, en het zilver daaronder. Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israëls; en zij stortten ze uit voor het aangezicht des Heren. Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, de zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor. En Jozua zei: Hoe hebt gij ons beroerd? De Here zal u beroeren te dezer dagen! En gans Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met stenen." Verzen 19--25.

De Here vertelde Jozua dat Achan niet enkel de dingen genomen had, waarvan Hij uitdrukkelijk bevolen had ze niet aan te raken, opdat anders de vloek over hen zou komen, maar hij had gestolen en daarbij nog gehuicheld. De Here zei dat Jericho en al zijn buit door vuur verteerd moest worden, behalve het goud en zilver, wat de schatkamer des Heren ten goede zou komen. De overwinning door de inneming van Jericho was niet behaald door strijd of blootstelling van mensen. De Aanvoerder van des Heren heir had de hemelse legerscharen geleid. De strijd was des Heren; Hij was het, Die de strijd streed. De kinderen Israëls hadden daartoe geen hand uitgestoken.

De overwinning en de eer kwamen de Here toe, en de buit was Hem. Hij gaf bevel dat alles verbrand moest worden, uitgezonderd het goud en zilver, dat Hij voor Zijn schatkamer reserveerde. Achan had het gemaakte voorbehoud goed begrepen, als ook dat de schatten van goud en zilver, die zijn begeerte hadden opgewekt, des Heren waren. Hij stal uit de schatkamer Gods ten eigen profijte.