Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2

Hoofdstuk 80

Het Verlenen van Gastvrijheid

[ AUDIO ]

De Bijbel legt ten volle de nadruk op het verlenen van gastvrijheid. Niet alleen omschrijft hij gastvrijheid als een plicht, maar hij biedt ook prachtige schilderingen van het in praktijk brengen van deze deugd en de zegen die daaruit voortvloeit. In bijzondere mate geldt dat wel wat betreft de ervaring van Abraham.

In het verhaal van Genesis zien wij de patriarch op de middag van een hete zomerdag bij de ingang van zijn tent zitten in de schaduw van de eiken van Mamre. Daar verschijnen drie reizigers. Zij doen geen beroep op zijn gastvrijheid en vragen om geen gunst; maar Abraham staat niet toe dat zij verder gaan zonder zich verfrist te hebben. Hij is al een man op jaren, een waardig iemand en welgesteld, alom in aanzien, die gewend is te bevelen; en toch, toen hij deze vreemdelingen zag, "zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent en boog zich ter aarde". Zich tot de leider wendende, zei hij: "Here, heb ik nu genade gevonden in uw ogen, zo ga toch niet aan uw knecht voorbij." Genesis 18 : 2, 3. Hijzelf ging water halen opdat ze hun stoffige voeten van de reis konden wassen. Hijzelf zorgde voor hun voedsel; terwijl zij rustten in de verkoelende schaduw, maakte Sara hun maal gereed en Abraham was hun in zijn gastvrijheid met alles van dienst. Deze vriendelijkheid bewees hij hun eenvoudig als toevallig voorbijkomende reizigers, vreemdelingen die zijn weg misschien nooit weer zouden kruisen. Maar toen het maal was afgelopen, werd hem geopenbaard wie zijn gasten waren. Hij had niet enkel hemelse engelen geherbergd, maar ook hun glorievolle Aanvoerder, zijn Schepper, Verlosser en Koning. En voor Abraham werden de raadslagen des hemels blootgelegd en werd hij "de vriend van God" genoemd.

Lot, Abrahams neef, hoewel hij Scdom als zijn woonplaats 1900, Vol. 6, blz. 341--348 had gekozen, bezat eveneens die geest van vriendelijkheid en gastvrijheid van de patriarch. Toen hij bij het vallen van de avond twee vreemdelingen bij de stadspoort zag, en de gevaren kennende die hen in die zondige stad bedreigden, drong Lot er op aan dat zij in zijn huis de nacht zouden doorbrengen. Het gevaar dat voor hem en zijn gezin daaruit kon voortvloeien, was voor hem geen beletsel. Hef behoorde mede tot zijn levenstaak de in gevaar verkerenden te beschermen en te zorgen voor de daklozen, en de daad, in alle vriendelijkheid bewezen aan twee onbekende reizigers, bracht engelen in zijn huis. Die hij wilde beschermen, beschermden hem. Bij het vallen van de avond had hij hen voor alle veiligheid in zijn huis gebracht; bij het aanbreken van de dageraad leidden zij hem en zijn gezin veilig tot buiten de poort van de gedoemde stad.

Deze hoffelijke daden achtte God van voldoende belang om die in Zijn Woord te vermelden; en meer dan duizend jaren later werd naar die woorden verwezen door een geïnspireerde apostel: "Vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd." Hebreeën 13 : 2.

Het voorrecht, geschonken aan Abraham en Lot, wordt ons niet onthouden. Door gastvrij te zijn tegenover Gods kinderen, kunnen ook wij Zijn engelen in onze woningen ontvangen. Zelfs in onze tijd betreden engelen in menselijke gedaante de huizen der mensen, en worden door hen geherbergd. En Christenen die leven in hef licht van Gods aangezicht, worden altijd vergezeld door ongeziene engelen, en deze heilige wezens laten in onze woningen een zegen achter.

"Trachten naar herbergzaamheid" komt voor onder de omschrijving gegeven door de Heilige Geest om degene te tekenen die in de gemeente verantwoordelijkheid draagt. En aan de gehele gemeente wordt het uitdrukkelijke bevel gegeven: "Zijt herbergzaam jegens elkander zonder murmureren. Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij deze aan de anderen als goede uitdelers der menigerlei genade Gods." -- 1 Petrus 4:9, 10.

BEGINSELEN DER GASTVRIJHEID

Deze vermaningen zijn eigenaardig genoeg in de wind geslagen. Zelfs onder hen die belijden Christenen te zijn, wordt ware gastvrijheid maar weinig aan de dag gelegd. Onder ons eigen volk is de gelegenheid om gastvrijheid te verlenen, niet beschouwd zoals dat moest, als een voorrecht en zegen. De sfeer van de prettige omgang wordt te weinig gevoeld; er bestaat geen geneigdheid, voor twee of drie meer om de gezinstafel plaats te maken zonder omslag en in alle eenvoudigheid. Sommigen voeren aan dat "dit zoveel last veroorzaakt". Dat zou niet zo zijn wanneer men zou zeggen: "We hebben niets bijzonders gemaakt, maar we zouden het zo prettig vinden wat wij hebben met u te delen." Bij de onverwachte gast wordt zo'n welkom veel meer op prijs gesteld dan alle overtollige voorbereiding.

Het is een verloochening van Christus, wanneer men voor de ontvangst van bezoekers uitzonderlijke toebereidingen treft, want dat vereist tijd die in werkelijke zin de Here behoort. Hierin beroven wij God. En we doen daarmede ook anderen kwaad. Door van de herbergzaamheid te veel drukte te maken, beroven velen hun eigen gezinnen van de nodige aandacht, en hun voorbeeld brengt er anderen toe dat na te volgen.

Nodeloze moeiten en lasten haalt men zich op de hals door het verlangen de gasten eens met uitzonderlijk vertoon te ontvangen. In het klaarmaken van de verschillende gerechten voor de tafel overwerkt de vrouw des huizes zich. Als gevolg van de verschillende schalen, overladen de gasten hun maag; en ziekte en narigheid, ten gevolge van overwerking enerzijds en te veel eten anderzijds, zijn het resultaat. Deze opgeschroefde feestmaaltijden zijn een last en een kwaad.

Maar het is de bedoeling des Heren dat wij de belangen van onze broeders en zusters ter harte zullen nemen. Paulus heeft daarvan een beeld gegeven. Tot de gemeente te Rome zegt hij: "Ik beveel u Febe onze zuster, die een dienares is der gemeente die te Kenchreën is, opdat gij haar ontvangt in de Here gelijk het de heiligen betaamt, en haar bijstaat in wat zaak zij u zou mogen van node hebben; want zij is een beschermster geweest van velen, ook van mijzelf." Romeinen 16:1, 2. Febe was tegenover de apostel herbergzaam geweest en dat was zij ook op uitzonderlijke wijze geweest tegenover vreemdelingen die hulp nodig hadden. Haar voorbeeld moet door de gemeenten van deze tijd worden nagevolgd.

God is misnoegd over de zelfzuchtige belangstelling die zo vaak aan de dag gelegd wordt ten aanzien van "ik en mijn gezin". Elk gezin dat deze geest koestert, moet nodig bekeerd worden door de zuivere beginselen, geopenbaard in het leven van Christus. Die zich in zichzelf opsluiten, die niet bereid zijn aan bezoekers herbergzaamheid te verlenen, verliezen vele zegeningen.

Sommigen van onze arbeiders bekleden posten waarin zij. vaak bezoekers gastvrijheid moeten verlenen, hetzij hun eigen broeders of vreemdelingen. Enkelen hebben er op aangedrongen dat de conferentie daarmede rekening houdt door boven hun salaris nog een toelage te verstrekken ter bestrijding van deze extra-kosten. Maar de Here heeft de taak der herbergzaamheid opgedragen aan heel Zijn volk. Het ligt niet in Gods opdracht dat één of twee herbergzaamheid zullen beoefenen voor een conferentie of een gemeente, of dat arbeiders betaald worden voor hun aan broeders verleende gast-vrijheid. Dit is een gedachte geboren uit zelfzucht, en engelen Gods houden van deze dingen aantekening.

Die van plaats tot plaats trekken als evangelisten of zendelingen op enig gebied, moeten gastvrijheid ontvangen van de leden der gemeente onder wie zij arbeiden. Broeders en zusters, bereidt deze arbeiders een thuis, zelfs al gaat dat gepaard met grote persoonlijke offers.

Christus houdt aantekening van elke uitgave voor het verlenen van gastvrijheid om Zijnentwil. Hij voorziet in alles wat voor dit werk nodig is. Die om Christus' wille hun broeders gastvrijheid verlenen en hun best doen het bezoek profijtelijk te maken zowel voor hun gasten als voor zichzelf, staan in de hemel opgetekend als dezulken die waardig zijn bijzondere zegeningen te ontvangen.

DE LES VAN CHRISTUS BETREFFENDE GASTVRIJHEID

Christus heeft in Zijn eigen leven een les ten aanzien van gastvrijheid gegeven. Toen Hij aan de oever van het meer omringd was door de hongerende scharen, zond Hij ze niet naar huis zonder hen verkwikt te hebben. Hij zei tot Zijn discipelen: "Geeft gij hun te eten." Mattheüs 14:16. En door een daad van Zijn scheppingsmacht verschafte Hij voedsel voldoende om in hun behoeften te voorzien. En toch, hoe eenvoudig was dat voedsel! Dat had niets te maken met weelde of overdaad. Hij aan Wie alle hulpbronnen des hemels ter beschikking stonden, had voor de mensen een overdadig maal kunnen gereed maken. Maar Hij voorzag alleen in dat wat voldeed aan hun behoefte, dat wat het dagelijkse voedsel van het vissersvolk rondom het meer uitmaakte.

Wanneer heden ten dage de mensen eenvoud in hun gewoonten zouden betrachten en in harmonie met de wetten der natuur zouden leven, zou er een overvloed zijn die kon voorzien in al de behoeften der mensheid. Er zou minder ingebeeld gebrek zijn en meer gelegenheid om in Gods wegen te werken.

Christus probeerde niet de mensen tot Zich te trekken door het verlangen naar weelde te bevredigen. Het eenvoudige voedsel waarin Hij voorzag, toonde de zekerheid niet alleen van Zijn macht maar van Zijn liefde, van Zijn tedere zorg voor hen in de dagelijkse behoeften des levens. En terwijl Hij hen spijzigde met de gerstebroden, gaf Hij hun ook het brood des levens te eten. Hier ligt ons voorbeeld. Ons voedsel kan eenvoudig en zelfs schaars zijn. Wij kunnen misschien met armoede te kampen hebben. Onze voorraden kunnen misschien niet groter zijn dan indertijd die van de discipelen, welke bestond uit vijf broden en twee visjes. Nochtans wanneer wij in aanraking komen met hen die in nood verkeren, vraagt Christus ons: "Geeft gij hun te eten." Wat wij hebben, moeten we met anderen delen, en wanneer wij geven, zal Christus er voor zorgen dat in ons tekort wordt voorzien.

Leest in dit verband de geschiedenis van de weduwe van Zarfath. In een tijd van hongersnood zond God Zijn dienstknecht naar deze vrouw in een heidens land om voedsel. "En zij zeide: Zo waarachtig als de Here uw God leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de fles; en zie, ik heb een paar stukken hout gelezen en ik ga henen en zal het voor mij en mijn zoon bereiden, opdat wij het eten en sterven. En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen en doe naar uw woord; maar maak voor mij eerst een kleine koek daarvan en breng mij die hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken. Want zó zegt de Here de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op de dag dat de Here regen op de aardbodem geven zal. En zij ging heen en deed naar het woord van Elia." 1 Koningen 17 : 12--15.

Wonderbaarlijk was de gastvrijheid door de Phoenicische vrouw bewezen aan de profeet Gods en op wonderlijke wijze werden haar geloof en edelmoedigheid beloond. "Zo at zij en hij en haar huis, vele dagen. Het meel van de kruik werd niet verteerd en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des Heren dat Hij gesproken had door de dienst van Elia. En het ge-schiedde na deze dingen dat de zoon dezer vrouw, de bewoonster van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer hevig, totdat er geen adem in hem overgebleven was. En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? zijt gij bij mij ingekomen om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen en om mijn zoon te doden? En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot en droeg hem naar boven, in de opperzaal waar hij zelf woonde, en hij legde hem neder op zijn bed ... En hij strekte zich driemaal languit uit over het kind en riep de Here aan ... En de Here verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, zodat het weder levend werd. En Elia nam het kind en bracht het af van de opperzaal naar het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet ik dit, dat gij een man Gods zijt en dat het woord des Heren in uw mond waarheid is." Verzen 15--24.

God is niet veranderd. Zijn kracht is nu niet minder dan in de dagen van Elia. En niet minder zeker in onze tijd dan ten tijde dat de Heiland die uitsprak, is de belofte die Christus heeft gegeven: "Wie een profeet ontvangt in de naam van een profeet, zal het loon van een profeet ontvangen." Mattheüs 10:41.

"IK ZAL HET BELONEN"

Zijn trouwe dienstknechten van deze tijd zowel als Zijn eerste discipelen gelden Christus' woorden: "Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft." Vers 40. Geen vriendelijke daad gedaan in Zijn Naam die niet erkend of niet beloond zal worden. En in diezelfde liefdevolle erkenning sluit Christus ook in de zwaksten en nederigsten van het Godsgezin. Hij zegt: "Zo wie een van deze kleinen" -- die in hun geloof en kennis van Christus als kinderen zijn -- " te drinken geeft slechts een beker koud water in de naam van een discipel, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen." Vers 42.

Armoede moet voor ons geen beletsel zijn om gastvrijheid te verlenen. Van wat wij hebben moeten we uitdelen. Daar zijn er die worstelen om in hun bestaan te voorzien en die tobben om hun inkomsten aan te passen aan hun behoeften; maar zij hebben Jezus lief in de persoon van Zijn heiligen en staan altijd klaar om gelovigen en ongelovigen gastvrijheid te verlenen; zij proberen die bezoeken vrucht te doen afwerpen. In de gezinskring en aan het gezinsaltaar wordt de gasten een welkom bereid. De opgezonden gebeden oefenen een invloed uit op hen die de gastvrijheid genieten en één bezoek kan zelfs het middel zijn om een ziel van de dood te redden. Dit werk gedenkt de Here want Hij zegt: "Ik zal het vergelden."

Broeders en zusters, nodigt diegenen in uw huis uit die behoefte hebben aan een gastvrije, vriendelijke bejegening. Maakt geen uitzonderlijke drukte; maar wanneer gij hun behoeften opmerkt, nodigt ze dan binnen en verleent hun een ware Christelijke gastvrijheid. In die sociale, gezellige omgang liggen kostelijke voorrechten opgesloten.

"De mens leeft niet bij brood alleen," en als wij anderen in ons tijdelijk voedsel laten delen, dan laten wij hen ook delen in hoop en moed en Christelijke liefde. Wij moeten "degenen vertroosten die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting met welke wijzelf door God vertroost worden". 2 Corinthiërs 1 : 4. En ons komt de verzekering toe: "God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles allen tijd alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn".

Wij leven in een wereld vol zonde en verleiding; overal om ons heen zijn zielen die, Christus niet kennende, verloren dreigen te gaan, en God wil dat we op alle mogelijke manier voor hen zullen werken. Hebt u een prettig thuis, nodigt dan de jeugd uit die geen thuis heeft, diegenen die hulp nodig hebben, die hunkeren naar medeleven en vriendelijke woorden, naar waardering en hoffelijkheid. Wanneer u hen tot Christus wilt brengen, dan moet u hun, als gekocht door Zijn bloed, uw liefde en medeleven betonen.

Door Gods voorzienigheid krijgen wij omgang met hen die onervaren zijn, met velen die medeleven en medelijden nodig hebben. Zij hebben steun nodig, want ze zijn zwak. Jonge mensen hebben hulp nodig. In de kracht van Hem Die Zijn liefdevolle tederheid uitoefent tegenover de hulpelozen, de onwetenden, en die gerekend worden onder de minsten van Zijn kleinen, moeten wij arbeiden voor hun toekomstig welzijn, voor de vorming van een Christelijk karakter. Juist zij die het meest hulp nodig hebben, zullen soms ons geduld duchtig op de proef stellen. "Ziet toe dat gij niet één van deze kleinen veracht," zegt Christus, "want Ik zeg ulieden dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders Die in de hemelen is." Mattheüs 18:10. En tot hen die deze zielen dienen, zegt de Heiland: "Voor zoveel gij dit aan één van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat aan Mij gedaan." Mattheüs 25 : 40.

Bij hen die dit werk doen, zal de kroon der opoffering het voorhoofd drukken. Maar zij zullen hun beloning ontvangen. In de hemel zullen wij de jonge mensen zien die wij geholpen hebben, die wij in onze huizen hebben uitgenodigd, die wij uit de greep der verzoeking hebben gered. Wij zullen zien dat hun gelaat de glans van Gods heerlijkheid weerkaatst. "Zij zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn." Openbaring 22 : 4.

MEDEDELING VAN DE. UITGEVERS

Ellen G. White is de bezielende schrijfster van vele boeken. Na een arbeidzaam en vruchtbaar leven stierf zij op negentigjarige leeftijd in 1915. Zij was tot haar dood een overtuigd en enthousiast lidmaat van de Kerkgemeenschap der Zevende-Dags Adventisten. Enkele jaren voor haar dood maakte zij een wilsbeschikking ten aanzien van de publicatie en vertaling van haar geschriften. Zij wees enige predikanten der Advent-Kerk aan, die tezamen een commissie zouden vormen welke na haar dood zou belast zijn met de bescherming van de auteursrechten van haar boeken. Het was haar uitdrukkelijke wil, dat deze commissie -- de huidige "Ellen G. White Trustees" -- er voor zou waken, dat haar geschriften niet door onbevoegden zouden wor den vertaald en gepubliceerd. De Ellen G. White Trustees hebben bij notariële acte de Stichting: Boekenhuis "Veritas", als zijnde de Uitgeverij van het Kerkgenootschap der Zevende-Dags Adventisten in Nederland, gemachtigd om de geschriften van Mevrouw White in het Nederlands te vertalen en te publiceren.

Helaas heeft de Reformatiebeweging der Z. D. A. niet geschroomd om in strijd niet de uitdrukkelijke wil van de schrijfster sommige van haar geschriften toch te vertalen en ten eigen bate uit te geven. Wij betreuren deze onrechtmatige daad en wensen er nadrukkelijk op de wijzen, dat deze uitgave de enige geautoriseerde uitgave in de Nederlandse taal is.