Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

Hoofdstuk 71

Onze Plicht Tegenover de Huisgenoten des Geloofs

[ AUDIO ]

Er zijn twee groepen van armen die wij altijd binnen onze kring hebben, -- zij die hun eigen ondergang bewerkstelligen door hun eigengereide manier van doen en die voortgaan in hun overtreding, en zij die om der waarheid wille geraakt zijn in moeilijke omstandigheden. Wij moeten onze naaste liefhebben als onszelf, en dan zullen wij tegenover deze beide groepen doen wat nodig is onder de leiding en raad van gezonde wijsheid.

Er bestaat geen probleem ten aanzien van de armen des Heren. Zij moeten in elk geval waar dat tot hun bestwil zal zijn, geholpen worden.

God wil dat Zijn volk aan een zondige wereld laat zien, dat Hij de mensheid niet aan de ondergang heeft prijsgegeven. Bijzondere pogingen moeten gedaan worden om diegenen te helpen die om der waarheid wille uit het gezin zijn geworpen en daardoor in moeilijkheden zijn gekomen. Meer en meer zal er behoefte bestaan aan medelevende, medevoelende harten, aan hen die het eigen-ik willen verloochenen en zich willen bemoeien met de gevallen van hen die de Here liefheeft. De armen onder Gods volk moeten niet aan hun lot worden overgelaten zonder in hun gebrek te voor-zien. En moet een of andere weg gevonden worden waarin zij weer een bestaan kunnen vinden. Sommigen 1900, Vol. 6, blz. 269--272 zal geleerd moeten worden dat ze de handen uit de mouwen steken. Anderen die hard werken en overbelast zijn in hun arbeid om hun gezinnen te onderhouden, zal bijzondere bijstand moeten worden verleend. In al die gevallen moeten we van onze belangstelling blijk geven en hen helpen om werk te krijgen. Er moet een fonds komen om zulke goed aangeschreven arme gezinnen die God liefhebben en Zijn geboden houden te helpen.

Men moet zorg dragen dat de gelden welke nodig zijn voor dit werk, niet besteed worden voor andere doeleinden. Het maakt een verschil of wij hulp verlenen aan de armen die door het houden van Gods geboden in kommer en ellende zijn geraakt, of dat wij hen verwaarlozen om godslasteraars te helpen die de geboden des Heren onder de voet lopen. En God houdt rekening met dit verschil. Sabbatvierders moeten de armen des Heren niet links laten liggen om zich te belasten met de ondersteuning van diegenen die volharden in de overtreding van Gods wet, en gewend zijn om hulp te verwachten van een ieder die hen wil ondersteunen. Dit is geen zendingswerk zoals het behoort. Dat is niet in harmonie met het plan des Heren.

Waar een gemeente is gevestigd, moeten haar leden een trouw werk doen voor de behoeftige gelovigen. Maar dat houdt hier voor hen niet op. Zij moeten ook anderen helpen, van welk geloof die ook zijn. Als gevolg van die inspanning zullen sommigen van dezen de bijzondere waarheden voor deze tijd aannemen.

DE ARMEN, DE ZIEKEN EN DE BEJAARDEN

"Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de Here uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verharden noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; maar gij zult voor hem uw hand mild opendoen en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor hetgeen dat hem ontbreekt. Wacht u, dat in uw hart geen belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, hei jaar der vrijlating, genaakt --; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft, en hij over u roepe tot de Here, en er zonde in u zij. Gij zult hem mild geven en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om der wille van deze zaak zal de Here uw God u zegenen in al uw werk en in alles waaraan gij uw hand slaat. Want de arme zal niet verdwijnen uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mild opendoen voor uw broeder, voor uw bedrukte en voor uw arme in uw land." Deuteronomium 15:7--11.

Omstandigheden kunnen zich voordoen dat sommigen die God liefhebben en gehoorzamen, arm worden. Anderen zijn niet nauwgezet; zij kunnen geen beheer voeren. Weer anderen vervallen tot armoede door ziekte en tegenslag. Maar wat ook de oorzaak is, zij verkeren in nood, en hen te helpen is een belangrijk onderdeel van het zendingswerk.

Al onze gemeenten moeten zorgen voor hun eigen armen. Onze liefde voor God moet tot uitdrukking komen in goede werken voor de armen en zieken onder de huisgenoten des geloofs wier nooddruft ons ter ore komt en onze zorg vraagt. Elke ziel staat onder bijzondere verplichting tegenover God om Zijn goede armen met bijzonder mededogen te bejegenen. In geen enkel opzicht mag men dezen voorbijgaan.

Paulus schreef aan de Corinthiërs: "Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade Gods die in de gemeenten van Macedonië gegeven is; dat in vele beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom hunner milddadigheid. Want zij zijn naar vermogen (ik betuig hef), ja boven vermogen gewillig geweest, ons met vele vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gaven en de gemeenschap dezer bediening die van de heiligen geschiedt; en zij deden niet alleen gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelf eerst aan de Here en daarna aan ons, door de wil van God; alzo dat wij Titus vermaanden, dat gelijk hij tevoren begonnen had, hij ook alzo nog deze gave bij u voleinden zou."

Daar was in Jeruzalem hongersnood geweest en Paulus wist dat velen der Christenen heren derwaarts verstrooid waren, en dat zij die gebleven waren, eveneens beroofd zouden zijn van menselijk medelijden en bloot-gesteld aan godsdienstige vijandschap. Daarom vermaande hij de gemeenten om geldelijke steun te zenden aan hun broederen ia Jeruzalem. Het bedrag dat door de gemeenten werd bijeengebracht, ging de verwachtingen der apostelen ver te boven. Gedrongen door de liefde van Christus, gaven de gelovigen milddadig en onder hen heerste blijdschap omdat zij aldus hun dankbaarheid tegenover hun Verlosser en hun liefde voor de broederen konden uiten. Dit is de ware grondslag van het liefdewerk in overeenstemming met Gods Woord.

Wat de zorg betreft voor onze bejaarde broeders en zusters die alleen achterblijven, daarop is aanhoudend gewezen. Wat kan voor hen gedaan worden? Het licht dat de Here mij gegeven had, is nogmaals tot mij gekomen: Het is niet het beste om tehuizen te stichten voor de verzorging der bejaarden, zodat ze aan elkaar gezelschap hebben. En ook moet men hen niet uit hun huizen halen om verzorgd te worden. Laten de leden van elk gezin hun eigen verwanten verzorgen. Is dat niet mogelijk, dan moet de gemeente dat werk doen en dat moet dan beschouwd worden als een plicht, maar ook als een voorrecht. Allen die de geest van Christus bezitten, zullen bijzondere gevoelens van eerbied en liefde betonen tegenover de zwakken en bejaarden.

God laat toe dat Zijn armen binnen de kring van elke gemeente zijn. Zij zullen altijd in ons midden zijn en de Here plaatst op de leden van elke gemeente een bijzondere verantwoordelijkheid om voor hen te zorgen. Wij mogen onze verantwoordelijkheid niet op anderen afschuiven. Tegenover dezulken binnen onze eigen kring moeten we dezelfde liefde en sympathie aan de dag leggen die Christus zou openbaren zo Hij in onze plaats ware. Zo worden wij onder tucht gesteld om het werk in de richtlijnen van Christus te kunnen doen.

De predikant moet de verschillende gezinnen daartoe opleiden en de gemeente aanmoedigen voor haar eigen zieken en armen te zorgen. Hij moet de door God gegeven talenten van het volk aan het werk stellen, en is op dit gebied een gemeente overbelast, dan moeten de andere gemeenten bijspringen. Laten de gemeenteleden tact en vindingrijkheid beoefenen om voor deze mensen, ‘s Heren volk, te zorgen. Laten ze zich weelde en onnodige versierselen ontzeggen, om zodoende de nooddruftigen te kunnen verzorgen en vertroosten. Wanneer zij dit doen, brengen ze de les van hef achtenvijftigste hoofdstuk van Jesaja in praktijk en zullen de daar beloofde zegen ontvangen.